HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, NJ 2019/297 m.nt. Rozemond.
HR, 17-10-2023, nr. 21/04444
ECLI:NL:HR:2023:1440
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-10-2023
- Zaaknummer
21/04444
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1440, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑10‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:10615
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:905
ECLI:NL:PHR:2023:905, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1440
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑01‑2023
- Vindplaatsen
NJ 2023/365 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 17‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen afdreiging (meermalen gepleegd) door zich samen met medeverdachte meermalen schuldig te maken aan webcamsekschantage waarbij mannen zijn gedwongen grote geldbedragen over te maken (art. 318.1 Sr) en medeplegen dwang (art. 284.1.1 Sr). (Omzeilen) klachttermijnvereiste art. 66.1 Sr en art. 164.1 Sv. 1. Brengt omstandigheid dat aangevers (steeds) opnieuw zijn gechanteerd met voor hen belastend chatgesprek mee dat sprake is van “voortdurende compromitterende situatie” die gevolgen heeft voor aanvang van klachttermijn? 2. Heeft OM klachtvereiste omzeild door meer subsidiair dwang met bedreiging door een feitelijkheid a.b.i. art. 284.1.1 Sr ten laste te leggen? 3. Voldoet strafoplegging hof aan terugwijzingsopdracht HR? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2018:2242 m.b.t. klachttermijn. In het geval een stuk wel aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan bestaan van klacht a.b.i. art. 164.1 Sv worden aangenomen als o.g.v. onderzoek ttz. komt vast te staan dat klager tijdig wens had dat vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR:1994:ZC8448). Hof heeft overwogen dat sprake is geweest van “voortdurende compromitterende situatie” waarin aangevers (ook na tlgd. periode) steeds opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werden geconfronteerd met chatgesprek van resp. 10-1-2013 en 25-5-2013 en dat deze situatie volgens aangiftes tot op datum van doen van aangifte voortduurde. Hof heeft geoordeeld dat termijn waarbinnen klacht diende te zijn ingediend over in tll. opgenomen feiten niet eerder dan op resp. 15-5-2013 en medio mei 2014 is aangevangen en klachten daarom tijdig zijn ingediend. Tll. heeft betrekking op feiten die afzonderlijk op verschillende dagen binnen tlgd. periode zijn gepleegd. Dit betekent dat klachttermijn telkens aanvang heeft genomen op dag na die waarop aangevers kennis hebben genomen van gepleegd delict. Dat aangevers ook na tlgd. periode zijn geconfronteerd met chatgesprekken die verband houden met in die periode gepleegde feiten, brengt niet met zich dat klachttermijn op ander moment aanvang heeft genomen. ‘s Hofs andersluidende oordeel geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. Hof heeft verweer verworpen dat OM n-o is in vervolging voor tlgd. dwang. Aan die verwerping heeft hof kennelijk als zijn oordeel ten grondslag gelegd dat tll. is toegesneden op dwang door bedreiging met feitelijkheid a.b.i. art. 284.1.1 Sr en dat (nu tll. meer feitelijkheden omvat dan smaad of smaadschrift) art. 284.2 Sr geen toepassing vindt. Dit oordeel getuigt van onjuiste rechtsopvatting. Enkele omstandigheid dat in tll. mede feitelijkheden zijn opgenomen die niet bestaan uit smaad of smaadschrift, heeft niet tot gevolg dat geen betekenis toekomt aan klachtvereiste van art. 284.2 Sr. In geval vervolging plaatsvindt voor dwang door bedreiging met feitelijkheid of met feitelijkheden, waarbij feitelijkheid of feitelijkheden mede bestaat of bestaan in smaad of smaadschrift, brengt art. 284.2 Sr namelijk met zich dat vervolging voor die dwang door bedreiging met feitelijkheid of feitelijkheden alleen is toegestaan als tijdig klacht is ingediend door degene tegen wie betreffend feit is gepleegd. Ad 3. Ambtshalve opmerking HR over sanctieoplegging: Hof heeft na terugwijzing door HR kennelijk (en ten onrechte) geoordeeld dat in arrest van HR alleen strafoplegging v.zv. die betrekking had op het onder 1, 2, 3, 5 en 6 tlgd. is vernietigd, op grond waarvan hof overeenkomstig art. 423.4 Sv straf t.a.v. de onder 4 en 7 bewezenverklaarde feiten heeft bepaald i.p.v. 1 straf op te leggen voor alle feiten. HR vindt hierin geen grond voor ambtshalve cassatie. Volgt (partiële) vernietiging en verwijzing. CAG: anders t.a.v. ambtshalve cassatie m.b.t. sanctieoplegging. Vervolg op HR:2018:2242. Samenhang met 21/04445 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04444
Datum 17 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 oktober 2021, nummer 21-002765-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1, 3 en 5 tenlastegelegde, de strafoplegging, daaronder begrepen de strafbepaling, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de onder 1 onder A primair, 2 primair, 3 meer subsidiair en 5 onder A primair tenlastegelegde feiten. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat wat betreft de vervolging van de onder 1 onder A primair, 2 primair en 5 onder A primair tenlastegelegde feiten is voldaan aan het klachtvereiste als bedoeld in artikel 66 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), en dat voor de vervolging van het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde geen klacht is vereist.
2.2.1
Aan de verdachte is onder meer tenlastegelegd dat:
“1. primair
A
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 11 februari 2013 te [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (meermalen) (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 1] heeft gedreigd aan de politie en/of de pers en/of de familie en/of het personeel van die [benadeelde 1] afbeeldingen, waarop te zien is dat [benadeelde 1] zich heeft afgetrokken voor een webcam en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van zijn mededader(s) bij die [benadeelde 1] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 12 jaar oud was;
(...)
2. primair
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 20 februari 2014 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 2] heeft gedreigd aan Pownews afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 2] zich heeft afgetrokken voor een webcam en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam en/of (in combinatie met) privé- en/of werkgegevens van die [benadeelde 2] , bekend te maken en/of bij Jeugdzorg zijn kinderen aan te melden en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 2] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van (ongeveer) 12 jaar oud, althans minderjarig was;(...)
3. meer subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 27 januari 2014 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [benadeelde 3] door een of meer feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met een of meer feitelijkhe(i)d(en) wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) voornoemde [benadeelde 3] gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [benadeelde 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s) en/of dat zij en/of een van zijn mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 3] heeft gedreigd aan de werkgever en/of collega’s van die [benadeelde 3] afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 3] zich heeft afgetrokken en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam en/of chatgesprekken met seksueel compromitterende inhoud en/of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en/of een van haar mededader(s) bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 3] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 12 jaar oud, althans minderjarig was;
(...)
5. primair
A
zij in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 mei 2013 te [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 4] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 4] heeft gedreigd aan zakelijke contactpersonen van die [benadeelde 4] afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 4] zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 4] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 13 jaar oud, althans minderjarig was.”
2.2.2
Het hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als volgt samengevat en gedeeltelijk verworpen:
“De verdediging heeft ten aanzien van de onder 1, 2, 3, 5 en 6 - telkens primair en subsidiair - tenlastegelegde feiten de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn recht tot vervolging bepleit. Hiertoe is aangevoerd dat, nu de klachttermijn een dwingende termijn betreft en de aangiftes c.q. klachten van de aangevers volgens het hof in het arrest van 2017 buiten de termijn zijn gedaan, het openbaar ministerie geen vervolgingsrecht meer heeft.
Verder heeft de verdediging ook ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Door de wijze van ten laste leggen wordt het klachtvereiste op ongeoorloofde wijze omzeild. De feitelijkheden zoals opgenomen in de (meer) subsidiair tenlastegelegde variant betreffen in feite ‘smaad(schrift)’ als bedoel in artikel 284, lid 1, sub 2, Wetboek van Strafrecht (verder: Sr). Ook dit delict is een klachtdelict waarvoor niet tijdig een klacht is ingediend. Dit klachtdelict mag niet worden genegeerd door ten aanzien van precies hetzelfde feit te vervolgen voor een ander delict waarvoor geen klacht is vereist.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot het ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in haar vervolging voor de feiten 1 primair onder A, 2 primair en 5 primair onder A. Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk in de vervolging voor de feiten 3 primair en subsidiair en 6 primair en subsidiair. Voor wat betreft het onder 3 meer subsidiair en 6 meer subsidiair tenlastegelegde is geen sprake van een onrechtmatig omzeilen van het klachtvereiste. Er is geen sprake van een specialis-generalis-verhouding tussen artikel 284, lid 1, sub 1 en 2, Sr.
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 318 Sr is afdreiging strafbaar gesteld. Op grond van het derde lid van deze bepaling kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. In het eerste lid van artikel 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 december 2018 geoordeeld dat de klachtgerechtigde zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. Ingeval de klacht niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen de termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het hof (enige) ruimte heeft om concreet te beoordelen wanneer de klachttermijn is aangevangen, maar dat een binnen de wettelijke termijn ingediende klacht bij klachtdelicten onverkort als voorwaarde geldt voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Vaststaat dat de in deze zaak formeel ingediende klachten buiten de in artikel 66, eerste lid, Sr gestelde termijn zijn gedaan, als wordt gelet op de data van de in de tenlastegelegde feiten.
Het voorgaande brengt mee dat het hof per feit zal beoordelen of van de wens tot vervolging van de klachtgerechtigde binnen de termijn van drie maanden is gebleken.
Ten aanzien van feit 1 onder A primair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 1] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013, waarna aangever dezelfde dag € 2.000,- heeft overgemaakt naar de (ABN) rekening met nummer [001] ten name van [verdachte] . Vervolgens is aangever op 10 februari 2013 door verdachte en/of medeverdachte opnieuw benaderd en afgedreigd vanwege het eerder genoemde chatgesprek. Hierop heeft aangever op respectievelijk 10 en 11 februari 2013 € 2.000,- en € 5.500,- naar verdachte en/of medeverdachte overgemaakt.
Hierna is het tot 15 mei 2013 rustig gebleven. Die dag werd aangever op zijn werk gebeld door een persoon (medeverdachte) die wederom refereerde aan het chatgesprek van 10 januari 2013 en vroeg om geld naar hem over te maken. Aangever heeft dit geld niet overgemaakt, maar is enkele dagen later, op 18 mei 2013, naar de politie gestapt om aangifte te doen. Diezelfde dag is door de hulpofficier een stuk opgemaakt waarin staat dat hij op 18 mei 2013 de klacht van die [benadeelde 1] met het uitdrukkelijke verzoek tot strafrechtelijke vervolging van de personen die hem afdreigen heeft ontvangen.
Het hof overweegt dat sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever steeds opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 10 januari 2013. Dit chatgesprek werd door verdachte en/of haar medeverdachte telkens aangegrepen om aangever opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667, hoeft een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode. Nu uit de aangifte volgt dat in de periode van 10 januari 2013 tot 15 mei 2013 sprake is geweest van meerdere afdreigingen en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan 15 mei 2013 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 2 primair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 2] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014, waarna er op 20 februari 2014 telefonisch contact is geweest en aangever € 10.000,- heeft overgemaakt naar (ABN) rekeningnummer [001] (op naam van [verdachte] ). Op 24 april 2014 heeft aangever een eerste gesprek gevoerd met de politie, waarbij door hem is aangegeven dat hij eerst wil nadenken of zijn verklaring mag worden vastgesteld als aangifte. Vervolgens heeft aangever de aangifte op 5 mei 2014 ondertekend. De klacht dateert van 2 juni 2014, derhalve van enkele dagen nadat formeel de klachttermijn was verlopen.
Het hof overweegt dat aangever na de door hem gevraagde bedenktijd (van twaalf dagen) zijn aangifte heeft ondertekend. Het ondertekenen en doorzetten van de aangifte is een heel bewuste handeling geweest. Het hof is van oordeel dat aangever door deze bekrachtiging kenbaar heeft gemaakt dat hij vervolging wenste. Deze wens tot vervolging vindt vervolgens ook bevestiging in de later ingediende klacht, alsook in de door hem als benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 3
primair en subsidiair
(...)
Aangever heeft niet binnen de termijn van drie maanden een klacht ingediend, evenmin is binnen deze termijn gebleken dat aangever vervolging wenste.
Meer subsidiair
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie door vervolging voor artikel 284, lid 1, sub 1, Sr het klachtvereiste omzeilt. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Onder feit 3 meer subsidiair zijn als feitelijkheden tenlastegelegd het dreigen met het bekend maken van afbeeldingen en/of chatgesprekken en/of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en/of een van haar mededader(s). Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd behelst het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde meer feitelijkheden dan enkel bedreiging met smaad of smaadschrift als bedoeld in artikel 284, lid 1, sub 1, Sr, zodat geen sprake is van het omzeilen van het klachtvereiste. Het verweer wordt daarom verworpen.
Ten aanzien van feit 5 primair onder A
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 4] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 25 mei 2013, waarna aangever op 27 mei 2013 € 950,- heeft overgemaakt naar (ING) rekeningnummer [003] ten name van [betrokkene 1]. De weken er na heeft aangever in angst geleefd. Vervolgens is aangever medio mei 2014 telefonisch en per mail opnieuw benaderd door verdachte en/of medeverdachte. De boodschap was dat aangever een ‘naheffing’ moest betalen over het bedrag dat hij het jaar ervoor had betaald en dat hij wel kon begrijpen dat er bepaalde maatregelen zouden worden getroffen als hij niet zou reageren. Aangever zat weer in zak en as, maar ontving een half uur later ineens een e-mail waarin stond dat men afzag van de boete. Daarna heeft aangever niets meer over deze kwestie gehoord. Aangever heeft op 17 juni 2014 aangifte gedaan. De klacht dateert eveneens van 17 juni 2014.
Het hof overweegt dat evenals onder 1 primair onder A sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever een jaar later - medio mei 2014 - opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 25 mei 2013. Dit chatgesprek werd door verdachte en/of haar medeverdachte wederom aangegrepen om aangever opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen.
Zoals hiervoor is overwogen hoeft een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode. Nu uit de aangifte volgt dat in de periode van 25 mei 2013 tot medio mei 2014 sprake is geweest van een afdreiging en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan medio mei 2014 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend.
Het verweer wordt verworpen.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 66 lid 1 Sr:
“De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.”
- artikel 284 Sr:
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1° hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden;
2° hij die een ander door bedreiging met smaad of smaadschrift dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden.
2. In het geval onder 2° omschreven wordt het misdrijf niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.”
“1. Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt als schuldig aan afdreiging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.”
- Artikel 164 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.”
2.4.1
Vooropgesteld moet worden dat de klachtgerechtigde zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. Dat betekent dat wanneer voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. In het geval dat de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rechtsoverweging 4.3.2.)
2.4.2
In het geval dat een stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan het bestaan van een klacht als bedoeld in artikel 164 lid 1 Sv worden aangenomen als op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager tijdig de wens had dat een vervolging zou worden ingesteld. (Vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, rechtsoverweging 5.5.)
Ten aanzien van feit 1 onder A primair en feit 5 onder A primair
2.5.1
2.5.2
Het hof heeft zijn oordeel dat wat betreft het onder 1 onder A primair tenlastegelegde feit is voldaan aan het klachtvereiste onder meer gebaseerd op de volgende vaststellingen. Op 10 januari 2013 heeft het chatgesprek tussen de aangever [benadeelde 1] en de verdachte en/of de medeverdachte plaatsgevonden, waarna de aangever dezelfde dag € 2.000 heeft overgemaakt naar een rekeningnummer ten name van de verdachte. Op 10 februari 2013 is de aangever opnieuw benaderd vanwege het eerder genoemde chatgesprek, waarna de aangever op respectievelijk 10 en 11 februari 2013 € 2.000 en € 5.500 naar de verdachte en/of de medeverdachte heeft overgemaakt. Op 15 mei 2013 is de aangever opnieuw gebeld door de verdachte, waarbij hem is gevraagd om geld over te maken. Opnieuw werd gerefereerd aan het chatgesprek van 10 januari 2013.
2.5.3
Het hof heeft zijn oordeel dat wat betreft het onder 5 onder A primair tenlastegelegde feit is voldaan aan het klachtvereiste onder meer gebaseerd op de volgende vaststellingen. Op 25 mei 2013 heeft het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 4] en de verdachte en/of de medeverdachte plaatsgevonden, waarna de aangever op 27 mei 2013 € 950 heeft overgemaakt naar een rekeningnummer ten name van [betrokkene 1]. Medio mei 2014 is de aangever door de verdachte en/of haar medeverdachte opnieuw geconfronteerd met het chatgesprek van 25 mei 2013, met de bedoeling dat de aangever geld zou overmaken.
2.5.4
Het hof heeft over beide tenlastegelegde feiten overwogen dat sprake is geweest van een “voortdurende compromitterende situatie” waarin de aangevers – ook na de tenlastegelegde periode – steeds opnieuw door de verdachte en/of haar medeverdachte werden geconfronteerd met het chatgesprek van respectievelijk 10 januari 2013 en 25 mei 2013 en dat deze situatie volgens de aangiftes tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Het hof heeft geoordeeld dat de termijn waarbinnen een klacht diende te zijn ingediend over de in de tenlastelegging opgenomen feiten niet eerder dan op respectievelijk 15 mei 2013 en medio mei 2014 is aangevangen en de klachten daarom tijdig zijn ingediend.
2.5.5
De tenlastelegging onder 1 onder A primair en onder 5 onder A primair heeft betrekking op feiten die afzonderlijk op verschillende dagen binnen de tenlastegelegde periode zijn gepleegd. Dit betekent dat de klachttermijn telkens een aanvang heeft genomen op de dag na die waarop de aangevers kennis hebben genomen van het gepleegde delict. Dat de aangevers ook na de tenlastegelegde periode zijn geconfronteerd met chatgesprekken die verband houden met de in die periode gepleegde feiten, brengt niet met zich dat de klachttermijn op een ander moment aanvang heeft genomen. Het hiervoor weergegeven, andersluidende oordeel van het hof geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.
Ten aanzien van feit 2 primair
2.6
Het hof heeft vastgesteld dat het chatgesprek tussen de aangever [benadeelde 2] en de verdachte en/of de medeverdachte heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014, waarna er op 20 februari 2014 telefonisch contact is geweest en de aangever € 10.000 heeft overgemaakt naar een rekeningnummer ten name van de verdachte. Het hof heeft verder vastgesteld dat de aangever op 24 april 2014 een eerste gesprek met de politie heeft gevoerd en vervolgens, na de door hem gevraagde bedenktijd, op 5 mei 2014 zijn aangifte heeft ondertekend. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat mede op grond van deze omstandigheden vaststaat dat de aangever ten tijde van het doen van de aangifte de bedoeling had dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld en dus met die aangifte de vervolging van de verdachte heeft gewenst, en dat van die wens binnen de termijn van drie maanden is gebleken. Dat oordeel getuigt – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
Ten aanzien van feit 3 meer subsidiair
2.7.1
Het hof heeft het verweer verworpen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde. Aan die verwerping heeft het hof kennelijk als zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de tenlastelegging is toegesneden op dwang door bedreiging met een feitelijkheid, zoals bedoeld in artikel 284 lid 1, onder 1°, Sr, en dat – nu de tenlastelegging meer feitelijkheden omvat dan smaad of smaadschrift – artikel 284 lid 2 Sr geen toepassing vindt.
2.7.2
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De enkele omstandigheid dat in de tenlastelegging mede feitelijkheden zijn opgenomen die niet bestaan uit smaad of smaadschrift, heeft niet tot gevolg dat geen betekenis toekomt aan het klachtvereiste van artikel 284 lid 2 Sr. In het geval dat vervolging plaatsvindt voor dwang door bedreiging met een feitelijkheid of met feitelijkheden, waarbij die feitelijkheid of die feitelijkheden mede bestaat of bestaan in smaad of smaadschrift, brengt artikel 284 lid 2 Sr namelijk met zich dat vervolging voor die dwang door bedreiging met een feitelijkheid of met feitelijkheden alleen is toegestaan als tijdig een klacht is ingediend door degene tegen wie het betreffende feit is gepleegd. Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
2.8
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.
4. Ambtshalve opmerking over de sanctiebeslissing
In deze zaak heeft het hof geoordeeld nadat de zaak was teruggewezen door de Hoge Raad bij arrest van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242. In dat arrest heeft de Hoge Raad de door het hof in zijn uitspraak van 20 februari 2017 opgelegde straf vernietigd. Het hof heeft na terugwijzing door de Hoge Raad kennelijk – en ten onrechte – geoordeeld dat in het arrest van de Hoge Raad alleen de strafoplegging voor zover die betrekking had op het onder 1, 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde is vernietigd, op grond waarvan het hof overeenkomstig artikel 423 lid 4 Sv de straf ten aanzien van de onder 4 en 7 bewezenverklaarde feiten heeft bepaald in plaats van één straf op te leggen voor alle feiten.
Naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal onder 50 merkt de Hoge Raad op dat hij in het vorenstaande geen grond vindt voor ambtshalve cassatie. In recente rechtspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat hij zijn bevoegdheid tot ambtshalve cassatie op grond van artikel 440 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering tegenwoordig bijzonder spaarzaam toepast. Bij een beperkte capaciteit om cassatieberoepen te behandelen en gelet op de noodzaak om strafzaken binnen een aanvaardbare termijn af te doen, ligt het immers in de rede de behandeling in cassatie te concentreren op de ingediende klachten. Daarbij speelt een rol dat, omdat cassatieklachten moeten worden ingediend door een raadsman of door het openbaar ministerie, de Hoge Raad er in beginsel van moet kunnen uitgaan dat misslagen in de bestreden uitspraak of fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure zijn opgemerkt, terwijl het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht kan berusten op een weloverwogen keuze. (Vgl. in enigszins andere bewoordingen HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146.) Daaraan doet niet af dat de Hoge Raad in het door de advocaat-generaal aangehaalde arrest van 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2979 wel tot ambtshalve cassatie is overgegaan, nu in die zaak de grond voor ambtshalve cassatie alleen daarin werd gevonden dat in de zaak van de medeverdachte met succes was geklaagd dat ten onrechte toepassing was gegeven aan artikel 423 lid 4 Sv.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 onder A primair, 3 meer subsidiair, en 5 onder A primair tenlastegelegde, en de strafoplegging, maar niet wat betreft de bepaling van de straf ter zake van de feiten 4 en 7;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2023.
Conclusie 27‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Veroordeling wegens o.m. medeplegen van afdreiging. Klachttermijn, art. 66.1 Sr. Is t.a.v. de onder 1, 2 en 5 tenlastegelegde feiten binnen de termijn van drie maanden nadat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit gebleken dat de klachtgerechtigde vervolging heeft gewenst? Is bij feit 3 het klachtvereiste omzeild? De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1, 3 en 5 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging, daaronder begrepen de strafbepaling.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04444
Zitting 27 juni 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 20 oktober 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1 primair onder A, 2 primair en 5 primair onder A ‘medeplegen van afdreiging, meermalen gepleegd’ en 3 meer subsidiair ‘medeplegen van een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen’ veroordeeld tot 180 dagen gevangenisstraf, waarvan 107 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Voorts heeft het hof beslissingen genomen inzake vorderingen van benadeelde partijen, één en ander zoals vermeld in het arrest. En het hof heeft de straf voor de bij arrest van 20 februari 2017 door het hof onder 4 primair en 7 bewezenverklaarde feiten bepaald op 60 dagen gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/04445 P. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Zoals al blijkt uit de weergave van de inhoud van het dictum is de zaak eerder bij Uw Raad aanhangig geweest. Op 4 december 2018 vernietigde Uw Raad het arrest dat het hof op 20 februari 2017 in deze zaak had gewezen, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen met betrekking tot het onder 1, 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging.1.
5. A-G Bleichrodt heeft in zijn conclusie voor het arrest van Uw Raad van 4 december 2018 samengevat waar het in deze zaak bij het medeplegen van afdreiging om ging: ‘Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte samen met haar medeverdachte (…) de in de bewezenverklaring genoemde personen op internetfora benaderde, waarbij de verdachte zich voordeed als een minderjarig meisje. Er werden seksueel getinte gesprekken gevoerd. Sommige van de benaderde personen lieten hun geslachtsdeel zien en sommigen masturbeerden voor de webcam. De verdachte en haar medeverdachte maakten daarop kenbaar dat zij de gespreksverslagen en beelden hadden opgeslagen en dreigden deze aan anderen te laten zien, waarop deze personen verschillende sommen geld naar rekeningen van de verdachte en de medeverdachte hebben overgemaakt.’ Uw Raad casseerde de beslissingen inzake de genoemde feiten omdat het hof het verweer dat de klachten niet binnen de termijn van art. 66, eerste lid, Sr waren ingediend wat deze feiten betreft had verworpen op gronden die de verwerping niet konden dragen. Die gronden hielden kort gezegd in dat overschrijding van die termijn er niet toe leidde dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie was vervallen. Het eerste middel ziet op ’s hofs beslissing inzake deze kwestie in het na terugwijzing gewezen arrest.
6. Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 5 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat de respectieve aangevers telkens niet binnen de wettelijke klachttermijn van drie maanden klacht hebben gedaan en evenmin binnen die termijn van drie maanden is gebleken dat de betreffende aangevers de vervolging van de verdachte wensten. De uitleg en de toepassing die het hof aan artikel 66, eerste lid, Sr heeft gegeven, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, aldus de steller van het middel.
7. Aan de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, tenlastegelegd dat:
‘1. primair
A
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 11 februari 2013 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (meermalen) (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 1] heeft gedreigd aan de politie en of de pers en/of de familie en/of het personeel van die [benadeelde 1] afbeeldingen, waarop te zien is dat [benadeelde 1] zich heeft afgetrokken voor een webcam en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van zijn mededader(s) bij die [benadeelde 1] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 12 jaar oud was;
(…)
2. primair
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 20 februari 2014 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 2] heeft gedreigd aan Pownews afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 2] zich heeft afgetrokken voor een webcam en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam en/of (in combinatie met) privé- en/of werkgegevens van die [benadeelde 2] , bekend te maken en/of bij Jeugdzorg zijn kinderen aan te melden en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 2] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van (ongeveer) 12 jaar oud, althans minderjarig was;
(…)
3. meer subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 27 januari 2014 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [benadeelde 3] door een of meer feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met een of meer feitelijkhe(i)d(en) wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) voornoemde [benadeelde 3] gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [benadeelde 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s) en/of dat zij en/of een van zijn mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 3] heeft gedreigd aan de werkgever en/of collega’s van die [benadeelde 3] afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 3] zich heeft afgetrokken en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam en/of chatgesprekken met seksueel compromitterende inhoud en/of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en/of een van haar mededader(s) bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 3] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 12 jaar oud, althans minderjarig was;
(…)
5. primair
A
zij in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 mei 2013 te [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 4] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 4] heeft gedreigd aan zakelijke contactpersonen van die [benadeelde 4] afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 4] zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 4] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 13 jaar oud, althans minderjarig was;’
8. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het volgende in:
‘De verdediging heeft ten aanzien van de onder 1, 2, 3, 5 en 6 - telkens primair en subsidiair - tenlastegelegde feiten de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn recht tot vervolging bepleit. Hiertoe is aangevoerd dat, nu de klachttermijn een dwingende termijn betreft en de aangiftes c.q. klachten van de aangevers volgens het hof in het arrest van 2017 buiten de termijn zijn gedaan, het openbaar ministerie geen vervolgingsrecht meer heeft.
Verder heeft de verdediging ook ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Door de wijze van ten laste leggen wordt het klachtvereiste op ongeoorloofde wijze omzeild. De feitelijkheden zoals opgenomen in de (meer) subsidiair tenlastegelegde variant betreffen in feite ‘smaad(schrift)’ als bedoeld in artikel 284, lid 1, sub 2, Wetboek van Strafrecht (verder: Sr). Ook dit delict is een klachtdelict waarvoor niet tijdig een klacht is ingediend. Dit klachtdelict mag niet worden genegeerd door ten aanzien van precies hetzelfde feit te vervolgen voor een ander delict waarvoor geen klacht is vereist.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot het ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in haar vervolging voor de feiten 1 primair onder A, 2 primair en 5 primair onder A. Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk in de vervolging voor de feiten 3 primair en subsidiair en 6 primair en subsidiair. Voor wat betreft het onder 3 meer subsidiair en 6 meer subsidiair tenlastegelegde is geen sprake van een onrechtmatig omzeilen van het klachtvereiste. Er is geen sprake van een specialis-generalis-verhouding tussen artikel 284, lid 1, sub 1 en 2, Sr.
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 318 Sr is afdreiging strafbaar gesteld. Op grond van het derde lid van deze bepaling kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. In het eerste lid van artikel 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 december 2018 geoordeeld dat de klachtgerechtigde zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. Ingeval de klacht niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen de termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het hof (enige) ruimte heeft om concreet te beoordelen wanneer de klachttermijn is aangevangen, maar dat een binnen de wettelijke termijn ingediende klacht bij klachtdelicten onverkort als voorwaarde geldt voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Vaststaat dat de in deze zaak formeel ingediende klachten buiten de in artikel 66, eerste lid, Sr gestelde termijn zijn gedaan, als wordt gelet op de data van de in de tenlastegelegde feiten.
Het voorgaande brengt mee dat het hof per feit zal beoordelen of van de wens tot vervolging van de klachtgerechtigde binnen de termijn van drie maanden is gebleken.
Ten aanzien van feit 1 onder A primair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 1] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013, waarna aangever dezelfde dag € 2.000,- heeft overgemaakt naar de (ABN) rekening met nummer [001] ten name van [verdachte] .
Vervolgens is aangever op 10 februari 2013 door verdachte en/of medeverdachte opnieuw benaderd en afgedreigd vanwege het eerder genoemde chatgesprek. Hierop heeft aangever op respectievelijk 10 en 11 februari 2013 € 2.000,- en € 5.500,- naar verdachte en/of medeverdachte overgemaakt.
Hierna is het tot 15 mei 2013 rustig gebleven. Die dag werd aangever op zijn werk gebeld door een persoon (medeverdachte) die wederom refereerde aan het chatgesprek van 10 januari 2013 en vroeg om geld naar hem over te maken. Aangever heeft dit geld niet overgemaakt, maar is enkele dagen later, op 18 mei 2013, naar de politie gestapt om aangifte te doen. Diezelfde dag is door de hulpofficier een stuk opgemaakt waarin staat dat hij op 18 mei 2013 de klacht van die [benadeelde 1] met het uitdrukkelijke verzoek tot strafrechtelijke vervolging van de personen die hem afdreigen heeft ontvangen.
Het hof overweegt dat sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever steeds opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 10 januari 2013. Dit chatgesprek werd door verdachte en/of haar medeverdachte telkens aangegrepen om aangever opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667, hoeft een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode. Nu uit de aangifte volgt dat in de periode van 10 januari 2013 tot 15 mei 2013 sprake is geweest van meerdere afdreigingen en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan 15 mei 2013 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 2 primair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 2] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014, waarna er op 20 februari 2014 telefonisch contact is geweest en aangever € 10.000,- heeft overgemaakt naar (ABN) rekeningnummer [001] (op naam van [verdachte] ).
Op 24 april 2014 heeft aangever een eerste gesprek gevoerd met de politie, waarbij door hem is aangegeven dat hij eerst wil nadenken of zijn verklaring mag worden vastgesteld als aangifte. Vervolgens heeft aangever de aangifte op 5 mei 2014 ondertekend. De klacht dateert van 2 juni 2014, derhalve van enkele dagen nadat formeel de klachttermijn was verlopen.
Het hof overweegt dat aangever na de door hem gevraagde bedenktijd (van twaalf dagen) zijn aangifte heeft ondertekend. Het ondertekenen en doorzetten van de aangifte is een heel bewuste handeling geweest. Het hof is van oordeel dat aangever door deze bekrachtiging kenbaar heeft gemaakt dat hij vervolging wenste. Deze wens tot vervolging vindt vervolgens ook bevestiging in de later ingediende klacht, alsook in de door hem als benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 3
• primair en subsidiair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 3] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 24 januari 2014, waarna er op 27 januari 2014 een ontmoeting heeft plaatsgevonden en aangever diezelfde dag nog € 2.000,- heeft overgemaakt naar (ING) rekeningnummer [002] ten name van [verdachte] .
Op 2 juni 2014 is aangever benaderd door de politie, waarbij hij heeft aangegeven aangifte te willen doen. Aangever heeft op 12 juni 2014 aangifte gedaan. De klacht dateert eveneens van 12 juni 2014.
Evenals de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde. Aangever heeft niet binnen de termijn van drie maanden een klacht ingediend, evenmin is binnen deze termijn gebleken dat aangever vervolging wenste.
• meer subsidiair
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie door vervolging voor artikel 284, lid 1, sub 1, Sr het klachtvereiste omzeilt.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Onder feit 3 meer subsidiair zijn als feitelijkheden tenlastegelegd het dreigen met het bekend maken van afbeeldingen en/of chatgesprekken en/of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en/of een van haar mededader(s).
Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd behelst het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde meer feitelijkheden dan enkel bedreiging met smaad of smaadschrift als bedoeld in artikel 284, lid 1, sub 1, Sr, zodat geen sprake is van het omzeilen van het klachtvereiste. Het verweer wordt daarom verworpen.
Ten aanzien van feit 5 primair onder A
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 4] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 25 mei 2013, waarna aangever op 27 mei 2013 € 950,- heeft overgemaakt naar (ING) rekeningnummer [003] ten name van [betrokkene 1] . De weken er na heeft aangever in angst geleefd. Vervolgens is aangever medio mei 2014 telefonisch en per mail opnieuw benaderd door verdachte en/of medeverdachte. De boodschap was dat aangever een ‘naheffing’ moest betalen over het bedrag dat hij het jaar ervoor had betaald en dat hij wel kon begrijpen dat er bepaalde maatregelen zouden worden getroffen als hij niet zou reageren. Aangever zat weer in zak en as, maar ontving een half uur later ineens een e-mail waarin stond dat men afzag van de boete. Daarna heeft aangever niets meer over deze kwestie gehoord.
Aangever heeft op 17 juni 2014 aangifte gedaan. De klacht dateert eveneens van 17 juni 2014.
Het hof overweegt dat evenals onder 1 primair onder A sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever een jaar later − medio mei 2014 − opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 25 mei 2013. Dit chatgesprek werd door verdachte en/of haar medeverdachte wederom aangegrepen om aangever opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen.
Zoals hiervoor is overwogen hoeft een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode. Nu uit de aangifte volgt dat in de periode van 25 mei 2013 tot medio mei 2014 sprake is geweest van een afdreiging en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan medio mei 2014 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend.
Het verweer wordt verworpen.’2.
9. De bewijsmiddelen houden onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal aangifte d.d. 19 mei 2013 (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van aangever [benadeelde 1] :
Ik heb een tijdje op een chatsite gezeten. Dit was www.chatten.nl.
Op 10 januari 2013 heb ik via deze site een meisje van 12 jaar leren kennen. Ik sprak haar aan. Ik zag de naam [naam 1] staan, maar geen leeftijd. Ik vroeg haar meteen naar haar leeftijd. Ik heb toen de fout gemaakt om met haar door te kletsen. Toen kwam seks ter sprake van mijn kant.
Ik heb haar op een gegeven moment gevraagd om op MSN verder te praten, we hebben elkaar
toen toegevoegd. Mijn Hotmail/MSN-adres is: [e-mailadres] .
Toen kwam de vraag van mij aan haar of ze een cam had, daar bedoel ik een webcam mee. Ze zei dat die het niet goed deed, maar ze sloot wel een cam aan. Ik zag een vaag beeld waarop een vrouwelijk persoon te zien was.
Ik heb op een gegeven moment gevraagd of ze zou willen dat ik mijn broek uit zou doen. Daar reageerde ze positief op. Ik ben toen opgestaan en liet mijn broek zakken en liet mijn geslachtsdeel zien voor de webcam. Ik heb gemasturbeerd, maar ben niet klaargekomen.
Ik kreeg toen een reactie waarbij ze zei dat het smerig of vies was wat ik deed. Ze begon over viezerik, waar ik mee bezig was, dat kon niet. Ik heb mijn cam toen uitgezet en op dat moment was ook de microfoon uit. Ik zag dat haar cam ook was uitgezet.
Ze begon toen te dreigen. Ze zei toen tegen me: “wat doen we hieraan, anders ga ik het doorgeven aan de politie”. Ik voelde me hierdoor heel onprettig. Ik moest van haar met een voorstel komen waardoor ze het niet openbaar zou maken. Ik was namelijk bang en zat hem te knijpen dat iemand erachter kwam.
Ik heb voorgesteld om 2000 euro te betalen, daar werd positief op gereageerd. Als ik dat geld zou overmaken zou ze alles verwijderen.
Ze liet me via MSN het gesprek zien en de printscreens van de opnames. Ze heeft haar bankrekeningnummer en haar naam gegeven. Ik heb toen direct 2000 euro overgemaakt vanaf mijn rekeningnummer: [004 ] van de ABN-AMRO bank naar haar rekening. Ik kreeg van haar vrijwel direct een bevestiging dat ze het geld ontvangen had. Daarna ben ik helemaal niet meer op de chatbox geweest.
Toen is het een maand rustig geweest, tot 10 februari 2013. Ik kreeg toen een e-mail van [betrokkene 2] . Ze deed zich voor als de zus van [naam 1] . In de e-mail schreef ze dat ze in de prullenbak van de computer de printscreens had gevonden en dat ze bij de gesprekgeschiedenis van MSN het chatgesprek tussen mij en [naam 1] had gevonden. Ze schreef dat ze geschrokken was van wat ze op de computer gevonden had. We hebben elkaar op mijn verzoek toegevoegd op MSN om zo gemakkelijker en sneller te kunnen praten. Ze zei me toen in de e-mail: “Ik ken je, ik weet waar je werkt”. Ze wist me te vertellen dat ik samen met mijn broer een eigen bedrijf had, namelijk de steenkolenmijn te Valkenburg. Daar had ik het nooit over gehad in de gesprekken dus ik weet niet hoe ze dit wist.
Ze wist ook dat ik geld had overgemaakt naar haar zusje. Ze noemde geen bedrag. Ze vroeg me: “wat doen we hieraan?”. Ze dreigde me om het overal bekend te maken en om naar de politie en de pers te gaan. Ze had het over de pers, de politie, langskomen op de zaak.
Ze noemde toen een bedrag: “Ik wil 10.000 euro”. Ik zat hem erg te knijpen. Ik had angst voor wat er zou gaan gebeuren als de politie gewaarschuwd zou worden. Ik ben niet akkoord gegaan met die 10.000 euro. We kwamen tot het compromis om 7500 euro over te maken.
Dezelfde dag heb ik 2000 euro over kunnen maken en de dag erna 5500 euro. Ik heb een bevestiging gehad op mijn Hotmail dat dit bedrag ontvangen was en ik kreeg de bevestiging dat de printscreens en de tekst op de computer nu verwijderd zouden worden.
Tot 15 mei 2013 is het toen rustig geweest. Ik heb niets meer gehoord en ben niet meer op de chatbox geweest. Op 15 mei 2013 was ik op het werk. Mijn collega, [betrokkene 3] , pakte de telefoon op. Hij kreeg een persoon aan de telefoon welke zich voorstelde als [betrokkene 4] . Deze [betrokkene 4] vroeg rechtstreeks naar mij. Ik nam de telefoon over en ik hoorde dat [betrokkene 4] mij een factuur had gestuurd. Ik heb nooit van deze [betrokkene 4] gehoord. Ik vroeg waar het over ging. Hij zei tegen me: ‘kijk maar in de mail”. Deze e-mail toon ik u.
Noot verbalisanten: Deze e-mail is bijgevoegd bij de aangifte onder nummer 1.
Op deze e-mail heb ik geantwoord.
Noot verbalisanten: Deze e-mail is bijgevoegd bij de aangifte onder nummer 2.
Vanmiddag, 18 mei 2013 omstreeks 14:50 uur kreeg ik een telefoontje op mijn werk. Het was weer [betrokkene 4] . Hij refereerde aan het chatten op 10 januari 2013 met het meisje. Hij zei dat hij geschrokken was van het chatten en dat dat niet kon. Hij vertelde dat hij met zijn zaak in een faillissement zat en hij vroeg of we elkaar konden helpen omdat ik een goedlopende zaak had. Om 16:50 uur belde hij terug, weer met een onbekend nummer. Ik zei dat ik fout zat met het meisje en was me aan het verontschuldigen. Hij zei: ik geloof u toch niet”. Hij begon weer over zijn faillissement en hij vroeg om elkaar te helpen. Hij vroeg me om 50.000 euro over te maken, dat kon ook in twee keer, en wel zo snel mogelijk, en wel het eerste deel vanavond, 18 mei 2013. Ik moest dit overboeken naar een rekening van “ [naam 2] ”, rekeningnummer: [005] .
Uit de e-mails en het telefoongesprek bleek dat er anders naar de politie, pers, mijn werk, familie e.d. gegaan zou worden. Ik heb dit geld niet overgeboekt en ben nu eindelijk zover dat ik naar de politie durf te gaan.
Ik wil de schade verhalen op de verdachte.
Ik wil op de hoogte worden gehouden van de voortgang van het onderzoek.
2. Een schriftelijk stuk, onderwerp: Bevestiging ontvangst klacht, registratienummer 2013051824, ondertekend door hulpofficier van justitie L.G. Vromen (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Onderwerp: Bevestiging ontvangst klacht
Registratienummer: 2013051824
Ondergetekende: L.G. Vromen
Inspecteur van Regiopolitie Limburg Zuid, district Heerlen
als zodanig hulpofficier van justitie,
verklaart de klacht van:
[benadeelde 1] ,
[geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ,
[a-straat 1] te [plaats]
met het uitdrukkelijke verzoek tot strafrechtelijke vervolging van:
de personen/verdachten die [benadeelde 1] afdreigen,
op zaterdag 18 mei 2013 te hebben ontvangen.
(…)
4. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van aangifte, ondertekend d.d. 5 mei 2014 (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op donderdag 24 april 2014 te 11:00 uur, hoorden wij als aangever:
[benadeelde 2] .
als verklaring van aangever [benadeelde 2] afgelegd op 24 april 2014:
Ik wil aangifte doen van afdreiging en/of afpersing. Ik ben gedwongen een bedrag af te geven aan iemand die dreigde bepaalde gevoelige beelden van mij bekend te maken, indien ik het geld niet zou betalen. Omdat ik bang was dat deze persoon deze bedreigingen ten uitvoer zou brengen, zag ik geen andere mogelijkheid dan hier gevolg aan te geven.
Ik kreeg op 20 februari (het hof begrijpt: 2014) een telefoontje in de middag. Op 18 februari (het hof begrijpt: 2014) had ik in de middag chatcontact gehad met een dame via Chatplaza. Die dame vroeg toen, zullen we op Skype gaan. Toen had ik al meteen moeten stoppen achteraf bedacht, omdat dit wel heel snel ging. Ze zei dat ze 12 jaar was.
Ik heb mijn geslachtsdeel laten zien.
Zij heeft mij toen zonder broek gezien. Zij heeft daar foto’s van gemaakt. Dat las ik later in een mailtje via Facebook, daar stonden die foto’s op.
In het mailtje stonden allerlei dingen over mij. Onder andere over mijn bedrijven, [B] en [C] met een kantooradres en een postbusadres en over [A] BV met mijn naam en thuisadres. Die adressen stonden in de mail. In het mailtje stond dat ze het aan Pownews zouden sturen, ze wisten ook de namen van mijn kinderen. Ze zeiden dat ze mij wisten te vinden en dat ze mijn kinderen zouden aanmelden bij Jeugdzorg.
Ze hebben mij ook gebeld. Ik denk dat ze het telefoonnummer via de site van mijn bedrijf of mijn Linkedln hebben verkregen.
Eerst belde een vrouw, die vroeg of ik had gechat met ene [betrokkene 5] . Die naam is gebruikt tijdens de chat. Toen schrok ik zo dat ik heb opgehangen. De vrouw zei dat ze de zus van [betrokkene 5] was. Ik belde later terug naar het nummer en toen kreeg ik een man aan de lijn, die zei: "Kijk eens op Facebook". Ik heb een paar keer telefonisch contact gehad. Toen zag ik die foto’s op Facebook in de mail. De man had de foto’s gemaild naar Facebook. Die man zei toen over de telefoon dat ik geld moest overmaken. Ik moest het geld overmaken naar [verdachte] uit [plaats] . Ik denk dat ze dat ook heeft gezegd op de chat. Het rekeningnummer is [001] .
Ik heb toen weer telefonisch contact gehad, dat was allemaal op 20 februari (het hof begrijpt: 2014). Ik heb toen excuses gemaakt en hij zei dat ik niet moest denken dat ik er zo vanaf zou komen. Ik stelde voor 2000 euro over te maken. Toen begon hij over 50.000 euro. Ik zei dat ik dat niet had en bood al heel snel 10.000 euro en daar ging hij eigenlijk meteen mee akkoord. Ik moest dan wel meteen betalen. Ik heb via een spoedboeking het geld overgemaakt. Hij zei ook nog dat ze het hadden opgenomen. Hij stuurde mij toen een bericht op de sms dat het geld binnen was.
Opmerking verbalisanten:
Wij beëindigden het verhoor op 24 april 2014. Omdat aangever nog na wilde denken over het daadwerkelijk doen van een aangifte is deze aangifte pas ondertekend op 5 mei 2014.
5. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van ontvangst klacht d.d. 2 juni 204 (het hof begrijpt: 2014), ondertekend door klager en verbalisant (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op 2 juni 2014 heb ik, [verbalisant] , inspecteur van politie, hulpofficier van justitie, een mondelinge klacht ontvangen ter zake van afdreiging/afpersing, gepleegd te Breda op 18 februari 2014.
De klacht werd gedaan door: [benadeelde 2] , geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] .
De klager verzocht uitdrukkelijk om tot vervolging van de mogelijke dader(s) over te gaan.
De klager verklaarde tegenover mij het volgende:
Ik ben gedwongen een bedrag af te geven aan iemand die dreigde bepaalde gevoelige beelden van mij bekend te maken, indien ik het geld niet zou betalen. Omdat ik bang was dat deze persoon deze bedreigingen ten uitvoer zou brengen, zag ik geen andere mogelijkheid dan hier gevolg aan te geven.
Ik heb hier op 5 mei 2014 aangifte van gedaan. Daarnaast wil ik een klacht indienen tegen de verdachten waartegen ik aangifte heb gedaan.
6. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 12 juni 2014 (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van aangever [benadeelde 3] afgelegd op 12 juni 2014:
Ik doe aangifte van afdreiging. Ik heb aan een man 2000 euro betaald. Deze man had informatie over mij die hij anders openbaar zou maken.
Ik zat op chatplaza.nl in een 18 plus chatbox. Er popte een chat op met een meisje dat zich [naam 1] noemde en beweerde dat ze 12 jaar is. Ik kletste daar even mee. Vervolgens vroeg ze mij of ik op Skype met haar wil chatten. Dat hebben we gedaan. Op Skype werd het gesprek erotisch getint. Vervolgens vroeg ze aan mij of ik een webcam had. We hebben de webcam aangezet.
Van mij kwam het initiatief om wat te laten zien. Zij durfde niet. Zij vroeg me om haar angst weg te nemen door wat te laten zien, maar daarna durfde zij nog steeds niet. Toen vroeg zij aan mij of ik wilde afspreken.
Ik heb haar gevraagd of zij een plek wist om af te spreken. En toen stelde ze voor om af te spreken bij de begraafplaats aan de [b-straat] te [plaats] .
We zijn een paar dagen voor de ontmoeting begonnen met chatten.
Ik ben op 27 januari 2014 daar heen gereden. Dat is namelijk de dag dat ik de betaling heb gedaan. Ik ben de begraafplaats opgelopen, ik zag haar zitten op een bankje redelijk aan het begin van de begraafplaats. Het bankje stond ongeveer 100 meter vanaf de ingang van de begraafplaats aan de rechterkant.
Toen ik daar aankwam zag ik haar zitten. Ik ben naar haar toe gelopen. Ik heb me voorgesteld. Toen kwam er een kerel met een camera. Die zei tegen mij dat hij de ontmoeting had gefilmd en dat hij alle chatgesprekken had opgenomen. Hij maakte mij al vrij snel duidelijk dat hij vond dat ik over de schreef was gegaan door met zo’n jong meisje af te spreken. Ik heb nog genoemd dat er niks zou gebeuren, maar toen kwam hij met allerlei documenten die hij over mij verzameld had. Hij had mijn CV op internet gevonden via Linkedln. Hij dreigde al deze informatie van de chatgesprekken en deze ontmoeting aan mijn school door te geven.
Toen maakte hij mij duidelijk dat de enige manier waarop hij niet de informatie aan mijn school zou geven was dat ik moest betalen. Ik had eerst gezegd dat je van een kale kip niet kunt plukken, ik zit met mijn baan niet heel erg ruim. Toen zei hij dat ik vast nog wel ergens 2000 euro op een spaarrekening had staan. Als ik hem dat bedrag betaalde hij verder niks zou doen met alle informatie. Mijn angst was dat het niet eenmalig zou zijn dus dat hij vaker geld zou vragen, en ik heb hem dat genoemd. Hij heeft mij verzekerd dat het wat hem betreft eenmalig was. Toen heb ik hem gezegd dat als ie daarna nog een keer om geld zou komen dat ik dan aangifte zou gaan doen.
Toen heeft hij mijn telefoonnummer gevraagd en heeft hij gezegd dat ik direct naar huis moest gaan en dat hij mij zou bellen als ik thuis was om alle details door te geven van de betaling die ik moest doen.
Ik vergeet één ding: op de begraafplaats heeft hij mij een USB-stick meegegeven met het bewijsmateriaal. Daarop stonden foto’s van het chatgesprek en van de webcam, van mij dan. Ook stond er een aan mijn school geadresseerde brief op die hij naar mijn school zou sturen als ik niet zou meewerken. In de brief werd alles beschreven wat ik tijdens het chatgesprek heb gezegd.
Een kwartier voordat ik thuis was ging de telefoon. Ik kreeg die jongen aan de telefoon, hij heeft geen naam genoemd. Ik had direct in de gaten dat het dezelfde jongen was die ik in [plaats] had ontmoet.
Toen instrueerde hij mij dat als ik thuis was dat ik mijn internetbankieren zou openen en moest wachten tot hij opnieuw belde zodat hij aan mij kon doorgeven op welk bankrekeningnummer ik het geld moest overmaken.
Toen ik thuis was heb ik mijn computer geopend en mijn telebankieren geopend en toen ging al snel de telefoon. Het telefoonnummer waarmee gebeld werd, is [telefoonnummer] . Het meisje dat belde noemde zich [naam 1] en ze zei dat ze in [plaats] woonde.
Toen noemde hij mij dat ik die 2000 euro moest overmaken op rekeningnummer van [006] ten name van [verdachte] . Volgens het verhaal stond die [verdachte] voor [verdachte] en hij noemde dat het niet zijn eigen rekeningnummer was maar van een goede kennis. Onder vermelding van “terugbetaling” moest ik de 2000 euro overmaken en dat heb ik gedaan. Mijn bankrekeningnummer is [007] van de ING. De betaling is verricht op 27 januari 2014.
7. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 17 juni 2014 (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 17 juni 2014 hoorden wij als aangever de persoon van:
[benadeelde 4] , geboren op [benadeelde 4] 1967
als verklaring van aangever [benadeelde 4] afgelegd op 17 juni 2014:
Ik wens aangifte te doen ter zake afdreiging. Ik ben twee keer afgedreigd door een en dezelfde persoon. Die persoon dreigde afbeeldingen van mij openbaar te maken als ik geen geld zou betalen. Onder druk heb ik negenhonderdvijftig euro betaald.
Ik zoek wel eens contact met meisjes/vrouwen via chatten. Dan is er wel eens webcontact. Volgens mij was het in mei 2013 dat ik chatcontact had met een meisje via Chatten.nl. Het meisje gaf zich uit als een meisje van 13 jaar en die wel geïnteresseerd was in mij. Ik noemde mij Sweetloverman. Zij maakte gebruik van een gastprofiel, maar noemde zich [naam 1] tijdens het chatten. Zij heeft mij verleid om mijzelf bloot te geven. Ik heb mijn geslachtsdeel getoond.
In de chat van Skype kreeg ik ineens schermafbeeldingen binnen. Er stond iets bij in de trant van: "Gore pedofiel, ik heb het allemaal gezien, neem maar van mij aan dat ik dit ga verspreiden op internet en ga sturen naar je zakelijke contacten”. Hij speelde ook heel erg de bal terug: "Je gaat toch niet met een meisje van 13 jaar". Hij speelde in op mijn zwakte, ik dacht mijn god wat heb ik gedaan en wat overkomt me.
Op mijn Skype adres is mijn mobiele telefoonnummer te zien. Ik heb wel een Skype naam en daarachter staat mijn naam en mijn woonplaats. Aan de hand van mijn telefoonnummer ben ik makkelijk te vinden. Hij noemde een aantal namen die zakelijke contacten van mij zijn en daar zou hij ze naar toe sturen.
Toen ging ook ineens mijn telefoon. Ik was net heel erg geschrokken van de beelden. Hij deed heel agressief aan de telefoon. Ik zei: "Ik doe dit nooit en je kunt toch niet mijn leven kapot maken?" Hij zei: "Jawel hoor, dat kan wel." Hij zei dat er een manier was om eraf te komen. Hij zei toen tegen mij dat ik een overmaking kon gaan doen. Hij had het over een handlanger, [betrokkene 1] uit [plaats] . De overmaking moest ook prompt geschieden. Hij had het over 2000 euro en toen zei ik dat ik dat niet had. Ik heb toen geprobeerd dat te verminderen. Ik stelde 1000 euro voor, maar toen ik aan het internetbankieren was bleek dat ik niet precies 1000 euro kon overmaken. Toen heb ik gezegd dat ik maar 950 euro op de rekening kon overmaken. Dit vond hij goed. Ik heb het geld direct overgemaakt en toen kreeg ik te horen dat hij van [betrokkene 1] had gehoord dat het geld was overgemaakt.
Ik heb de weken erna in angst geleefd.
De tweede keer werd ik benaderd toen ik anoniem werd gebeld. Dat was medio mei 2014. Het was op een zaterdag. Ik was aan het Skypen met een vriendin op Curaçao. Tijdens het skypen werd ik gebeld. Ik nam op en de persoon zei dat ik naar mijn mail moest kijken. Ik zag een mail binnenkomen onder de naam van een stichting. De precieze naam weet ik niet meer. Het was iets met zeden en het innen van boetes. Het betrof een soort naheffing over het bedrag dat ik vorig jaar had betaald. Er stond ook in dat ik wel kon begrijpen dat er bepaalde maatregelen zouden worden getroffen als ik niet zou replyen op de email. Ik moest dus een e-mail terug sturen. Ik heb de e-mail echter niet beantwoord. Ik zat wel weer in zak en as. Ongeveer een half uur later kwam er weer een mail en daar stond ineens in dat men afzag van de boete en dat deze werd ingetrokken.
Ik was toen heel erg opgelucht. Dat telefoontje was heel dwingend. Daarna heb ik niets meer gehoord. Ik heb geld betaald omdat ik echt heel bang was dat mijn afbeeldingen op internet zouden komen.
Het bankrekeningnummer was [003] ten name van [betrokkene 1] .
8. Een in de wettelijke vorm door daartoe een bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van ontvangst klacht d.d. 17 juni 2014, ondertekend door klager en verbalisant (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisant [verbalisant]
Op 17 juni (het hof begrijpt: 2014) heb ik, [verbalisant] , inspecteur van politie, hulpofficier van justitie, een mondelinge klacht ontvangen ter zake van afdreiging.
De klacht werd gedaan door: [benadeelde 4] , geboren op [benadeelde 4] 1967 te [geboorteplaats] .
De klager verzocht uitdrukkelijk om tot vervolging van de mogelijke dader(s) over te gaan.
De klager verklaarde tegenover mij het volgende:
Ik ben gedwongen geld te betalen aan iemand. Diegene dreigde gevoelige beelden van mij bekend te maken. Ik was bang dat hij dat zou doen en derhalve heb ik € 950,00 euro betaald.
Ik heb op 17 juni 2014 aangifte gedaan. Daarnaast wil ik een klacht indienen tegen de verdachten waartegen ik aangifte heb gedaan.’
10. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 66, eerste lid, Sr:
‘De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.’
- Art. 261 Sr:
‘1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.’
- Art. 262, eerste lid, Sr:
‘Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt, wetende dat het te last gelegde feit in strijd met de waarheid is, wordt, als schuldig aan laster, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.‘
- Art. 269 Sr:3.
‘1. Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de gevallen voorzien in artikel 267.
3. Het eerste lid is tevens niet van toepassing in geval van belediging van leden van algemeen vertegenwoordigende lichamen.’
- Art. 284 Sr:4.
‘1. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1°. hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden;
2°. hij die een ander door bedreiging met smaad of smaadschrift dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden.
2. In het geval onder 2° omschreven wordt het misdrijf niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.’
- Art. 318 Sr:
‘1. Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt als schuldig aan afdreiging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
(…)
3. Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.’
- Art. 164, eerste lid, Sv:
‘Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.’
11. A-G Bleichrodt heeft in de conclusie die voorafging aan het arrest van 4 december 2018 wetgeving, rechtspraak en literatuur inzake het klachtvereiste in kaart gebracht (randnummers 9-13). Uw Raad heeft in dat arrest onder meer overwogen:
‘4.2.1. De feiten ter zake waarvan de verdachte is vervolgd en veroordeeld zijn als misdrijf strafbaar gesteld in art. 318, eerste lid, Sr. Op grond van het derde lid van art. 318 Sr kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. Ingevolge het eerste lid van art. 164 Sv bestaat de klacht in een aangifte bij de bevoegde ambtenaar met het verzoek tot vervolging. Art. 165, eerste lid, Sv regelt wie die bevoegde ambtenaar is. Het tweede lid van art. 164 Sv voorziet erin dat enige voorschriften van art. 163 Sv omtrent de wijze waarop de aangifte moet worden gedaan, van overeenkomstige toepassing zijn.
4.2.2. Blijkens de wetsgeschiedenis steunt deze door het klachtvereiste gecreëerde afhankelijkheid der vervolging van de wil van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd - een zeldzame uitzondering - op de mogelijkheid dat het bijzonder belang groter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie. Dit bijzonder belang is bij een misdrijf als het onderhavige hierin gelegen dat ongewenste ruchtbaarheid die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren, wordt vermeden. Dit belang is in een geval waarin een klacht is vereist, niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van art. 163 en/of art. 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst.
4.3.1. In het eerste lid van art. 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van die termijn wordt - in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek - voorkomen dat
"aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.
Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498)
4.3.2. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.’
12. Nadien heeft Uw Raad enkele malen naar dit arrest verwezen.5.Bleichrodt wees in zijn conclusie ook op het concept van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat inmiddels bij de Tweede Kamer is ingediend maakt duidelijk dat het voornemen nog steeds is, de klachttermijn van art. 66, eerste lid, Sr bij de invoeringswet uit het Wetboek van Strafrecht te schrappen.6.Het gaat hier evenwel nog steeds om – in de woorden van Bleichrodt – ‘toekomstmuziek’ die voor de beslissing in deze zaak niet bepalend is.
13. De steller van het middel wijst er in de toelichting op dat het hof heeft overwogen dat vaststaat dat ‘de in deze zaak formeel ingediende klachten buiten de in artikel 66, eerste lid, Sr gestelde termijn zijn gedaan’. Volgens de steller van het middel had het hof ‘met deze vaststelling moeten volstaan en moeten oordelen dat als gevolg van het geconstateerde verzuim het openbaar ministerie (telkens) niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de vervolging’. Door dat niet te doen en telkens na te gaan of binnen de termijn van drie maanden van de wens tot vervolging is gebleken zou het hof, zo begrijp ik, blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
14. Uit rov. 4.3.2 van het arrest van 4 december 2018 volgt dat aan het klachtvereiste is voldaan indien de klacht niet aan alle formele vereisten voldoet, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde vervolging wenste en binnen de termijn van drie maanden nadat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde delict van die wens is gebleken. Dat brengt mee dat deze deelklacht faalt.
15. De steller van het middel formuleert vervolgens klachten die tegen ’s hofs overwegingen en beslissingen bij de verschillende tenlastegelegde feiten gericht zijn. Bij het onder 1 primair onder A tenlastegelegde feit voert hij aan dat de feiten die in de tenlastegelegde periode vallen gepleegd zijn op 10 januari 2013 en op 10 en 11 februari 2013. De poging tot afdreiging die op 15 mei 2013 heeft plaatsgehad valt niet onder het bereik van de tenlastelegging. Het gaat, anders dan bij belaging, niet om een voortdurend delict, zo meent de steller van het middel. Een en ander zou betekenen dat de klacht binnen uiterlijk drie maanden na 11 februari 2013 had moeten worden ingediend.
16. Het hof heeft inzake het onder feit 1 onder A primair tenlastegelegde overwogen ‘dat sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever steeds opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 10 januari 2013’. Het hof wijst op een arrest van Uw Raad van 24 april 2018, waar het uit afleidt dat ‘een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg (behoeft) te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode’. Nu uit de aangifte zou volgen dat in de periode van 10 januari 2013 tot 15 mei 2013 sprake is geweest van ‘meerdere afdreigingen en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van de aangifte voortduurde’, zou de klachttermijn niet eerder dan op 15 mei 2013 zijn aangevangen.
17. In dat arrest van 24 april 2018 was bewezenverklaard, in de korte samenvatting van Uw Raad, dat de verdachte in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2010 twee personen had belaagd.7.Uw Raad overwoog dat het hof had vastgesteld dat beide personen ‘ten tijde van het doen van de aangifte op 1 juli 2014 respectievelijk 11 juli 2014 de overtuiging hebben uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld’. Het op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat tijdig een klacht was ingediend getuigde volgens Uw Raad, ‘mede gelet op de aard van het onderhavige delict’, niet van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 66, eerste lid, Sr en was evenmin onbegrijpelijk.
18. De aard van het delict belaging, waar Uw Raad in deze overweging aan refereerde, is in verband met de ratio van het klachtvereiste in twee opzichten bijzonder. Het gaat in de eerste plaats om een delict dat uit meerdere gedragingen bestaat. Strafbaar is het wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen (art. 285b Sr). Daarbij is juist het ‘opbouwend’ effect van die verschillende gedragingen bepalend voor de strafbaarheid en voor de ernst van de belaging.8.Dat maakt het begrijpelijk dat de aangevers tot drie maanden na de datum tot welke de belaging naar hun – oprechte – overtuiging voortduurde een klacht konden indienen die meebracht dat de belagingsgedragingen in een langere voorafgaande periode (dan drie maanden) aan het oordeel van de strafrechter onderworpen waren.
19. Het delict afdreiging is, zo meen ik met de steller van het middel, anders van karakter. Elke afdreiging is een afzonderlijk misdrijf. Dat bij dit misdrijf, en bij andere klachtdelicten (te denken valt aan belediging), sprake kan zijn van herhaling, brengt niet mee dat de klacht ten aanzien van een later gepleegd misdrijf erin resulteert dat de strafrechter de verdachte alsnog ter zake van eerder gepleegde misdrijven kan veroordelen. Ik wijs in dit verband op de formulering van rov. 4.3.2 in het arrest van 4 december 2018.9.Uit die overweging en uit de wettelijke regeling volgt dat de klachttermijn gaat lopen nadat de verdachte kennis heeft genomen van het gepleegde delict.
20. Een en ander brengt mee dat het voortduren van een ‘compromitterende situatie’ niet van belang is voor de aanvang van de klachttermijn. Voor zover het hof daarvan is uitgegaan getuigt ’s hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof daar niet vanuit zou zijn gegaan is ’s hofs oordeel dat een op 15 mei 2013 ingediende klacht meebrengt dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van feiten die in een periode eindigend op 11 februari 2013 zijn gepleegd niet begrijpelijk.
21. De deelklacht inzake het ontvankelijkheidsoordeel van het hof ten aanzien van het onder 1 primair onder A tenlastegelegde slaagt.
22. De steller van het middel voert inzake het onder 2 primair tenlastegelegde aan dat ’s hofs oordeel dat de aangever al eerder kenbaar had gemaakt dat hij vervolging wenste onbegrijpelijk is. Dat [benadeelde 2] uiteindelijk op 5 mei 2014 zijn verklaring heeft ondertekend zou niet zonder meer betekenen dat [benadeelde 2] op dat moment van mening was dat de verdachte zou moeten worden vervolgd.
23. Het hof heeft vastgesteld dat [benadeelde 2] op 20 februari 2014 een bedrag van € 10.000 heeft overgemaakt naar een rekening op naam van verdachte en dat de aangever op 24 april 2014 een eerste gesprek heeft gevoerd met de politie, waarbij door hem is aangegeven dat hij eerst wil nadenken of zijn verklaring mag worden vastgesteld als aangifte. De aangever heeft de aangifte vervolgens op 5 mei 2014 ondertekend. De klacht dateert van 2 juni 2014. Het hof heeft overwogen dat de aangever na de door hem gevraagde bedenktijd (van twaalf dagen) zijn aangifte heeft ondertekend en leidt daaruit af dat het ‘ondertekenen en doorzetten van de aangifte’ een ‘heel bewuste handeling’ is geweest. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de aangever ‘door deze bekrachtiging kenbaar heeft gemaakt dat hij vervolging wenste’. Deze wens tot vervolging vindt volgens het hof ook bevestiging in de later ingediende klacht, alsook in de door hem als benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding.
24. Uit rov. 4.3.2 van het arrest van 4 december 2018 volgt dat aan het klachtvereiste is voldaan indien vaststaat dat de klachtgerechtigde vervolging wenste en binnen de termijn van drie maanden nadat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde delict van die wens is gebleken. In een arrest van 11 januari 1994 had Uw Raad al eerder overwogen dat ‘indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, niettemin het bestaan van een klacht (…) kan worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld’.10.Die bedoeling kan uit verschillende feiten en omstandigheden worden afgeleid. In een arrest van 27 maart 2012 had het hof erop gewezen dat de klachtgerechtigde in de aangifte had aangegeven ‘dat zij geïnformeerd wilde worden omtrent het verloop van de strafzaak van de verdachte’ en dat zij een vordering benadeelde partij had ingediend.11.In een arrest van 30 mei 2017 heeft het hof volgens Uw Raad (kennelijk) uit een scala aan gegevens, waaronder een klachtprocedure ex art. 12 Sv en een aanvullende aangifte de bedoeling ten tijde van het opmaken van de oorspronkelijke aangifte afgeleid.12.Betekenis kan ook worden gehecht aan hetgeen aangevers ter terechtzitting omtrent hun bedoeling met de aangifte hebben verklaard.13.In een arrest van 14 juni 2016 casseerde Uw Raad evenwel, overwegend dat het enkele feit dat namens de klager aangifte was gedaan, ontoereikend was om aan te nemen dat zij ten tijde van de aangifte de bedoeling hadden dat een vervolging zou worden ingesteld.14.
25. Het hof heeft in het bijzonder uit de omstandigheid dat de verdachte pas na de door hem gevraagde bedenktijd van twaalf dagen de aangifte heeft ondertekend, afgeleid dat de verdachte ten tijde van die ondertekening de bedoeling had dat een strafvervolging zou worden ingesteld. Het hof leidt daaruit af dat het ondertekenen en doorzetten van de aangifte een heel bewuste handeling van de aangever is geweest; ik begrijp dat aldus dat de aangever zich er naar ’s hofs oordeel van bewust was dat de aangifte tot opsporing en vervolging zou (kunnen) leiden en dat ook wenste. Het gaat hier om een waardering die, meen ik, binnen de grenzen van de begrijpelijkheid aan de feitenrechter is.15.Mij komt deze op gedragingen van de verdachte (uitstel vragen, na 12 dagen ondertekenen) gebaseerde gevolgtrekking niet onbegrijpelijk voor. En het hof heeft naar het mij voorkomt ook acht mogen slaan op de omstandigheden dat (i) de aangever later alsnog (formeel) een klacht heeft ingediend en (ii) de aangever zich als benadeelde partij heeft gevoegd in het strafproces.16.Latere gedragingen kunnen een indicatie van een eerdere bedoeling zijn.
26. De deelklacht inzake het ontvankelijkheidsoordeel van het hof ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde faalt.
27. De steller van middel wijst erop dat bij het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde door de verdediging is aangevoerd dat door de tenlastelegging die was afgestemd op artikel 284, eerste lid, onder 1o, Sr ‘het klachtvereiste werd omzeild’. Uit de omschrijving in de tenlastelegging van feit 3 meer subsidiair zou ondubbelzinnig blijken dat de steller van de tenlastelegging het oog had op het feit dat gedreigd was belastende/compromitterende informatie over de aangever aan derden te verstrekken of anderszins openbaar te maken. Dit onderdeel van de tenlastelegging zou ‘in de kern’ zijn toegespitst op het klachtdelict van artikel 284, eerste lid, onder 2o, Sr. Het hof zou dat hebben miskend door te oordelen dat geen sprake is van het omzeilen van het klachtvereiste.
28. Het hof heeft overwogen dat onder feit 3 meer subsidiair als feitelijkheden zijn tenlastegelegd het dreigen met het bekend maken van afbeeldingen en/of chatgesprekken en/of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en/of een van haar mededader(s). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde meer feitelijkheden behelst dan enkel bedreiging met smaad of smaadschrift als bedoeld in art. 284, eerste lid, sub 1, Sr, zodat geen sprake is van het omzeilen van het klachtvereiste.
29. In ’s hofs overwegingen ligt besloten dat het hof smaad en smaadschrift als feitelijkheden in de zin van art. 284 Sr heeft aangemerkt. In ’s hofs overwegingen ligt voorts besloten dat het klachtvereiste volgens het hof geen rol speelt als een deel van de tenlastegelegde ‘dwangmiddelen' niet in smaad of smaadschrift bestaan. Om te kunnen beoordelen of beide opvattingen juist zijn, zal ik – kort – op de wetsgeschiedenis van en rechtspraak en literatuur inzake art. 284 Sr ingaan.
30. Het O.R.O. van het Wetboek van Strafrecht stelde voor in de strafbaarstelling die uiteindelijk in art. 284 Sr terecht is gekomen twee gedragingen op te nemen. De eerste betrof het een ander ‘door geweld of bedreiging met geweld’ wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. De tweede was het een ander ‘door bedreiging met smaad of smaadschrift’ dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. Alleen de bedreiging met geweld of met smaad of smaadschrift was volgens de memorie van toelichting ‘van genoegzaam ernstigen aard om in dit verband strafbaar te wezen’. In het verslag werd vervolgens gesteld dat de tweede gedraging alleen op klacht vervolgbaar moest zijn, ‘om dezelfde reden waarom klagte ook bij smaad of smaadschrift zelve gevorderd wordt’. Aan die wens van de Commissie werd voldaan, door toevoeging van het tweede lid.17.
31. Vervolgens is de reikwijdte van art. 284 Sr in 1903 uitgebreid, door de ‘Stakingswet’.18.Art. 284, eerste lid, onder 1o, Sr ziet sindsdien op het een ander ‘door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden’, wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden’ (cursivering BFK). Veel duidelijkheid over de betekenis van het nieuw toegevoegde begrip ‘feitelijkheid’ werd tijdens die parlementaire behandeling niet gecreëerd. Lindenberg stelt dat de vraag welke gedragingen volgens de wetgever precies aan het bestanddeel ‘feitelijkheid’ beantwoorden ‘in vrijwel elke richting te beantwoorden’ is.19.Het begrip ‘feitelijkheid’ werd later ook aan de delictsomschrijvingen van de artikelen 242 en 246 Sr toegevoegd.20.
32. De verhouding tussen de strafbaarstelling van dwingen door bedreiging met een feitelijkheid en dwingen door bedreiging met smaad of smaadschrift was onder meer aan de orde in een arrest van 14 maart 1961.21.Tenlastegelegd was (primair) dat de verdachte ter uitvoering van zijn voornemen om een zekere L.J. door bedreigingen met een feitelijkheid (namelijk dat zijn naam en adres zouden worden geplaatst op een waarschuwingslijst die aan elk van zijn leveranciers zou worden gezonden) wederrechtelijk te dwingen het bedrag dat een zekere A.T. van hem te vorderen beweerde te hebben aan hem, verdachte te voldoen, althans (subsidiair) dat de verdachte ter uitvoering van zijn voornemen om die L.J. door bedreiging met smaad althans smaadschrift te dwingen dat bedrag aan hem te voldoen. Het hof had het vonnis bevestigd waarin de rechtbank de tenlastelegging deels bewezen had verklaard en de verdachte in zoverre niet strafbaar had verklaard en had ontslagen van alle rechtsvervolging. Het openbaar ministerie had cassatie ingesteld. In de toelichting op het middel werd gesteld dat de rechtbank terecht had beslist dat het primair ten laste gelegde geen strafbaar feit opleverde, nu de strafbaarstelling van bedreiging met smaad of smaadschrift ‘volkomen overbodig zou zijn, indien uitingen in woord en geschrift van bepaald minder ernstige en stringente aard’ dan die welke smaad(schrift) opleveren reeds onder het begrip ‘feitelijkheid’ zouden vallen. Maar het plaatsen op een waarschuwingslijst zou wel de tenlastelegging van een ‘bepaald feit’ opleveren.
33. A-G Van Oosten achtte het cassatieberoep gegrond. Uw Raad kwam anders uit. Uit de overwegingen van de rechtbank bleek volgens Uw Raad niet dat rechtbank en hof bij de beraadslaging en beslissing waren ‘uitgegaan van een onjuiste, immers met de wet strijdige, opvatting nopens enigen in de t.l.l. voorkomenden term, welke geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in denzelfden zin als daaraan toekomt in art. 284 Sr’. Uit die overwegingen zou met name niet blijken van een onjuiste opvatting omtrent de woorden ‘smaad’ en ‘smaadschrift’. Dat Uw Raad eerst een algemene formulering koos en deze daarna toespitste, duidt er – meen ik – op dat Uw Raad ook met de – restrictieve – uitleg die rechtbank en hof aan het begrip ‘feitelijkheid’ gaven instemde. Daarvan uitgaand zou uit dit arrest kunnen worden afgeleid dat ‘eenvoudige belediging’ destijds geen feitelijkheid in de zin van art. 284 Sr opleverde.
34. In de artikelen 242 en 246 Sr is ‘bedreiging door smaad of smaadschrift’ niet als afzonderlijk dwangmiddel vermeld. Uit de jurisprudentie inzake deze artikelen blijkt dat bedreigende mededelingen wel als bedreiging met een feitelijkheid zijn aangemerkt. Illustratief is een arrest van 27 augustus 2013 waarin onder meer bewezen was verklaard dat de verdachte ‘heeft ingespeeld op de devotie/godvruchtigheid’ van het slachtoffer en het hof had overwogen dat ‘de bangmakerij voor het geloof’ meebracht dat het slachtoffer deed wat verdachte wilde.22.Uw Raad overwoog dat van door een feitelijkheid dwingen sprake kan zijn ‘indien de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken’. Daarvan zou ook bij bedreiging met smaad(schrift) sprake kunnen zijn.
35. Dat roept de vraag op of het begrip ‘feitelijkheid’ in beide artikelen verschillend dient te worden uitgelegd. Die vraag kwam aan de orde in een arrest van 6 januari 1998.23.In cassatie werd aangevoerd dat aan het begrip ‘feitelijkheid’ in art. 284 Sr een beperktere betekenis zou toekomen dan in art. 242 Sr; daarbij werd een beroep gedaan op de wetsgeschiedenis van art. 284 Sr. Uw Raad overwoog dat de wetsgeschiedenis met betrekking tot de invoeging van het bestanddeel 'feitelijkheid' in art. 284 Sr (in 1903) en in (onder meer) art. 242 Sr (in 1991) geen steun gaf aan de opvatting ‘dat aan het begrip 'feitelijkheid' in art. 284 Sr een minder ruime uitleg moet worden gegeven dan aan datzelfde begrip in art. 242 Sr.’ Die overweging laat de mogelijkheid open dat de systematiek van art. 284 Sr er wel nog steeds toe noopt aan te nemen dat een feitelijkheid in dat artikel (in beginsel) niet kan bestaan in smaad of smaadschrift.24.Uit de betreffende overweging kan evenwel ook worden afgeleid dat Uw Raad er niet veel voor voelt dit bestanddeel in twee verwante strafbepalingen verschillend uit te leggen voor zover de (buiten)grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid daardoor anders komen te liggen.
36. Een argument om aan te nemen dat het begrip ‘feitelijkheid’ in art. 284 Sr ruimer kan worden uitgelegd dan voorheen is aangenomen kan worden ontleend aan de parlementaire behandeling van de Wet van 7 maart 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht BES met het oog op de verruiming van de mogelijkheden tot strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang, polygamie en vrouwelijke genitale verminking (Stb. 2013, 95). Bij deze wet is de maximale gevangenisstraf die op het misdrijf van art. 284 Sr is gesteld verhoogd van negen maanden naar twee jaren. De memorie van toelichting bij genoemd wetsvoorstel hield onder meer het volgende in:25.
‘Artikel 284 Sr stelt in het eerste lid, onderdeel 1°, strafbaar degene «die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden». Het kan bij de in artikel 284 Sr genoemde dwangmiddelen dus gaan om fysieke druk door geweld, maar ook om psychische druk door bedreiging met geweld. Bij feitelijkheden gaat het om handelingen die niet onder geweld of bedreiging vallen. Het kan daarbij gaan om meer subtiele vormen van psychische druk. Wel moeten deze handelingen van zodanige aard zijn dat zij in de gegeven omstandigheden leiden tot een druk waaraan het slachtoffer geen weerstand kan bieden (Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 284, aant. 4). De strafbepaling heeft een ruim toepassingsbereik. Kern van artikel 284 Sr is het waarborgen van de psychische en fysieke vrijheid van mensen. De bepaling beoogt te voorkomen dat iemand op wederrechtelijke wijze in zijn vrijheid van handelen wordt beperkt of onder druk wordt gezet.’
37. De memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij dat wetsvoorstel hield onder meer in:26.
‘Het is juist dat de strafbaarstelling van dwang een betrekkelijk ruime reikwijdte heeft. (…) De strafbaarstelling is opgenomen in Titel XVIII inzake misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid en maakt al sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886 daarvan onderdeel uit.
De strekking van de strafbepaling is te voorkomen dat iemand op een wederrechtelijke manier in zijn vrijheid van handelen wordt beperkt doordat er dwang ten aanzien van hem wordt uitgeoefend. Omdat de delictsomschrijving niet beperkt is tot een specifiek dwangmiddel en evenmin tot een specifiek resultaat dat met de uitgeoefende dwang wordt beoogd, kan de strafbaarstelling als ruim worden gekenschetst. Verschillende vormen van dwang kunnen dus onder dit artikel worden gebracht, hetgeen ook blijkt uit de relevante jurisprudentie. (…) Onder feitelijkheid worden in het algemeen alle handelingen verstaan die niet als geweld zijn aan te merken. Deze handelingen moeten zodanig van aard zijn dat zij in de gegeven omstandigheden leiden tot een zodanige psychische druk dat het slachtoffer daaraan in redelijkheid geen weerstand kon bieden. De strafwaardigheid van het gedrag moet worden gevonden in de bewuste toepassing van dwang.’
38. Uit deze passages kan worden afgeleid dat het bij (bedreiging met) feitelijkheden volgens de wetgever om ‘meer subtiele vormen van psychische druk’ kan gaan. Omdat de delictsomschrijving van art. 284 Sr ‘niet beperkt is tot een specifiek dwangmiddel en evenmin tot een specifiek resultaat dat met de uitgeoefende dwang wordt beoogd, kan de strafbaarstelling als ruim worden gekenschetst’. In dezelfde lijn ligt de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel, die inhield dat een ‘uitputtende opsomming van de vormen van strafbare dwang die onder art. 284 Sr kunnen worden gebracht’ niet te geven is, dat het artikel ‘algemeen geformuleerd’ is en een ‘brede reikwijdte’ heeft en dat daaronder ‘veel verschillende vormen van dwang (kunnen) worden gebracht’.27.Daarbij wijst de minister op een vonnis van de rechtbank Zutphen waarin de verdachte onder meer wegens art. 284 Sr is veroordeeld.28.De bedreiging bestond uit het dreigen met het verspreiden van seksueel getinte foto’s van het slachtoffer op het internet en/of in de woonomgeving van het slachtoffer en/of toezending van die foto’s aan de moeder en/of aan familie van het slachtoffer. Dat was bewezenverklaard als bedreiging met een feitelijkheid’.29.
39. In het licht van een en ander ligt het naar het mij voorkomt niet in de rede bij de interpretatie van het bestanddeel ‘feitelijkheid’ in art. 284 Sr (nog steeds) aan te nemen dat vormen van belediging die geen smaad opleveren (zoals die waar in het arrest van 14 maart 1961 sprake van was) niet tot strafbaarheid uit hoofde van art. 284 Sr kunnen leiden.30.De systematiek van art. 284 Sr brengt met zich mee dat indien wel sprake is van bedreiging met smaad(schrift), de tenlastelegging (in beginsel) op de strafbaarstelling van art. 284, eerste lid, aanhef en onder ten 2o, Sr dient te worden toegesneden. Er is evenwel geen dwingende reden om uit te sluiten dat een bedreiging met smaad(schrift) als onderdeel van een bedreiging waar ook (andere) feitelijkheden een rol in spelen (tevens) als een feitelijkheid kan worden opgevat. Daarmee is echter niet gezegd, en daar gaat het bij deze deelklacht om, dat het klachtvereiste geen rol speelt als een bedreiging met (onder meer) smaad of smaadschrift is tenlastegelegd en bewezenverklaard als een bedreiging met feitelijkheden.
40. De Jong heeft in zijn proefschrift uit 1981 uitgebreid aandacht besteed aan de macht van de tenlastelegging bij de derde formele vraag, in het bijzonder bij klachtdelicten.31.Dat die macht niet onbeperkt is, blijkt reeds uit het eerste voorbeeld dat hij geeft: de rechter die er tijdens de terechtzitting achter komt dat de bestolene de vader is van de dief. Een klacht is dan vereist, al volgt de familieverhouding niet uit de tenlastelegging. De Jong bespreekt vervolgens de situatie van samenloop van klachtdelicten en niet-klachtdelicten. Hij meent dat men dergelijke bijzondere vervolgingsvoorwaarden onder omstandigheden ‘ook dient toe te passen bij een ander delict dan het misdrijf (of de groep misdrijven) waar zij door de wetgever aan zijn gekoppeld’ en noemt een – inmiddels achterhaald − voorbeeld in de sfeer van de zedendelicten.
41. Ook ik meen dat men in dergelijke gevallen ‘tot een oplossing dient te komen door te letten op de ratio van het gestelde klachtvereiste en daarbij de overtreden strafbepalingen in hun onderling verband te bezien’. Bij de onderhavige strafbaarstelling heeft de wetgever het klachtvereiste ingevoerd in het licht van de verhouding tot de strafbaarstelling van smaad en smaadschrift. Die ratio brengt naar het mij voorkomt mee dat een klacht dient te worden geëist in gevallen waarin dwang door bedreiging met feitelijkheden ten laste is gelegd en deze feitelijkheden (mede) bestaan in smaad of smaadschrift. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat in de tenlastelegging onder 3 meer subsidiair gedragingen zijn verwerkt die bedreiging met smaad of smaadschrift opleveren en dat niet tijdig een klacht is ingediend.
42. De deelklacht inzake het ontvankelijkheidsoordeel van het hof ten aanzien van het onder feit 3 meer subsidiair tenlastegelegde slaagt.
43. Ten overvloede merk ik op dat de (ver)ruim(d)e uitleg van het bestanddeel ‘feitelijkheid’ de rechter voor de vraag kan stellen of bij een feitelijkheid die in eenvoudige belediging bestaat een klacht dient te worden geëist. Letterlijke interpretatie van art. 284 Sr zou tot een ontkennend antwoord leiden. Behalve de tekst van de wet pleit ook het belang van kenbaarheid van een klachtvereiste voor de burger voor die letterlijke interpretatie. Een systematische uitleg ligt meen ik evenwel meer in de rede. Belediging wordt niet vervolgd ‘dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd’ (art. 269, eerste lid, Sr). Dat de wetgever ervoor heeft gekozen deze eis bij smaad en smaadschrift te laten doorwerken naar art. 284 Sr, brengt mee dat ook bij feitelijkheden die in andere vormen van belediging bestaan een klacht vereist is.32.Een uitzondering is voorstelbaar bij vormen van belediging die ambtshalve vervolgbaar zijn (art. 269, tweede en derde lid, Sr). Daartoe behoort de belediging van ‘een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, met uitzondering van leden van algemeen vertegenwoordigende lichamen’. Uit die uitzondering kan – meen ik − tevens worden afgeleid dat het klachtvereiste niet behoeft door te werken naar de strafbaarstelling van ‘ambtsdwang’ (art. 179 Sr).33.
44. De steller van het middel voert aan dat de tenlastelegging van feit 5 primair onder A is afgestemd op de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 mei 2013, dat het chatgesprek heeft plaatsgevonden op 25 mei 2013, dat de betaling plaatsvond op 27 mei 2013 en dat pas op 17 juni 2014 aangifte en klacht is gedaan. Het oordeel van het hof dat de klacht tijdig is ingediend omdat in de aangifte een veel langere periode wordt genoemd en de voor de aangever compromitterende situatie al die tijd heeft voortgeduurd, geeft volgens de steller van het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.
45. Het hof heeft vastgesteld dat het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 4] en de verdachte en/of de medeverdachte heeft plaatsgevonden op 25 mei 2013 en dat de aangever op 27 mei 2013 € 950 heeft overgemaakt. Vervolgens is de aangever medio mei 2014 telefonisch en per mail opnieuw benaderd door de verdachte en/of de medeverdachte met de boodschap dat hij een ‘naheffing’ moest betalen over het bedrag dat hij het jaar ervoor had betaald en dat hij wel kon begrijpen dat er bepaalde maatregelen zouden worden getroffen als hij niet zou reageren. Een half uur later ontving de aangever een e-mail waarin stond dat men afzag van de boete. Op 17 juni 2014 heeft de aangever zowel aangifte als een klacht gedaan. Het hof heeft vervolgens overwogen dat, evenals onder 1 primair onder A, sprake is geweest van ‘een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever een jaar later − medio mei 2014 − opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 25 mei 2013’ met als doel hem opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen. Nu volgens het hof uit de aangifte volgt ‘dat in de periode van 25 mei 2013 tot medio mei 2014 sprake is geweest van een afdreiging en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan medio mei 2014 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend.’
46. Bij de bespreking van de deelklacht inzake het ontvankelijkheidsoordeel van het hof terzake het onder feit 1 onder A primair tenlastegelegde heb ik uiteengezet dat en waarom het voortduren van een ‘compromitterende situatie’ niet van belang is voor de aanvang van de klachttermijn. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de klacht meer dan drie maanden na de onder feit 5 primair onder A tenlastegelegde periode is ingediend. Dat brengt mee dat ook de onderhavige deelklacht slaagt.
47. De deelklacht inzake het ontvankelijkheidsoordeel van het hof ten aanzien van het onder 5 onder A tenlastegelegde slaagt.
48. Het tweede middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
49. Het cassatieberoep is ingesteld op 27 oktober 2021. De stukken van het geding zijn op 4 november 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Bij terugwijzing naar het hof kan het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.34.
50. Ambtshalve vestig ik er de aandacht op dat Uw Raad op 4 december 2018 het op 20 februari 2017 in de onderhavige zaak gewezen arrest heeft vernietigd ‘met betrekking tot het onder 1, 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging’. Het hof heeft, in strijd met deze opdracht, de straf voor het onder 4 primair en 7 bewezenverklaarde bepaald op 60 dagen gevangenisstraf. Indien de klachten zouden falen, behoeft dat naar het mij voorkomt niet tot ambtshalve cassatie te leiden.35.Indien Uw Raad met mij van oordeel is dat enkele deelklachten slagen, komt het evenwel gewenst voor dat het hof in overeenstemming met de vorige verwijzingsopdracht voor het totaal van de na verwijzing bewezenverklaarde feiten een straf oplegt en daarbij niet gebonden is door de ‘bepaalde’ straf.36.Zelf afdoen door Uw Raad ligt meen ik alleen al in het licht van de opgelegde en bepaalde straf niet in de rede.37.
51. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1, 3 en 5 tenlastegelegde, de strafoplegging, daaronder begrepen de strafbepaling, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2023
Ik merk nog op dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van het onder 6 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde.
Dit artikel is gewijzigd door de Wet van 15 mei 2019, Stb. 2019, 187, die op 1 januari 2020 in werking is getreden (Stb. 2019, 277). Voordien luidde het artikel als volgt: ‘Beleediging, strafbaar krachtens dezen titel, wordt niet vervolgd dan op klachte van hem tegen wien het misdrijf is gepleegd, behalve in het geval van artikel 267, aanhef en onder 1o en 2o’. De uitzonderingen van artikel 267, aanhef en onder 1o en 2o, Sr zagen ten tijde van de tenlastegelegde feiten op ‘het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling’ alsmede ‘een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’.
Het artikel is laatstelijk gewijzigd door de Wet van 7 maart 2013, Stb. 2013, 95, in werking getreden op 1 juli 2013 (Stb. 2013, 187). Die wet verhoogde het strafmaximum van gevangenisstraf van ‘negen maanden of geldboete van de derde categorie’ naar gevangenisstraf van twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:564; HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1677, NJ 2020/412; HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:799; HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:13, NJ 2023/45.
Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 3, p. 387-388.
HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667, NJ 2018/311 m.nt. Kooijmans.
Vgl. HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:4, NJ 2023/48, rov. 2.3.3. Zie ook de noot van Kooijmans onder het arrest van 24 april 2018, randnummer 2, en de conclusie van A-G Vellinga, randnummer 10.
Vgl. ook HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1677, NJ 2020/412, waarin Uw Raad overwoog dat ’s hofs oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging van ‘tenlastegelegde gedragingen voor zover die hebben plaatsgevonden drie maanden voorafgaand aan 19 november 2015’ niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde.
HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278 m.nt. Van Veen.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6662. Zie ook HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:13, NJ 2023/45.
HR 30 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:967, NJ 2017/248.
HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:380 en HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:381.
HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198, NJ 2016/346 m.nt. Keijzer.
Vgl. in dat verband HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900, NJ 2008/626 m.nt. Reijntjes, rov. 3.5, over gevolgtrekkingen uit feiten en omstandigheden die in bewijsmiddelen zijn vastgesteld.
Vgl. HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:13.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede druk, herzien en aangevuld door J.W. Smidt, deel II, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 443.
Door de Wet van 11 april 1903, Stb. 1903, 101. Zie over de parlementaire behandeling van deze wet K. Lindenberg, Strafbare dwang, Apeldoorn /Antwerpen: Maklu 2007, p. 105-131.
A.w., p. 130.
Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 519. Zie daarover K. Lindenberg en A.A. van Dijk, Herziening van de zedendelicten?, Zutphen: Uitgeverij Paris 2016, p. 210-220.
HR 14 maart 1961, NJ 1962/64 m.nt. Van Berckel.
HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:494, NJ 2013/427.
HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC8317, NJ 1998/607.
Vgl. in die zin Lindenberg, a.w., p. 212, die een uitzondering aanneemt ‘wanneer meerdere, ongelijksoortige gedragingen de dwang hebben veroorzaakt’. Vgl. in dat verband HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9316, NJ 1986/827, m.nt. ‘t Hart.
Kamerstukken II 2012/13, 32 480, C, p. 11.
Rechtbank Zutphen 11 mei 2007, ECLI:NL:RBZUT:2007:BA4990.
Elders in de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt: ‘In het voorgaande heb ik enkele voorbeelden gegeven waarin artikel 284 Sr van toepassing kan zijn. Daaruit blijkt dat het om uiteenlopende zaken kan gaan, mede als gevolg van de ruime en algemene formulering van het misdrijf van artikel 284 Sr’ (p. 13). En de minister merkt op: ‘De constatering van de leden van de SP-fractie dat de strafbaarstelling van dwang in artikel 284 Sr een algemene strekking heeft waaronder zeer uiteenlopende feitencomplexen kunnen worden gebracht, is een juiste’ (p. 15).
Zo begrijp ik ook Lindenberg, a.w., p. 212.
D.H. de Jong, De macht van de telastelegging in het strafproces, Arnhem: Gouda Quint 1981, p. 49-56.
Ik attendeer in dit verband ook nog op dwang door bedreiging met een feitelijkheid die bestaat in het openbaren van een geheim. Art. 272, tweede lid, Sr eist een klacht, bij afdreiging door bedreiging met openbaring van een geheim is ook een klacht vereist (art. 318 Sr); art. 284 Sr lijkt over het hoofd te zijn gezien.
Vgl. daarover HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:854. In deze sterk op art. 284 Sr gelijkende strafbaarstelling is wel het dwingen door bedreiging met een feitelijkheid strafbaar gesteld, maar niet – specifiek − het dwingen door bedreiging met smaad of smaadschrift. A-G Hofstee leidde in de conclusie voorafgaand aan dit arrest uit een wijziging van dit artikel in 2006 af dat bij de invulling van de betekenis van dit bestanddeel aansluiting is gezocht bij art. 284 Sr (randnummer 13). Omgekeerd is de ruime uitleg van dit bestanddeel in dit arrest een argument voor een ruime uitleg van het gelijkluidende bestanddeel in art. 284 Sr.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P. Mevis, rov. 3.5.3.
Vgl. in dit verband HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2979, NJ 2016/71 m.nt. Keulen, waarin Uw Raad bij een vergelijkbare fout ambtshalve casseerde in het licht van de beslissing in de zaak van de medeverdachte.
Vgl. in dit verband A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 131, die spreken van ambtshalve cassatie om ‘puur praktische redenen’.
Ik wijs op het opgelegde voorwaardelijk deel (107 dagen), de opgelegde bijzondere voorwaarden (medewerking aan reclasseringstoezicht, medewerking aan huisbezoeken, zich melden bij de reclassering, indien de reclassering dat noodzakelijk acht een verplichting tot het volgen van een weerbaarheidstraining) en het reeds uitgezeten voorarrest.
Beroepschrift 11‑01‑2023
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoekster, [VERDACHTE], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994, wonende [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 20 oktober 2021 onder parketnummer 21-002765-19, waarbij verzoekster wegens ‘(onder 1 primair onder A, 2 primair en 5 primair onder A) medeplegen van afdreiging, meermalen gepleegd’ en ‘(onder 3 meer subsidiair) medeplegen van een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) dagen, waarvan een gedeelte, groot 107 (honderdzeven) dagen voorwaardelijk (proeftijd 2 jaren, met bijzondere voorwaarden), en waarbij de straf ten aanzien van het bij arrest van 20 februari 2017 door het hof onder 5 primair en 7 bewezenverklaarde werd bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 60 (zestig) dagen:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 5 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de respectieve aangevers telkens niet binnen de wettelijke klachttermijn van drie maanden klacht hebben gedaan en evenmin binnen die termijn van drie maanden is gebleken dat de betreffende aangevers de vervolging van verzoekster wensten. De uitleg en de toepassing die het hof aan artikel 66, eerste lid, Sr heeft gegeven, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Door de raadsvrouw was o.m. het volgende aangevoerd:
‘Wel heeft de Hoge Raad, anders dan Uw Hof op 20 februari 2017, geoordeeld dat de klachttermijn van artikel 66 lid 1 Sr een dwingende termijn is en daarvan niet afgeweken kan worden, ook niet als dat wellicht tot een onbevredigende uitkomst leidt. Het is immers aan de wetgever om die termijn te bepalen. Kennelijk hebben de op zichzelf genomen begrijpelijke overwegingen die Uw Hof in 2017 noemde, er eerder niet toe geleid dat de wetgever reden zag om de klachttermijn te herzien. De wetgever had bij de totstandkoming van dit wetsartikel dan ook andere redenen met het stellen van die termijn, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting zoals aangehaald door de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelt wel dat niet per se aan de formaliteiten van de artikelen 163 en/of 164 Sv hoeft te zijn voldaan, als maar tijdens de klachttermijn vaststaat dat de klachtgerechtigde vervolging heeft gewenst. Van die wens van de klachtgerechtigde moet dus binnen die termijn zijn gebleken. Ten aanzien van het 4e feit heeft Uw Hof destijds vastgesteld dat aan het klachtvereiste binnen die termijn is voldaan, ten aanzien van de andere — gecasseerde — feiten heeft Uw Hof op pagina 13 van het arrest vastgesteld dat buiten de in artikel 66 lid 1 Sr gestelde termijn aangifte c.q. klacht is gedaan. Omdat die aangiftes c.q. klachten buiten die termijn gedaan zijn, komt u aan een beoordeling of daarbij aan de formaliteiten van artikel 163 en/of 164 Sv is voldaan, niet meer toe. En dus ook niet aan de beoordeling of ten aanzien van deze aangevers van een uitdrukkelijke vervolgingswens blijkt.
Feit | Tenlastegelegde periode | Datum aangifte | Datum klacht |
---|---|---|---|
| 01-01-2013 tot 11-02-2013 | 18-05-2013 | 18-05-2013 |
| 01-03-2013 tot 20-02-2014 | 24-04-2014 (05-05-2014) | 02-06-2014 |
| 01-01-2014 tot 27-01-2014 | 12-06-2014 | 12-06-2014 |
| 01-05-2013 tot 31-05-2013 | 17-06-2014 | 17-06-2014 |
| 01-12-2013 tot 15-02-2014 | 30-06-2014 | 30-06-2014 |
[benadeelde 2]
De aangifte van [benadeelde 2] is wel binnen drie maanden na de betaling gedaan, de klacht pas na drie maanden. Uit de aangifte blijkt op geen enkele manier een wens tot vervolging. De politie neemt zelf contact op met aangever omdat men vermoedt dat hij slachtoffer is van afdreiging. Aangever zegt daarop dat dat inderdaad het geval is en dat hij wel met de politie wil praten. Ofwel: nog niet eens aangifte wilde doen. Dat is ook de reden dat hij de aangifte niet direct, maar pas later heeft ondertekend: op het moment van het verhoor wist hij nog niet eens of hij überhaupt wel aangifte wilde doen. Uiteindelijk heeft hij de aangifte wel ondertekend, maar blijkt nog steeds niet of hij daadwerkelijk vervolging van de daders wenste. De verklaring is enkel een zakelijke weergave van wat er volgens hem gebeurd is.
Pas op 2 juni 2014 wordt hem gevraagd of hij ook vervolging wenst. En dan pas bevestigt hij dat. Uit de aangifte is dus niet af te leiden dat hij vervolging wenste en de aangifte zelf is dus niet te beschouwen als klacht. De klacht is pas na de klachttermijn ingediend. Uw Hof heeft in 2017 al vastgesteld dat deze klacht inderdaad te laat is ingediend.
Gelet op het oordeel van de Hoge Raad dat de klachttermijn een dwingende, door de wetgever bepaalde, termijn betreft en de aangiftes c.q. klachten van de aangevers van de feiten 1, 2, 3, 5 en 6 volgens Uw Hof in uw arrest van 2017 buiten deze termijn zijn gedaan, heeft het OM geen vervolgingsrecht en dient u het OM voor die feiten (inclusief de subsidiaire medeplichtigheidsvariant) alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Meer subsidiaire variant art. 284 lid 1 Sr (dwang)
Als u het OM niet-ontvankelijk verklaart voor de vervolging voor artikel 318 Sr, dient de vraag beantwoord te worden of u [verdachte] vervolgens alsnog kunt veroordelen voor de subsidiair ten laste gelegde feiten, nu voor die feiten, als sprake is van het onder lid 1 sub 1 bedoelde geval, geen klachtvereiste geldt. Allereerst heeft u in 2017 geoordeeld dat u meent dat sprake was van de primaire variant. Het is de vraag of u dan überhaupt aan de tweede variant toekomt. [verdachte] meent van niet. Ten tweede is de subsidiaire variant omschreven alsof het zou vallen onder artikel 284 lid 1 sub 1, terwijl er feitelijk sprake was van sub 2, te weten het dreigen met smaad of smaadschrift. Immers, als de slachtoffers niet zouden betalen, zouden compromitterende foto's van hen aan hun netwerk worden gezonden. En dat is smaad dan wel smaadschrift. Met smaad wordt immers bedoeld dat iemands eer of goede naam aangerand wordt. In de primair ten laste gelegde variant vindt het OM deze op exact dezelfde manier omschreven handelingen kennelijk wel onder smaad dan wel smaadschrift vallen en benoemt die expliciet als zodanig.
En dat valt bij dwang onder sub 2 en voor sub 2 geldt, net als bij artikel 318 Sr, het klachtvereiste, waarbij hierbij uiteraard ook geldt dat de klachttermijn is overschreden. Het heeft er alle schijn van dat het OM dat klachtvereiste heeft geprobeerd te omzeilen door lid 1 sub 1 van artikel 284 Sr ten laste te leggen en hetgeen waarmee bedreigd werd daarom geen ‘smaad’ maar ‘enige andere feitelijkheid’ heeft genoemd. Ook als u het dreigen met smaad dan wel smaadschrift vindt vallen onder ‘een feitelijkheid’, gaat het voorbij aan de strekking van de wet om in deze gevallen de aanwezigheid van een klacht te eisen.
Een bijzondere regeling voor de vervolgbaarheid van een feit mag niet worden omzeild door de tenlastelegging en toepassing van een ander delict. Wanneer bij wijze van uitzondering bepaald gedrag in een klachtdelict is vormgegeven, dan mag dit klachtdelict niet worden genegeerd door ten aanzien van precies hetzelfde feit te vervolgen voor een ander delict waarvoor geen klacht is vereist. En daarvan is sprake met de tenlastelegging van het (meer) subsidiaire feit.’
Naar aanleiding van het betoog van de raadsvrouw overwoog het hof het volgende:
‘In artikel 318 Sr is afdreiging strafbaar gesteld. Op grond van het derde lid van deze bepaling kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. In het eerste lid van artikel 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 december 2018 geoordeeld dat de klachtgerechtigde zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. Ingeval de klacht niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen de termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het hof (enige) ruimte heeft om concreet te beoordelen wanneer de klachttermijn is aangevangen, maar dat een binnen de wettelijke termijn ingediende klacht bij klachtdelicten onverkort als voorwaarde geldt voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Vaststaat dat de in deze zaak formeel ingediende klachten buiten de in artikel 66, eerste lid, Sr gestelde termijn zijn gedaan, als wordt gelet op de data van de in de tenlastegelegde feiten.
Het voorgaande brengt mee dat het hof per feit zal beoordelen of van de wens tot vervolging van de klachtgerechtigde binnen de termijn van drie maanden is gebleken.
Ten aanzien van feit 1 onder A primair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 1] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013, waarna aangever dezelfde dag € 2.000,- heeft overgemaakt naar de (ABN) rekening met nummer [001] ten name van [verdachte].
Vervolgens is aangever op 10 februari 2013 door verdachte en/of medeverdachte opnieuw benaderd en afgedreigd vanwege het eerder genoemde chatgesprek. Hierop heeft aangever op respectievelijk 10 en 11 februari 2013 € 2.000,- en € 5.500,- naar verdachte en/of medeverdachte overgemaakt.
Hierna is het tot 15 mei 2013 rustig gebleven. Die dag werd aangever op zijn werk gebeld dooreen persoon (medeverdachte) die wederom refereerde aan het chatgesprek van 10 januari 2013 en vroeg om geld naar hem over te maken. Aangever heeft dit geld niet overgemaakt, maar is enkele dagen later, op 18 mei 2013, naar de politie gestapt om aangifte te doen. Diezelfde dag is door de hulpofficier een stuk opgemaakt waarin staat dat hij op 18 mei 2013 de klacht van die [benadeelde 1] met het uitdrukkelijke verzoek tot strafrechtelijke vervolging van de personen die hem afdreigen heeft ontvangen.
Het hof overweegt dat sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever steeds opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 10 januari 2013. Dit chatgesprek werd door verdachte en/of haar medeverdachte telkens aangegrepen om aangever opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667, hoeft een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode. Nu uit de aangifte volgt dat in de periode van 10 januari 2013 tot 15 mei 2013 sprake is geweest van meerdere afdreigingen en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan 15 mei 2013 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 2 primair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 2] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014, waarna er op 20 februari 2014 telefonisch contact is geweest en aangever € 10.000,- heeft overgemaakt naar (ABN) rekeningnummer [001] (op naam van [verdachte]).
Op 24 april 2014 heeft aangever een eerste gesprek gevoerd met de politie, waarbij door hem is aangegeven dat hij eerst wil nadenken of zijn verklaring mag worden vastgesteld als aangifte. Vervolgens heeft aangever de aangifte op 5 mei 2014 ondertekend. De klacht dateert van 2 juni 2014, derhalve van enkele dagen nadat formeel de klachttermijn was verlopen.
Het hof overweegt dat aangever na de door hem gevraagde bedenktijd (van twaalf dagen) zijn aangifte heeft ondertekend. Het ondertekenen en doorzetten van de aangifte is een heel bewuste handeling geweest. Het hof is van oordeel dat aangever door deze bekrachtiging kenbaar heeft gemaakt dat hij vervolging wenste. Deze wens tot vervolging vindt vervolgens ook bevestiging in de later ingediende klacht, alsook in de door hem als benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 3
• primair en subsidiair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 3] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 24 januari 2014, waarna er op 27 januari 2014 een ontmoeting heeft plaatsgevonden en aangever diezelfde dag nog € 2.000,- heeft overgemaakt naar (ING) rekeningnummer [002] ten name van [verdachte].
Op 2 juni 2014 is aangever benaderd door de politie, waarbij hij heeft aangegeven aangifte te willen doen. Aangever heeft op 12 juni 2014 aangifte gedaan. De klacht dateert eveneens van 12 juni 2014.
Evenals de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde. Aangever heeft niet binnen de termijn van drie maanden een klacht ingediend, evenmin is binnen deze termijn gebleken dat aangever vervolging wenste.
• meer subsidiair
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie door vervolging voor artikel 284, lid 1, sub 1, Sr het klachtvereiste omzeilt.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Onder feit 3 meer subsidiair zijn als feitelijkheden tenlastegelegd het dreigen met het bekend maken van afbeeldingen en/of chatgesprekken en/of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en/of een van haar mededader(s).
Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd behelst het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde meer feitelijkheden dan enkel bedreiging met smaad of smaadschrift als bedoeld in artikel 284, lid 1, sub 1, Sr, zodat geen sprake is van het omzeilen van het klachtvereiste. Het verweer wordt daarom verworpen.
Ten aanzien van feit 5 primair onder A
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 4] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 25 mei 2013, waarna aangever op 27 mei 2013 € 950,- heeft overgemaakt naar (ING) rekeningnummer [003] ten name van [betrokkene 1]. De weken er na heeft aangever in angst geleefd. Vervolgens is aangever medio mei 2014 telefonisch en per mail opnieuw benaderd door verdachte en/of medeverdachte. De boodschap was dat aangever een ‘naheffing’ moest betalen over het bedrag dat hij het jaar ervoor had betaald en dat hij wel kon begrijpen dat er bepaalde maatregelen zouden worden getroffen als hij niet zou reageren. Aangever zat weer in zak en as, maar ontving een half uur later ineens een e-mail waarin stond dat men afzag van de boete. Daarna heeft aangever niets meer over deze kwestie gehoord. Aangever heeft op 17 juni 2014 aangifte gedaan. De klacht dateert eveneens van 17 juni 2014.
Het hof overweegt dat evenals onder 1 primair onder A sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever een jaar later — medio mei 2014 — opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 25 mei 2013. Dit chatgesprek werd door verdachte en/of haar medeverdachte wederom aangegrepen om aangever opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen.
Zoals hiervoor is overwogen hoeft een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode. Nu uit de aangifte volgt dat in de periode van 25 mei 2013 tot medio mei 2014 sprake is geweest van een afdreiging en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan medio mei 2014 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 6
• primair en subsidiair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 5] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 10 februari 2014, waarna aangever op 15 februari 2014 € 500,- heeft overgemaakt naar rekeningnummer [001] (op naam van [verdachte]).
Aangever heeft op 30 juni 2014 aangifte gedaan. De klacht dateert eveneens van 30 juni 2014.
Evenals de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het onder 6 primair en subsidiair tenlastegelegde. Aangever heeft niet binnen de termijn van drie maanden een klacht ingediend, evenmin is binnen deze termijn gebleken dat aangever vervolging wenste.
• meer subsidiair
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie door vervolging voor artikel 284 lid 1 sub 1 Sr het klachtvereiste omzeilt.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de feitelijke handelingen die aan verdachte worden verweten onder zowel bedreiging met een feitelijkheid (sub 1) als bedreiging met smaad/smaadschrift (sub 2) gebracht kunnen worden. Er is geen specialis-generalis- verhouding, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging voor sub 1.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In artikel 284 Sr wordt strafbaar gesteld:
- — 1.
- 1o.
hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander, hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden;
- 2o.
hij die een ander door bedreiging met smaad of smaadschrift dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden.
- — 2.
In het geval onder 2o omschreven wordt het misdrijf niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.
In dit artikel is door de wetgever onderscheid gemaakt tussen dreigen met een feitelijkheid en dreigen met smaad of smaadschrift, waarbij een speciale voorziening is getroffen voor sub 2 voor wat betreft het klachtvereiste.
Onder feit 6 meer subsidiair is — kort weergegeven — als feitelijkheid tenlastegelegd het dreigen met het bekend maken van afbeeldingen aan de familie en/of werkgever, althans het openbaar maken van die afbeeldingen. Nu de feitelijke omschrijving niets anders inhoudt dan het dwingen van die [benadeelde 5] door bedreiging met smaad of smaadschrift, zoals primair en subsidiair op dezelfde wijze is tenlastegelegd, beschouwt het hof het onder 6 meer subsidiair tenlastegelegde als een tenlastelegging ex artikel 284 lid 1, sub 2, Sr. Dit brengt mee dat aangever gehouden was binnen de termijn van drie maanden een klacht in te dienen. Zoals hiervoor is overwogen heeft aangever niet tijdig een klacht ingediend en is evenmin binnen de termijn gebleken dat hij vervolging wenste. Het openbaar ministerie wordt daarom ook ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.’
De overweging van het hof dat de Hoge Raad bij arrest van 4 december 2018 heeft geoordeeld dat de klachtgerechtigde zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen, is juist. Dit is een ‘harde’ eis. De consequentie is dat in gevallen waarin niet of niet tijdig een klacht is ingediend, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
In de woorden van Uw Raad (4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242):
‘4.3.2.
Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.’
In de onderhavige zaak voldeden de ingediende klachten telkens wel aan de formele wettelijke eisen en waren ze ook ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar kon worden vastgesteld dat de klachten telkens niet binnen de termijn van artikel 66, eerste lid, waren ingediend. Het hof heeft dat ook daadwerkelijk vastgesteld. Het overwoog immers:
‘Vaststaat dat de in deze zaak formeel ingediende klachten buiten de in artikel 66, eerste lid, Sr gestelde termijn zijn gedaan, als wordt gelet op de data van de in de tenlastegelegde feiten.’
Het hof had met deze vaststelling moeten volstaan en moeten oordelen dat als gevolg van het geconstateerde verzuim het openbaar ministerie (telkens) niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de vervolging van verzoekster. Het hof deed dat echter niet en beschouwde de klacht als zodanig kennelijk ook als een van de ‘formele wettelijke eisen’ die herstelbaar zijn, indien ‘vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst’ en ‘van die wens binnen die termijn van drie maanden [is] gebleken’. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het hof met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het arrest van Uw Raad dient immers te worden afgeleid dat de overschrijding van de klachttermijn hoe dan ook een vervolgingsbeletsel vormt — ook in gevallen waarin ten aanzien van de aangevers achteraf is gebleken van een uitdrukkelijke vervolgingswens. Uw Raad overwoog in het reeds aangehaalde arrest:
‘4.4.1.
Door de verdediging is aangevoerd dat de klachten niet binnen de termijn van art. 66, eerste lid, Sr zijn ingediend en dat dit moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het Hof heeft vastgesteld dat met betrekking tot feit 4 de klacht tijdig is gedaan. Wat betreft de overige onder 1 tot en met 6 tenlastegelegde feiten heeft het Hof het verweer verworpen op de grond dat (kort gezegd) de overschrijding van die termijn niet ertoe leidt ‘dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie is vervallen’ — waarmee het Hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat die overschrijding geen beletsel vormt voor het instellen van de vervolging — nu ten aanzien van alle aangevers is gebleken van een uitdrukkelijke vervolgingswens.
4.4.2.
Uit wat hiervoor is overwogen omtrent de betekenis van de termijn van art. 66, eerst lid, Sr volgt dat het Hof het gevoerde verweer — behoudens wat betreft feit 4 — heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.’
Het feit dat ten aanzien van de aangevers is gebleken van een uitdrukkelijke vervolgingswens, is dus blijkbaar geen valide argument waarmee een geconstateerd termijnverzuim kan worden hersteld. Een gebleken vervolgingswens kan er onder omstandigheden wel toe leiden dat geconcludeerd mag worden dat de klacht tijdig is ingediend en dat er derhalve geen sprake is van een termijnverzuim.
Kort geleden heeft Uw Raad bevestigd dat de klachttermijn een ‘harde’ termijn is (Hoge Raad 10 januari 2023, nr. 21/01359). Daarbij werd door Uw Raad benadrukt dat het bestaan van een (tijdige) klacht kan worden aangenomen ‘als op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager tijdig de wens had dat een vervolging zou worden ingesteld’. Bij de vaststelling dat toen sprake was van een vervolgingswens kan de feitenrechter mede acht slaan op omstandigheden die zich later hebben voorgedaan, (i) zoals de omstandigheden dat de aangevers zich als benadeelden hebben gevoegd in het strafproces, (ii) de aangevers aanvullende verklaringen hebben afgelegd bij de politie, (iii) zij in eerste aanleg en in hoger beroep op de zitting aanwezig waren en daar gebruik hebben gemaakt van het spreekrecht, en (iv) zij op de zitting in feitelijke aanleg hebben verklaard dat het met het doen van aangifte de bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het oordeel van het hof dat telkens binnen de termijn van drie maanden is gebleken dat de betreffende klachtgerechtigde ook daadwerkelijk een wens tot vervolging had, niet zonder meer begrijpelijk is. Het oordeel van het hof dat ondanks de vaststelling dat de formeel ingediende klachten buiten de in artikel 66, eerste lid, Sr zijn gedaan, telkens toch aan het klachtvereiste is voldaan, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Hieronder worden de afzonderlijke gevallen besproken.
Ten aanzien van feit 1 primair onder A:
De tenlastelegging (feit 1 primair onder A) is toegespitst op een afdreiging die zou hebben plaatsgevonden in een afgebakende periode, te weten:
‘in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 11 februari 2013’.
Uit het dossier en uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat er in die periode twee maal een afdreiging heeft plaatsgevonden. Op een later moment is er waarschijnlijk nog sprake van een poging tot afdreiging geweest, maar dit feit viel niet onder het bereik van de tenlastelegging.
De tenlastelegging vormt in beginsel de grondslag voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 Sv. Dit geldt dus ook voor de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag.
Aangezien het in deze zaak om een klachtdelict gaat, is het voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van belang om te weten wanneer de klachttermijn is gaan lopen (en wanneer die is geëindigd). In het eerste lid van artikel 66 Sr wordt een duidelijk handvat gegeven:
‘De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit’.
In dit geval was dat op 10 januari 2013 en (voor de tweede keer) op 10 en 11 februari 2013. De poging tot afdreiging die op 15 mei 2013 zou hebben plaatsgehad, is een ander feit (dat niet aan verzoekster ten laste is gelegd). Het gaat in deze zaak dus om twee gevallen van afdreiging die door middel van de constructie van de zogenoemde meerdaadse samenloop aan verzoekster zijn ten laste gelegd. Anders gezegd: twee feiten in één tenlastelegging. En dus niet een voortdurend delict.
Hierin verschilt deze zaak van die welke ten grondslag lag aan het arrest van Uw Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667. In die zaak ging het wel om een zogenoemd ‘voortdurend delict’ (belaging). Uw Raad oordeelde dat het oordeel van het hof, dat gebaseerd was op de vaststelling dat de aard van het delict er voor zorgde dat de aangevers op het moment van het doen van aangifte er nog vanuit mochten gaan dat de belaging voortduurde en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld, en dat er op neer kwam dat tijdig een klacht is ingediend, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt met betrekking tot artikel 66, eerste lid, Sr, en evenmin onbegrijpelijk is.
Afdreiging is geen voortdurend delict. De steller van de tenlastelegging is er ook niet vanuit gegaan het om een voortdurend delict zou gaan. Er werd in de tenlastelegging uitdrukkelijk voor gekozen om twee gevallen als meerdaadse samenloop ten laste te leggen. De Advocaat-Generaal bevestigde dat ook tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep, door op te merken:
‘Ik heb juist niet gezegd dat sprake is van een voortdurend delict’.
In het op schrift gestelde requisitoir had de Advocaat-Generaal de volgende zin opgenomen:
‘Elke overboeking is in beginsel apart in een tenlastelegging op te nemen, van een voortdurend delict kan strikt juridisch niet gesproken worden.’
Het openbaar ministerie heeft er — zo beschouwd — duidelijk voor gekozen om de tenlastelegging onder 1 primair onder A toe te spitsen op twee gevallen van afdreiging, en de latere poging tot afdreiging buiten de tenlastelegging te laten. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er bij deze stand van zaken geen enkele aanleiding was voor analoge toepassing van de rechtspraak die is ontwikkeld voor het bepalen van de einddatum van de klachttermijn bij voortdurende delicten.
Een en ander betekent dat de klacht binnen uiterlijk drie maanden na 11 februari 2013 had moeten worden ingediend. Het oordeel van het hof dat de hulpofficier van justitie de op 18 mei 2013 ingediende klacht tijdig heeft ontvangen, geeft — gelet op het bovenstaande — blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Ten aanzien van feit 2 primair
De raadsvrouw van verzoekster heeft er op gewezen dat [benadeelde 2] zeer grote aarzelingen had bij het doen van aangifte. De politie had contact met [benadeelde 2] opgenomen. [benadeelde 2] wilde wel met de politie praten, maar op het moment dat hij verhoord werd, wist hij nog niet of hij wel aangifte wilde doen. Om die reden werd de aangifte pas later door hem ondertekend. De aangifteverklaring hield niet meer in dan een zakelijke weergave van wat er volgens hem was gebeurd. Pas op 2 juni 2014 werd hem gevraagd of hij vervolging wenste en pas toen werd er een klacht opgesteld en door de heer [benadeelde 2] ondertekend.
De afdreiging vond plaats op 18 februari 2014 en de betaling op 20 februari 2014. De klachttermijn ging op laatstgenoemde datum lopen en was derhalve verstreken op de datum waarop de klacht door de heer [benadeelde 2] werd ondertekend.
Het oordeel van het hof dat de aangever al eerder kenbaar had gemaakt dat hij vervolging wenste, is onbegrijpelijk. Het feit dat [benadeelde 2] uiteindelijk op 5 mei 2014 zijn verklaring (die door de verbalisanten in de vorm van een aangifte was gegoten) heeft ondertekend, betekent niet zonder meer dat [benadeelde 2] op dat moment van mening was dat verzoekster zou moeten worden vervolgd. De ondertekening was niet meer dan de bevestiging dat de afgelegde verklaring een juiste verklaring was. Het constatering van het hof dat het ondertekenen van de aangifte een heel bewuste handeling is geweest, is niet onbegrijpelijk. De opmerking dat ‘het doorzetten van de aangifte’ een heel bewuste handeling is geweest, is echter niet zonder meer begrijpelijk, aangezien [benadeelde 2] niets heeft doorgezet. Hij heeft slechts een handtekening geplaatst onder zijn verklaring. Niets meer en niets minder. Het oordeel van het hof dat aangever ‘door deze bekrachtiging kenbaar heeft gemaakt dat hij vervolging wenste’, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is zonder nadere motivering (die ontbreekt) onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het enkele plaatsen van een handtekening onder een verklaring nog niet zonder meer impliceert dat degene die zijn handtekening zet daarmee bevestigt dat hij of zij bepaalde vervolgacties — in dit geval: een strafvervolging — wenst.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de klacht buiten de klachttermijn is ingediend en dat het andersluidende oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en / of onbegrijpelijk is.
Ten aanzien van feit 3 meer subsidiair
Door de verdediging was aangevoerd dat door de tenlastelegging die was afgestemd op artikel 284 lid 1 onder 1o Sr het klachtvereiste werd omzeild. Dit verweer werd door het hof verworpen omdat — naar het oordeel van het hof — het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde meer feitelijkheden dan enkel bedreiging met smaad of smaadschrift behelst. De verdediging ziet dat anders.
In artikel 284 lid 1 Sr is onder 1o o.a. strafbaar gesteld het door bedreiging met enige andere feitelijkheid dwingen van een ander om iets te doen. Onder 2o wordt dit toegespitst op bedreiging met smaad of smaadschrift. Er is in dat geval sprake van een klachtdelict (lid 2).
Uit de feitsomschrijving in de tenlastelegging van feit 3 meer subsidiair blijkt ondubbelzinnig dat de steller van de tenlastelegging het oog had op het feit dat gedreigd was belastende / compromitterende informatie over de aangever aan derden te verstrekken of anderszins openbaar te maken:
‘…heeft gedreigd aan de werkgever en / of collega's van die [benadeelde 3] afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 3] zich heeft afgetrokken en / of zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam en / of chatgesprekken met seksueel compromitterende inhoud en / of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en / of een van haar mededader(s) bekend te maken, althans openbaar te maken en / of dat verdachte en / of een van haar mededader(s) een meisje van 12 jaar oud, althans minderjarig was.’
Deze formulering komt volledig overeen met formulering in de tenlastelegging van feit 3 primair die was afgestemd op artikel 318 lid 1 Sr (bedreiging met smaad / smaadschrift of openbaring van een geheim).
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de tenlastelegging onder 3 meer subsidiair — als gekeken wordt naar de verweten gedragingen — in de kern is toegespitst op het klachtdelict van artikel 284 lid 1 onder 2o. Het hof heeft dit miskend door te oordelen dat geen sprake is van het omzeilen van het klachtvereiste. Het verweer van de verdediging hieromtrent is door het hof verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen en / of die onbegrijpelijk zijn.
Ten overvloede merkt verzoekster nog op dat zij zich op het standpunt stelt dat de aangever niet binnen de termijn van drie maanden een klacht heeft ingediend, terwijl evenmin binnen deze termijn is gebleken dat de aangever vervolging wenste. Het hof had derhalve ook ten aanzien van het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verzoekster moeten uitspreken omdat niet aan het klachtvereiste is voldaan. Verzoekster wijst erop dat het hof al tot dit oordeel was gekomen bij de bespreking van de ontvankelijkheid ten aanzien van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 5 primair onder A
Ten aanzien van de klachttermijn bij dit feit geldt hetzelfde als hierboven ten aanzien van feit 1 primair onder A werd opgemerkt.
In dit geval is de tenlastelegging afgestemd op de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 mei 2013. Het chatgesprek had plaatsgevonden op 25 mei 2013 en de betaling vond plaats op 27 mei 2013. Op deze laatste datum was het delict voltooid en ging de termijn van artikel 66, eerste lid, Sr lopen. Er werd pas op 17 juni 2014 aangifte en klacht gedaan.
Het oordeel van het hof dat de klacht tijdig is ingediend omdat in de aangifte een veel langere periode (t/m medio mei 2014) werd genoemd en de voor de aangever compromitterende situatie al die tijd heeft voortgeduurd, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, nu het feit waarop de zaak door het openbaar ministerie werd toegespitst al op 25 mei 2013 was voltooid en er geen sprake was van een voortdurend delict (in de zin van het arrest van Uw Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667).
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De redelijke termijn (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) is overschreden. Tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad is te veel tijd verstreken.
Uitgangspunt is een inzendingstermijn van maximaal 8 (acht) maanden.
Verzoekster heeft op 27 oktober 2021 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof van 20 oktober 2021. De stukken van het geding zijn op 4 november 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat er op dat moment al meer dan twaalf (12) maanden waren verstreken. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad zal worden behandeld en evenmin wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het Gerechtshof, jegens haar een inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal aanleiding moeten zijn voor een compensatie in de straftoemeting. Het lange tijdsverloop klemt temeer nu de totale duur van de procedure (vanaf de eerste opsporingshandelingen) al bijna tien (10) jaar beslaat en verzoekster vanaf het eerste verhoor als verdachte onder de druk van de (dreigende) strafvervolging leeft.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de (8911 LE) Ossekop 11, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster.
Leeuwarden, 11 januari 2023
mr. J. Boksem