Hof Amsterdam, 20-03-2007, nr. 23-001948-04
ECLI:NL:GHAMS:2007:BC7962
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-03-2007
- Magistraten
Mrs. A.M. van Woensel, J.P. Splint, P. Wagenmakers
- Zaaknummer
23-001948-04
- LJN
BC7962
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:BC7962, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑03‑2007
Uitspraak 20‑03‑2007
Mrs. A.M. van Woensel, J.P. Splint, P. Wagenmakers
Partij(en)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen — na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 10 januari 2006 — op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 3 februari 2004 in de strafzaak onder parketnummer 15-030106-03 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres], [postcode][woonplaats].
Procesgang
De rechtbank te Haarlem heeft de verdachte op 3 februari 2004 vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten.
Het openbaar ministerie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 27 december 2004 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 10 januari 2006 het arrest van het gerechtshof te Amsterdam vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teruggewezen teneinde, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 januari 2004 en, na terugwijzing op de terechtzitting van dit hof van 6 maart 2007.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding.
Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Overeenkomstig de beslissing van het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2007 op het door de raadsman van verdachte preliminair gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn strafvervolging ten aanzien van de feiten 3 en 5, daar de aangiften van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] gelet op het bepaalde in artikel 66 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht niet tijdig zijn ingediend, is het openbaar ministerie ten aanzien van beide feiten niet-ontvankelijk in de vervolging.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 1, 2 en 4 ingeroepen en heeft daartoe aan de hand van een door hem ter terechtzitting overgelegde pleitnota en de aldaar gegeven toelichting een aantal verweren gevoerd inhoudende — zo begrijpt het hof — kort gezegd het volgende:
- 1
- a)
het openbaar ministerie dient niet ontvankelijk verklaard te worden voor zover het de periode betreft die verder terug ligt in de tijd dan de drie maanden voorafgaand aan het indienen van de klachten, nu artikel 66, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat een rechtsgeldige klacht slechts kan worden ingediend gedurende de drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit;
- b)
hoewel de tenlasteleggingen een periode van ongeveer 2,5 jaar bestrijken, kan uit de aangiftes worden opgemaakt dat deze periode bij de aangeefsters om diverse redenen wordt onderbroken door een tijdspanne waarin zij niet meer met de gedragingen van verdachte werden geconfronteerd. Deze perioden dienen afzonderlijk van elkaar te worden bezien, waarbij ten aanzien van de tijd voorafgaand aan de onderbreking, gelet op het in artikel 66, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalde, niet meer gesproken worden van een rechtsgeldige klacht en het openbaar ministerie derhalve niet gerechtigd was om tot vervolging van verdachte over te gaan;
- 2.
gelet op de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever de handhaving van de strafbaarstelling van belaging alleen in te zetten als ultimum remedium, stond het het openbaar ministerie in de onderhavige zaak, waar minder ingrijpende methoden om de conflictsituatie te beslechten niet zijn aangewend, niet vrij om tot strafvervolging van verdachte over te gaan.
Ten aanzien van het sub 1 en 2 weergegevene overweegt het hof als volgt.
- 1
- a)
Van belaging kan eerst gesproken worden, indien er sprake is van herhaaldelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer gedurende een bepaalde periode, waarbij juist ook de duur van het gewraakte handelen bepalend is voor de belaging en aanleiding zal zijn om terzake strafvervolging te wensen. Hieraan is inherent dat voor het bepalen van het aanvangsmoment van de termijn waarbinnen de klachtgerechtigde op grond van artikel 66, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht een klacht moet indienen, niet gekeken dient te worden naar het moment dat de belaging een aanvang neemt, maar uiterlijk naar het moment dat de belaging tot een einde is gekomen. Het standpunt van de verdediging dat een klacht op grond van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht slechts een periode van drie maanden voorafgaand aan die klacht kan bestrijken, acht het hof een onjuiste opvatting die in strijd is met de bedoeling van de wetgever bij strafbaarstelling van belaging.
- b)
Hoewel aangeefsters voorbeelden van handelingen van verdachte geven die de gehele tenlastegelegde periode bestrijken, is het hof van oordeel dat slechts in de maanden voorafgaand aan de aangiften, zoals bewezenverklaard, sprake is van belaging in de zin van artikel 285b, van het Wetboek van Strafrecht. Gelet hierop behoeft dit onderdeel van het verweer van de raadsman geen nadere bespreking.
Ambtshalve overweegt het hof nog dat ook overigens sprake is van rechtsgeldige klachten in de zin van artikel 64 e.v. van het Wetboek van Strafrecht, nu op grond van de zich in het dossier bevindende verklaringen van aangeefsters, waarin zij naast het doen van aangifte en het indienen van een klacht tegen verdachte aangeven dat zij van het verloop en de afdoening van de strafzaak tegen verdachte op de hoogte gehouden willen worden, voldoende is komen vast te staan dat zij ten tijde van het opmaken van de aangiftes de bedoeling hadden dat tegen verdachte een vervolging zou worden ingesteld.
- 2.
Voor zover het achterwege blijven van een bemiddelingspoging tussen verdachte en slachtoffer het openbaar ministerie al kan worden tegengeworpen, treft het verweer van de raadsman geen doel, nu uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam is gebleken dat er vanaf 1996 meerdere interventies zijn geweest waarbij verdachte op zijn gedrag is gewezen, waaronder winkelverboden en contacten tussen verdachte en de politie. Deze interventies hebben verdachte er niet van weerhouden zijn handelwijze steeds weer te continueren.
Het verweer wordt derhalve op alle onderdelen verworpen.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
- 1.
hij in de periode van 1 november 2002 tot en met 23 januari 2003 in Nederland wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster 3], met het oogmerk die [aangeefster 3] te dwingen iets te dulden, immers heeft hij, verdachte, terwijl die [aangeefster 3] meermalen had aangegeven geen contact te willen hebben en terwijl die [aangeefster 3] haar werkzaamheden, onder andere kassierewerkzaamheden, verrichtte in een winkel
- —
indringend, aan die [aangeefster 3] haar persoonlijke gegevens en naar situaties uit haar persoonlijke levenssfeer gevraagd en
- —
die [aangeefster 3] meermalen, als hij in haar omgeving was, nadrukkelijk bekeken en
- —
tegen die [aangeefster 3] gezegd (zakelijk weergegeven) dat ze mooi was en alleen maar naar haar te willen kijken en
- —
tegen die [aangeefster 3] meermalen gezegd (zakelijk weergegeven) dat hij haar zou volgen totdat hij wist waar ze woonde en
- —
tegen die [aangeefster 3] gezegd: ‘Ik ben geil, dat komt door jou. Ben jij het ook?’
- 2.
hij in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 27 januari 2003 in de gemeente Bloemendaal, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster 4], met het oogmerk die [aangeefster 4] te dwingen iets te dulden, immers heeft/is hij, verdachte, terwijl die [aangeefster 4] haar werkzaamheden, onder andere kassierewerkzaamheden, verrichtte in een winkel
- —
meermalen staand buiten de winkel (voor een ruit van die winkel) en ergens in de winkel en in de rij voor de kassa, die [aangeefster 4], als zij haar werk verrichtte in de winkel achter de kassa, indringend aangekeken en
- —
(onopgemerkt) meermalen zeer dicht achter die [aangeefster 4] gaan staan om (vervolgens) die [aangeefster 4] opeens aan te spreken.
- 4.
hij in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 29 januari 2003 in de gemeente Bloemendaal wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster 5], met het oogmerk die [aangeefster 5] te dwingen iets te dulden, immers heeft/is hij, verdachte, terwijl die [aangeefster 5] haar werkzaamheden, onder andere kassierewerkzaamheden, verrichtte in een winkel
- —
meermalen die [aangeefster 5] aangestaard en
- —
meermalen, terwijl die [aangeefster 5] hem, verdachte, wisselgeld teruggaf, de hand of de pols van die [aangeefster 5] vastgepakt en
- —
aan die [aangeefster 5] gevraagd (zakelijk weergegeven) of zij nog maagd was.
Hetgeen onder 1, 2 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden, vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de gedragingen van verdachte niet de in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde belaging opleveren.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar het wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op een anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden dan wel vrees aan te jagen.
Uit dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het volgende vast komen te staan.
Verdachte bezocht gedurende een aantal maanden met grote regelmaat, soms meermalen per dag, de supermarkt waar de drie aangeefsters werkzaam waren. Uit de verklaringen van de meisjes blijkt dat hij hen onder meer langdurig aanstaarde, dicht bij hen ging staan, waarbij hij hen soms onopgemerkt benaderde en dan plotseling iets zei en bij het overhandigen van wisselgeld of goederen in de winkel de hand of pols van het meisje even vast hield. Hij ging in de rij bij een kassa staan waar een van de meisjes achter de kassa zat en keek haar dan indringend aan of ging buiten voor een ruit van de winkel staan en staarde vandaar naar het meisje achter de kassa. Verder stelde hij de veel jongere meisjes vragen over privézaken en maakte hij opmerkingen als ‘Ik ben geil, dat komt door jou. Ben jij het ook?’ ([aangeefster 3]) en ‘Ik zal je net zo lang achtervolgen tot ik weet waar je woont.’ ([aangeefster 3]). Ook vroeg hij [aangeefster 5] of zij nog maagd was, zei hij tegen [aangeefster 3] dat hij haar een mooi meisje vond en vertelde hij [aangeefster 3] dat hij een beetje verliefd was op [aangeefster 4] en vroeg hij haar of zij wist waar [aangeefster 4] woonde.
Uit de verklaringen van de aangeefsters blijkt dat zij van verdachte schrokken en nerveus werden als verdachte zich in de supermarkt vertoonde. In voorkomende gevallen hielden mannelijke collega's een oogje in het zeil. [aangeefster 3] verklaarde voorts op 23 januari 2003 bij de politie dat zij uit angst voor verdachte bij het naar huis fietsen steeds achterom keek of zij niet werd gevolgd en haar telefoon daarbij ter bescherming in haar handen houdt. Voorts verklaarde ze op 20 januari 2003 na een voorval de politie te hebben gebeld omdat ze zich niet meer veilig voelde.
Verdachte zelf ontkent dat hij duidelijke signalen heeft ontvangen dat de aangeefsters niet gediend waren van zijn aandacht en acht opzet op zijn handelen niet bewezen. Evenmin acht de verdediging het tenlastegelegde oogmerk bewezen, nu verdachte slechts de bedoeling had met de meisjes contact te maken en ‘het spel mee te spelen’.
[aangeefster 3] heeft in dit verband verklaard dat zij verdachte op diverse manieren heeft laten blijken geen behoefte te hebben aan contact hetgeen hem er niet van weerhield het te blijven proberen. [aangeefster 4] heeft bij de politie op 27 januari 2003 verklaard dat als verdachte merkte dat iemand door zijn gedrag werd beïnvloed of angstig werd, je aan hem kon zien dat hij er genoegen in schepte die persoon op de kast te jagen.
Daarnaast kan, zoals hiervoor reeds aangegeven, uit het dossier worden afgeleid dat verdachte ook door andere personeelsleden van de supermarkt is aangesproken op zijn gedrag, hetgeen hij overigens blijkens zijn verklaring bij de politie op 17 februari 2003 ook niet betwist, dat hij in het verleden niet alleen bij de Albert Heijn waar aangeefsters werkzaam waren, maar ook in de Dekamarkt wegens het lastig vallen van winkelmeisjes een winkelverbod gekregen heeft en dat verdachte in de loop der jaren door diverse politiefunctionarissen is aangesproken op zijn gedrag.
Verdachte zelf heeft bij de politie op 17 februari 2003 gezegd ‘Ik vertaal mijn gedrag als een roep om aandacht. Een andere component is het gevoel van macht hebben over de situatie en de situatie beheersen. Het geeft mij een bepaalde voldoening als ik merk dat ik de situatie beheers.’ Ter zitting in hoger beroep van 6 maart 2007 heeft verdachte aangegeven dat zijn gedrag als ‘tarten’ aangemerkt zou kunnen worden en voorts dat hij wilde zien hoe ver hij kon gaan.
Het hof is van oordeel dat de combinatie van handelingen van verdachte zoals hiervoor omschreven, mede gelet op hun duur, frequentie en intensiteit, een wederrechtelijke stelselmatige inbreuk opleveren op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefsters. Evenzeer acht het hof bewezen dat verdachte hierbij opzettelijk handelde met het oogmerk aangeefsters te dwingen iets te dulden zoals bedoeld in artikel 285b.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
ten aanzien van het 1, 2 en 4 bewezengeachte, telkens
belaging.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank te Haarlem heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uur voorwaardelijk, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van drie jonge meisjes. Hij bezocht met grote regelmaat, soms meerdere keren per dag, de supermarkt waar de meisjes werkten en ging bij deze gelegenheden dicht bij de meisjes staan, staarde hen langdurig aan, maakte persoonlijke opmerkingen en stelde persoonlijke vragen. Bij het overhandigen van wisselgeld of goederen in de winkel hield hij de hand of pols van de meisjes even vast. Ook ging hij in de rij bij een kassa staan waar een van de meisjes achter de kassa zat en keek haar dan langdurig aan of ging voor een ruit van de winkel staan en staarde vandaar naar de meisjes achter de kassa. Door zijn handelen voelden de meisjes zich dermate lastiggevallen dat collega's in de winkel een oogje in het zeil hielden zodra verdachte zich in de supermarkt vertoonde. Een van de meisjes voelde zich dermate bedreigd dat zij naar huis fietste met haar telefoon in de hand, uit angst dat verdachte haar naar huis zou volgen.
Verdachte heeft zich geenszins rekenschap gegeven van de gevolgen van zijn gedrag voor de slachtoffers.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 februari 2007, waaruit blijkt dat verdachte wel eerder met politie en justitie in aanraking is geweest maar niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld, alsmede op een Pro Justitia rapportage van psycholoog-psychoanalyticus drs. B.C. Filet van 13 juni 2003, een voorlichtingsrapport van J. van Griensven van Reclassering Nederland van 13 januari 2004, alsmede op de opmerkingen van verdachte naar aanleiding van het rapport van drs. B.C. Filet van 7 juli 2003.
Psycholoog-psychoanalyticus Filet concludeert — kort gezegd — dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en theatrale kenmerken vooral leidend tot contact- en relatiestoomissen die zijn gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloedden. Dit geschiedde op een zodanige manier dat verdachte zijn minderwaardigheidsgevoelens en contactproblemen bij tegelijkertijd spelende sterke verlangens naar contact met het andere geslacht op geen andere manier kon uiten en vorm geven. De deskundige concludeert dat verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar is te beschouwen.
Het hof neemt de hiervoor bedoelde conclusie van drs. Filet over en maakt deze tot de zijne. Het hof zal het advies van de deskundige tot een ambulante behandeling van verdachte niet volgen nu verdachte blijkens het verhandelde ter terechtzitting enige tijd in behandeling is geweest bij de Geestgronden, hij sinds de bewezenverklaarde feiten niet meer met justitie in aanraking is geweest en bij zich volgens het reclasseringsrapport aan de gemaakte afspraken heeft gehouden.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging ter zake van de onder 3 en 5 tenlastegelegde feiten.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 en 4 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vernielde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 120 (honderdtwintig) uren.
Beveelt dat bij niet naar behoren verrichten van de taakstraf, deze wordt vervangen door hechtenis voor de duur van 60 (zestig) dagen.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt daarbij de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, in geval van tenuitvoerlegging, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Dit arrest is gewezen door de 1 e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. J.P. Splint en mr. P. Wagenmakers, in tegenwoordigheid van mr. N.C. Laatsch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 maart 2007.