HR, 18-02-2014, nr. 13/02083
ECLI:NL:HR:2014:380
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
13/02083
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:380, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2351, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2351, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:380, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Medeplegen van (poging tot) afdreiging. Klachtvereiste a.b.i. art. 318.2 (oud) Sr. De klacht bestaat ex art. 164.1 Sv uit een aangifte met verzoek tot vervolging. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1994:ZC8448. Het Hof heeft geoordeeld dat is voldaan aan het klachtvereiste a.b.i. art. 318.2 (oud) Sr, nu ttz. onmiskenbaar is komen vast te staan dat de aangevers met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat verdachte vervolgd zou worden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de verklaringen van de aangevers niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
18 februari 2014
Strafkamer
nr. 13/02083
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 23 oktober 2012, nummer 24/000989-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal J. Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat is voldaan aan het klachtvereiste als bedoeld in art. 318, tweede lid, (oud) Sr in verbinding met art. 164, eerste lid, Sv.
2.2.
Bij het bestreden arrest heeft het Hof de verdachte tot straf veroordeeld wegens 1. "medeplegen van afdreiging" en 2. en 3. "medeplegen van poging tot afdreiging". Ingevolge art. 318, tweede lid, (oud) Sr is het misdrijf van afdreiging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge art. 164, eerste lid, Sv uit een aangifte met verzoek tot vervolging.
2.3.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich het volgende:
a. een proces-verbaal van aangifte van 9 september 2009, voor zover inhoudende als verklaring van de aangever [betrokkene 1]:
"Ik doe dan ook aangifte ter zake afpersing."
b. een proces-verbaal van aangifte van 10 september 2009, voor zover inhoudende als verklaring van de aangever [betrokkene 2]:
"Ik doe aangifte van poging tot afpersing c.q. afdreiging."
c. een proces-verbaal van bevindingen van 16 december 2009, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant], voor zover inhoudende:
"Op 9 september 2009, werd er onder BVH nummer 2009089882, door aangever [betrokkene 1] aangifte gedaan ter zake afpersing.
Op 10 september 2009, werd er onder BVH nummer 2009087619, door aangever [betrokkene 2] aangifte gedaan ter zake poging afpersing c.q. afdreiging.
In het onderzoek naar deze twee aangiftes werden meerdere verdachten aangehouden. Tijdens dit onderzoek werd gekozen om in plaats van artikel 317 Wetboek van Strafrecht (afpersing), artikel 318 Wetboek van Strafrecht (afdreiging) ten laste te leggen. In vorenstaande aangiftes werd door aangevers geen klacht gedaan c.q. opgenomen.
Teneinde aangevers hun bedoelingen bij de aangifte duidelijk te maken werden zij op 16 december 2009 bij proces-verbaal gehoord. Zij verklaarden dat zij met het doen van aangifte de bedoeling hadden, dat de verdachten vervolgd zouden worden.
Verklaringen zijn bij dit proces-verbaal gevoegd."
d. een proces-verbaal van verhoor van 16 december 2009, voor zover inhoudende als verklaring van de aangever [betrokkene 1]:
"Op 9 september 2009, heb ik aangifte gedaan van chantage c.q. afpersing tegen de personen die mij dreigden om gegevens, zijnde een geheim van mij bekend te maken. Ik heb deze personen geld gegeven om te voorkomen dat ze hun dreigementen, zijnde het in de openbaarheid brengen van mijn geheim, zouden uitvoeren. Ze namen vervolgens weer contact met mij op en wilden meer geld. Aangezien ik niet wist met wie ik te maken had, niet wist waartoe die mensen in staat waren en vreesde voor de veiligheid van mijn gezin en mijzelf heb ik aangifte gedaan. Met deze aangifte wilde ik bereiken dat de politie een onderzoek in zou stellen, hierbij de daders zou aanhouden en dat deze mensen vervolgens berecht zouden worden. Ik heb ondertussen al gehoord dat de verdachten in vrijheid zijn gesteld omdat er een vormfout is gemaakt. Ik begrijp van u dat er een ander strafbaar feit ten laste is gelegd en dat ik hiervoor klacht had moeten doen. Ik heb hier zelf geen verstand van. Voor mij is het heel duidelijk, ik heb aangifte gedaan om de mensen te laten vervolgen. Ik heb mij erg bedreigd gevoeld en heb daar veel problemen door. Ik verzoek u en het openbaar ministerie dan ook om toch te proberen de mensen die mij hebben afgeperst te vervolgen. Ook als het feit dat men tegen mij heeft gepleegd geen afpersing maar afdreiging is. Ik was in de veronderstelling dat mijn aangifte genoeg was. Als ik had geweten, of in kennis was gesteld, dat ik ook een klacht moest doen, had ik dat zeer zeker gedaan of doe dit alsnog. Ik begrijp van u dat de klacht termijn is verlopen en dat dit niet meer kan. Ik wil u er dan opnieuw op wijzen, dat ik met mijn aangifte de bedoeling had om de betreffende mensen te laten vervolgen."
e. een proces-verbaal van verhoor van 16 december 2009, voor zover inhoudende als verklaring van de aangever [betrokkene 2]:
"Op 10 september 2009 heb ik aangifte gedaan omdat iemand mij heeft geprobeerd af te persen, dan wel af te dreigen. Ik ben op 2 september 2009 thuis gekomen en op tafel lag een briefje van mijn vrouw dat ze er met de hond uit was. Op dat moment werd ik gebeld en begon men over mijn auto, dat ik een probleem had en dat men mijn geld wilde. Omdat ik niet precies wist wat men wilde en bang was dat men mogelijk iets met mijn vrouw had gedaan, ben ik direct naar buiten gegaan en heb mijn vrouw gezocht. Toen zag ik dat er met haar niets aan de hand was werd ik weer wat kalmer. Ik ben vervolgens naar de politie gegaan omdat ik het heel ernstig vond wat er was gebeurd. Men heeft er eerst een notitie van gemaakt en adviezen gegeven hoe te handelen als men weer zou bellen. In de avond werd opnieuw gebeld. De volgende dag ben ik naar het politiebureau gegaan, en later aangifte gedaan. Met deze aangifte had ik de bedoeling om de personen die geprobeerd hebben mij af te persen, dan wel af te dreigen te vervolgen. Ik hoor nu van u dat ik eigenlijk klacht had moeten doen met het verzoek om de daders te vervolgen. Ik wist hier niets van en ben daar ook niet van op de hoogte gesteld. Door aangifte te doen wilde ik dat de daders vervolgd werden en dat wil ik nu ook nog."
2.4.
Het bestreden tussenarrest van het Hof van 28 april 2010 houdt omtrent het klachtvereiste het volgende in:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Aan verdachte is onder 1, 2 en 3 tenlastegelegd - kort gezegd - (poging) afdreiging van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], gepleegd in de periode van 2 tot en met 9 september 2009, in de gemeente Stadskanaal en/of de gemeente Borger-Odoorn.
Ingevolge artikel 318, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt het misdrijf van afdreiging niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van de behandeling in eerste aanleg van de rechtbank Groningen van 14 december 2009 aangevoerd dat een dergelijke klacht ontbreekt.
De rechtbank heeft daarop bij vonnis van 14 december 2009 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
De officier van justitie is van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen.
Het hof overweegt het navolgende:
Hoewel de aangiften van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (aanvankelijk) geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhouden, hoeft dit naar het oordeel van het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden wanneer vaststaat dat beide klachtgerechtigden de bedoeling hadden dat een vervolging zou worden ingesteld.
Voormelde bedoeling blijkt uit de inhoud van een tweetal processen-verbaal - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 1]
Op 9 september 2009. heb ik aangifte gedaan van chantage c.q. afpersing tegen personen die mij dreigden om gegevens, zijnde een geheim van mij, bekend te maken.
Met deze aangifte wilde ik bereiken dat de politie een onderzoek in zou stellen, hierbij de daders zou aanhouden en dat deze mensen vervolgens berecht zouden worden.
Ik heb aangifte gedaan om de mensen te laten vervolgen.
Als ik had geweten, of ik in kennis was gesteld, dat ik ook nog een klacht moest doen, had ik dat zeer zeker gedaan of doe dit alsnog.
als verklaring van [betrokkene 2]
Op 10 september 2009 heb ik aangifte gedaan omdat iemand mij heeft geprobeerd af te persen, dan wel af te dreigen.
Met deze aangifte had ik de bedoeling om de personen die geprobeerd hebben mij af te persen, dan wel af te dreigen te vervolgen. Ik wist niet dat ik een klacht had moeten doen met het verzoek om de daders te vervolgen. Door aangifte te doen wilde ik dat de daders vervolgd werden en dat wil ik nu ook nog.
Nu ter zitting van het hof onmiskenbaar is komen vast te staan dat aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat verdachte vervolgd zou worden, is naar het oordeel van het hof voldaan aan het klachtvereiste als omschreven in artikel 318, tweede lid, Wetboek van Strafrecht.
De formele vereisten als opgenomen in artikel 164, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, zijn bij arrest van de Hoge Raad, 11 januari 1994, NJ 1994, 278, gerelativeerd. Het bestaan van een klacht kan volgens de Hoge Raad (ook) worden aangenomen in geval op grond van het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.
Het hof stelt vast dat hieraan thans is voldaan.
De beslissing van de rechtbank kan daarom niet in stand blijven, en de officier van justitie kan in de vervolging van verdachte worden ontvangen."
2.5.
Indien een stuk wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv worden aangenomen, mits op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278).
2.6.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat is voldaan aan het klachtvereiste als omschreven in art. 318, tweede lid, (oud) Sr, nu ter terechtzitting onmiskenbaar is komen vast te staan dat de aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat de verdachte vervolgd zou worden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de hiervoor onder 2.3 sub d en e weergegeven verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet onbegrijpelijk.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014.
Conclusie 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Medeplegen van (poging tot) afdreiging. Klachtvereiste a.b.i. art. 318.2 (oud) Sr. De klacht bestaat ex art. 164.1 Sv uit een aangifte met verzoek tot vervolging. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1994:ZC8448. Het Hof heeft geoordeeld dat is voldaan aan het klachtvereiste a.b.i. art. 318.2 (oud) Sr, nu ttz. onmiskenbaar is komen vast te staan dat de aangevers met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat verdachte vervolgd zou worden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de verklaringen van de aangevers niet onbegrijpelijk.
Nr. 13/02083
Mr. Wortel
Zitting 26 november 2013
conclusie inzake
[verdachte]
1.1 Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld tegen een op 23 oktober 2012 uitgesproken arrest van het Gerechtshof Leeuwarden, nevenzittingsplaats Arnhem, waarbij de verdachte wegens (1) “medeplegen van afdreiging” en (2 en 3 telkens) “medeplegen van poging tot afdreiging” is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van negen maanden.
1.2 Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, middelen van cassatie voorgesteld.
2.1 Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat is voldaan aan het in art. 318, tweede lid (oud), Sr gestelde klachtvereiste.
2.2 In eerste aanleg is het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een klacht als bedoeld in art. 318, tweede lid (oud) Sr in verband met art. 164 Sv. Dat vonnis is gewezen op 14 december 2009. In zijn appelschriftuur heeft het Openbaar Ministerie melding gemaakt van op 16 december 2009 opgenomen verklaringen van de beide (in de tenlastelegging genoemde) aangevers, waarvan de strekking telkens is dat de aangevers destijds aangifte deden omdat zij wensten dat de verdachte zou worden vervolgd.
2.3 Met het oog op deze in processen-verbaal opgenomen verklaringen heeft het Hof geoordeeld dat bij de behandeling in hoger beroep “onmiskenbaar is komen vast te staan dat aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat verdachte vervolgd zou worden”, en voorts geoordeeld, met verwijzing naar HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278, dat aldus aan het in art. 318, tweede lid (oud), Sr gestelde klachtvereiste is voldaan.
2.4 In de toelichting op het middel wordt breedvoerig betoogd dat het Hof eraan voorbij is gegaan dat de beide aangevers aanvankelijk alleen aangifte hebben gedaan zonder kenbaar te maken dat die aangifte ook als een klacht in de zin van art. 164 Sv moest worden opgevat. In dit opzicht zou de door het Hof beoordeelde gang van zaken afwijken van eerdere rechtspraak over – kort gezegd – het relativeren van de voor een klacht geldende formele vereisten, aangezien het in die rechtspraak telkens ging om een aangifte die op zichzelf beschouwd als klacht herkenbaar was.
2.5 Dit betoog faalt. Terecht heeft het Hof uit het in NJ 1994/278 gepubliceerde arrest van de Hoge Raad afgeleid dat het de rechter vrij staat om op basis van al hetgeen tijdens de behandeling ter terechtzitting is gebleken vast te stellen dat degene die aangifte van een strafbaar feit heeft gedaan, op dat moment verlangde dat de verdachte ter zake zou worden vervolgd.
Het feitelijk oordeel van het Hof dat die situatie zich in dit geval heeft voorgedaan is niet onbegrijpelijk. In dit verband wijs ik er nog op dat in de appelmemorie van de Officier van Justitie is toegelicht dat de aangiftes aanvankelijk zijn opgenomen als aangifte van het in art. 317 Sr strafbaar gestelde feit (dat geen absoluut klachtvereiste kent), en nadien is besloten om de feiten overeenkomstig art. 318 Sr ten laste te leggen. Kennelijk is de aangevers om deze reden aanvankelijk niet nadrukkelijk gevraagd of zij vervolging van de verdachte verlangden, terwijl er vóór het in eerste aanleg gewezen vonnis niet aan is gedacht de aangiften in dit opzicht te completeren.
Het middel faalt.
3 Met het oog op de middelen 3 tot en met 5 vat ik de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het Hof zo kort mogelijk samen
Aangever [betrokkene 1] is op 8 september 2009, in de loop van de middag, telefonisch medegedeeld dat foto’s van diens bezoek aan een ‘privéhuis’ op internet zouden worden gezet (en daarover zou dan ook zijn echtgenote worden getipt) tenzij [betrokkene 1] ergens heen zou gaan om voor die foto’s duizend euro te betalen. [betrokkene 1] heeft dat gedaan, maar werd de volgende dag gebeld met de mededeling dat hem de verkeerde foto’s (op een zogenaamde SD-kaart) waren gegeven en dat hij die avond de goede foto’s kon krijgen als hij nog eens tweeduizend euro zou betalen. [betrokkene 1] heeft in dat telefoongesprek aangekondigd dat hij een goede kennis zou sturen. In de avond van 9 september 2009 zag een politieman in burger, in de auto van [betrokkene 1] rijdend naar de plek die [betrokkene 1] in dat tweede telefoongesprek had voorgesteld, een auto tegemoet komen die hem opviel. Vervolgens zag hij diezelfde auto verschillende malen langs die door [betrokkene 1] genoemde plek rijden. De verdachte bleek achter het stuur te zitten, met zekere [medeverdachte] naast zich. In de auto zijn prepaidpakketten aangetroffen behoende bij telefoonnummers die het Hof in verband heeft gebracht met de telefoongesprekken die zijn gevoerd met [betrokkene 1] en met de aangever van feit 3, [betrokkene 2]. In het geheugen van de telefoon van [medeverdachte] zijn gegevens aangetroffen die het Hof in verband heeft gebracht met de met aangever [betrokkene 1] gevoerde gesprekken. Bij de verdachte thuis is bij gelegenheid van een doorzoeking een SD-adapter aangetroffen van hetzelfde merk als de SD-kaart die aangever [betrokkene 1] op 8 september heeft gekregen, en ook een laptop waarmee op 7 en 8 september 2009 zoekacties op internet zijn uitgevoerd die het Hof in verband heeft gebracht met de telefonische mededelingen aan de aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
Aangever [betrokkene 2] is op 2 september 2009 gebeld door een telefoonnummer dat het Hof eveneens in verband heeft gebracht met de prepaid-pakketten in de auto van de verdachte. Ook [betrokkene 2] kreeg te horen dat er foto’s waren gemaakt van zijn bezoek aan het privéhuis, en dat er geld voor die foto’s werd verlangd.
4. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de door en namens de verdachte betrokken stelling dat hij zijn auto en laptop had uitgeleend ten onrechte in het midden heeft gelaten, aangezien deze stelling, indien juist, aan bewezenverklaring in de weg staat
Het middel faalt. Daargelaten dat die stelling reeds door de gebezigde bewijsmiddelen wordt weerlegd aangezien het Hof blijkens die bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de verdachte in elk geval in de avond van 9 september 2009 in zijn eigen auto reed, houdt het in de toelichting op het middel genoemde, ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte, standpunt niet in dat de verdachte zijn auto, zijn laptop of andere eigendommen op een bepaald tijdstip aan een bepaalde persoon had uitgeleend. De raadsman heeft slechts in algemene termen gesteld dat de verdachte behoort tot een groep van vrienden die spullen van elkaar lenen. Dat is in het licht van hetgeen uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid geen zogenaamd ‘Meer en Vaart-verweer’ en ook overigens geen stelling die een afzonderlijke weerlegging behoefde.
5. Voorts kunnen de gebezigde bewijsmiddelen het oordeel dragen dat de verdachte in zodanige mate actief betrokken is geweest bij het voorbereiden en/of uitvoeren van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten dat hij die feiten als medepleger in de zin van art. 47 Sr heeft begaan. Ook het derde middel faalt.
6. Het vierde middel slaagt evenmin. Het feitelijk deel van de tenlastelegging van feit 3, waarin is omschreven dat de verdachte en zijn mededaders contact met de aangever [betrokkene 2] hebben gezocht en hem hebben medegedeeld dat er foto’s waren gemaakt van diens bezoek aan een privéhuis en dat degenen die de foto’s hadden gemaakt geld wilden zien, kan aldus worden uitgelegd dat die mededeling tevens inhield dat [betrokkene 2] bij het weigeren van betaling moest accepteren dat derden die foto’s van zijn bezoek aan een bordeel te zien zouden krijgen. Die mededeling kan worden aangemerkt als bedreiging met het openbaren van een geheim, dat wil zeggen bekendmaking van een gegeven waarvan kan worden aangenomen dat [betrokkene 2] openbaarmaking zou willen voorkomen. Voor het bewijs van dit ‘geheim’ is, anders dan het middel kennelijk veronderstelt, niet van belang of [betrokkene 2] dat bordeel werkelijk had bezocht en daarvan werkelijk foto’s waren gemaakt. Ook zonder bewijs van zulk (werkelijk) bezoek aan een bordeel en het vastleggen daarvan kan immers worden aangenomen dat [betrokkene 2] de suggestie dat foto’s zouden worden verspreid waarop het wordt voorgesteld alsof hij een bordeel heeft bezocht kon opvatten als het dreigen met openbaarmaking van iets dat hij geheim wilde houden.
Voorts lijkt me niet onbegrijpelijk dat het Hof in de telefonische mededeling “Er zijn jongens die hebben foto’s van u gemaakt van een bezoek aan privé huis [A] te [plaats], die jongens willen daar geld voor zien” – welke mededeling volgens de tot bewijs gebruikte aangifte overigens werd voorafgegaan door de vraag of de aangever in een bepaald type auto reed – heeft aangemerkt als een begin van uitvoering van het in art. 318 Sr strafbaar gestelde misdrijf van ‘afdreiging’.
7. Het vijfde middel faalt op dezelfde grond als het derde middel. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, kon het Hof afleiden dat de verdachte bij de voorbereiding en/of uitvoering van het onder 3 tenlastegelegde feit zodanig actief betrokken is geweest dat hij dat feit als medepleger heeft begaan. Opmerking verdient in dit verband dat het Hof blijkens zijn bewijsoverwegingen belang heeft toegekend (hetgeen het Hof vrij stond) aan de gelijkenis in de uitvoering van enerzijds de feiten 1 en 2, en anderzijds feit 3.
Bij de klacht, in dit middel, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat het feit in de gemeente Stadskanaal is begaan, zoals de bewezenverklaring ter zake van het onder 3 tenlastegelegde feit inhoudt, heeft de verdachte geen belang, in aanmerking genomen dat door kennisneming van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld dat dit de woonplaats van de aangever van dit feit is of was (p-v van politie, doorgenummerd p. 127), en nergens uit blijkt dat in feitelijke aanleg is gesteld dat onzekerheid omtrent de pleegplaats aan een veroordeling in de weg zou moeten staan.
8. Het zesde middel bevat de klacht dat de strafmotivering ontoereikend is, en met name niet is voldaan aan het in art. 359, zesde lid, Sv gestelde vereiste.
Het middel faalt. Overwegende, na vermelding van de in eerste aanleg gevorderde en opgelegde straf en van de strafeis in hoger beroep,
“[d]e hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afdreiging en tweemaal aan een poging tot afdreiging. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit soort lage feiten zonder meer oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur rechtvaardigt”
heeft het Hof de strafoplegging ook in het licht van art. 359, zesde lid, Sv toereikend gemotiveerd.
9.1 Het beroep leent zich voor afdoening overeenkomstig art. 81 RO.
9.2 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
wnd A-G