Hof Den Haag, 01-12-2020, nr. 2200369618
ECLI:NL:GHDHA:2020:2248
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-12-2020
- Zaaknummer
2200369618
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2248, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑12‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Veroordeling tot 1 maand voorwaardelijke gevangenisstraf met contactverbod ter zake van belaging door het versturen van e-mails ; OM niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van ‘smaadschrift’, omdat de vereiste klacht niet door een klachtgerechtigde en bovendien te laat is gedaan.
PROMIS
Rolnummer: 22-003696-18
Parketnummer: 09-797052-18
Datum uitspraak: 1 december 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 14 september 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [dag] 1949,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet cumulatief tenlastegelegde smaadschrift jegens [persoon 2] vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet cumulatief tenlastegelegde smaadschrift ten aanzien van [persoon 1] en het onder 2 tenlastegelegde (betreffende [persoon 2]) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, alsmede tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarden - kort gezegd - een meldplicht, een verplichting mee te werken aan verdiepingsdiagnostiek en een contactverbod ten aanzien van het slachtoffer [persoon 2].
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
In eerste aanleg is de verdachte van de onder 1 impliciet cumulatief tenlastegelegde smaadschrift jegens [persoon 2] vrijgesproken. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen die in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen deze in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep nog aan de orde en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 februari 2015 te Zoeterwoude en/of Leiden, in elk geval in Nederland opzettelijk, de eer en/of de goede naam van (de overleden) [persoon 1] heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften en/of afbeeldingen verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen en/of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore werd gebracht, door op internet een stuk te plaatsen met de titel [titel]' en/of door in dit artikel onder andere (zakelijk weergegeven) het volgende te vermelden:
- De Leidse balpenmoord was geen ongeval maar een moord gepleegd door de inmiddels overleden jaloerse reispartner [persoon 1] van het slachtoffer en/of
- [ persoon 1] zei in het gesprek onder meer 'de moord op [persoon a] kan mij niets schelen want zo zit ik niet in elkaar' en/of
- Kort na het gesprek met [persoon 1], besloot [verdachte] [persoon b] een brief te sturen...dat hij op grond van zijn gesprek van 18 junin 1991 ernstige verdenkingen koesterde tegen [persoon 1], reispartner van zijn vrouw op de groepsreis
2.hij in of omstreeks de periode van 14 juni 2016 tot en met 6 juli 2016 te Leiden, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk, stelselmatig en opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [persoon 2], door genoemde [persoon 2] meerdere e-mailberichten te zenden met het oogmerk die [persoon 2], te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, alsmede tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarde - kort gezegd - een contactverbod ten aanzien van het slachtoffer [persoon 2].
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 1
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen bepleit dat het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Aan de verdachte is tenlastegelegde dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het misdrijf ‘smaadschrift’ dan wel ‘smaadschrift ten aanzien van een overledene’ in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 februari 2015 jegens (de overleden) [persoon 1].
Dit feit is als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 261, tweede lid Sr (‘smaadschrift’) onderscheidenlijk 270 Sr, eerste lid, Sr (‘smaadschrift ten aanzien van een overledene’).
Deze misdrijven worden niet vervolgd dan op klacht (artikel 269, eerste lid Sr, respectievelijk artikel 270, tweede lid, Sr).
Ingevolge artikel 65, tweede lid, Sr zijn met betrekking tot het misdrijf ‘smaadschrift’ de volgende nabestaanden van de overleden klachtgerechtigde klachtgerechtigd: zijn ouders, zijn kinderen en zijn overlevende echtgenoot.
Ingevolge artikel 270, tweede lid, Sr wordt het misdrijf ‘smaadschrift ten aanzien van een overledene’ niet vervolgd dan op klacht hetzij van een der bloedverwanten of aangehuwden van de overledene in de rechte linie of zijlinie tot de tweede graad, hetzij van zijn echtgenoot.
Met het begrip ‘echtgenoot’ wordt in dit verband gedoeld op degene die ten tijde van het overlijden met de overledene was gehuwd; de voor het overlijden van de van hem gescheiden echtgenoot valt daar niet onder (zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1891, p. 420).
De klacht kan ingevolge artikel 66, eerste lid, Sr worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop
de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
Blijkens het procesdossier is mevrouw [persoon 2] reeds in 1980 gescheiden van de in 1991 overleden [persoon 1] (proces-verbaal aangifte, p. 4). Zij behoort mitsdien niet tot de kring van klachtgerechtigden. Reeds om die reden kan op basis van de door haar gedane klacht geen vervolging worden ingesteld ter zake van dit feit.
Als zij tot klacht gerechtigd zou zijn geweest, dan geldt dat de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat zij als klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, of van de wens tot vervolging binnen die termijn van drie maanden blijk heeft gegeven.
Immers, mevrouw [persoon 2] was blijkens haar aangifte d.d. 7 juli 2016 sinds 11 februari 2015 via haar dochter op de hoogte van het door de verdachte op internet geplaatste stuk met de titel [Titel]'.
Uit de verklaring die genoemde dochter als getuige – ruim twee jaar later - heeft afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 14 september 2018, welke dochter ingevolge de eerder aangehaalde voorschriften wél tot de kring van klachtgerechtigden behoort, kan niet worden afgeleid dat zij binnen de genoemde termijn de wens tot vervolging kenbaar heeft gemaakt. Ook overigens kan op grond van het verhandelde ter terechtzitting niet worden vastgesteld dat de dochter van de heer [persoon 1] en mevrouw [persoon 2] binnen drie maanden na de dag waarop zij als klachtgerechtigde kennis had genomen van het artikel er blijk van heeft gegeven dat zij naar aanleiding daarvan de vervolging van de verdachte wenste. Ten slotte overweegt het hof dat ook niet blijkt van een door een door een daartoe gerechtigde binnen drie maanden na verwijdering van het artikel kenbaar gemaakte vervolgingswens.
Het verweer slaagt.
Slotsom is dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in de vervolging van de verdachte voor zover het betreft het thans nog aan de orde zijnde gedeelte van het onder 1tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in of omstreeks de periode van 14 juni 2016 tot en met 6 juli 2016 te Leiden, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk, stelselmatig en opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [persoon 2], door genoemde [persoon 2] meerdere e-mailberichten te zenden met het oogmerk die [persoon 2], te dwingen iets te doen, niet te doen, en/of te dulden en/of vrees aan te jagen;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde.
De raadsman heeft daarbij aangevoerd dat het aantal door de verdachte aan aangeefster verzonden e-mails in de tenlastegelegde periode in samenhang bezien met de inhoud ervan mogelijk als hinderlijk gedrag valt aan te merken, maar geen ‘belaging’ oplevert, omdat geen sprake is van stelselmatig handelen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof neemt in het bijzonder gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft in een periode van 14 juni 2016 tot en met 6 juli 2016 (een periode van 22 dagen) 18 e-mailberichten verstuurd aan aangeefster, die alle betrekking hebben op de overtuiging van de verdachte dat de overleden ex-echtgenoot van aangeefster, [persoon 1], de dader is van een levensdelict, welk delict door de verdachte wordt aangeduid als de “balpenmoord”.
Aangeefster heeft kennisgenomen van deze e-mails.
De verdachte heeft aangeefster daarin, zo blijkt uit de bewijsmiddelen, bij herhaling en - onder verwijzing naar een eerder gesteld ultimatum - indringend verzocht in bevestigende zin te reageren op zijn veronderstelling dat [persoon 1] voor zijn overlijden in 1991 tegenover zijn familie heeft bekend de “balpenmoord” te hebben gepleegd en de verdachte heeft aangeefster er voorts op gewezen dat op haar de plicht rustte om aangifte te doen van dat feit en tevens dat aangeefster er rekening mee diende te houden dat hij, verdachte, als een aangifte zou uitblijven, de hoofdofficier van justitie zou vragen te onderzoeken of aangeefster niet kon worden vervolgd wegens het niet vervullen van haar wettelijke aangifteplicht. Op een aantal dagen heeft hij zelfs meerdere e-mails met betrekking tot dit onderwerp naar aangeefster gestuurd.
Gelet op deze in de bewijsmiddelen vervatte feiten en omstandigheden en gelet op de indringendheid en het dwingende en angstaanjagende karakter van de door de verdachte aan aangeefster verstuurde e-mailberichten, is het hof van oordeel dat het relatief beperkte aantal verstuurde e-mailberichten en de relatief beperkte duur van de periode waarin die berichten zijn verstuurd niet in de weg staan aan het oordeel dat de verdachte wederrechtelijk stelselmatig en opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
Daarbij neemt het hof voorts in aanmerking dat aangeefster reeds op 6 september 2015 (in reactie op een bericht van de verdachte betreffende de “balpenzaak”) een e-mail aan hem had bericht dat zij niet door hem wenste te worden lastiggevallen (dossierpagina 13), welke boodschap zij in vragende vorm per e-mail op 21 juni 2016 (dossierpagina 14) -in de bewezenverklaarde periode- aan de verdachte in iets andere bewoordingen heeft herhaald. Deze berichten hebben de verdachte er niet van weerhouden in de bewezenverklaarde periode e-mails te blijven sturen aan aangeefster, hetgeen bijdraagt aan het eerdergenoemde oordeel over het wederrechtelijk stelselmatig en opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
belaging.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer, de ex-vrouw van een in 1991 overleden man die door de verdachte in een internetpublicatie is aangewezen als dader van een door hem veronderstelde moord op een vrouw (in de zogenoemde “balpenzaak”), in een relatief korte periode van 22 dagen een reeks van 18 indringende e-mails gestuurd met een dwingend en angstaanjagend karakter. Dit heeft de verdachte onder meer gedaan omdat hij ervan overtuigd was - en nog steeds is - dat de bedoelde ex-echtgenoot als dader moet worden aangemerkt van het in de genoemde “balpenzaak” naar zijn overtuiging gepleegde levensdelict. De verdachte heeft het slachtoffer onder meer meermaals indringend bericht dat zij de plicht heeft in verband met de “balpenzaak” aangifte tegen haar overleden ex-man te doen, hoewel - zoals hij zelf ook heeft verklaard - bewijs ter onderbouwing van zijn overtuiging ontbreekt. Dit alles heeft de verdachte gedaan terwijl het slachtoffer hem reeds eerder per e-mail had bericht dat hij haar niet moest lastigvallen.
Uit de aangifte van het slachtoffer en de door haar ingediende slachtofferverklaring(en) is gebleken dat zij de handelwijze als onprettig, intimiderend en bedreigend heeft ervaren. Door aldus te handelen heeft verdachte getoond geen respect te hebben voor de persoonlijke levenssfeer en het gevoel van welzijn en veiligheid van het slachtoffer.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte al eens eerder, in 2005, onherroepelijk is veroordeeld (tot een voorwaardelijke gevangenisstraf) voor belaging, welke veroordeling eveneens betrekking had op de “balpenzaak”. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het de verdachte betreffende reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 30 augustus 2018. Dit houdt - zakelijk weergegeven – in dat de verdachte op obsessieve en dwangmatige wijze is betrokken bij de “balpenzaak” en extreem gefixeerd is op het willen oplossen van die zaak, welke fixatie zijn leven beheerst en waarvan hij niet zelfstandig kan loskomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de “balpenzaak” de verdachte nog immer bezighoudt.
Bij de keuze voor de strafsoort en de duur van de op te leggen straf neemt het hof tevens in aanmerking dat aangeefster, blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de politie eenheid Den Haag d.d. 21 februari 2020, opgemaakt door verbalisant [naam verbalisant], en de door haar aan het openbaar ministerie gerichte brief d.d. 9 november 2020, al geruime tijd niet meer door de verdachte is benaderd. Daarnaast weegt het hof mee dat geen veroordeling volgt ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en voorts dat het tijdsverloop dat is ontstaan na het begaan van het onder 2 bewezenverklaarde feit inmiddels een periode van bijna vier en een half jaar beslaat.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat uit een oogpunt van generale en speciale preventie een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Aan die voorwaardelijke gevangenisstraf zal het hof, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, als bijzondere voorwaarde het door reclassering geadviseerde contactverbod verbinden.
De geadviseerde meldplicht alsmede de geadviseerde verplichting deel te nemen aan verdiepingsdiagnostiek acht het hof - met de advocaat-generaal - niet langer geïndiceerd.
Anders dan door de raadsman geheel subsidiair is bepleit, kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit door de verdachte is begaan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel, zoals bedoeld in artikel 9a Sr.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover het betreft het onder 1, eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde (betreffende [persoon 2]).
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte voor zover het betreft het onder 1, tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde (betreffende [persoon 1]).
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is om direct of indirect contact te leggen of te laten leggen met [persoon 2].
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer, mr. A.J.M. Kaptein en mr. J. Candido, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 december 2020.