HR, 19-09-1994, nr. 98.057
ECLI:NL:PHR:1994:39
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-1994
- Zaaknummer
98.057
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1994:39, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑1994
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1994:ZD1101
Conclusie 19‑09‑1994
Inhoudsindicatie
‘Feitelijkheid’ en ‘door een feitelijkheid dwingen’ cfm. art. 242 Sr.
Nr. 98.057 M
Zitting 19 september 1994
Mr Van Dorst
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker tot cassatie is bij arrest van de militaire kamer van het gerechtshof te Arnhem van
1 december 1993, waarbij het vonnis van de militaire kamer in de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 25 mei 1993 is vernietigd, wegens 1. “verkrachting” en 2. “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Van de zijde van verzoeker is tegen deze veroordeling beroep in cassatie ingesteld.
Mr H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Nijkerk, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt primair in dat het hof ten onrechte de inleidende dagvaarding voor wat betreft het onder 1 telastegelegde niet heeft nietig verklaard. Subsidiair bevat het de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het onder 1 bewezenverklaarde het in art. 242 WvSr omschreven strafbare feit (verkrachting) oplevert.
4. Bij inleidende dagvaarding is aan de verzoeker telastegelegd -voor zover met het oog op het middel van belang- dat hij“[slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestonden uit sexueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] te weten het vingeren en/of beffen van die [slachtoffer]”.
5. Het hof heeft van het aldus telastegelegde bewezen verklaard dat de verzoeker
“[slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het sexueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te weten het vingeren van die [slachtoffer]”.
6. Met betrekking tot een door de raadsman van de verzoeker ter ’s hofs terechtzitting gevoerd verweer houdt het bestreden arrest in:
“De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof onder meer betoogd dat de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 1 telastegelegde nietig behoort te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat die dagvaarding op dat punt innerlijk tegenstrijdig is, immers de daar beschreven feitelijke handelingen (vingeren en/of beffen) kennelijk dienen als nadere omschrijving van het telastegelegde “sexueel binnendringen van het lichaam”, zulks hoewel die handelingen niet als een sexueel binnendringen in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht kunnen worden aangemerkt.
Het hof verwerpt het verweer. Naar het oordeel van het hof kan onder “sexueel binnendringen van het lichaam” in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht mede worden begrepen het verrichten van feitelijke handelingen als te dezen onder 1 telastegelegd”.
7. In het arrest van 22 februari j.l., NJ 1994, 379 heeft Uw Raad met betrekking tot de term “seksueel binnendringen van het lichaam” als gebezigd in art. 244 WvSr geoordeeld dat deze term omvat
“ieder binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking”.
In die zaak was bewezenverklaard dat de verdachte met zijn handen de binnenkant van de vagina van het slachtoffer had betast. Het wil mij voorkomen dat er geen reden is om aan te nemen dat aan de zoëven bedoelde term in art. 242 WvSr niet dezelfde betekenis zou moeten worden gehecht als daaraan blijkens voormeld arrest in art. 244 WvSr toekomt. Vgl. ook HR DD 94.384. Daarom doet het hiervoor onder 6 weergegeven oordeel van het hof niet blijken van een onjuiste rechtsopvatting. Zie voor een (kritische) bespreking van voormeld arrest: Van der Landen, DD 1994, blz. 560 e.v.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel houdt in dat het hof ten onrechte het bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat verzoeker
“opzettelijk die [slachtoffer] opsloot in zijn wagen door middel van de centrale deurvergrendeling”
heeft aangemerkt als een feitelijkheid als bedoeld in art. 242 WvSr.
10. Met betrekking tot de hiervoor onder 9 weergegeven passage uit de bewezenverklaring heeft het hof overwogen:
“Ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde feitelijkheid, bestaande in het opzettelijk opsluiten van [slachtoffer] door verdachte in zijn wagen, door middel van de centrale deurvergrendeling, merkt het hof op dat een dergelijke feitelijkheid niet zonder meer behoeft te worden beschouwd als een “opsluiten” in eigenlijke zin (“het onmogelijk maken de wagen te verlaten”), nu -zoals ook door de raadsman is betoogd- aangenomen mag worden dat een dergelijke vergrendeling betrekkelijk eenvoudig, ook vanaf de plaats van de passagier, kan worden opgeheven. Het hof is echter van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden, zoals daarvan blijkt uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen, en mede in aanmerking genomen de leeftijd van het slachtoffer (een meisje van 14 jaar), het psychologische effect van het door verdachte sluiten van de deurvergrendeling (hetgeen
-naar het hof van algemene bekendheid acht- gepaard gaat met een duidelijk hoorbaar geluid) zodanig moet worden geacht, dat van dat slachtoffer niet kon en mocht worden verwacht dat zij er in zou slagen de belemmering van haar bewegingsvrijheid op enigerlei wijze op te heffen”.
11. Ik versta deze overweging van het hof aldus, dat daarin tot uitdrukking is gebracht zijn -in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen te begrijpen- feitelijke oordeel dat het afsluiten van de auto door middel van de centrale deurvergrendeling door de verzoeker is gebezigd als middel om een zodanige psychische druk op het slachtoffer uit te oefenen dat deze geen weerstand zou bieden aan het onvrijwillig ondergaan van de bewezenverklaarde handelingen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en doet niet blijken van een onjuiste rechtsopvatting. Zie ook Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 6 bij art. 242 en aant. 3 bij art. 284, Tekst en Commentaar, aant. 9 bij art. 242 Sr en (uitvoeriger) Machielse, DD 1992 blz. 716 ev.
12. Het middel faalt mitsdien.
13. Het derde middel houdt in dat het hof het verzoek tot heropening van het gerechtelijk vooronderzoek ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
14. Met betrekking tot het hiervoor bedoelde verzoek houdt het bestreden arrest in:
“De raadsman van verdachte heeft het hof verzocht de heropening te gelasten van het gerechtelijk vooronderzoek en te bewerkstelligen dat:
* door een deskundige een onderzoek zal worden verricht naar de realiteitszin en de gewetensfunctie van het in de telastelegging genoemde slachtoffer [slachtoffer];
* door een deskundige de mate van betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen zal worden onderzocht;
een en ander in het bijzonder teneinde na te gaan in hoeverre die [slachtoffer], met betrekking tot het – blijkens haar verklaringen- door verdachte gepleegde en in de telastelegging genoemde geweld, de waarheid heeft gesproken.
Het hof wijst het verzoek in zijn beide onderdelen af. De inhoud van de door [slachtoffer] tegenover ambtenaren van het Korps Rijkspolitie zowel als tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaringen, en in het bijzonder de hoge mate van gedetailleerdheid daarvan, alsmede het gegeven dat die verklaringen in hoofdlijnen overeenstemmen met de door verdachte afgelegde verklaringen, geven het hof geen aanleiding te veronderstellen dat de realiteitszin en de gewetensfunctie van [slachtoffer] -in elk geval voorzover het betreft de aan verdachte telastegelegde feiten- op enigerlei wijze gestoord zouden zijn.
Om dezelfde redenen acht het hof de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen betrouwbaar”.
15. Mij dunkt dat het hof, aldus overwegend, genoegzaam tot uitdrukking heeft gebracht van oordeel te zijn dat de noodzaak van een onderzoek als waartoe het gedane verzoek strekt, niet is gebleken en dat het hof zich met betrekking tot de in het verzoek bedoelde ‘realiteitszin’ en ‘gewetensfunctie’ reeds voldoende ingelicht achtte. Hiermee heeft het hof de in art. 316 lid 1 WvSv bedoelde maatstaf niet miskend, terwijl zijn feitelijke beslissing niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet nader kan worden getoetst.
16. Het middel faalt derhalve.
17. Mijns inziens stellen de middelen, behoudens het tweede, geen rechtsvragen aan de orde die in het belang van de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid beantwoord zouden moeten worden. Ik geef Uw Raad daarom in overweging het eerste en het derde middel af te doen met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
18. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,