Hof Amsterdam, 29-12-2020, nr. 23-000127-20
ECLI:NL:GHAMS:2020:3700
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-12-2020
- Zaaknummer
23-000127-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:3700, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑12‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Veroordeling wegens mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. OM niet-ontvankelijk in de strafvervolging t.a.v. belediging. Vordering BP incl. proceskosten. Oplegging TS 80 uren / 40 dagen. Afwijzen vordering TUL.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000127-20
datum uitspraak: 29 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 11 november 2019 in de strafzaak onder de parketnummers 15-169764-19 en 15-192656-17 (TUL) tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
15 december 2020.
Tegen voormeld arrest is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Feit 1. hij op of omstreeks 26 april 2019 te Volendam, gemeente Edam-Volendam [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] met één of beide handen op/tegen haar borst sloeg, in elk geval duwde;
Feit 2. hij op of omstreeks 26 april 2019 te Volendam, gemeente Edam-Volendam opzettelijk [benadeelde], in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door in het gezicht, althans in de richting van het gezicht, althans het hoofd, van die [benadeelde] te spugen (waarbij speeksel op het gezicht terecht is gekomen), althans door een gebaar van gelijke beledigende aard en/of strekking te maken;
Feit 3. hij op of omstreeks 26 april 2019 te Volendam, gemeente Edam-Volendam [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde] (meermalen) dreigend de woorden toe te voegen "Ik vermoord je", "Ik vermoord jullie" en/of "Ik maak je af", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2 niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Hij baseert dit op het ontbreken van een klacht van de aangever inhoudende de wens tot vervolging van de verdachte ten aanzien van belediging.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 269 Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) wordt belediging niet vervolgd dan op klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. De klacht dient ingevolge artikel 66 Sr. te worden ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Het klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Met die gedachte strookt ook dat artikel 164 Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen. Het hof leidt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad af dat het ontbreken van een formele klacht niet zonder meer hoeft te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, mits vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst en van die wens binnen de klachttermijn van drie maanden na kennisneming van het delict is gebleken.
In de onderhavige situatie is daarvan niet gebleken.
In het strafdossier bevindt zich geen formele klacht ter zake van belediging. Voorts kan weliswaar uit het formulier “verzoek tot schadevergoeding”, dat mede ziet op de onder 2 tenlastegelegde belediging, worden afgeleid dat de aangeefster [benadeelde] (ook) ten aanzien van dat feit strafvervolging wenst, echter dit verzoek is pas op 22 oktober 2019, dus buiten de wettelijke klachttermijn van drie maanden ondertekend en pas nadien ingediend.
Nu ook overigens niet is gebleken dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 66 Sr, in verbinding met artikel 269 Sr, zal het hof het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging.
Bewijsoverwegingen feit 1 en feit 3
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van de feiten 1 en 3 moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd:
(i) dat geen sprake is van mishandeling omdat de verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van pijn en/of letsel (feit 1) en;
(ii) dat niet duidelijk is of de bewoordingen die de verdachte heeft gebruikt van dien aard waren dat bij de aangeefster redelijke vrees voor het misdrijf waarmee gedreigd werd kon worden opgewekt (feit 3).
Beoordeling door het hof
ad (i)
De aangeefster [benadeelde] heeft bij de politie verklaard dat de verdachte zijn beide handen tot vuist balde, deze krachtig naar haar borst bewoog en haar daar ook raakte, waarna zij pijn had. De verklaring van aangeefster vindt steun in die van de getuige [getuige], die heeft gezien dat de verdachte de aangeefster met beide handen krachtig naar achteren duwde. Uit een medische verklaring naar aanleiding van een doktersconsult van 2 mei 2019 blijkt dat bij de aangeefster enkele dagen na het incident een hematoom (bloeduitstorting) is geconstateerd. Dit letsel past specifiek bij de toedracht zoals geschetst door de aangeefster.
Uit de aard van het handelen zoals dat blijkt uit de verklaring van de aangeefster, de getuige [getuige], en het daardoor ontstane letsel, leidt het hof af dat de verdachte doelbewust de aangeefster heeft geduwd en dit met een dusdanige kracht deed dat daaruit naar de uiterlijke verschijningsvorm minstgenomen voorwaardelijk opzet op mishandeling kan worden afgeleid.
ad (ii)
Voor het bestaan van ‘redelijke vrees’ is in de rechtspraak bepaald dat vereist is dat de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan, dat deze in het algemeen een dergelijke vrees kan opwekken. [benadeelde] heeft in haar aangifte verklaard dat de verdachte meermalen de woorden: “ik vermoord je!” en “ik maak je af!” tegen haar heeft geuit en dat bij haar de overtuiging bestond dat de verdachte zijn bedreiging werkelijk ten uitvoer zou leggen. Het hof is van oordeel dat de hiervoor bedoelde uitingen van de verdachte, gelet op de bewoordingen en strekking daarvan, van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gedaan (vlak nadat hij de aangeefster had mishandeld) dat bij [benadeelde] zowel naar subjectieve als objectieve maatstaven in redelijkheid de ernstige vrees kon ontstaan dat haar door de verdachte iets zou worden aangedaan waardoor zij het leven kon laten.
Gelet op het voorgaande, bezien in het licht van de (overige) te gebruiken bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte de aan hem onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt in alle onderdelen verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1. hij op 26 april 2019 te Volendam, gemeente Edam-Volendam, [benadeelde] heeft mishandeld door [benadeelde] met beide handen tegen haar borst te duwen.
Feit 3. hij op 26 april 2019 te Volendam, gemeente Edam-Volendam, [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door [benadeelde] meermalen dreigend de woorden toe te voegen "Ik vermoord je" en "Ik maak je af".
Hetgeen onder 1 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte in eerste aanleg – ten aanzien van alle drie tenlastegelegde feiten – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien dagen en een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de drie tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zestien dagen met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis.
De raadsman heeft in het kader van de strafmaat het hof verzocht rekening te houden met de (positieve ontwikkelingen in de) persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een vrouw. Hij sprak haar aan over de plek waar zij haar auto parkeerde en heeft haar hardhandig weggeduwd. Zij heeft hierdoor pijn geleden
en letsel bekomen. Door aldus te handelen heeft de verdachte op agressieve wijze inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Bovendien kunnen dergelijke feiten bijdragen aan gevoelens van onrust en onveiligheid van derden die daarvan getuige zijn. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de bedreiging van [benadeelde] door haar met de dood te bedreigen. Aldus heeft hij een voor haar angstige en intimiderende situatie veroorzaakt en haar gevoel van veiligheid aangetast.
De verdachte heeft het hof in het kader van de bij strafoplegging te maken afweging gewezen op de navolgende persoonlijke omstandigheden. Hij heeft, na een moeilijke periode waarin zijn leven werd beheerst door zijn cocaïneverslaving, een positieve wending aan zijn leven gegeven. Hij is afgekickt en is tijdens dat proces (deels) ondersteund door Brijder verslavingszorg. De verdachte is momenteel abstinent en is rustiger geworden. Ook staat de verdachte onder bewind vanwege zijn schulden die hij ten tijde van zijn verslavingsperiode heeft opgebouwd. De verdachte wil zijn verleden achter zich laten en zijn, in positieve zin veranderde, leven voortzetten.
Gezien de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte acht het hof het in het belang van de verdachte én de samenleving dat deze opgaande lijn niet wordt doorkruist door een straf die meebrengt dat de verdachte gedetineerd raakt. Daarom zal het hof volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf. Het hof ziet – anders dan de advocaat-generaal – geen reden om naast deze taakstraf nog een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Met een lagere straf kan echter niet worden volstaan, anders dan de raadsman heeft bepleit, gezien de ernst van de feiten.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en proceskosten
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich ter zake van het tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 477,23, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze bestaat uit een bedrag van € 127,23 ter compensatie van materiële schade (bestaande uit reiskosten voor: het doen van aangifte € 5,94, bezoek huisarts € 0,39, bezoek Slachtofferhulp € 13,72 en bijwonen zitting € 107,18) en een bedrag van € 350,00 ter compensatie van immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 356,33 (bestaande uit:
€ 6,33 aan materiële schade en € 350,00 immateriële schade). Tevens is een bedrag van € 120,90 toegewezen aan proceskosten (reiskosten slachtofferhulp en reiskosten zitting). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 356,33 en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging is dat de materiële schade (reiskosten) moet worden berekend aan de hand van de ANWB-Smartengeldgids en dat de vordering ter compensatie van immateriële schade moet worden gematigd omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd met medische stukken.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan op de hiervoor omschreven wijze. Aldus heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij gehouden tot vergoeding van de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade
heeft geleden tot een bedrag ter hoogte van € 6,33. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- -
Reiskosten voor het doen van aangifte € 5,94
- -
Reiskosten bezoek huisarts € 0,39.
De opgevoerde reiskosten voor het bezoek aan Slachtofferhulp en het bijwonen van de zitting zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, maar dienen onder proceskosten in de zin van artikel 532 Sv te worden geschaard. Voor zover deze kosten zijn opgevoerd als materiële schade wordt de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het hof begrijpt de vordering aldus dat de benadeelde partij de kosten (ook) heeft willen opvoeren als proceskosten en de toewijzing zal plaatsvinden op de wijze als hieronder weergegeven.
Immateriële schade
Tevens is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De verdachte heeft inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij en zij heeft daardoor letsel bekomen.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid bepalen op € 250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarbij is in het bijzonder gelet op de
ernst van de aantasting van de persoonlijke integriteit van benadeelde partij, de aard van het letsel en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen wordt toegekend. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, omdat deze mede ziet op feit 2 ten aanzien van welk feit geen veroordeling plaatsvindt. Daarnaast ziet de vordering op de bedreiging. Een vergoeding voor immateriële schade kan slechts worden toegekend in de in de wet, art. 6:106 BW, genoemde gevallen. De vraag die vervolgens voorligt is, is of de benadeelde partij “op andere wijze” in haar persoon is aangetast in de zin van art. 6:106, eerste lid, aanhef en sub b BW. Om van persoonsaantasting te kunnen spreken is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Voor de toewijsbaarheid van een vordering ter zake van persoonsaantasting is uitgangspunt dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat is hier niet het geval, terwijl de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde evenmin meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is.
Totaal toegewezen bedrag aan schadevergoeding
De verdachte is tot vergoeding van de hierboven weergegeven schade ter hoogte van (in totaal)
€ 256,33 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Als aanvangsdatum voor de wettelijke rente zal het hof steeds het moment nemen waarop de schade is ingetreden. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de opgevoerde - en deugdelijk onderbouwde - reiskosten voor het bezoek aan Slachtofferhulp (€ 13,72) en het bijwonen van de zitting in eerste aanleg (€ 107,18) (totaalbedrag: € 120,90) voor vergoeding in aanmerking brengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 18 december 2017 opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 350,00 subsidiair 7 dagen vervangende hechtenis met proeftijd van 2 jaren.
Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging zal worden afgewezen.
Hoewel de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, acht het hof op grond van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, termen aanwezig om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de strafvervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder
1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 256,33 (tweehonderdzesenvijftig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 6,33 (zes euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 120,90 (honderdtwintig euro en negentig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 256,33 (tweehonderdzesenvijftig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 6,33 (zes euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 mei 2019
en van de immateriële schade op 26 april 2019.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Holland van 17 juli 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 18 december 2017, parketnummer 15-192656-17, voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 350,00 subsidiair 7 dagen vervangende hechtenis met een proeftijd van 2 jaren.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. F.M.D. Aardema en mr. M.B. de Wit, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
29 december 2020.
mrs. F.M.D. Aardema en M.B. de Wit zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.