Met weglating van voetnoten.
HR, 10-01-2023, nr. 21/01359
ECLI:NL:HR:2023:13
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2023
- Zaaknummer
21/01359
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:13, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑01‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1035
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:2541
ECLI:NL:PHR:2022:1035, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:13
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0002
Uitspraak 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Belaging door honderden sms-berichten te sturen naar medewerkers van ouderenzorgorganisatie, art. 285b.1 Sr. Is voldaan aan klachtvereiste a.b.i. art. 66.1 Sr? Klachtgerechtigde kan bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn uitoefenen. Dat betekent dat wanneer voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en klacht niet is ingediend binnen 3 maanden nadat klachtgerechtigde heeft kennis genomen van gepleegd delict, vervolging daarop afstuit. In het geval dat klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij bevoegde ambtenaar maar vaststaat dat klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken (vgl. HR:2018:2242). In het geval dat stuk wel aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan bestaan van klacht a.b.i. art. 164.1 Sv worden aangenomen als o.g.v. onderzoek ttz. komt vast te staan dat klager tijdig wens had dat vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR:1994:ZC8448). Hof heeft vastgesteld dat (i) A, B en C binnen drie maanden na dag waarop zij kennis hebben genomen van gepleegd feit aangifte hebben gedaan en (ii) ieder van hen in aangifte heeft vermeld schade te willen verhalen op verdachte en op de hoogte te willen worden gehouden van verloop en voortgang van zaak. ‘s Hofs mede daarop gebaseerde oordeel dat het niet anders kan dan dat ieder van deze aangevers t.t.v. doen van aangifte de bedoeling had dat vervolging van verdachte zou worden ingesteld, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Geen rechtsregel stond er daarbij aan in de weg dat hof in dat verband daarnaast acht heeft geslagen op omstandigheden dat (iii) aangevers zich als benadeelden hebben gevoegd in strafproces, (iv) A en B een aanvullende verklaring hebben afgelegd bij politie, (v) ieder van hen in eerste aanleg en in hoger beroep op zitting aanwezig was en daar gebruik heeft gemaakt van spreekrecht en (vi) A op zitting bij politierechter heeft verklaard dat het met doen van aangifte zijn bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01359
Datum 10 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2021, nummer 21-004819-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat (telkens) aan het klachtvereiste, als bedoeld in artikel 66 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), is voldaan.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“1.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017 te Drachten, althans in de gemeente Smallingerland, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangever 1], (bestuursvoorzitter van Stichting [A]) door
- in voornoemde periode meermalen (telkens) sms-berichten aan voornoemde [aangever 1] te sturen en/of
- in voornoemde periode meermalen (telkens) sms-berichten aan bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerkers van Stichting [A] te sturen,
met het oogmerk die [aangever 1], te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017 te Drachten, althans in de gemeente Smallingerland, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangever 2] en/of [aangever 3], (bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerker(s) bij Stichting [A]) door
- meermalen telkens sms-berichten aan voornoemde perso(o)n(en) te sturen en/of
- meermalen (telkens) sms-berichten aan bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerkers van Stichting [A] te sturen,
met het oogmerk die [aangever 2] en/of [aangever 3], te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.”
2.2.2
Het hof heeft een door de verdediging gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt verdediging
De raadsman van de verdachte heeft - op de gronden als vermeld in de ter terechtzitting in hoger beroep door hem overgelegde pleitnota - verzocht het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk te verklaren. Samengevat is door de raadsman aangevoerd dat:
- [aangever 1] alleen aangifte heeft gedaan van belediging dan wel laster en niet van belaging. Een klacht ontbreekt. De omstandigheid dat hij heeft verklaard de schade te willen verhalen op de verdachte duidt niet op een uitdrukkelijke wens tot vervolging. De verklaring van [aangever 1] ter zitting van de politierechter en nadien de meervoudige kamer dat hij ten tijde van de aangifte ook strafvervolging wilde, ligt buiten de drie-maandentermijn;
- [aangever 3] alleen aangifte heeft gedaan en geen klacht. De aangifte ziet niet op haarzelf maar op de [A], waarvan zij bestuurder was. Uit de wens om door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade te verhalen, blijkt niet de uitdrukkelijke wens tot vervolging;
- [aangever 2] alleen aangifte heeft gedaan en geen klacht. Uit de wens de schade te willen verhalen of het op de hoogte gehouden willen worden van het verloop van het onderzoek, blijkt niet de uitdrukkelijke wens tot vervolging;
- de uitlating van [aangever 1] ter zitting van de politierechter en nadien de meervoudige kamer dat hij ten tijde van de aangifte ook strafvervolging wilde, kan niet redengevend zijn voor de vaststelling dat [aangever 3] en [aangever 2] ten tijde van het doen van aangifte vervolging wensten.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot verwerping van het verweer van de raadsman en het hof verzocht het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging van verdachte.
Juridisch kader
Aan verdachte is onder 1 en 2 tenlastegelegd - kort gezegd - de belaging van [aangever 1], [aangever 2] en [aangever 3], gepleegd in de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017. Ingevolge artikel 285b, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) is het misdrijf belaging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge artikel 164, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) uit een aangifte met het verzoek tot vervolging.
Een klacht is aldus een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van een klachtdelict. Het klachtvereiste strekt ertoe dat het slachtoffer kan afwegen of zijn persoonlijk belang niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Dit persoonlijk belang van het slachtoffer is in een geval waarin een klacht is vereist, niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van artikel 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst (Hoge Raad 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242).
Op grond van artikel 66 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van voornoemde termijn wordt - in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek - voorkomen dat “aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken. Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden.” (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498).
Voor belaging geldt dat voor het bepalen van het aanvangsmoment van de termijn waarbinnen de klachtgerechtigde een klacht moet indienen, niet gekeken dient te worden naar het moment dat de belaging een aanvang neemt, maar uiterlijk naar het moment dat de belaging tot een einde is gekomen. Er kan immers pas van belaging gesproken worden, indien er sprake is van herhaaldelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer gedurende een bepaalde periode, waarbij juist ook de duur van het gewraakte handelen bepalend is voor de belaging en aanleiding zal zijn om ter zake strafvervolging te wensen (vgl. Hof Amsterdam 20 maart 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC7962 en Hof ‘s-Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4596).
Indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in het eerste lid van artikel 164 Sv worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994, 278, Hoge Raad 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:381 en Hoge Raad 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967).
Er is geen rechtsregel die bepaalt dat bij uitsluitend óp klacht vervolgbare misdrijven de klacht een strafrechtelijke kwalificatie moet inhouden en dat - voor zover de klacht wél een kwalificatie inhoudt - klachtdelicten die buiten deze kwalificatie vallen maar wel vallen binnen de in de klacht omschreven gebeurtenissen, niet vervolgd mogen worden (HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR: 1986:AC9316, NJ 1986/827).
Beoordeling
Het hof stelt aan de hand van het strafdossier de volgende feiten en omstandigheden vast.
[aangever 1] heeft op 17 mei 2016 aangifte gedaan ter zake van ‘belediging dan wel laster’. [aangever 1] heeft in zijn aangifte verklaard dat zowel hij als zijn directe collega’s met enige regelmaat sms-berichten ontvangen met daarin verschillende beschuldigingen. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is voorts vermeld dat aangever de schade wil verhalen op de verdachte en dat hij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek. Op 10 april 2017 heeft [aangever 1] nog een aanvullende verklaring bij de politie afgelegd. Ter zitting van de politierechter op 9 augustus 2019 heeft [aangever 1] verklaard dat voor alle aangevers geldt dat met het doen van aangifte het de bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
[aangever 3] heeft op 31 januari 2017 bij de politie een verklaring afgelegd als aangeefster. In deze verklaring heeft zij, namens de [A] verklaard dat medewerkers van [A] worden lastiggevallen middels honderden sms-berichten. Gelet op het feit dat zij de verklaring heeft afgelegd als aangeefster alsmede gelet op de inhoud van de verklaring van [aangever 3] merkt het hof deze verklaring aan als aangifte. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is voorts vermeld dat aangeefster de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak. Op 2 maart 2017 is [aangever 3] nog aanvullend gehoord door de politie.
[aangever 2] heeft op 3 februari 2017 aangifte gedaan van stalking. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is vermeld dat aangeefster door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek.
Alle drie de aangevers hebben zich in het strafproces gevoegd als benadeelde. Zij waren voorts in eerste en tweede aanleg ter zitting aanwezig en hebben toen gebruik gemaakt van hun spreekrecht.
Verdachte is op 20 maart 2017 aangehouden. Hij heeft aan de politie bekend de sms-berichten aan (onder meer) [aangever 1], [aangever 3] en [aangever 2] te hebben verzonden. Tot aan zijn aanhouding werden door verdachte nog sms-berichten verstuurd.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van de drie aangevers het niet anders kan zijn dan dat zij ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld.
Met betrekking tot [aangever 1] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangever in zijn aangifte heeft vermeld dat hij de schade wil verhalen op de verdachte, hij nog een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd, tot twee keer toe zijn spreekrecht heeft uitgeoefend en ter zitting van de politierechter heeft verklaard dat met het doen van aangifte het de bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
Met betrekking tot [aangever 3] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangeefster in haar aangifte heeft vermeld dat zij de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak, zij nog een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd en tot twee keer toe haar spreekrecht heeft uitgeoefend. De stelling van de raadsman dat de aangifte van [aangever 3] louter ziet op de [A] en niet (mede) op haarzelf, stuit af op de omstandigheid dat zij in de aangifte spreekt in de wij-vorm en dat uit de overige inhoud van het strafdossier, met name uit het overzicht van de ontvangen sms-berichten vanaf pagina 172 van het strafdossier (welk overzicht door [aangever 3] aan de politie is overhandigd), blijkt dat ook aangeefster sms-berichten ontving.
Met betrekking tot [aangever 2] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangeefster in haar aangifte heeft vermeld dat zij door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd en tot twee keer toe haar spreekrecht heeft uitgeoefend.
Het hof stelt vervolgens vast dat alle aangevers binnen de termijn van drie maanden na de dag waarop zij kennis hebben genomen van het gepleegde feit aangifte hebben gedaan. Daarmee verschilt deze zaak van de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, waarnaar de raadsman in zijn pleitnota heeft verwezen. In die zaak was niet door (alle) aangevers binnen voornoemde termijn aangifte gedaan. De kennelijke stelling van de raadsman dat uit voornoemd arrest van de Hoge Raad voortvloeit dat feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden na de termijn van drie maanden niet mogen meewegen bij de beoordeling of aangevers ten tijde van hun aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld, deelt het hof niet en berust op een onjuiste lezing van voornoemd arrest.
Verder speelt nog een rol dat in de onderhavige zaak, waarin zoals hiervoor overwogen buiten twijfel staat dat de klachtgerechtigden een klacht hebben willen indienen, sprake is van een verzuim van de opsporingsambtenaar die de aangiftes heeft opgenomen. Immers waren de aangevers voor de verwerkelijking en juiste vormgeving van hun klacht aangewezen op de medewerking van opsporingsambtenaren.
Voor zover de raadsman heeft willen stellen dat verdachte niet vervolgd had mogen worden voor de belaging van [aangever 1], omdat [aangever 1] geen aangifte heeft gedaan van stalking, stuit dit verweer af op het hiervoor overwogene dat er geen rechtsregel is die bepaalt dat bij uitsluitend op klacht vervolgbare misdrijven de klacht een strafrechtelijke kwalificatie moet inhouden en dat - voor zover de klacht wél een kwalificatie inhoudt - klachtdelicten die buiten deze kwalificatie vallen maar wel vallen binnen de in de klacht omschreven gebeurtenissen, niet vervolgd mogen worden. Bovendien was op het moment dat [aangever 1] aangifte deed het sms’en nog maar net begonnen en is het niet verbazingwekkend dat nog niet (direct) aan belaging werd gedacht.
Gelet op het voorgaande treffen de verweren van de raadsman geen doel. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.”
2.3.1
Artikel 285b Sr luidt:
“1. Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
2. Vervolging vindt niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan.”
Artikel 66 lid 1 Sr luidt:
“De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.”
Artikel 164 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.”
2.3.2
De klachtgerechtigde kan bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn uitoefenen. Dat betekent dat wanneer voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. In het geval dat de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rechtsoverweging 4.3.2.)
2.3.3
In het geval dat een stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan het bestaan van een klacht als bedoeld in artikel 164 lid 1 Sv worden aangenomen als op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager tijdig de wens had dat een vervolging zou worden ingesteld. (Vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, rechtsoverweging 5.5.)
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat (i) [aangever 1], [aangever 3] en [aangever 2] binnen drie maanden na de dag waarop zij kennis hebben genomen van het gepleegde feit aangifte hebben gedaan, en (ii) ieder van hen in de aangifte heeft vermeld de schade te willen verhalen op de verdachte en op de hoogte te willen worden gehouden van het verloop en de voortgang van de zaak. Het mede daarop gebaseerde oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat ieder van deze aangevers ten tijde van het doen van de aangifte de bedoeling had dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld, getuigt – gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.Geen rechtsregel stond er daarbij aan in de weg dat het hof in dat verband daarnaast acht heeft geslagen op de omstandigheden dat (iii) de aangevers zich als benadeelden hebben gevoegd in het strafproces, (iv) [aangever 1] en [aangever 3] een aanvullende verklaring hebben afgelegd bij de politie, (v) ieder van hen in eerste aanleg en in hoger beroep op de zitting aanwezig was en daar gebruik heeft gemaakt van het spreekrecht, en (vi) [aangever 1] op de zitting bij de politierechter heeft verklaard dat het met het doen van aangifte zijn bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2023.
Conclusie 15‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belaging. Art. 285b Sr. Rechtsklacht en motiveringsklacht m.b.t. oordeel hof dat (telkens) is voldaan aan het klachtvereiste. Welke betekenis moet worden toegekend aan eis die HR stelt in ECLI:NL:HR:2018:2242, inhoudende dat van wens tot vervolging binnen termijn van drie maanden moet zijn gebleken? Strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01359
Zitting 15 november 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 17 maart 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1 “belaging” en 2 “belaging, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft het hof beslist op vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat (telkens) aan het klachtvereiste is voldaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is en dat daarmee het hof het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer in verband met het ontbreken van een (tijdige) klacht op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
4. Aan de verdachte is in hoger beroep tenlastegelegd dat:
“1.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017 te Drachten, althans in de gemeente Smallingerland, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangever 1] , (bestuursvoorzitter van Stichting [A] ) door
- in voornoemde periode meermalen (telkens) sms-berichten aan voornoemde [aangever 1] te sturen en/of
- in voornoemde periode meermalen (telkens) sms-berichten aan bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerkers van Stichting [A] te sturen,
met het oogmerk die [aangever 1] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017 te Drachten, althans in de gemeente Smallingerland, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangever 2] en/of [aangever 3] , (bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerker(s) bij Stichting [A] ) door
- meermalen telkens sms-berichten aan voornoemde perso(o)n(en) te sturen en/of
- meermalen (telkens) sms-berichten aan bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerkers van Stichting [A] te sturen, met het oogmerk die [aangever 2] en/of [aangever 3] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.”
5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 maart 2021 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Het hof heeft het daarbij gedane verzoek tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde in zijn arrest als volgt samengevat en verworpen:1.
“Samengevat is door de raadsman aangevoerd dat:
- [aangever 1] alleen aangifte heeft gedaan van belediging dan wel laster en niet van belaging. Een klacht ontbreekt. De omstandigheid dat hij heeft verklaard de schade te willen verhalen op de verdachte duidt niet op een uitdrukkelijke wens tot vervolging. De verklaring van [aangever 1] ter zitting van de politierechter en nadien de meervoudige kamer dat hij ten tijde van de aangifte ook strafvervolging wilde, ligt buiten de drie-maandentermijn;
- [aangever 3] alleen aangifte heeft gedaan en geen klacht. De aangifte ziet niet op haarzelf maar op de [A] , waarvan zij bestuurder was. Uit de wens om door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade te verhalen, blijkt niet de uitdrukkelijke wens tot vervolging;
- [aangever 2] alleen aangifte heeft gedaan en geen klacht. Uit de wens de schade te willen verhalen of het op de hoogte gehouden willen worden van het verloop van het onderzoek, blijkt niet de uitdrukkelijke wens tot vervolging;
- de uitlating van [aangever 1] ter zitting van de politierechter en nadien de meervoudige kamer dat hij ten tijde van de aangifte ook strafvervolging wilde, kan niet redengevend zijn voor de vaststelling dat [aangever 3] en [aangever 2] ten tijde van het doen van aangifte vervolging wensten.
[…]
Juridisch kader
Aan verdachte is onder 1 en 2 tenlastegelegd - kort gezegd - de belaging van [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] , gepleegd in de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017. Ingevolge art. 285b, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) is het misdrijf belaging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge art. 164, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) uit een aangifte met het verzoek tot vervolging.
Een klacht is aldus een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van een klachtdelict. Het klachtvereiste strekt ertoe dat het slachtoffer kan afwegen of zijn persoonlijk belang niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Dit persoonlijk belang van het slachtoffer is in een geval waarin een klacht is vereist, niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van artikel 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst (Hoge Raad 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242).
Op grond van artikel 66 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van voornoemde termijn wordt - in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek - voorkomen dat "aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken. Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498).
Voor belaging geldt dat voor het bepalen van het aanvangsmoment van de termijn waarbinnen de klachtgerechtigde een klacht moet indienen, niet gekeken dient te worden naar het moment dat de belaging een aanvang neemt, maar uiterlijk naar het moment dat de belaging tot een einde is gekomen. Er kan immers pas van belaging gesproken worden, indien er sprake is van herhaaldelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer gedurende een bepaalde periode, waarbij juist ook de duur van het gewraakte handelen bepalend is voor de belaging en aanleiding zal zijn om ter zake strafvervolging te wensen (vgl. Hof Amsterdam 20 maart 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC7962 en Hof ‘s-Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4596).
Indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in het eerste lid van artikel 164 Sv worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994, 278, Hoge Raad 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:381 en Hoge Raad 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967).
Er is geen rechtsregel die bepaalt dat bij uitsluitend op klacht vervolgbare misdrijven de klacht een strafrechtelijke kwalificatie moet inhouden en dat - voor zover de klacht wél een kwalificatie inhoudt - klachtdelicten die buiten deze kwalificatie vallen maar wel vallen binnen de in de klacht omschreven gebeurtenissen, niet vervolgd mogen worden (HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR: 1986:AC9316, NJ 1986/827)
Beoordeling
Het hof stelt aan de hand van het strafdossier de volgende feiten en omstandigheden vast.
[aangever 1] heeft op 17 mei 2016 aangifte gedaan ter zake van ‘belediging dan wel laster’. [aangever 1] heeft in zijn aangifte verklaard dat zowel hij als zijn directe collega’s met enige regelmaat sms-berichten ontvangen met daarin verschillende beschuldigingen. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is voorts vermeld dat aangever de schade wil verhalen op de verdachte en dat hij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek. Op 10 april 2017 heeft [aangever 1] nog een aanvullende verklaring bij de politie afgelegd. Ter zitting van de politierechter op 9 augustus 2019 heeft [aangever 1] verklaard dat voor alle aangevers geldt dat met het doen van aangifte het de bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
[aangever 3] heeft op 31 januari 2017 bij de politie een verklaring afgelegd als aangeefster. In deze verklaring heeft zij, namens de [A] verklaard dat medewerkers van [A] worden lastiggevallen middels honderden sms-berichten. Gelet op het feit dat zij de verklaring heeft afgelegd als aangeefster alsmede gelet op de inhoud van de verklaring van [aangever 3] merkt het hof deze verklaring aan als aangifte. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is voorts vermeld dat aangeefster de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak. Op 2 maart 2017 is [aangever 3] nog aanvullend gehoord door de politie.
[aangever 2] heeft op 3 februari 2017 aangifte gedaan van stalking. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is vermeld dat aangeefster door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek.
Alle drie de aangevers hebben zich in het strafproces gevoegd als benadeelde. Zij waren voorts in eerste en tweede aanleg ter zitting aanwezig en hebben toen gebruikt gemaakt van hun spreekrecht.
Verdachte is op 20 maart 2017 aangehouden. Hij heeft aan de politie bekend de sms-berichten aan (onder meer) [aangever 1] , [aangever 3] en [aangever 2] te hebben verzonden. Tot aan zijn aanhouding werden door verdachte nog sms-berichten verstuurd.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van de drie aangevers het niet anders kan zijn dan dat zij ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld.
Met betrekking tot [aangever 1] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangever in zijn aangifte heeft vermeld dat hij de schade wil verhalen op de verdachte, hij nog een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd, tot twee keer toe zijn spreekrecht heeft uitgeoefend en ter zitting van de politierechter heeft verklaard dat met het doen van aangifte het de bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
Met betrekking tot [aangever 3] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangeefster in haar aangifte heeft vermeld dat zij de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak, zij nog een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd en tot twee keer toe haar spreekrecht heeft uitgeoefend. De stelling van de raadsman dat de aangifte van [aangever 3] louter ziet op de [A] en niet (mede) op haarzelf, stuit af op de omstandigheid dat zij in de aangifte spreekt in de wij-vorm en dat uit de overige inhoud van het strafdossier, met name uit het overzicht van de ontvangen sms-berichten vanaf pagina 172 van het strafdossier (welk overzicht door [aangever 3] aan de politie is overhandigd), blijkt dat ook aangeefster sms-berichten ontving.
Met betrekking tot [aangever 2] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangeefster in haar aangifte heeft vermeld dat zij door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd en tot twee keer toe haar spreekrecht heeft uitgeoefend.
Het hof stelt vervolgens vast dat alle aangevers binnen de termijn van drie maanden na de dag waarop zij kennis hebben genomen van het gepleegde feit aangifte hebben gedaan. Daarmee verschilt deze zaak van de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, waarnaar de raadsman in zijn pleitnota heeft verwezen. In die zaak was niet door (alle) aangevers binnen voornoemde termijn aangifte gedaan. De kennelijke stelling van de raadsman dat uit voornoemd arrest van de Hoge Raad voortvloeit dat feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden ná de termijn van drie maanden niet mogen meewegen bij de beoordeling of aangevers ten tijde van hun aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld, deelt het hof niet en berust op een onjuiste lezing van voornoemd arrest.
Verder speelt nog een rol dat in de onderhavige zaak, waarin zoals hiervoor overwogen buiten twijfel staat dat de klachtgerechtigden een klacht hebben willen indienen, sprake is van een verzuim van de opsporingsambtenaar die de aangiftes heeft opgenomen. Immers waren de aangevers voor de verwerkelijking en juiste vormgeving van hun klacht aangewezen op de medewerking van opsporingsambtenaren.
Voor zover de raadsman heeft willen stellen dat verdachte niet vervolgd had mogen worden voor de belaging van [aangever 1] , omdat [aangever 1] geen aangifte heeft gedaan van stalking, stuit dit verweer af op het hiervoor overwogene dat er geen rechtsregel is die bepaalt dat bij uitsluitend op klacht vervolgbare misdrijven de klacht een strafrechtelijke kwalificatie moet inhouden en dat - voor zover de klacht wél een kwalificatie inhoudt - klachtdelicten die buiten deze kwalificatie vallen maar wel vallen binnen de in de klacht omschreven gebeurtenissen, niet vervolgd mogen worden. Bovendien was op het moment dat [aangever 1] aangifte deed het sms’en nog maar net begonnen en is het niet verbazingwekkend dat nog niet (direct) aan belaging werd gedacht.
Gelet op het voorgaande treffen de verweren van de raadsman geen doel. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.”
De beoordeling van de rechtsklacht
6. De steller van het middel betoogt dat het oordeel van het hof dat (telkens) aan het klachtvereiste is voldaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof daartoe ten onrechte heeft overwogen dat uit het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, niet voortvloeit dat feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden ná de termijn van drie maanden niet mogen meewegen bij de beoordeling of aangevers ten tijde van hun aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld. Volgens de steller van het middel heeft het hof hiermee miskend dat de Hoge Raad voor deze uitzondering op de ‘harde’ klachttermijn verlangt dat door de rechter wordt vastgesteld dat de wens tot vervolging binnen de termijn van drie maanden is gebleken. Daarmee heeft het hof het niet-ontvankelijkheidsverweer dat door de verdediging werd gevoerd op onjuiste gronden verworpen, aldus de steller van het middel.
7. Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. Ingevolge het bepaalde in art. 285b lid 2 Sr wordt belaging niet vervolgd dan op klacht van degene tegen wie het misdrijf is begaan. Art. 66 lid 1 Sr vereist vervolgens dat de klacht is ingediend binnen de klachttermijn. Bij het delict belaging is dat binnen drie maanden gerekend vanaf het moment dat de belaging tot een einde is gekomen.2.Het klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer om niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Met die gedachte strookt ook dat art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen.3.Het persoonlijk belang van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd is niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van art. 163 en/of art. 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst.4.Wanneer een uitdrukkelijk verzoek tot vervolging ontbreekt, kan een stuk dat als klacht is bedoeld (veelal de aangifte) toch als een verzoek tot vervolging worden aangemerkt wanneer daaruit duidelijk naar voren komt dat de aangever de bedoeling had dat vervolging zou worden ingesteld.5.Indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164 lid 1 Sv worden aangenomen indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.6.
8. Het middel werpt de vraag op of de rechter bij de beoordeling of op grond van het onderzoek op de terechtzitting kan worden vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een strafvervolging zou worden ingesteld, feiten en omstandigheden mag betrekken die zich ná de klachttermijn van drie maanden hebben voorgedaan, zoals het zich als benadeelde partij voegen in de strafzaak, het handhaven van de vordering in hoger beroep of het uitoefenen van het spreekrecht. De steller van het middel meent, naar ik begrijp, dat deze vraag negatief moet worden beantwoord nu uit het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242 blijkt dat de Hoge Raad verlangt dat van de wens tot vervolging binnen de termijn van drie maanden is gebleken.
9. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest van 4 december 2018 over de klachttermijn het volgende overwogen:
“4.3.1. In het eerste lid van art. 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van die termijn wordt - in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek - voorkomen dat
"aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.
Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498)
4.3.2. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.”
10. Naar aanleiding van het middel rijst dus de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan laatstgenoemde eis dat van de wens tot vervolging binnen de klachttermijn moet zijn gebleken. Brengt een en ander mee dat indien de aangifte niet uitdrukkelijk de wens tot vervolging bevat, die wens slechts kan worden afgeleid uit feiten en omstandigheden voor zover die zich binnen de klachttermijn hebben voorgedaan? Of moet het arrest zo worden gelezen dat slechts wordt bedoeld dat moet zijn gebleken dat de wens tot vervolging er binnen de termijn van drie maanden was, maar dat bij de beoordeling daarvan niet wordt uitgesloten dat feiten en omstandigheden worden betrokken die zich ná deze termijn hebben voorgedaan?
11. Voor de beantwoording van deze vraag zal ik aansluiting zoeken bij jurisprudentie van de Hoge Raad in zaken waarin het hof tot het oordeel was gekomen dat aan het klachtvereiste was voldaan omdat ter terechtzitting was komen vast te staan dat de aangever met het doen van aangifte de bedoeling had dat de verdachte vervolgd zou worden en waarin de Hoge Raad dit oordeel in stand liet.
12. Ik stuitte onder meer op een arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:380. In de daaraan ten grondslag liggende zaak had het hof de verdachte veroordeeld wegens 1 “medeplegen van afdreiging” en 2 en 3 (telkens) “medeplegen van poging tot afdreiging” van twee personen in de periode van 2 tot en met 9 september 2009. Door de betrokkenen was op 9 respectievelijk 10 september 2009 aangifte gedaan. Afdreiging betrof destijds op grond van art. 318 lid 2 (oud) Sr een klachtdelict, maar beide aangiften hielden geen uitdrukkelijke wens in tot vervolging. Het hof kwam desalniettemin tot het oordeel dat aan het klachtvereiste was voldaan omdat ter terechtzitting onmiskenbaar was komen vast te staan dat de aangevers met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat de verdachte vervolgd zou worden. Bij dat oordeel had het hof de inhoud van twee processen-verbaal van verhoor van de aangevers van 16 december 2009 (en dus van ná de klachttermijn) betrokken. Het oordeel van het hof getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was in het licht van de later afgelegde verklaringen van de aangevers niet onbegrijpelijk.
13. Daarnaast wijs ik op HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967. In de zaak die leidde tot dit arrest had het hof de verdachte veroordeeld wegens “laster en smaad, meermalen gepleegd” in de periode van 1 september 2009 tot en met 16 juli 2010. Het hof had de wens tot vervolging ten tijde van het doen van de aangifte onder meer afgeleid uit een omstandigheid die pas plaatsvond nadat de klachttermijn al was afgelopen, namelijk het verloop van de procedure en hetgeen daarin op 23 juni 2011 door de benadeelden naar voren was gebracht. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof dat de tot klacht gerechtigden een klacht hadden gedaan niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat het hof aan de beschikbare informatie de gevolgtrekking kon verbinden dat het niet anders kon zijn dan dat de aangevers ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte van het tenlastegelegde zou worden ingesteld.
14. Tot slot wijs ik op HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:724. In die zaak had het hof de verdachte veroordeeld wegens “belaging” in de periode van 24 november 2017 tot en met 20 december 2017. De klachttermijn liep af op 20 maart 2018. Mijn ambtgenoot Harteveld concludeerde dat het het hof vrijstond om uit een getuigenverklaring die was afgelegd ter terechtzitting van 12 december 2019 de wens van het slachtoffer om een strafvervolging te doen instellen af te leiden.7.De Hoge Raad deed de zaak af met art. 81 lid 1 RO.
15. Het voorgaande wijst er in het geheel niet op dat het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018 zo moet worden gelezen als de steller van het middel voorstaat. Ik leid uit het voorgaande juist af dat de Hoge Raad eist dat de wens tot vervolging binnen de klachttermijn bestaat, maar dat bij de beoordeling daarvan feiten en omstandigheden mogen worden betrokken die zich ná deze termijn hebben voorgedaan. Zij leveren in feite een bevestiging op van de omstandigheid dat die wens er eerder (en tijdig) al was. Voor zover het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat (telkens) aan het klachtvereiste is voldaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat daarom het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer in verband met het ontbreken van een (tijdige) klacht door het hof op onjuiste gronden is verworpen, is het derhalve gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018 en mist het feitelijke grondslag.
16. Het middel faalt in zoverre.
De beoordeling van de motivering
17. De steller van het middel meent tevens dat het oordeel van het hof dat (telkens) aan het klachtvereiste is voldaan, onbegrijpelijk is en dat het niet-ontvankelijkheidsverweer dat door de verdediging werd gevoerd door het hof op ontoereikende gronden is verworpen.
18. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat aangever [aangever 1] aangifte heeft gedaan tegen de verdachte op 17 mei 2016, aangever [aangever 3] op 31 januari 2017 en aangever [aangever 2] op 3 februari 2017 en dat alle aangevers aangifte hebben gedaan binnen de termijn van drie maanden na de dag waarop zij kennis hebben genomen van het gepleegde feit, waarmee de onderhavige zaak verschilt van de zaak die ten grondslag lag aan het hiervoor al aan de orde gekomen arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018.
19. Het hof heeft verder vastgesteld dat voormelde aangiften weliswaar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhielden, maar dat het ten aanzien van de drie aangevers niet anders kan zijn dan dat zij ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld.
20. Met betrekking tot aangever [aangever 1] heeft het hof de uitdrukkelijke vervolgingswens met name afgeleid uit de omstandigheid dat:
(i) [aangever 1] in zijn aangifte heeft vermeld dat hij de schade wil verhalen op de verdachte;
(ii) hij een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd;
(iii) hij een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd;
(iv) hij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn spreekrecht heeft uitgeoefend;
(v) hij ter zitting van de politierechter heeft verklaard dat het met het doen van aangifte zijn bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
Daarnaast heeft het hof op p. 5 van het bestreden arrest vastgesteld dat in de aangifte van [aangever 1] is vermeld dat hij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek.8.
21. Met betrekking tot aangever [aangever 3] is de uitdrukkelijke vervolgingswens volgens het hof gebleken uit de omstandigheid dat:
(i) [aangever 3] in haar aangifte heeft vermeld dat zij de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak;
(ii) zij een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd;
(iii) zij een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd;
(iv) zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep haar spreekrecht heeft uitgeoefend.
22. Met betrekking tot aangever [aangever 2] heeft het hof de uitdrukkelijke vervolgingswens afgeleid uit de omstandigheid dat:
(i) [aangever 2] in haar aangifte heeft vermeld dat zij door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek;
(ii) zij een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd;
(iii) zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep haar spreekrecht heeft uitgeoefend.
23. Voor zover het middel klaagt over de motivering van het hof omdat het hof de vervolgingswens steeds heeft afgeleid uit mededelingen waarin die wens niet zonder meer besloten ligt, moet het naar mij voorkomt falen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2012 volgt dat de wens tot vervolging ten tijde van het doen van de aangifte kan worden afgeleid uit een verklaring van de aangever die inhoudt dat hij of zij wenst te worden geïnformeerd over het verloop en de afdoening van de strafzaak.9.In het licht hiervan kon het hof reeds uit de vaststelling dat in alle aangiften was vermeld dat de aangevers geïnformeerd wilden worden over het verloop van de strafzaak of het (strafrechtelijk) onderzoek afleiden dat reeds ten tijde van de aangifte de wens bestond om tot vervolging over te gaan. Daarnaast heeft het hof in diverse omstandigheden die zich ná de aangifte hebben voorgedaan kennelijk en niet onbegrijpelijk een bevestiging gezien van het feit dat de aangevers ten tijde van hun aangifte reeds die wens tot vervolging hadden, hetgeen het hof tot het oordeel heeft gebracht dat het “niet anders kan zijn dan dat zij ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld”.10.
24. Ook in zoverre faalt het middel.
Slotsom
25. Het middel faalt.
26. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2022
HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667, NJ 2018/311, m.nt. T. Kooijmans, r.o. 3.3.
Vgl. HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1278, r.o. 3.4 en HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967, r.o. 3.3.
Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, NJ 2019/297, m.nt. N. Rozemond, r.o. 4.2.2.
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9970, r.o. 2.6; A.M. van Hoorn, ‘Klacht’, in: C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Wolters Kluwer 2022, p. 1105-1106.
Vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448 (niet gepubliceerd), NJ 1994/278, m.nt. Th.W. van Veen.
ECLI:NL:PHR:2021:265, onder 3.13.
Zie het bestreden arrest, p. 5.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6662, r.o. 2.7.
De Hoge Raad liet in zijn arrest van 30 mei 2017 een uitspraak met een vergelijkbare overweging in stand. Zie HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967, r.o. 3.5.
Beroepschrift 31‑01‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 17 maart 2021 onder parketnummer 21-004819-19, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1) belaging’ en ‘(onder 2) belaging, meermalen gepleegd’, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden, waarvan een gedeelte, groot 2 (twee) maanden, voorwaardelijk (proeftijd 2 jaren):
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat (telkens) aan het klachtvereiste is voldaan, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Het niet-ontvankelijkheidsverweer dat door de verdediging werd gevoerd werd door het hof op onjuiste en / of ontoereikende gronden verworpen.
Door de raadsman werd het volgende aangevoerd:
‘Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De verdediging stelt dat het OM niet-ontvankelijk is in de vervolging. Dit in verband met het schenden van enkele formele vereisten rondom de klacht.
Het gaat in beide ten laste gelegde feiten om art. 285b Sr, een absoluut klachtdelict. In lid 2 van dat artikel is opgenomen:
‘Vervolging vindt niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan.’
Op grond van het eerste lid van art. 164 Sv bestaat de klacht in een aangifte bij de bevoegde ambtenaar met het verzoek tot vervolging.
[aangever 1] doet alleen aangifte en wel op 17 mei 2016.1. Die aangifte ziet overigens alleen op ‘belediging dan wel laster’, niet op belaging.
[aangever 3] heeft alleen aangifte gedaan en wel op 31 januari 2017.2. Zij doet aangifte namens de [A]. Niet voor zichzelf.
[aangever 2] doet eveneens alleen aangifte van belaging en wel op 3 februari 2017.3.
De jurisprudentie van de afgelopen decennia overziend, leert dat het belang van de aan de klacht gestelde formaliteiten sterk is gerelativeerd. Zelfs het ontbreken van een klacht hoeft niet zonder meer tot de niet ontvankelijkheid te leiden van het openbaar ministerie.
De Hoge Raad heeft in 2018 een belangrijk arrest gewezen over de eisen rondom het indienen van een klacht.4. In r.o. 4.3.2 overweegt de Hoge Raad:
‘Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.’
Kortom, de formele eisen rondom de klacht zijn gerelativeerd, maar de wettelijke termijn van drie maanden staat overeind.5. Dus als een uitdrukkelijke wens tot vervolging uit andere omstandigheden blijkt — zoals het doen van een aangifte of het indienen van een verzoek tot schadevergoeding als benadeelde partij — zal hiervan binnen drie maanden moet zijn gebleken.
In de rechtspraak wordt wel aanvaard dat de termijn bij belaging begint te lopen als de laatste overlast veroorzakende gedraging heeft plaatsgevonden.6.6.6.
• [aangever 1]
Het is van belang dat [aangever 1] geen aangifte van belaging heeft gedaan. Hij heeft wel verklaard de schade te willen verhalen op de verdachte. Schadevergoeding kan echter op verschillende manieren, ook buiten het strafrecht om. Dit duidt zeker niet op een uitdrukkelijke wens tot vervolging. [aangever 1] legt op 10 april 2017 wel een aanvullende verklaring af7. maar hierbij vindt geen uitbreiding plaats in de zin van nieuwe, latere gedragingen in de belagingssfeer.
De rechtbank kent in haar vonnis ten onrechte betekenis toe aan de verklaring van [aangever 1] ter terechtzitting van de politierechter en de meervoudige kamer. Die zittingen liggen buiten de drie-maandentermijn.
• [aangever 3]
Er ligt een aangifte, geen klacht. Die aangifte ziet niet op haarzelf, maar op de [A]. Zij verklaart in de aangifte:
‘Het moet stoppen.’8.
Daarvoor is een strafrechtelijke vervolging niet de enige mogelijkheid. Oftewel, hierin kan niet een uitdrukkelijke wens tot vervolging worden gelezen.
Wel wijst zij in haar aangifte op een wens ‘door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade te verhalen’.9. Door de schadevergoedingsmogelijkheden alternatief te noemen (ofwel schadebemiddeling ofwel als benadeelde partij), is geen sprake is van een uitdrukkelijke wens tot vervolging. Hooguit van een uitdrukkelijke wens de schade vergoed te krijgen, maar dat kan ook buiten het strafproces. Daar komt bij dat [aangever 3] louter namens de rechtspersoon, niet in persoon handelt.
Ook hier geldt dat geen sprake is van een uitdrukkelijke wens tot vervolging binnen de termijn van drie maanden.
• [aangever 2]
[aangever 2] heeft aangifte gedaan, geen klacht. Ze heeft in haar aangifte niets verklaard over een wens tot vervolging van de verdachte. Het verhalen van de schade of het op de hoogte gehouden willen worden van het verloop van het onderzoek, is niet gelijk te stellen met een wens tot vervolging.
Ik wijs nog op recente rechtspraak van de hoven in Den Haag en Amsterdam waarin bij gebreke van een formele klacht overeenkomstig de lijn van de Hoge Raad geoordeeld wordt dat binnen de drie-maandentermijn van de wens tot vervolging moet zijn gebleken.10. Het OM wordt in die zaken niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging.
Van belang is nog dat de rechtbank ten aanzien van [aangever 3] en [aangever 2] overweegt dat uit hetgeen [aangever 1] heeft verklaard kan worden afgeleid dat de aangevers ten tijde van doen van aangifte de intentie tot strafvervolging hadden. Opmerkelijk, omdat de aard van het klachtvereiste blijkens de wetshistorie nu juist de erkenning is van de mogelijkheid dat een bijzonder persoonlijk belang groter nadeel lijdt door de strafvervolging dan het openbaar belang door een niet-vervolging.11. Indien er geen klacht is ingediend, moet uit andere feiten en omstandigheden van dat bijzondere persoonlijke belang blijken. Dat kan niet door te verwijzen naar een verklaring van een derde.
In dit kader verwijs ik nog naar rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat indien sprake is van meerdere slachtoffers een klacht die door één van hen is ingediend niet automatisch de grondslag vormt voor strafvervolging voor feiten die begaan zijn jegens de andere slachtoffers.12. Een uitlating van [aangever 1] kan dan ook nooit redengevend zijn voor de vaststelling dat [aangever 3] en [aangever 2] ten tijde van het doen van aangifte vervolging wensten.
De conclusie is dat het OM niet-ontvankelijk is in de vervolging.’
Naar aanleiding van dit verweer overwoog en oordeelde het hof als volgt:
‘Juridisch kader
Aan verdachte is onder 1 en 2 tenlastegelegd — kort gezegd — de belaging van [aangever 1], [aangever 2] en [aangever 3], gepleegd in de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017. Ingevolge artikel 285b, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) is het misdrijf belaging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge artikel 164, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) uit een aangifte met het verzoek tot vervolging. Een klacht is aldus een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van een klachtdelict. Het klachtvereiste strekt ertoe dat het slachtoffer kan afwegen of zijn persoonlijk belang niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemeen belang van strafvervolging. Dit persoonlijk belang van het slachtoffer is in een geval waarin een klacht is vereist, niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van artikel 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst (Hoge Raad 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242).
Op grond van artikel 66 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van voornoemde termijn wordt — in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek — voorkomen dat ‘aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken. Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden.’ (H. J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498).
Voor belaging geldt dat voor het bepalen van het aanvangsmoment van de termijn waarbinnen de klachtgerechtigde een klacht moet indienen, niet gekeken dient te worden naar het moment dat de belaging een aanvang neemt, maar uiterlijk naar het moment dat de belaging tot een einde is gekomen. Er kan immers pas van belaging gesproken worden, indien er sprake is van herhaaldelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer gedurende een bepaalde periode, waarbij juist ook de duur van het gewraakte handelen bepalend is voor de belaging en aanleiding zal zijn om ter zake strafvervolging te wensen (vgl. Hof Amsterdam 20 maart 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC7962 en Hof 's‑Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4596).
Indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in het eerste lid van artikel 164 Sv worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994, 278, Hoge Raad 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:381 en Hoge Raad 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967).
Er is geen rechtsregel die bepaalt dat bij uitsluitend op klacht vervolgbare misdrijven de klacht een strafrechtelijke kwalificatie moet inhouden en dat — voor zover de klacht wél een kwalificatie inhoudt — klachtdelicten die buiten deze kwalificatie vallen maar wel vallen binnen de in de klacht omschreven gebeurtenissen, niet vervolgd mogen worden (HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR:1996:AC9316, NJ 1986/827).
Beoordeling
Het hof stelt aan de hand van het strafdossier de volgende feiten en omstandigheden vast.
[aangever 1] heeft op 17 mei 2016 aangifte gedaan ter zake van ‘belediging dan wel laster’. [aangever 1] heeft in zijn aangifte verklaard dat zowel hij als zijn directe collega's met enige regelmaat sms-berichten ontvangen met daarin verschillende beschuldigingen. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is voorts vermeld dat aangever de schade wil verhalen op de verdachte en dat hij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek. Op 10 april 2017 heeft [aangever 1] nog een aanvullende verklaring bij de politie afgelegd. Ter zitting van de politierechter op 9 augustus 2019 heeft [aangever 1] verklaard dat voor alle aangevers geldt dat met het doen van aangifte het de bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
[aangever 3] heeft op 31 januari 2017 bij de politie een verklaring afgelegd als aangeefster. In deze verklaring heeft zij, namens de [A] verklaard dat medewerkers van [A] worden lastiggevallen middels honderden sms-berichten. Gelet op het feit dat zij de verklaring heeft afgelegd als aangeefster alsmede gelet op de inhoud van de verklaring van [aangever 3] merkt het hof deze verklaring aan als aangifte. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is voorts vermeld dat aangeefster de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak. Op 2 maart 2017 is [aangever 3] nog aanvullend gehoord door de politie.
[aangever 2] heeft op 3 februari 2017 aangifte gedaan van stalking. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is vermeld dat aangeefster door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek.
Alle drie aangevers hebben zich in het strafproces gevoegd als benadeelde. Zij waren voorts in eerste en tweede aanleg ter zitting aanwezig en hebben toen gebruik gemaakt van hun spreekrecht.
Verdachte is op 20 maart 2017 aangehouden. Hij heeft aan de politie bekend de SMS-berichten aan (onder meer) [aangever 1], [aangever 3] en [aangever 2] te hebben verzonden. Tot aan zijn aanhouding werden door verdachte nog sms-berichten verstuurd.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van de drie aangevers het niet anders kan zijn dan dat zij ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld.
Met betrekking tot [aangever 1] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangever in zijn aangifte heeft vermeld dat hij de schade wil verhalen op de verdachte, hij nog een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd, tot twee keer toe zijn spreekrecht heeft uitgeoefend en ter zitting van de politierechter heeft verklaard dat met het doen van aangifte het de bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
Met betrekking tot [aangever 3] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangeefster in haar aangifte heeft vermeld dat zij de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak, zij nog een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd en tot twee keer toe haar spreekrecht heeft uitgeoefend. De stelling van de raadsman dat de aangifte van [aangever 3] louter ziet op de [A] en niet (mede) op haarzelf, stuit af op de omstandigheid dat zij in de aangifte spreekt in de wij-vorm en dat uit de overige inhoud van het strafdossier, met name uit het overzicht van de ontvangen sms-berichten vanaf pagina 172 van het strafdossier (welk overzicht door [aangever 3] aan de politie is overhandigd), blijkt dat ook aangeefster sms-berichten ontving.
Met betrekking tot [aangever 2] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangeefster in haar aangifte heeft vermeld dat zij door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd en tot twee keer toe haar spreekrecht heeft uitgeoefend.
Het hof stelt vervolgens vast dat alle aangevers binnen de termijn van drie maanden na de dag waarop zij kennis hebben genomen van het gepleegde feit aangifte hebben gedaan. Daarmee verschilt deze zaak van de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 4 december 218, ECLI:NL:HR:2018:2252, waarnaar de raadsman in zijn pleitnota heeft verwezen. In die zaak was niet door (alle) aangevers binnen voornoemde termijn aangifte gedaan. De kennelijke stelling van de raadsman dat uit voornoemd arrest van de Hoge Raad voortvloeit dat feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden ná de termijn van drie maanden niet mogen meewegen bij de beoordeling of aangevers ten tijde van hun aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld, deelt het hof niet en berust op een onjuiste lezing van voornoemd arrest.
Verder speelt nog een rol dat in de onderhavige zaak, waarin zoals hiervoor overwogen buiten twijfel staat dat de klachtgerechtigden een klacht hebben willen indienen, sprake is van een verzuim van de opsporingsambtenaar die de aangiftes heeft opgenomen. Immers waren de aangevers voor de verwerkelijking en juiste vormgeving van hun klacht aangewezen op de medewerking van opsporingsambtenaren.
Voor zover de raadsman heeft willen stellen dat verdachte niet vervolgd had mogen worden voor de belaging van [aangever 1], omdat [aangever 1] geen aangifte heeft gedaan van stalking, stuit dit verweer af op het hiervoor overwogene dat er geen rechtsregel is die bepaalt dat bij uitsluitend op klacht vervolgbare misdrijven de klacht een strafrechtelijke kwalificatie moet inhouden en dat — voor zover de klacht wél een kwalificatie inhoudt — klachtdelicten die buiten deze kwalificatie vallen maar wel vallen binnen de in de klacht omschreven gebeurtenissen, niet vervolgd mogen worden. Bovendien was op het moment dat [aangever 1] aangifte deed het sms'en nog maar net begonnen en is het niet verbazingwekkend dat nog niet (direct) aan belaging werd gedacht.
Gelet op het voorgaande treffen de verweren van de raadsman geen doel. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.’
Verzoeker is het met deze beoordeling niet eens en verwijst daarbij naar het arrest van Uw Raad van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, NJ 2019/297, m.nt. Rozemond. Uw Raad overwoog onder meer het volgende:
‘4.3.2.
Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.’
Verzoeker constateert dat het hof heeft vastgesteld dat geen van de klachtgerechtigden binnen de termijn van drie maanden een formele klacht heeft ingediend. Er werd telkens wel aangifte gedaan, maar die aangifte hield geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. Desondanks oordeelde het hof dat aan het klachtvereiste is voldaan, aangezien ‘het niet anders kan zijn dan dat zij ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld’.
Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Uw Raad oordeelde immers dat wanneer de klacht niet binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict is ingediend, de vervolging daarop afstuit. Wanneer de klacht niet aan alle formele eisen voldoet, kan het openbaar ministerie desondanks worden ontvangen in de vervolging van de verdachte, indien van de wens tot vervolging binnen de termijn van drie maanden is gebleken.
Het hof heeft deze uitzondering te ver opgerekt door genoegen te nemen met een impliciete vervolgingswens die werd afgeleid uit mededelingen waarin die wens niet zonder meer besloten ligt en uit mededelingen en gedragingen die buiten de 3-maandentermijn lagen. Door te overwegen dat de stelling van de raadsman dat uit voornoemd arrest van de Hoge Raad voortvloeit dat feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden ná de termijn van drie maanden niet mogen meewegen bij de beoordeling of aangevers ten tijde van hun aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld berust op een onjuiste lezing van voornoemd arrest, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het hof hiermee miskent dat Uw Raad voor deze relativering van / uitzondering op de ‘harde’ klachttermijn verlangt dat door de rechter wordt vastgesteld dat van de wens tot vervolging binnen de termijn van drie maanden is gebleken.
Het feit dat de aangevers in hun aangifte hebben aangegeven dat zij de schade zouden willen verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wensen te worden over de voortgang van het onderzoek, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat zij wilden dat verzoeker strafrechtelijk zou worden vervolgd. De schade kan immers ook buiten het strafproces om geregeld en de zaak kan uiteindelijk ook buiten het strafrecht om kunnen worden afgedaan (bijvoorbeeld door middel van mediation of herstelbemiddeling). De omstandigheid dat de aangevers zich later als benadeelde partij hebben gevoegd in de strafzaak en de vordering in hoger beroep hebben gehandhaafd, dwingt niet tot een ander oordeel. Dat geldt ook voor het uitoefenen van het spreekrecht. Deze ‘acties’ lagen ver na de 3-maandentermijn voor het indienen van een klacht.
Als met al stelt verzoeker zich op het standpunt dat het hof op onjuiste en / of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verzoeker. Het hof had — gelet op de feitelijke vaststellingen die het heeft gedaan met betrekking tot het al dan niet doen van een klacht binnen de termijn van drie maanden en mede gelet op de inhoud van Uw arrest van 4 december 2018 — niet mogen oordelen dat in dit geval (telkens) aan het klachtvereiste (in het bijzonder: aan de 3-maandentermijn) was voldaan.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de (8911 LE) Ossekop 11, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 31 januari 2022
mr. J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑01‑2022
Pag. 36
Pag. 80
Pag. 106
HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242
Recent heeft de Hoge Raad naar deze eerdere rechtspraak verwezen (HR: 22 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1677). In die zaak wilde de aangever al eerder aangifte doen (met daarin een uiting die kon worden opgevat als een wens tot vervolging) maar de politie nam e.e.a. pas later op in verband met tijdgebrek.
Vgl. o.m. Rb Rotterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1289: ‘Gelet op de aard van het in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf en in aanmerking genomen de strekking van de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, is de rechtbank van oordeel dat die termijn drie maanden na de datum, waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond eindigt.
HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242
Vgl. Rb Rotterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1289: ‘Gelet op de aard van het in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf en in aanmerking genomen de strekking van de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, is de rechtbank van oordeel dat die termijn drie maanden na de datum, waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond eindigt.’
Pag. 101
Pag. 80
Pag. 82
Hof Den Haag 30 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2650; Hof Den Haag 1 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2248; Hof Amsterdam 29 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3700;
HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1278