HR, 18-02-2014, nr. 13/02084
ECLI:NL:HR:2014:381
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
13/02084
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:381, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2556, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2556, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:381, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0084
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Medeplegen van (poging tot) afdreiging. Klachtvereiste a.b.i. art. 318.2 (oud) Sr. De klacht bestaat ex art. 164.1 Sv uit een aangifte met verzoek tot vervolging. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1994:ZC8448. Het Hof heeft geoordeeld dat is voldaan aan het klachtvereiste a.b.i. art. 318.2 (oud) Sr, nu ttz. onmiskenbaar is komen vast te staan dat de aangevers met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat verdachte vervolgd zou worden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de verklaringen van de aangevers niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
18 februari 2014
Strafkamer
nr. 13/02084
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 23 oktober 2012, nummer 24/001232-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.B. Pieters, advocaat te Hoogeveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal J. Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat is voldaan aan het klachtvereiste als bedoeld in art. 318, tweede lid, (oud) Sr in verbinding met art. 164, eerste lid, Sv.
2.2.
Bij het bestreden arrest heeft het Hof de verdachte tot straf veroordeeld wegens 1. "medeplegen van afdreiging" en 2. en 3. "medeplegen van poging tot afdreiging". Ingevolge art. 318, tweede lid, (oud) Sr is het misdrijf van afdreiging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge art. 164, eerste lid, Sv uit een aangifte met verzoek tot vervolging.
2.3.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich het volgende:
a. een proces-verbaal van aangifte van 9 september 2009, voor zover inhoudende als verklaring van de aangever [betrokkene 1]:
"Ik doe dan ook aangifte ter zake afpersing."
b. een proces-verbaal van aangifte van 10 september 2009, voor zover inhoudende als verklaring van de aangever [betrokkene 2]:
"Ik doe aangifte van poging tot afpersing c.q. afdreiging."
c. een proces-verbaal van bevindingen van 16 december 2009, opgemaakt door de opsporingsambtenaar J.H. Steenhuis, voor zover inhoudende:
"Op 9 september 2009, werd er onder BVH nummer 2009089882, door aangever [betrokkene 1] aangifte gedaan ter zake afpersing.
Op 10 september 2009, werd er onder BVH nummer 2009087619, door aangever [betrokkene 2] aangifte gedaan ter zake poging afpersing c.q. afdreiging.
In het onderzoek naar deze twee aangiftes werden meerdere verdachten aangehouden. Tijdens dit onderzoek werd gekozen om in plaats van artikel 317 Wetboek van Strafrecht (afpersing), artikel 318 Wetboek van Strafrecht (afdreiging) ten laste te leggen. In vorenstaande aangiftes werd door aangevers geen klacht gedaan c.q. opgenomen.
Teneinde aangevers hun bedoelingen bij de aangifte duidelijk te maken werden zij op 16 december 2009 bij proces-verbaal gehoord. Zij verklaarden dat zij met het doen van aangifte de bedoeling hadden, dat de verdachten vervolgd zouden worden.
Verklaringen zijn bij dit proces-verbaal gevoegd."
d. een proces-verbaal van verhoor van 16 december 2009, voor zover inhoudende als verklaring van de aangever [betrokkene 1]:
"Op 9 september 2009, heb ik aangifte gedaan van chantage c.q. afpersing tegen de personen die mij dreigden om gegevens, zijnde een geheim van mij bekend te maken. Ik heb deze personen geld gegeven om te voorkomen dat ze hun dreigementen, zijnde het in de openbaarheid brengen van mijn geheim, zouden uitvoeren. Ze namen vervolgens weer contact met mij op en wilden meer geld. Aangezien ik niet wist met wie ik te maken had, niet wist waartoe die mensen in staat waren en vreesde voor de veiligheid van mijn gezin en mijzelf heb ik aangifte gedaan. Met deze aangifte wilde ik bereiken dat de politie een onderzoek in zou stellen, hierbij de daders zou aanhouden en dat deze mensen vervolgens berecht zouden worden. Ik heb ondertussen al gehoord dat de verdachten in vrijheid zijn gesteld omdat er een vormfout is gemaakt. Ik begrijp van u dat er een ander strafbaar feit ten laste is gelegd en dat ik hiervoor klacht had moeten doen. Ik heb hier zelf geen verstand van. Voor mij is het heel duidelijk, ik heb aangifte gedaan om de mensen te laten vervolgen. Ik heb mij erg bedreigd gevoeld en heb daar veel problemen door. Ik verzoek u en het openbaar ministerie dan ook om toch te proberen de mensen die mij hebben afgeperst te vervolgen. Ook als het feit dat men tegen mij heeft gepleegd geen afpersing maar afdreiging is. Ik was in de veronderstelling dat mijn aangifte genoeg was. Als ik had geweten, of in kennis was gesteld, dat ik ook een klacht moest doen, had ik dat zeer zeker gedaan of doe dit alsnog. Ik begrijp van u dat de klacht termijn is verlopen en dat dit niet meer kan. Ik wil u er dan opnieuw op wijzen, dat ik met mijn aangifte de bedoeling had om de betreffende mensen te laten vervolgen."
e. een proces-verbaal van verhoor van 16 december 2009, voor zover inhoudende als verklaring van de aangever [betrokkene 2]:
"Op 10 september 2009 heb ik aangifte gedaan omdat iemand mij heeft geprobeerd af te persen, dan wel af te dreigen. Ik ben op 2 september 2009 thuis gekomen en op tafel lag een briefje van mijn vrouw dat ze er met de hond uit was. Op dat moment werd ik gebeld en begon men over mijn auto, dat ik een probleem had en dat men mijn geld wilde. Omdat ik niet precies wist wat men wilde en bang was dat men mogelijk iets met mijn vrouw had gedaan, ben ik direct naar buiten gegaan en heb mijn vrouw gezocht. Toen zag ik dat er met haar niets aan de hand was werd ik weer wat kalmer. Ik ben vervolgens naar de politie gegaan omdat ik het heel ernstig vond wat er was gebeurd. Men heeft er eerst een notitie van gemaakt en adviezen gegeven hoe te handelen als men weer zou bellen. In de avond werd opnieuw gebeld. De volgende dag ben ik naar het politiebureau gegaan, en later aangifte gedaan. Met deze aangifte had ik de bedoeling om de personen die geprobeerd hebben mij af te persen, dan wel af te dreigen te vervolgen. Ik hoor nu van u dat ik eigenlijk klacht had moeten doen met het verzoek om de daders te vervolgen. Ik wist hier niets van en ben daar ook niet van op de hoogte gesteld. Door aangifte te doen wilde ik dat de daders vervolgd werden en dat wil ik nu ook nog."
2.4.
Het bestreden tussenarrest van het Hof van 28 april 2010 houdt omtrent het klachtvereiste het volgende in:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Aan verdachte is onder 1, 2 3 (...) tenlastegelegd - kort gezegd - (poging) afdreiging van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (...), gepleegd in de periode van 2 tot en met 9 september 2009, in de gemeente Stadskanaal en/of te Borger.
Ingevolge artikel 318, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt het misdrijf van afdreiging niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van de behandeling in eerste aanleg van de rechtbank Groningen van 14 december 2009 aangevoerd dat een dergelijke klacht ontbreekt.
De rechtbank heeft daarop bij vonnis van 14 december 2009 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
De officier van justitie is van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen.
Het hof overweegt het navolgende:
Hoewel de aangiften van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (aanvankelijk) geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhouden, hoeft dit naar het oordeel van het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden wanneer vaststaat dat beide klachtgerechtigden de bedoeling hadden dat een vervolging zou worden ingesteld.
Voormelde bedoeling blijkt uit de inhoud van een tweetal processen-verbaal - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 1]
Op 9 september 2009. heb ik aangifte gedaan van chantage c.q. afpersing tegen personen die mij dreigden om gegevens, zijnde een geheim van mij, bekend te maken.
Met deze aangifte wilde ik bereiken dat de politie een onderzoek in zou stellen, hierbij de daders zou aanhouden en dat deze mensen vervolgens berecht zouden worden.
Ik heb aangifte gedaan om de mensen te laten vervolgen.
Als ik had geweten, of ik in kennis was gesteld, dat ik ook nog een klacht moest doen, had ik dat zeer zeker gedaan of doe dit alsnog.
als verklaring van [betrokkene 2]
Op 10 september 2009 heb ik aangifte gedaan omdat iemand mij heeft geprobeerd af te persen, dan wel af te dreigen.
Met deze aangifte had ik de bedoeling om de personen die geprobeerd hebben mij af te persen, dan wel af te dreigen te vervolgen. Ik wist niet dat ik een klacht had moeten doen met het verzoek om de daders te vervolgen. Door aangifte te doen wilde ik dat de daders vervolgd werden en dat wil ik nu ook nog.
Nu ter zitting van het hof onmiskenbaar is komen vast te staan dat aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat verdachte vervolgd zou worden, is naar het oordeel van het hof voldaan aan het klachtvereiste als omschreven in artikel 318, tweede lid, Wetboek van Strafrecht.
De formele vereisten als opgenomen in artikel 164, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, zijn bij arrest van de Hoge Raad, 11 januari 1994, NJ 1994, 278, gerelativeerd. Het bestaan van een klacht kan volgens de Hoge Raad (ook) worden aangenomen in geval op grond van het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dal de klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.
Het hof stelt vast dat hieraan thans is voldaan.
De beslissing van de rechtbank kan daarom niet in stand blijven, en de officier van justitie kan in de vervolging van verdachte worden ontvangen."
2.5.
Indien een stuk wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv worden aangenomen, mits op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278).
2.6.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat is voldaan aan het klachtvereiste als omschreven in art. 318, tweede lid, (oud) Sr, nu ter terechtzitting onmiskenbaar is komen vast te staan dat de aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat de verdachte vervolgd zou worden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de hiervoor onder 2.3 sub d en e weergegeven verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet onbegrijpelijk.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014.
Conclusie 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Medeplegen van (poging tot) afdreiging. Klachtvereiste a.b.i. art. 318.2 (oud) Sr. De klacht bestaat ex art. 164.1 Sv uit een aangifte met verzoek tot vervolging. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1994:ZC8448. Het Hof heeft geoordeeld dat is voldaan aan het klachtvereiste a.b.i. art. 318.2 (oud) Sr, nu ttz. onmiskenbaar is komen vast te staan dat de aangevers met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat verdachte vervolgd zou worden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de verklaringen van de aangevers niet onbegrijpelijk.
Nr. 13/02084
Mr. Wortel
Zitting 17 december 2013
conclusie inzake
[verdachte]
1.1 Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld tegen een op 23 oktober 2012 uitgesproken arrest van het Gerechtshof Leeuwarden, zitting houdend te Arnhem, waarbij de verdachte wegens (1) “medeplegen van afdreiging”, (2 en 3 telkens) “medeplegen van poging tot afdreiging” en (4) “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met bijkomende beslissing ten aanzien van een inbeslaggenomen voorwerp.
1.2 Namens de verdachte heeft mr. J.B. Pieters, advocaat te Hoogeveen, middelen van cassatie voorgesteld.
1.3 Deze zaak vertoont samenhang met de zaak die bij de Hoge Raad aanhangig is onder griffienummer 13/02083, waarin ik ter zitting van 26 november jongstleden (mij er nog niet van bewust dat ook in deze zaak cassatie is ingesteld) concludeerde.
2.1 Het (ongenummerde) eerste middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan het in art. 318, tweede lid (oud), Sr gestelde klachtvereiste.
De klacht is aldus toegelicht dat het Hof heeft miskend dat de ratio van dit klachtvereiste is gelegen in de mogelijkheid dat degene die aangifte doet groter belang stelt in handhaving van zijn geheim, en dus achterwege blijven van een in openbaarheid voeren strafzaak, dan in bestraffing van degene die het feit heeft begaan.
2.2 In eerste aanleg is het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een klacht als bedoeld in art. 318, tweede lid (oud) Sr in verband met art. 164 Sv. Dat vonnis is gewezen op 14 december 2009. In zijn tegen dat vonnis gerichte appelschriftuur heeft het Openbaar Ministerie melding gemaakt van op 16 december 2009 opgenomen verklaringen van de beide (in de tenlastelegging genoemde) aangevers, welke verklaringen inhouden dat de aangevers ten tijde van het doen van aangifte beiden wensten dat de verdachte zou worden vervolgd. Bij arrest van 28 april 2010 heeft het Hof vastgesteld dat bij de behandeling in hoger beroep “onmiskenbaar is komen vast te staan dat aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat verdachte vervolgd zou worden”, en met verwijzing naar HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278 geoordeeld dat aldus aan het in art. 318, tweede lid (oud), Sr gestelde klachtvereiste is voldaan.
2.3 In de door het Hof aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad ligt besloten dat het de rechter vrijstaat om op basis van hetgeen tijdens de behandeling ter terechtzitting aan de orde is gekomen vast te stellen dat de aangever ten tijde van het doen van de aangifte verlangde dat de in zijn aangifte aangewezen verdachte (daadwerkelijk) zou worden vervolgd. Daarop stuit het middel af.
3.1 Het tweede middel betreft de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen
“De raadsvrouw heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging omdat, kort gezegd, aan de rechter-commissaris bij gelegenheid van de toetsing van de inverzekeringstelling ontlastende informatie is onthouden. De raadsvrouw doelt hierbij op het proces-verbaal van aanhouding van verdachte, weergegeven op pagina 83 en volgende van het proces-verbaal, dat niet aan de rechter-commissaris bekend was bij de toetsing van de inverzekeringstelling. Hierdoor is volgens de raadsvrouw een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor verdachte te kort is gedaan in zijn recht op een eerlijk proces.
Voor een geslaagd beroep op de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dient sprake te zijn van een ernstige schending van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces is tekortgedaan. Van een zodanige schending is naar het oordeel van het hof geen sprake. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie aan de rechter-commissaris opzettelijk de door de raadsvrouwe bedoelde informatie heeft onthouden, nog daargelaten of het door de raadsvrouwe bedoelde proces-verbaal op het moment van de toetsing al gereed was. Het hof verwerpt het verweer.”
3.2 Voor de goede orde merk ik op dat de in het verweer bedoelde, volgens de verdediging voor de verdachte ontlastende informatie, die in een met het oog op de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling gepresenteerd voorlopig proces-verbaal (nog) niet was opgenomen, er in gelegen was dat de politiefunctionarissen die op 9 september 2009 vanaf 22.05 uur bezig waren met het aanhouden van de verdachte en een medeverdachte geen in hun bezit zijnde telefoon hebben horen overgaan, ofschoon hen door collega’s was verzocht daarop attent te zijn, en met één van de telefoons die bij de (poging tot) afdreiging zijn gebruikt die avond nog om 22.30 uur een gesprek is gevoerd.
3.3 Slechts in uitzonderlijke situaties zal het Openbaar Ministerie wegens schending van de beginselen van een goede procesorde in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk verklaard kunnen worden. Terecht heeft het Hof in zijn overwegingen betrokken dat het bij die beslissing – waaraan hoge motiveringseisen worden gesteld – aan te leggen criterium is of doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is tekort gedaan aan diens recht op een eerlijk proces. Hierin ligt overigens besloten dat de inbreuk op het recht op een eerlijk proces ook onherstelbaar moet zijn.
Het oordeel van het Hof dat aan deze voorwaarden voor een niet-ontvankelijkverklaring op de door de verdediging aangevoerde grond niet is voldaan, is niet onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
4.1 Het derde middel klaagt erover dat de bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die onderling tegenstrijdig zijn en onmogelijk kunnen bijdragen tot het bewijs van daderschap.
Gedoeld wordt op de omstandigheid dat aangever [betrokkene 1] blijkens de bewijsmiddelen in de avond van 9 september 2009 nog om 22.30 door hetzelfde nummer (als eerder door zijn afperser gebruikt) werd gebeld, terwijl de politiemensen die de verdachte en de medeverdachte kort na 22.00 uur hebben aangehouden geen geluid van een overgaande mobiele telefoon hebben waargenomen, ofschoon hen was verzocht op te letten omdat collega’s naar de (via de nummerherkenning van de telefoon van de aangever bekende) mobiele telefoon zouden bellen.
4.2 Het Hof heeft overwogen, voor zover thans van belang:
“Op 2 september 2009 wordt aangever [betrokkene 2] op zijn vaste telefoon door het mobiele nummer 06-54736104 gebeld. Hij krijgt vervolgens te horen dat er foto's zijn gemaakt van zijn bezoek aan privéhuis [A] in [plaats] en dat hij daar geld voor moet betalen. Aangever belt 's avonds weer terug waarbij zijn vrouw ook kan meeluisteren. De verbinding wordt verbroken en aangever wordt niet meer teruggebeld. Aangever verklaart dat de man die hem belde goed Nederlands sprak maar wel met een buitenlands accent (Turks, Marokkaans of mogelijk Indisch). De man zei: "Er zijn jongens die hebben foto's van u gemaakt, van een bezoek aan privéhuis [A] te [plaats]. Die jongens willen daar geld voor zien."
(…)
Uit de hiervoor weergegeven verklaring van aangever [betrokkene 2] en het via de nummerherkenning van de telefoon van aangever [betrokkene 1] bekende mobiele telefoonnummer 06-[001], leidt het hof af dat naast [medeverdachte] en [verdachte] een derde persoon bij de uitvoering van de poging om [betrokkene 2] af te dreigen is betrokken. Die betrokkenheid van een derde kan verklaren waarom de verbalisanten die [verdachte] en [medeverdachte] aanhielden, geen telefoon hebben horen overgaan, toen het - op dat moment als enige bekende - mobiele nummer 06-[001] werd gebeld.”
4.3 Het feitelijk oordeel dat de betrokkenheid van een derde dader kan verklaren waarom de verbalisanten in de auto waarin zij de verdachte hebben aangetroffen geen mobiele telefoon hebben horen overgaan, is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie, verweven als dat oordeel is met waarderingen van feitelijke aard, niet in verdergaande mate worden onderzocht.
5 Het vierde middel signaleert terecht dat in de overwegingen van het Hof eenmaal (p. 6, eerste volle alinea) ten onrechte wordt verwezen naar gegevens die zijn aangetroffen “in auto van [verdachte]”, aangezien die auto blijkens de bewijsmiddelen toebehoorde aan de medeverdachte [medeverdachte].
Aangezien het Hof in zijn daaraan voorafgaande overwegingen heeft onderkend dat [medeverdachte] de bestuurder en ook de eigenaar van de auto was, en de verdachte zich als bijrijder in die auto bevond, is de desbetreffende passage in de overwegingen van het Hof aan te merken als een kennelijke misslag die verbeterd kan worden gelezen.
Voor zover het middel erover klaagt dat de bewijsmiddelen de bewezenverklaring ten aanzien van verdachtes daderschap niet kunnen dragen omdat in die bewijsmiddelen wordt gesproken over een man met een buitenlands accent, faalt dit middel om dezelfde reden waarom ook het voorgaande middel geen doel treft.
6.1 Het beroep leent zich voor afdoening overeenkomstig art. 81 RO.
6.2 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
wnd A-G