Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-03-2021, nr. 21-004819-19
ECLI:NL:GHARL:2021:2541
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-03-2021
- Zaaknummer
21-004819-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:2541, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:13
ECLI:NL:GHARL:2020:7701, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑09‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 17‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Veroordeling wegens ‘belaging’ en ‘belaging, meermalen gepleegd’ tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. Verwerping verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in verband met ontbreken van een klacht. Het hof komt op grond van feiten en omstandigheden tot het oordeel dat is voldaan aan het klachtvereiste. Verwerping verweer dat de bestanddelen ‘stelmatig’ en ‘inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer’ niet wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004819-19
Uitspraak d.d.: 17 maart 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 september 2019 met parketnummer 18-259995-18 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. T. van der Goot, naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
De rechtbank Noord-Nederland heeft de verdachte vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde belaging van [benadeelde partij1] . De verdachte heeft onbeperkt hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. Naar het oordeel van het hof is de belaging van [benadeelde partij1] impliciet cumulatief tenlastegelegd en richt het hoger beroep zich dus mede tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte dan ook niet‑ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak ter zake van de belaging van [benadeelde partij1] .
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Noord-Nederland heeft de verdachte bij voornoemd vonnis - voor zover thans nog aan de orde - ter zake van ‘belaging’ en ‘belaging, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] gedeeltelijk toewezen tot een bedrag van € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en voor het overige de vordering afgewezen.
De vorderingen tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde partij3] en [benadeelde partij4] ad € 1.000,- zijn door de rechtbank beide volledig toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partijen [benadeelde partij1] en Stichting [benadeelde partij5] zijn door de rechtbank beiden niet-ontvankelijk in hun vordering verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - voor zover in hoger beroep nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
1.hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017 te [plaats] , althans in de gemeente [gemeente] , althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [benadeelde partij2] , (bestuursvoorzitter van Stichting [benadeelde partij5] ) door
- in voornoemde periode meermalen (telkens) sms-berichten aan voornoemde [benadeelde partij2] te sturen en/of
- in voornoemde periode meermalen (telkens) sms-berichten aan bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerkers van Stichting [benadeelde partij5] te sturen,
met het oogmerk die [benadeelde partij2] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
2.hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017 te [plaats] , althans in de gemeente [gemeente] , althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [benadeelde partij4] en/of [benadeelde partij3] , (bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerker(s) bij Stichting [benadeelde partij5] ) door
- meermalen telkens sms-berichten aan voornoemde perso(o)n(en) te sturen en/of
- meermalen (telkens) sms-berichten aan bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerkers van Stichting [benadeelde partij5] te sturen,
met het oogmerk die [benadeelde partij4] en/of [benadeelde partij3] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt verdediging
De raadsman van de verdachte heeft - op de gronden als vermeld in de ter terechtzitting in hoger beroep door hem overgelegde pleitnota - verzocht het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk te verklaren. Samengevat is door de raadsman aangevoerd dat:
- -
[benadeelde partij2] alleen aangifte heeft gedaan van belediging dan wel laster en niet van belaging. Een klacht ontbreekt. De omstandigheid dat hij heeft verklaard de schade te willen verhalen op de verdachte duidt niet op een uitdrukkelijke wens tot vervolging. De verklaring van [benadeelde partij2] ter zitting van de politierechter en de meervoudige kamer dat hij ten tijde van de aangifte ook strafvervolging wilde, ligt buiten de drie-maandentermijn;
- -
[benadeelde partij3] alleen aangifte heeft gedaan en geen klacht. De aangifte ziet niet op haarzelf maar op de [benadeelde partij5] . Uit de wens om door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade te verhalen, blijkt niet de uitdrukkelijke wens tot vervolging;
- -
[benadeelde partij4] alleen aangifte heeft gedaan en geen klacht. Uit de wens de schade te willen verhalen of het op de hoogte gehouden willen worden van het verloop van het onderzoek, blijkt niet de uitdrukkelijke wens tot vervolging;
- -
De uitlating van [benadeelde partij2] ter zitting van de politierechter en de meervoudige kamer dat hij ten tijde van de aangifte ook strafvervolging wilde, kan niet redengevend zijn voor de vaststelling dat [benadeelde partij3] en [benadeelde partij4] ten tijde van het doen van aangifte vervolging wensten.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot verwerping van het verweer van de raadsman en het hof verzocht het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging van verdachte.
Juridisch kader
Aan verdachte is onder 1 en 2 tenlastegelegd - kort gezegd - de belaging van [benadeelde partij2] , [benadeelde partij4] en [benadeelde partij3] , gepleegd in de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017. Ingevolge artikel 285b, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) is het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge artikel 164, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) uit een aangifte met het verzoek tot vervolging.
Een klacht is aldus een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van een klachtdelict. Het klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Dit persoonlijk belang van het slachtoffer is in een geval waarin een klacht is vereist, niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van artikel 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst (Hoge Raad 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242).
Op grond van artikel 66 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van voornoemde termijn wordt - in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek - voorkomen dat "aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken. Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498).
Voor belaging geldt dat voor het bepalen van het aanvangsmoment van de termijn waarbinnen de klachtgerechtigde een klacht moet indienen, niet gekeken dient te worden naar het moment dat de belaging een aanvang neemt, maar uiterlijk naar het moment dat de belaging tot een einde is gekomen. Er kan immers pas van belaging gesproken worden, indien er sprake is van herhaaldelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer gedurende een bepaalde periode, waarbij juist ook de duur van het gewraakte handelen bepalend is voor de belaging en aanleiding zal zijn om ter zake strafvervolging te wensen (vgl. Hof Amsterdam 20 maart 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC7962 en Hof ’s-Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4596).
Indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in het eerste lid van artikel 164 Sv worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994, 278, Hoge Raad 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:381 en Hoge Raad 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967).
Er is geen rechtsregel die bepaalt dat bij uitsluitend op klacht vervolgbare misdrijven de klacht een strafrechtelijke kwalificatie moet inhouden en dat - voor zover de klacht wél een kwalificatie inhoudt - klachtdelicten die buiten deze kwalificatie vallen maar wel vallen binnen de in de klacht omschreven gebeurtenissen, niet vervolgd mogen worden (HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9316, NJ 1986/827).
Beoordeling
Het hof stelt aan de hand van het strafdossier de volgende feiten en omstandigheden vast.
[benadeelde partij2] heeft op 17 mei 2016 aangifte gedaan ter zake van ‘belediging dan wel laster’. [benadeelde partij2] heeft in zijn aangifte verklaard dat zowel hij als zijn directe collega’s met enige regelmaat sms-berichten ontvangen met daarin verschillende beschuldigingen. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is voorts vermeld dat aangever de schade wil verhalen op de verdachte en dat hij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek. Op 10 april 2017 heeft [benadeelde partij2] nog een aanvullende verklaring bij de politie afgelegd. Ter zitting van de politierechter op 9 augustus 2019 heeft [benadeelde partij2] verklaard dat voor alle aangevers geldt dat met het doen van aangifte het de bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
[benadeelde partij3] heeft op 31 januari 2017 namens de [benadeelde partij5] aangifte gedaan. Zij heeft in haar aangifte verklaard dat medewerkers van [benadeelde partij5] worden lastiggevallen middels honderden sms-berichten. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is voorts vermeld dat aangeefster de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak. Op 2 maart 2017 is zij nog aanvullend gehoord door de politie.
[benadeelde partij4] heeft op 3 februari 2017 aangifte gedaan van stalking. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is vermeld dat aangeefster door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek.
Alle drie aangevers hebben zich in het strafproces gevoegd als benadeelde. Zij waren voorts in eerste en tweede aanleg ter zitting aanwezig en hebben toen gebruikt gemaakt van hun spreekrecht.
Verdachte is op 20 maart 2017 aangehouden. Hij heeft aan de politie bekend de sms-berichten aan (onder meer) [benadeelde partij2] , [benadeelde partij3] en [benadeelde partij4] te hebben verzonden. Tot aan zijn aanhouding werden door verdachte nog sms-berichten verstuurd.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van de drie aangevers het niet anders kan zijn dan dat zij ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld.
Met betrekking tot [benadeelde partij2] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangever in zijn aangifte heeft vermeld dat hij de schade wil verhalen op de verdachte, hij nog een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd, tot twee keer toe zijn spreekrecht heeft uitgeoefend en ter zitting van de politierechter heeft verklaard dat met het doen van aangifte het de bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
Met betrekking tot [benadeelde partij3] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangeefster in haar aangifte heeft vermeld dat zij de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak, zij nog een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd en tot twee keer toe haar spreekrecht heeft uitgeoefend. De stelling van de raadsman dat de aangifte van [benadeelde partij3] louter ziet op de [benadeelde partij5] en niet (mede) op haarzelf, stuit af op de omstandigheid dat zij in de aangifte spreekt in de wij-vorm en dat uit de overige inhoud van het strafdossier, met name uit het overzicht van de ontvangen sms-berichten vanaf pagina 172 van het strafdossier (welk overzicht door [benadeelde partij3] aan de politie zijn overhandigd), blijkt dat ook aangeefster sms-berichten ontving.
Met betrekking tot [benadeelde partij4] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangeefster in haar aangifte heeft vermeld dat zij door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd en tot twee keer toe haar spreekrecht heeft uitgeoefend.
Het hof stelt vervolgens vast dat alle aangevers binnen de termijn van drie maanden na de dag waarop zij kennis hebben genomen van het gepleegde feit aangifte hebben gedaan. Daarmee verschilt deze zaak van de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, waarnaar de raadsman in zijn pleitnota heeft verwezen. In die zaak was niet door (alle) aangevers binnen voornoemde termijn aangifte gedaan. De kennelijke stelling van de raadsman dat uit voornoemd arrest van de Hoge Raad voortvloeit dat feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden ná de termijn van drie maanden niet mogen meewegen bij de beoordeling of aangevers ten tijde van hun aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld, berust op een onjuiste lezing van voornoemd arrest.
Verder speelt nog een rol dat in onderhavige zaak, waarin zoals hiervoor overwogen buiten twijfel staat dat de klachtgerechtigden een klacht hebben willen indienen, sprake is van een verzuim van de opsporingsambtenaar die de aangiftes heeft opgenomen. Immers waren de aangevers voor de verwerkelijking en juiste vormgeving van hun klacht aangewezen op de medewerking van opsporingsambtenaren. De klachtgerechtigde mag niet de dupe worden van het tekortschieten van die opsporingsambtenaren.
Voor zover de raadsman heeft willen stellen dat verdachte niet vervolgd had mogen worden voor de belaging van [benadeelde partij2] omdat [benadeelde partij2] geen aangifte heeft gedaan van stalking, stuit dit verweer af op het hiervoor overwogene dat er geen rechtsregel is die bepaalt dat bij uitsluitend op klacht vervolgbare misdrijven de klacht een strafrechtelijke kwalificatie moet inhouden en dat - voor zover de klacht wél een kwalificatie inhoudt - klachtdelicten die buiten deze kwalificatie vallen maar wel vallen binnen de in de klacht omschreven gebeurtenissen, niet vervolgd mogen worden. Bovendien was op het moment dat [benadeelde partij2] aangifte deed het sms’en nog maar net begonnen en is het dus logisch dat nog niet direct aan belaging werd gedacht.
Gelet op het voorgaande treffen de verweren van de raadsman geen doel. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Standpunt verdediging
Door de raadsman van verdachte is vrijspraak bepleit van de onder 2 tenlastegelegde belaging van [benadeelde partij3] en [benadeelde partij4] . Daartoe is door de raadsman - samengevat - aangevoerd dat ten aanzien van [benadeelde partij3] en [benadeelde partij4] geen sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer omdat de sms’jes werkgerelateerd zijn, de sms’jes verzonden zijn aan een groep en weinig aan aangevers individueel en de sms’jes steeds gaan over het functioneren van een ander, te weten [benadeelde partij2] . Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is van stelselmatigheid nu [benadeelde partij3] slechts drie persoonlijke sms’jes heeft ontvangen en voor het overige groepsberichten en [benadeelde partij4] slechts drie persoonlijke sms’jes heeft ontvangen en geen enkel groepsbericht.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde.
Juridisch kader
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr zijn verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (o.a. HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5710 en HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095). De korte duur en een geringe frequentie van de gedragingen van verdachte kunnen worden gecompenseerd door de andere criteria, zoals de indringendheid en de aard van de gedragingen en de invloed van die gedragingen op het persoonlijke leven van de getroffene (vgl. Hoge Raad 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3625).
Beoordeling
Het hof is op grond van de bewijsmiddelen van oordeel dat verdachte door middel van het versturen van sms-berichten stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van zowel [benadeelde partij3] als [benadeelde partij4] .
Daartoe acht het hof de volgende feiten en omstandigheden in het bijzonder redengevend.
Uit het overzicht op pagina 43 en het overzicht op pagina 172 e.v. van het dossier, blijkt dat aangeefster [benadeelde partij3] in de periode vanaf 12 mei 2016 tot en met 23 februari 2017 (ruim negen maanden) tientallen sms-berichten heeft ontvangen van een anonieme afzender. Verdachte heeft erkend dat hij deze sms-berichten heeft verstuurd. De berichten zijn in een enkel geval alleen aan [benadeelde partij3] verstuurd en in het merendeel van de gevallen aan [benadeelde partij3] en ook aan anderen, zo blijkt uit de overzichten. Het ging soms om meerdere sms’jes per week, die ook in het weekend en in de avond werden verzonden. De inhoud van de sms’jes heeft betrekking op het functioneren van [benadeelde partij2] als bestuursvoorzitter van de [benadeelde partij5] . De sms-berichten bevatten vertrouwelijke bedrijfsinformatie en persoonlijke informatie over [benadeelde partij2] . Veel van deze informatie was alleen bekend bij de bestuursleden van de [benadeelde partij5] . Verdachte heeft verklaard dat hij op de hoogte was van deze informatie via zijn vrouw, die deel uitmaakte van het bestuur. Middels de inhoud van de sms’jes trachtte verdachte druk uit te oefenen op onder meer [benadeelde partij3] om zich tegen [benadeelde partij2] te keren. Het doel was, aldus verdachte, dat [benadeelde partij2] zou opstappen. Uit de aangifte van [benadeelde partij3] blijkt dat de anonieme berichten een enorme impact hadden op de organisatie en de betrokken medewerkers (veelal deel uitmakend van de top van de [benadeelde partij5] ). Doordat de informatie in de sms’jes maar bij een beperkte groep mensen bekend was, ontstond er een enorm wantrouwen onder elkaar. Ook veroorzaakten de berichten angst. Zo blijkt uit de aangifte van [benadeelde partij3] dat zij niet meer alleen tot laat in het kantoor durfde te werken.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van [benadeelde partij3] zodanig zijn geweest dat van een stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer sprake is geweest. Dat aangeefster alleen uit hoofde van haar functie werd geconfronteerd met sms’jes van de verdachte en dat de meeste sms’jes als groepsbericht werden verzonden, staat naar het oordeel van het hof aan de bewezenverklaring van belaging niet in de weg. Immers heeft [benadeelde partij3] de sms-berichten op haar eigen telefoon ontvangen en hadden de sms-berichten niet alleen gevolgen voor het functioneren van haar als directeur binnen de [benadeelde partij5] maar ook voor haar als persoon, getuige haar verklaring dat zij niet meer alleen tot in het kantoor durfde te werken.
Voor [benadeelde partij4] geldt dat zij op 3 januari 2017, 10 januari 2017 en 23 dan wel 24 januari 2017 een anoniem sms-bericht heeft ontvangen. Verdachte heeft erkend ook deze berichten te hebben verzonden. De inhoud van de sms-berichten is zeer persoonlijk en niet werkgerelateerd. [benadeelde partij4] wordt in de berichten met zoveel woorden beticht van zelfverrijking ten koste van de zorg. Uit haar aangifte blijkt dat de sms-berichten een zeer grote impact op haar hebben gehad.
Het hof is van oordeel dat de korte duur en de geringe frequentie van de sms-berichten in het geval van [benadeelde partij4] worden gecompenseerd door de indringendheid en de aard van die sms-berichten alsmede de invloed van die sms-berichten op het persoonlijke leven van [benadeelde partij4] en dat aldus sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer.
Het hof verwerpt gelet op het voorgaande de verweren van de raadsman en acht het onder 2 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.hij in de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017 in Nederland wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [benadeelde partij2] , bestuursvoorzitter van Stichting [benadeelde partij5] , door
- in voornoemde periode meermalen telkens sms-berichten aan voornoemde [benadeelde partij2] te sturen en
- in voornoemde periode meermalen telkens sms-berichten aan bestuursleden en directieleden en directeuren en medewerkers van Stichting [benadeelde partij5] te sturen, met het oogmerk die [benadeelde partij2] , te dwingen iets te doen en/of vrees aan te jagen;
2.hij in de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017 in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [benadeelde partij4] en [benadeelde partij3] , (medewerkster en bestuurslid/directeur bij Stichting [benadeelde partij5] ) door
- meermalen telkens sms-berichten aan voornoemde personen te sturen en
- meermalen telkens sms-berichten aan bestuursleden en directieleden en medewerkers van Stichting [benadeelde partij5] te sturen, met het oogmerk die [benadeelde partij4] en [benadeelde partij3] , te dwingen iets te doen en/of vrees aan te jagen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
belaging.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
belaging, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan de belaging van aangevers [benadeelde partij2] , [benadeelde partij3] en [benadeelde partij4] , destijds allen werkzaam bij de [benadeelde partij5] . Verdachte had zichzelf ten doel gesteld [benadeelde partij2] te laten aftreden als bestuursvoorzitter omdat [benadeelde partij2] in de ogen van verdachte niet geschikt was als bestuurder. Dat doel heiligde voor hem alle middelen. Door zijn handelen heeft verdachte niet alleen op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangevers en angst bij hen veroorzaakt, maar ook de [benadeelde partij5] ernstig beschadigd. Doordat de informatie in zijn sms-berichten maar bij een beperkte groep mensen bekend was, ontstond er groot wantrouwen en achterdocht binnen het bestuur. Het zorgde voor ontwrichting binnen de organisatie. Daarnaast heeft verdachte ook financiële schade veroorzaakt bij de [benadeelde partij5] . Verdachte is op zeer geraffineerde wijze te werk gegaan door meerdere prepaid telefoons en prepaid simkaarten aan te schaffen, daarmee vanaf verschillende plaatsen in Nederland sms’jes te versturen en daarbij gebruik te maken van verschillend taalgebruik. Verdachte wilde daarmee de indruk wekken dat de sms’jes van meerdere mensen afkomstig waren. Uit de ter zitting van het hof voorgedragen slachtofferverklaringen blijkt dat verdachtes handelen tot op de dag van vandaag nog grote impact heeft op het leven van de aangevers.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde alsmede de gevolgen voor de slachtoffers, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, zoals opgelegd door de rechtbank, in beginsel gerechtvaardigd. Het hof neemt deze straf dan ook als uitgangspunt.
Het hof weegt de volgende omstandigheden in het voordeel van verdachte mee:
- -
het de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 27 januari 2021, is, afgezien van de vermelding van de onderhavige zaak, blanco;
- -
verdachte is direct nadat hij uit voorlopige hechtenis kwam in behandeling gegaan bij een psychiater;
- -
de kans op herhaling wordt door de reclassering, blijkens het rapport van 29 maart 2019, ingeschat als laag;
- -
verdachte heeft ter zitting in hoger beroep blijk gegeven van inzicht in het verwerpelijke van zijn handelen en zijn excuses aangeboden aan de aangevers.
Het hof constateert voorts dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in eerste aanleg is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 20 maart 2017, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 5 september 2019. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Daarvan is geen sprake nu de rechtbank bijna 2,5 jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan. Het hof zal deze overschrijding compenseren door strafvermindering.
Zonder schending van de redelijke termijn zou de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk gerechtvaardigd zijn, maar gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof aan verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 6 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof acht deze deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Oplegging van een taakstraf, zoals bepleit door verdachtes raadsman, acht het hof gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen voor de slachtoffers niet aan de orde.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van immateriële schade. Deze vordering bedraagt € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- en voor het overige afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Hoewel deze schadepost niet nader is onderbouwd, brengen de aard en ernst van de normschending mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof schat de immateriële schade op een bedrag van € 2.500,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, inclusief de wettelijke rente, zal worden toegewezen. De vordering zal voor wat betreft het meer gevorderde worden afgewezen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van immateriële schade. Deze vordering bedraagt € 1.000, ,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Hoewel deze schadepost niet nader is onderbouwd, brengen de aard en ernst van de normschending mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof schat de immateriële schade op een bedrag van € 1.000,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, inclusief de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van immateriële schade. Deze vordering bedraagt € 1.000, ,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Hoewel deze schadepost niet nader is onderbouwd, brengen de aard en ernst van de normschending mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof schat de immateriële schade op een bedrag van € 1.000,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, inclusief de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van immateriële schade. Deze vordering bedraagt € 1.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van de impliciet cumulatief onder 2 tenlastegelegde belaging van [benadeelde partij1] . Zoals hiervoor onder de kop ‘Omvang van het hoger beroep’ is overwogen is verdachte niet‑ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak ter zake van de belaging van [benadeelde partij1] . Dit feit is dus in hoger beroep niet meer aan de orde. Dit brengt mee dat omtrent de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij1] in hoger beroep niet meer kan worden beslist.
Vordering van de benadeelde partij Stichting [benadeelde partij5]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van materiële schade. Deze vordering bedraagt € 176.291,51,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Omtrent deze vordering kan derhalve in hoger beroep niet meer worden beslist.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van de cumulatief tenlastegelegde belaging van [benadeelde partij1] .
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 mei 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij4] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij4] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 mei 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij3] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij3] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 mei 2016.
Aldus gewezen door
mr. A.H. toe Laer, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 17 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Uitspraak 21‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt verdachte ter zake van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en een belediging van een ambtenaar tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 200,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004819-18
Uitspraak d.d.: 21 september 2020
VERSTEK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 15 februari 2018 met parketnummer 16-172077-17 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 september 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
1 week met een proeftijd van 2 jaren en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 200,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter heeft verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 200,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2017 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het vonnis op de voet van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering is aangetekend en daarom niet de wettelijk voorgeschreven vermeldingen bevat.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 4 september 2017 te [plaats] buitengewoon opsporingsambtenaar [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde] dreigend de woorden toe te voegen "Ik schiet je dood" en/of "Ik schiet je neer", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.hij op of omstreeks 4 september 2017 te [plaats] opzettelijk een buitengewoon opsporingsambtenaar, te weten [benadeelde] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn/haar tegenwoordigheid en in het openbaar, mondeling heeft beledigd, door hem/haar de woorden toe te voegen “Kankerlijer, je kan kanker krijgen”, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.hij op 4 september 2017 te [plaats] buitengewoon opsporingsambtenaar [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde] dreigend de woorden toe te voegen "Ik schiet je dood";
2.hij op 4 september 2017 te [plaats] opzettelijk een buitengewoon opsporingsambtenaar, te weten [benadeelde] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid en in het openbaar, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen “Kankerlijer, je kan kanker krijgen”, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging en belediging van een buitengewoon opsporingsambtenaar. Verdachte heeft daarmee de ambtenaar angst berokkend, hem in zijn goede naam en eer aangetast en blijk gegeven van een gebrek aan respect jegens deze ambtenaar.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel justitiële documentatie d.d. 6 augustus 2020 blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Verder heeft het hof kennis genomen van de inhoud van een reclasseringsadvies van 5 maart 2019. De reclassering schat het recidiverisico als hoog in en stelt vast dat sprake is van een toenemende delict-frequentie en het veroorzaken van overlast. Verder spelen er bij verdachte problemen op het gebied van huisvesting, werk/dagbesteding, financiën, psychisch functioneren, verslaving en zijn houding ten opzichte van het accepteren van hulpverlening. Hierdoor wordt het werken aan gedragsverandering ernstig bemoeilijkt.
De reclassering komt tot de conclusie dat verdachte (nagenoeg) geen responsiviteit op het reclasseringstoezicht toont en dat er geen contact met hem mogelijk is. Hij komt de afspraken in het kader van de meldplicht niet na en heeft niet meegewerkt aan verdiepingsdiagnostiek, een ambulante behandeling en onderhavig reclasseringsadvies. Om recidive te voorkomen zou betrokkene klinisch behandeld moeten worden voor zijn problematiek, echter lukt het tot op heden niet om dit te bewerkstelligen zodat betrokkene in aanraking blijft komen met politie en justitie.
Uit het reclasseringsrapport blijkt verder dat er op 12 februari 2019 in het kader van Persoonsgerichte Aanpak (PGA) in de gemeente [gemeente] overleg is geweest met de verschillende betrokken instanties. Op 11 februari 2019 heeft betrokkene een In Bewaringstelling (IBS) opgelegd gekregen vanwege verward gedrag. Verdachte heeft in het verleden vaker een BOPZ-maatregel gekregen die niet heeft geleid tot blijvende gedragsverandering. In het behandelingsplan van GGZ Centraal d.d. 19 februari 2019 staat: "Het betreft een 29-jarige man, zeer zorgmijdend, in beeld bij persoonsgebonden aanpak gemeente [gemeente] , bekend met schizofrenie en ernstige stoornis in cannabis gebruik, nu opgenomen (in eerste instantie vrijwillig, na enkele dagen met IBS) in verband met toenemend verward en agressief gedrag in het kader van psychose bij de bekende schizofrenie, geluxeerd door problemen in contact met moeder die hem ook uit woning heeft gezet en onderhouden door het cannabisgebruik."
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat tot 13 maart 2020 een zorgmachtiging heeft gelopen en dat aldus op dit moment geen sprake is van een verplicht zorgkader ten aanzien van verdachte. Daarnaast lijkt het patroon van het plegen van winkeldiefstallen en vernielingen sinds 2018 doorbroken te zijn en was de laatste veroordeling van verdachte in juni 2019.
Het hof ziet geen aanleiding om in deze aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en acht de oplegging van een taakstraf evenmin aan de orde.
Daarom zal, ondanks hetgeen de reclassering omtrent de houding van verdachte ten opzichte van eerder reclasseringstoezicht heeft gerapporteerd, worden volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren. Daaraan zullen geen bijzondere voorwaarden worden gekoppeld.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 200,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
4 september 2017.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Bosch, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Verstraaten, griffier,
en op 21 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.R.H. Laurens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.