Zie over die verwijzing G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 79, nt. 66.
HR, 27-10-2020, nr. 19/00790
ECLI:NL:HR:2020:1677
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
19/00790
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1677, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑10‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:967
ECLI:NL:PHR:2020:967, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1677
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0334 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Smaadschrift door op openbare Facebookpagina filmpje met daarop seksuele afbeeldingen van ex-vriendin te plaatsen (meermalen gepleegd), art. 261.2 Sr. 1. Beroep op niet-ontvankelijkverklaring OM in vervolging en klachtvereiste, art. 66.1 en 269 (oud) Sr en art. 164.1 Sv. Is voldaan aan klachttermijn? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. Volgens art. 164.1 Sv bestaat klacht in aangifte bij bevoegde ambtenaar met verzoek tot vervolging. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:2242 m.b.t. klachttermijn. Oordeel hof dat in omstandigheden van dit geval (politie heeft op 9-9-2015 met aangeefster informatief voorgesprek gevoerd over het doen van aangifte en daaraan verbonden gevolgen, aangeefster heeft op 19-11-2015 aan politie laten weten aangifte te willen doorzetten en opnemen van die aangifte met vastleggen van het tot vervolging strekkende verzoek van aangeefster heeft, op initiatief van politie eerst op 15-12-2015 plaatsgevonden) 19-11-2015 geldt als datum waarop van wens van klachtgerechtigde tot vervolging is gebleken en dat daarom OvJ ontvankelijk is in vervolging voor tlgd. gedragingen v.zv. die hebben plaatsgevonden 3 maanden voorafgaand aan 19-11-2015 en aldus vanaf 22-8-2015, getuigt niet onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Opvatting dat uit b.m. dient te blijken dat klacht a.b.i. art. 269 Sr is ingediend, is onjuist. Voldoende is dat ttz. van bestaan van klacht is gebleken (vgl. ECLI:NL:HR:2005:AT7555). Ad 2. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemde slachtoffer in arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00790
Datum 27 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2019, nummer 21-000169-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Hoekzema, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigt:
- wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en deze vermindert in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt;
- voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, en bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
en het beroep voor het overige verwerpt.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat in de zaak met parketnummer 16-659508-16 is voldaan aan het klachtvereiste van artikel 66 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging in die zaak voor zover de tenlastegelegde gedragingen hebben plaatsgevonden vanaf 22 augustus 2015.
2.2.1
Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 16-659508-16 tenlastegelegd dat:
“hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 augustus 2015 tot en met 15 september 2015 in de gemeente Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland en/of (elders) in Nederland (telkens) opzettelijk, middels een filmopname en/of meerdere afbeeldingen, de eer en/of de goede naam van [aangeefster] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte, ((telkens) buiten medeweten en/of toestemming van die [aangeefster]), met voormeld doel een filmopname en/of (een) (kleuren)afbeelding(en), te weten:
- een filmopname van die [aangeefster] waarin het gezicht en/of het lichaam van die [aangeefster] te zien is terwijl zij een (stijve) penis in haar mond heeft en met haar mond heen- en weergaande bewegingen maakt, met daarbij het bijschrift "[aangeefster] troep kk hoer van Utrecht" en/of
- meerdere, althans een afbeelding(en) van die [aangeefster] (screenshots van de filmopname), waarop het gezicht en/of het lichaam van die [aangeefster] te zien is terwijl zij een (stijve) penis in haar mond heeft, met daarbij als bijschrift "Vieze hoer [aangeefster]" en/of
- een afbeelding van die [aangeefster] waarin zij naakt ruggelings liggend met de benen gespreid te zien is, terwijl een (mannen-)hand haar vagina penetreert en/of
- een afbeelding van die [aangeefster] waarin zij (grotendeels) naakt ruggelings liggend met haar benen opgetrokken te zien is, terwijl daarbij haar (naakte) borsten zichtbaar zijn,
(telkens) openlijk tentoongesteld en/of aangeslagen en/of verspreid door voornoemde filmopname en/of voornoemde afbeeldingen op de/het Facebook-pagina/account van verdachte te plaatsen (zodat alle bezoekers van verdachte's (openbare) account/pagina deze konden zien).”
2.2.2
Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep zijn door de verdediging verweren gevoerd strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. Het hof heeft deze verweren verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie wat betreft het ten laste gelegde onder parketnummer 16-659508-16 niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vervolging, omdat het dossier geen klacht bevat en omdat onvoldoende blijkt dat aangeefster de wens tot vervolging heeft. Volgens de verdediging is daarvoor de handtekening onder de vordering van de benadeelde partij, tevens aangeefster, onvoldoende en daarnaast zijn het informatieve gesprek en de aangifte zeer oud.
(...)
Oordeel van het hof
Klachtvereiste
Verdachte wordt onder parketnummer 16-659508-16 verweten dat hij in de periode van 15 augustus 2015 tot en met 15 september 2015 opzettelijk seksueel getinte afbeeldingen en een filmpje van aangeefster [aangeefster] op zijn openbare Facebook-pagina heeft geplaatst.
Deze delictsomschrijving valt onder smaad (artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht) en krachtens het bepaalde in artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht betreft het een misdrijf dat niet kan worden vervolgd dan op klacht - bestaande uit een aangifte en een verzoek tot vervolging - van degene tegen wie het feit is gepleegd. De wetgever heeft aan de indiening van een klacht een termijn verbonden van drie maanden, welke termijn aanvangt op het moment dat de tot het indienen van een klacht gerechtigde kennis heeft gekregen van het gepleegde feit.
Feiten
Het hof stelt vast dat aangeefster op 9 september 2015 een informatief gesprek heeft gehad met de politie en dat zij in dat gesprek heeft gezegd dat zij aangifte wenste te doen van het feit dat verdachte op 17 augustus 2015 voor het eerst een seksfilmpje van hem en aangeefster op zijn Facebook-pagina heeft gezet. Er is toen een afspraak gemaakt voor het doen van aangifte op 23 september 2015. Aangeefster heeft op 22 september 2015 laten weten af te zien van het doen van aangifte, omdat ze al een week geen last meer had van verdachte en dat verdachte aangeefster beloofd had dat hij haar niet meer zou vernederen op Facebook. Uit de stukken volgt dat aangeefster daarna op 19 november 2015 de politie per e-mail heeft laten weten dat ze haar aangifte van toen toch wilde doorzetten. Vervolgens heeft de politie met aangeefster de afspraak gemaakt om op 15 december 2015 de aangifte op te nemen. Tijdens die aangifte heeft aangeefster onder meer verklaard dat ze spijt had dat ze de aangifte van september niet door had laten gaan, dat ze aangifte tegen verdachte wil doen van de filmpjes en foto’s die hij op Facebook heeft gezet en dat ze wil dat hij een straf krijgt voor wat hij gedaan heeft, dat hij beseft wat hij heeft gedaan en het bij een volgende vriendin ook niet meer doet.
Op 22 april 2016 is aangeefster nog telefonisch gehoord omtrent de specifieke dagen waarop de afbeeldingen geplaatst zouden zijn. Volgens aangeefster heeft verdachte op 17 augustus 2015 voor het eerst een filmpje geplaatst en vervolgens zou verdachte op 22 augustus 2015 foto’s geplaatst hebben en nogmaals het filmpje en op 9 september 2015 had hij screenshots van het filmpje op Facebook gezet.
Klacht
Naar het oordeel van het hof kan het informatieve gesprek dat het slachtoffer met de politie heeft gehad op 9 september 2015 niet worden aangemerkt als een klacht. Ten eerste is dit geen aangifte. Ten tweede kan uit de aard van het gesprek niet worden afgeleid dat op dat moment bij het slachtoffer de daadwerkelijke wens bestond dat verdachte zou worden vervolgd. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat op voornoemd gesprek geen daadwerkelijke aangifte is gevolgd en het slachtoffer gemotiveerd heeft aangegeven waarom zij daarvan af heeft gezien.
Gelet op de inhoud van de schriftelijke aangifte op 15 december 2015, waarin aangeefster heeft verklaard dat verdachte moet worden gestraft en waarom, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat aangeefster ten tijde van het opmaken van deze aangifte wel de bedoeling had dat vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld.
Klachttermijn
Zowel de verdediging als de advocaat-generaal hebben erop gewezen dat een klacht tijdig dient te worden gedaan. Het hof stelt vast dat de tenlastegelegde feiten op verschillende dagen binnen de tenlastegelegde periode zijn gepleegd. Het hof leidt uit de verklaring van aangeefster af dat zij steeds snel na het plaatsen van de foto’s en filmpjes daarvan op de hoogte was. Dit betekent dat de klachttermijn in beginsel steeds negentig dagen na het gepleegde feit is verlopen.
Het hof stelt echter ook vast dat aangeefster al op 19 november 2015 de politie heeft laten weten aangifte te willen doen. Die aangifte is ook daadwerkelijk gevolgd. Op initiatief van de politie is echter na het bericht van aangeefster pas voor 15 december 2015 een afspraak gemaakt voor het feitelijk opnemen van de aangifte. Nu de politie blijkbaar pas op 15 december 2015 in de gelegenheid was de aangifte op te nemen, terwijl de politie aangeefster niet heeft gewezen op de klachttermijn, dient voor het bepalen van de tijdigheid van de klacht redelijkerwijze te worden uitgegaan van 19 november 2015. Dit betekent dat de klacht tijdig was voor die feiten die zijn gepleegd in de periode van negentig dagen voor 19 november 2015, dat is vanaf 22 augustus 2015.
Ontvankelijkheid ten aanzien van de vervolging
Naar het oordeel van het hof heeft aangeefster daardoor ten aanzien van de gedragingen van verdachte die meer dan drie maanden voor 19 november 2015 zouden hebben plaatsgevonden niet tijdig op de bij de wet voorgeschreven wijze klacht gedaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging van verdachte ten aanzien van de gedragingen die vallen in de periode tussen 15 augustus 2015 tot 22 augustus 2015. Voor de gedragingen vanaf 22 augustus 2015 is de officier van justitie wel ontvankelijk.”
2.2.3
In zijn hiervoor weergegeven overweging verwijst het hof naar een informatief gesprek dat de aangeefster met de politie heeft gehad op 9 september 2015 en naar een schriftelijke aangifte van 15 december 2015.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:(i) een proces-verbaal informatief gesprek zeden van 10 september 2015, voor zover in cassatie van belang inhoudende:
“Wij, verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier en bevoegd zedenrechercheur van politie Eenheid Midden-Nederland, Dienst Regionale Recherche, afdeling Zeden, verklaren het volgende:
Informatie over het gesprek
Informatief gesprek met : [aangeefster]
(...)
Datum en tijd gesprek : tussen woensdag 9 september 2015 te 13.42 uur en woensdag 9 september 2015 te 14.50 uur
(...)
[aangeefster] gaf tijdens het gesprek aan dat zij aangifte wenste te doen. De afspraak voor het doen van aangifte op woensdag 23 september 2015 is met haar gemaakt.”
(ii) een proces-verbaal van aangifte van 15 december 2015, voor zover in cassatie van belang inhoudende als verklaring van [aangeefster]:
“V = vraag verbalisanten.
A = antwoord aangever.
O = opmerking verbalisanten.
(...)
O: [aangeefster], op 9 september 2015 hebben [verbalisant 2] en ik, [verbalisant 1], een informatief gesprek met je gehad in het politiebureau aan de Kaap Hoorndreef 3 in Utrecht. Je kreeg bedenktijd om je beslissing te nemen of je aangifte wilde doen. We hebben daarna telefonisch contact gehad en je gaf aan dat je besloten had om aangifte te doen. Er is toen een afspraak met je gemaakt voor het opnemen van de aangifte en wel op woensdag 23 september 2015, om 10.00 uur. Op dinsdag 22 september 2015 heb je [verbalisant 2] en mij per mail laten weten dat je afzag van het doen van aangifte. Je schreef in die mail dat je al een week geen last meer had van je ex, dat je hem ook gesproken had en dat hij had beloofd dat hij je niet meer zou vernederen op Facebook. Ook schreef je dat het misschien weer erger zou worden als toch aangifte deed.
Op donderdag 19 november 2015 heb je mij per mail laten weten dat je de aangifte van toen toch wilde doorzetten.
[verbalisant 3] heeft met jou de afspraak gemaakt om de aangifte vandaag, dinsdag 15 december 2015, op te nemen.
(...)
V: Wat maakt het dat je mij, [verbalisant 1], op 19 november 2015 hebt laten weten dat je de aangifte van toen toch wilde doorzetten?
A: Omdat ik er toch spijt van had dat ik de aangifte niet door had laten gaan. Voor mij was het heel moeilijk om hem los te laten. Ik had in die periode ook nog wel wat contact met hem. Hij beloofde ook dat hij het niet meer te zullen doen.
Ik had nog best wel gevoelens voor hem en dat maakt het bij elkaar wel moeilijk.
Hij heeft mij echt beschadigd. Het is inmiddels een paar maanden geleden en ik hoor nog steeds van alles wat hij op Facebook heeft gezet. Ik hoor mensen er over praten. Ik denk er nog vaak aan. Ik ben er nog steeds mee bezig.
V: Waarvan wil je precies aangifte doen?
A: Van Smaad en laster. Van de filmpjes en foto’s die hij op facebook heeft gezet.
V: Tegen wie wil je aangifte doen?
A: Tegen [verdachte]
V: Wat is de reden dat je hiervan aangifte doet?
A: Omdat [verdachte] mij vernederd heeft, beschadigd heeft, omdat hij me voor schud heeft gezet. Hij heeft me proberen kapot te maken.
V: Wat wil je met je aangifte bereiken?
A: Ik weet eigenlijk niet goed hoe ik het moet zeggen. Dat hij er een straf voor krijg voor wat hij gedaan heeft. Dat hij beseft wat hij gedaan heeft. Dat hij het bij een volgende vriendin die hij krijgt het ook niet meer doet.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 269 Sr, zoals dat luidde ten tijde van de tenlastegelegde periode:
“Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, behalve in de gevallen voorzien in artikel 267, aanhef en onder 1° en 2°.”
- Artikel 66 lid 1 Sr:
“De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.”
- Artikel 164 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.”
2.4
Het in het cassatiemiddel bedoelde feit ter zake waarvan de verdachte is vervolgd en veroordeeld is als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 261 lid 2 Sr. Op grond van artikel 269 lid 1 Sr - tot 1 januari 2020: artikel 269 Sr - kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. Volgens het eerste lid van artikel 164 Sv bestaat de klacht in een aangifte bij de bevoegde ambtenaar met het verzoek tot vervolging.
2.5.1
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat tijdig een klacht als bedoeld in artikel 66 lid 1 Sr is gedaan.
2.5.2
Vooropgesteld moet worden dat naar geldend recht de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rechtsoverweging 4.3.2.)
2.6
Het oordeel van het hof dat in de specifieke omstandigheden van dit geval – die erop neerkomen dat de politie op 9 september 2015 met de aangeefster een informatief voorgesprek heeft gevoerd over het doen van aangifte en de daaraan verbonden gevolgen, dat de aangeefster op 19 november 2015 aan de politie heeft laten weten de aangifte te willen doorzetten en dat het opnemen van die aangifte met het vastleggen van het tot vervolging strekkende verzoek van de aangeefster, op initiatief van de politie eerst op 15 december 2015 heeft plaatsgevonden – 19 november 2015 geldt als de datum waarop van de wens van de klachtgerechtigde tot vervolging is gebleken en dat daarom de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging voor de in de zaak met parketnummer16-659508-16 tenlastegelegde gedragingen voor zover die hebben plaatsgevonden drie maanden voorafgaand aan 19 november 2015, en aldus vanaf 22 augustus 2015, getuigt niet een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.7
Het cassatiemiddel berust voorts op de opvatting dat uit de bewijsmiddelen dient te blijken dat een klacht als bedoeld in artikel 269 Sr is ingediend. Die opvatting is onjuist. Voldoende is dat ter terechtzitting van het bestaan van de klacht is gebleken. (Vgl. HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7555.) Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.
3. Beoordeling van het eerste cassatie middel voor het overige en het tweede en het derde cassatiemiddel
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel voor het overige, het tweede cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel, heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 15 maanden.
5. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
5.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert de duur van de gevangenisstraf in die zin dat deze 14 maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2020.
Conclusie 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Vernieling voordeur ex-vriendin (art. 350 Sr), bedreiging (art. 285 Sr) en mishandeling (art. 300 Sr) ex-vriendin en diens vader, smaadschrift door o.a. op een openbare Facebookpagina een filmpje met daarop seksuele afbeeldingen van ex-vriendin te plaatsen (art. 261 Sr, meermalen gepleegd) en beïnvloeding van de vrijheid van een persoon om onbelemmerd een verklaring ten overstaan van de r-c af te leggen (art. 285a Sr). Middelen over 1. klachtvereiste, art. 66.1, art. 164.1 en art. 269.1 Sr. Is voldaan aan klachttermijn?, 2. ontoereikend verwerpen van een tot vrijspraak strekkend verweer en 3. het ten onrechte niet toepassen van art. 63 Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:2242 m.b.t. klachttermijn. Oordeel hof dat in de omstandigheden van dit geval –erop neerkomend dat de politie op 9 september 2015 met aangeefster een informatief voorgesprek heeft gevoerd over het doen van aangifte en de daaraan verbonden gevolgen, dat de aangeefster op 19 november 2015 aan de politie heeft laten weten de aangifte te willen doorzetten en dat het opnemen van die aangifte met het vastleggen van het tot vervolging strekkende verzoek van de aangeefster, op initiatief van de politie eerst op 15 december 2015 heeft plaatsgevonden – 19 november 2015 geldt als de datum waarop van de wens van de klachtgerechtigde tot vervolging is gebleken en dat daarom de ovj ontvankelijk is in de vervolging van smaadschrift door het o.a. plaatsen van een filmpje op facebook v.zv. die tlgd. gedragingen hebben plaatsgevonden drie maanden voorafgaand aan 19 november 2015, en aldus vanaf 22 augustus 2015, getuigt niet een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Opvatting dat uit de bewijsmiddelen dient te blijken dat een klacht a.b.i. art. 269 Sr is ingediend, is onjuist. Voldoende is dat ttz. van het bestaan van de klacht is gebleken. (Vgl. HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7555.). Ad. 2 en 3. HR: art. 81.1. RO. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemde slachtoffer in arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast cfm. ECLI:NL:HR:2020:914.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/00790
Zitting 23 juni 2020
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 5 februari 2019 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens (in de zaak met parketnummer 16-661930-15) 6. ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’; 8 en 11 ‘telkens: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’; 9 en 12 ‘telkens: mishandeling’; (in de zaak met parketnummer 16-659508-16) 1. ‘smaadschrift, meermalen gepleegd’ en (in de zaak met parketnummer 16-659472-17) ‘opzettelijk bij geschrift zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd’, veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf. Het hof heeft voorts twee vorderingen van een benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en twee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M. Hoekzema, advocaat te Utrecht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel klaagt dat het hof de officier van justitie ten onrechte deels ontvankelijk heeft verklaard in de zaak met parketnummer 16-659508-16, terwijl het dossier geen klacht bevat, en onvoldoende blijkt dat aangeefster de wens tot vervolging had en tijdig kenbaar heeft gemaakt, zoals vereist in art. 66, eerste lid, Sr. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en ’s hofs verwerping van een verweer dat met het klachtvereiste verband houdt weer. Tevens maak ik enkele opmerkingen over het klachtvereiste.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, ’s hofs overweging in verband met klachtvereiste
4. Het hof heeft in de zaak met het betreffende parketnummer ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘1: hij op tijdstippen in de periode van 22 augustus 2015 tot en met 15 september 2015 in de gemeente Utrecht, (telkens) opzettelijk, middels een filmopname en/of meerdere afbeeldingen, de eer en de goede naam van [aangeefster] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte, (telkens) buiten medeweten en toestemming van die [aangeefster] , met voormeld doel een filmopname en/of (kleuren)afbeeldingen, te weten:
- een filmopname van die [aangeefster] waarin het gezicht en het lichaam van die [aangeefster] te zien is terwijl zij een (stijve) penis in haar mond heeft en met haar mond heen- en weergaande bewegingen maakt, met daarbij het bijschrift " [aangeefster] troep kk hoer van Utrecht" en
- een afbeelding van die [aangeefster] (screenshot van de filmopname), waarop het gezicht en het lichaam van die [aangeefster] te zien is terwijl zij een (stijve) penis in haar mond heeft, met daarbij als bijschrift "Vieze hoer [aangeefster] " en
- een afbeelding van die [aangeefster] waarin zij naakt ruggelings liggend met de benen gespreid te zien is, terwijl een (mannen-)hand haar vagina penetreert en
- een afbeelding van die [aangeefster] waarin zij (grotendeels) naakt ruggelings liggend met haar benen opgetrokken te zien is, terwijl daarbij haar (naakte) borsten zichtbaar zijn,
(telkens) openlijk tentoongesteld en/of verspreid door voornoemde filmopname en voornoemde afbeeldingen op de Facebook-pagina van verdachte te plaatsen (zodat alle bezoekers van verdachte's (openbare) pagina deze konden zien).’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘11. Het proces-verbaal informatief gesprek zeden, (…), in de wettelijke vorm opgemaakt op 10 september 2015 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beide brigadier, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:
Aanleiding/melding
Op 22 augustus 2015 werd door [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] , wonende [a-straat 1] te [plaats] , telefonisch gemeld dat haar ex-vriend, genaamd [verdachte] , naaktfoto’s van haar en een seksfilmpje op Facebook zou hebben geplaatst.
[aangeefster] vertelde onder andere:
dat haar ex is genaamd [verdachte] ;
dat iedereen hem [verdachte] noemt;
dat ze in het begin van hun relatie een keer seks hadden en dat ze dit hadden opgenomen op haar telefoon;
dat zij hadden afgesproken om het daarna weer van haar telefoon af te halen;
dat zij van dat seksfilmpje zelf screenshots heeft gemaakt;
dat hij toen die naaktfoto’s van haar op haar Facebookpagina heeft gezet;
dat hij weer een naaktfoto van haar van dat filmpje op zijn Facebookpagina had gezet;
dat op die foto ook haar vagina te zien was;
dat ze door wel 80 mensen erop is aangesproken dat er seksfilmpjes en naaktfoto’s van haar op Facebook staan.
12. Het proces-verbaal van aangifte, (…), in de wettelijke vorm opgemaakt op 15 december 2015 door [verbalisant 1] en [verbalisant 3] , beide brigadier, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [aangeefster] :
V = vraag verbalisanten
A = antwoord aangever
O = opmerking verbalisanten
V: Waarvan wil je precies aangifte doen?
A: Van smaad en laster. Van de filmpjes en foto’s die hij op Facebook heeft gezet.
V: Tegen wie wil je aangifte doen?
A: Tegen [verdachte]
V: Wat is de reden dat je hiervan aangifte doet?
A: Omdat [verdachte] mij vernederd heeft, beschadigd heeft, omdat hij mij voor schut heelt gezet.
O: Je verklaarde ons tijdens het informatieve gesprek dat [verdachte] filmpjes heeft rondgestuurd op Internet, waarop jullie samen te zien zijn en jij seksuele handelingen bij [verdachte] verricht.
V: Waar heb jij die filmpjes gezien?
A: Op facebook en op mijn app. Op [verdachte] zijn facebook. Op facebook heet hij [verdachte] .
A: Heel veel mensen hebben mij benaderd. Echt heel veel. Heel veel mensen hebben ook gereageerd op die filmpjes.
O: Jij hebt screenshots van die seksfilmpjes doorgestuurd naar [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft die vervolgens naar mij, [verbalisant 3] , doorgestuurd.
O: We laten je nu een aantal van die screenshots zien. Ik laat je nu 3 foto’s zien.
V: Wie is er te zien op foto 1?
A: Dat ben ik met [verdachte] . Ik zie het geslachtsdeel van [verdachte] .
V : Wat is er te zien op foto 2?
A: Dat ben ik ook en de arm van [verdachte] . Dat zie ik aan zijn tatoeages.
V: Op blad 3 staan 2 foto’s. Wie staan daar op?
A: Dat ben ik en [verdachte] . Van [verdachte] is zijn geslachtsdeel en zijn arm te zien.
V: Hoe kom je aan die screenshots?
A: Ik heb die screenshots zelf gemaakt. Dat wat hij op zijn facebook had staan.
V: Wat stond er precies op facebook? Waren dat de filmpjes of alleen foto’s?
A: Twee keer echt filmpjes. Dat is een (1) filmpje. Dat is steeds hetzelfde filmpje. Hij heeft hier ook screenshots van op facebook geplaatst.
V: Wanneer zijn die filmpjes op facebook gezet?
A: Augustus 2015.
13. Het proces-verbaal van bevindingen (…) met als bijlagen screenshots van Facebook (…), in de wettelijke vorm opgemaakt op 15 december 2015 door [verbalisant 3] , brigadier van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisant:
Ik heb als wijkagent van […] te Utrecht contact met [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] . [aangeefster] heeft tijdens een van de gesprekken die ik met haar heb gehad verklaard dat [verdachte] seksfilmpjes en screenshots van deze seksfilmpjes op internet had geplaatst.
Op 8 december 2015 werd ik gebeld door [betrokkene 1] . Zij werkt voor het buurtteam Utrecht. In het telefoongesprek met [betrokkene 1] hoorde ik [betrokkene 1] zeggen dat ze een email had gekregen van [aangeefster] met daarin screenshots van dit seksfilmpje.
Diezelfde dag kreeg ik deze email doorgestuurd van [betrokkene 1] . Ik zag in de email inderdaad screenshots van een seksfilmpje. Ik herkende bovengenoemde [aangeefster] op deze screenshots.
Genoemde email heb ik uitgeprint en bij dit proces-verbaal van bevindingen gevoegd.
En als bijlagen schermafdrukken van een telefoon waarop zichtbaar is
- een vrouw (grotendeels) naakt ruggelings liggend met haar benen opgetrokken, terwijl daarbij haar naakte borsten zichtbaar zijn (…);
- een vrouw die een penis in haar hand heeft met daarboven de tekst: “Vieze hoer [aangeefster] ” (…)
- een vrouw naakt ruggelings liggend met de benen gespreid, terwijl een mannenhand haar vagina penetreert (…);
- een vrouw die een penis in haar hand heeft met daarboven de tekst: “ [aangeefster] troep kk hoer van Utrecht” (…).
14. Het proces-verbaal van verhoor, (…) in de wettelijke vorm opgemaakt op 7 januari 2016 door [verbalisant 4] , aspirant, en [verbalisant 5] , brigadier, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2] :
V = vraag
A = antwoord
O = opmerking
V: [aangeefster] heeft verklaard dat haar vriend, [verdachte] , beelden van haar naar jou heeft verzonden. Wat kun jij hierover verklaren?
A: Als ze seks hadden ging hij het filmen. Dat had hij ook openbaar op Facebook gezet.
V: Wil je die beelden eens omschrijven?
A: Hij lag halfbloot. Je zag zijn geslachtsdeel. Daar had hij foto’s van genomen dat zij hem aan het pijpen was.
V: Hoeveel foto’s waren dat?
A: Hij maakte filmpjes en daar maakte hij screenshots van.
V: Wanneer was het dat je die beelden hebt ontvangen?
A: Toen hij het zei was het 4 september 2015.
V: Heb je een idee hoe vaak dat is gebeurd?
A: Ik heb zeker wel drie keer iets gezien.
V: Hoeveel verschillende filmpjes heb jij gezien?
A: Ik heb een filmpje gezien.
15. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 21 december 2017, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
T.a.v. feit 1 onder parketnummer 16/659508-16:
Het was een turbulente relatie. Ik heb dat gedaan, ik ben fout geweest. Ik neem de schuld op me. Ik heb het filmpje waarop seksuele handelingen zijn te zien tussen mij een aangeefster op mijn Facebookaccount met de naam [verdachte] geplaatst. Daarna is het gedeeld door mensen uit Utrecht. Ik heb een openbare account.’
6. Het hof heeft een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van dit feit wegens het ontbreken van een klacht als volgt samengevat en verworpen:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van parketnummer 16-659508-16
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie wat betreft het ten laste gelegde onder parketnummer 16-659508-16 niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vervolging, omdat het dossier geen klacht bevat en omdat onvoldoende blijkt dat aangeefster de wens tot vervolging heeft. Volgens de verdediging is daarvoor de handtekening onder de vordering van de benadeelde partij, tevens aangeefster, onvoldoende en daarnaast zijn het informatieve gesprek en de aangifte zeer oud.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat aangeefster eerst een informatief gesprek heeft gehad en daarna aangifte heeft gedaan, hetgeen blijk geeft van de wens tot vervolgen. Aangeefster heeft tijdens de aangifte aangegeven dat ze wilde dat verdachte gestraft wordt en ze heeft zich vervolgens gesteld als benadeelde partij.
Volgens de advocaat-generaal kan uit het voorgaande dan ook worden afgeleid dat aangeefster de bedoeling en de verwachting had dat een vervolging zou worden ingesteld. Het feit dat aangeefster meermalen door de politie is verzocht om alsnog een klacht in te dienen doet daaraan niet af, omdat dit samenhangt met de angst die aangeefster voor verdachte had, zoals uit het dossier blijkt, en het feit dat zij door hem onder druk is gezet om niet belastend tegen hem te verklaren.
De conclusie van de advocaat-generaal is dan ook dat het openbaar ministerie ontvankelijk is ter zake van het ten laste gelegde onder parketnummer 16-659508-16.
Oordeel van het hof
Klachtvereiste
Verdachte wordt onder parketnummer 16-659508-16 verweten dat hij in de periode van 15 augustus 2015 tot en met 15 september 2015 opzettelijk seksueel getinte afbeeldingen en een filmpje van aangeefster [aangeefster] op zijn openbare Facebook-pagina heeft geplaatst.
Deze delictsomschrijving valt onder smaad (artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht) en krachtens het bepaalde in artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht betreft het een misdrijf dat niet kan worden vervolgd dan op klacht - bestaande uit een aangifte en een verzoek tot vervolging - van degene tegen wie het feit is gepleegd. De wetgever heeft aan de indiening van een klacht een termijn verbonden van drie maanden, welke termijn aanvangt op het moment dat de tot het indienen van een klacht gerechtigde kennis heeft gekregen van het gepleegde feit.
Feiten
Het hof stelt vast dat aangeefster op 9 september 2015 een informatief gesprek heeft gehad met de politie en dat zij in dat gesprek heeft gezegd dat zij aangifte wenste te doen van het feit dat verdachte op 17 augustus 2015 voor het eerst een seksfilmpje van hem en aangeefster op zijn Facebook-pagina heeft gezet. Er is toen een afspraak gemaakt voor het doen van aangifte op 23 september 2015. Aangeefster heeft op 22 september 2015 laten weten af te zien van het doen van aangifte, omdat ze al een week geen last meer had van verdachte en dat verdachte aangeefster beloofd had dat hij haar niet meer zou vernederen op Facebook. Uit de stukken volgt dat aangeefster daarna op 19 november 2015 de politie per e-mail heeft laten weten dat ze haar aangifte van toen toch wilde doorzetten. Vervolgens heeft de politie met aangeefster de afspraak gemaakt om op 15 december 2015 de aangifte op te nemen. Tijdens die aangifte heeft aangeefster onder meer verklaard dat ze spijt had dat ze de aangifte van september niet door had laten gaan, dat ze aangifte tegen verdachte wil doen van de filmpjes en foto’s die hij op Facebook heeft gezet en dat ze wil dat hij een straf krijgt voor wat hij gedaan heeft, dat hij beseft wat hij heeft gedaan en het bij een volgende vriendin ook niet meer doet.
Op 22 april 2016 is aangeefster nog telefonisch gehoord omtrent de specifieke dagen waarop de afbeeldingen geplaatst zouden zijn. Volgens aangeefster heeft verdachte op 17 augustus 2015 voor het eerst een filmpje geplaatst en vervolgens zou verdachte op 22 augustus 2015 foto’s geplaatst hebben en nogmaals het filmpje en op 9 september 2015 had hij screenshots van het filmpje op Facebook gezet.
Klacht
Naar het oordeel van het hof kan het informatieve gesprek dat het slachtoffer met de politie heeft gehad op 9 september 2015 niet worden aangemerkt als een klacht. Ten eerste is dit geen aangifte. Ten tweede kan uit de aard van het gesprek niet worden afgeleid dat op dat moment bij het slachtoffer de daadwerkelijke wens bestond dat verdachte zou worden vervolgd. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat op voornoemd gesprek geen daadwerkelijke aangifte is gevolgd en het slachtoffer gemotiveerd heeft aangegeven waarom zij daarvan af heeft gezien.
Gelet op de inhoud van de schriftelijke aangifte op 15 december 2015, waarin aangeefster heeft verklaard dat verdachte moet worden gestraft en waarom, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat aangeefster ten tijde van het opmaken van deze aangifte wel de bedoeling had dat vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld.
Klachttermijn
Zowel de verdediging als de advocaat-generaal hebben erop gewezen dat een klacht tijdig dient te worden gedaan. Het hof stelt vast dat de tenlastegelegde feiten op verschillende dagen binnen de tenlastegelegde periode zijn gepleegd. Het hof leidt uit de verklaring van aangeefster af dat zij steeds snel na het plaatsen van de foto’s en filmpjes daarvan op de hoogte was. Dit betekent dat de klachttermijn in beginsel steeds negentig dagen na het gepleegde feit is verlopen.
Het hof stelt echter ook vast dat aangeefster al op 19 november 2015 de politie heeft laten weten aangifte te willen doen. Die aangifte is ook daadwerkelijk gevolgd. Op initiatief van de politie is echter na het bericht van aangeefster pas voor 15 december 2015 een afspraak gemaakt voor het feitelijk opnemen van de aangifte. Nu de politie blijkbaar pas op 15 december 2015 in de gelegenheid was de aangifte op te nemen, terwijl de politie aangeefster niet heeft gewezen op de klachttermijn, dient voor het bepalen van de tijdigheid van de klacht redelijkerwijze te worden uitgegaan van 19 november 2015. Dit betekent dat de klacht tijdig was voor die feiten die zijn gepleegd in de periode van negentig dagen voor 19 november 2015, dat is vanaf 22 augustus 2015.
Ontvankelijkheid ten aanzien van de vervolging
Naar het oordeel van het hof heeft aangeefster daardoor ten aanzien van de gedragingen van verdachte die meer dan drie maanden voor 19 november 2015 zouden hebben plaatsgevonden niet tijdig op de bij de wet voorgeschreven wijze klacht gedaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging van verdachte ten aanzien van de gedragingen die vallen in de periode tussen 15 augustus 2015 tot 22 augustus 2015. Voor de gedragingen vanaf 22 augustus 2015 is de officier van justitie wel ontvankelijk.’
Het klachtvereiste
7. De wettelijke regeling van de klacht is verdeeld over het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. Titel VII van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht bevat bepalingen die zien op het indienen en intrekken van de klacht ‘bij misdrijven alleen op klacht vervolgbaar’. In het Wetboek van Strafvordering zijn enkele bepalingen opgenomen in de Vierde afdeling van Titel I van het Tweede Boek. Die afdeling ziet op aangiften en klachten.
8. In het Wetboek van Strafrecht is onder meer bepaald dat inzake een misdrijf dat alleen op klacht wordt vervolgd ‘degene tegen wie het feit is begaan, tot de klacht gerechtigd’ is (art. 64 Sr). In art. 65 Sr zijn enkele uitzonderingen op deze regel neergelegd. De klacht kan worden ingediend ‘gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit’ (art. 66, eerste lid, Sr). Het tweede lid bevat een regel voor het geval ‘degene tegen wie het feit is begaan, nadat de termijn een aanvang heeft genomen, is overleden, dan wel het recht tot het indienen van de klacht heeft verloren, verkregen of herkregen’. Ingevolge art. 67 Sr blijft hij die de klacht indient ‘gedurende acht dagen na de dag der indiening bevoegd deze in te trekken’.
9. In het Wetboek van Strafvordering is onder meer bepaald dat de klacht mondeling of schriftelijk geschiedt ‘bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien’. De klacht bestaat ‘in eene aangifte met verzoek tot vervolging’ (art. 164, eerste lid, Sv). Het tweede lid verklaart art. 163, tweede, derde en vijfde lid, Sv van overeenkomstige toepassing.1.Tot het ontvangen van de klacht ‘is elke officier van justitie en elke hulpofficier van justitie bevoegd en verplicht’ (art. 165, eerste lid, Sv). Intrekking van de klacht ‘geschiedt bij de ambtenaren, op de wijze en in den vorm voor het doen der klachte bij de artikelen 163, 164 en 165 bepaald’ (art. 166, eerste lid, Sv).
10. Dat een klacht vereist is, bij een vervolging wegens smaadschrift, en dat deze slechts binnen een beperkte periode kan worden ingediend, volgt uit art. 66, eerste lid, Sr en art. 269, eerste lid, Sr. Deze artikelleden luiden als volgt:
‘Artikel 66
1. De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.’
‘Artikel 269
1. Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd.’
11. Het klachtvereiste strekt tot bescherming van belangen van de klachtgerechtigde. Uit de memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafrecht blijkt dat ‘als eenige grond’ voor een klachtrecht wordt erkend ‘de mogelijkheid, dat het bijzonder belang grooter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie’.2.In die gevallen is het aan de klachtgerechtigde overgelaten om (in eerste instantie) af te wegen of hij of zij strafvervolging wenst. Het klachtvereiste kan belangen van de klachtgerechtigde echter ook schaden. Dat blijkt onder meer uit EHRM 26 maart 1985, X en Y v. Nederland, nr. 8978/80. Daarin klaagde de vader van een dochter met een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens over schending van art. 8 EVRM. De schoonzoon van de directrice van de instelling waar het meisje verbleef had haar gedwongen ‘to follow him to his room, to undress and to have sexual intercourse with him’ (ov. 8). Het OM besloot de zaak niet te vervolgen; de vader diende daarop een klacht ex art. 12 Sv in. Die klacht leidde niet tot een bevel tot vervolging. Het gerechtshof ‘considered it doubtful whether a charge of rape could be proved’ (ov. 12). En volgens het hof had het meisje, dat de dag voordat het feit plaatsvond 16 jaar was geworden, zelf een klacht moeten indienen wilde een vervolging wegens art. 248ter Sr (oud) tot een veroordeling kunnen leiden; de wet stond niet toe dat haar vader namens haar een klacht indiende.3.Het EHRM oordeelde dat noch het toenmalige art. 248ter Sr noch het toenmalige art. 239, tweede lid, Sr, het slachtoffer ‘practical and effective protection’ bood (ov. 30). De wettelijke regeling is rond die tijd aangepast.4.Art. 65 Sr voorzag er nadien in dat een klacht kon worden ingediend door de wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken indien degene tegen wie het feit is begaan ‘aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet in staat is te beoordelen of zijn belang gediend is met de klacht’. Daarmee was de tekortkoming in de wettelijke regeling die tot de veroordeling door het EHRM aanleiding had gegeven verholpen. De uitspraak van het EHRM herinnert er evenwel nog steeds aan dat belemmeringen van het recht tot vervolging van strafbare feiten die uit het klachtrecht voortvloeien tot een schending van mensenrechten van het slachtoffer kunnen leiden.
12. Dat kan wellicht mede verklaren waarom Uw Raad de wettelijke regeling van de klacht niet formalistisch benadert. Zo heeft Uw Raad aangenomen dat ‘indien buiten twijfel staat dat de tot klacht gerechtigde een klacht heeft willen indienen, in bijzondere omstandigheden, met name indien de klacht aan een formeel vereiste niet voldoet door een verzuim van de ambtenaar die de klacht in ontvangst heeft genomen, (kan) worden aangenomen dat dit verzuim niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vervolging’.5.En dat de klacht ‘door een onbevoegde ambtenaar’ was ontvangen, was ook niet fataal.6.Ook art. 164 Sv wordt niet formalistisch uitgelegd. Dat een klacht bestaat uit een aangifte met een verzoek tot vervolging, doet de gedachte opkomen dat de wens tot vervolging moet worden vastgelegd op het moment waarop aangifte wordt gedaan. In HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278 m.nt. Van Veen oordeelde Uw Raad evenwel:
‘Opmerking verdient nog dat, indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in het eerste lid van art. 164 Sv kan worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld. Te dezen is echter omtrent zodanige bedoeling door het hof, niets vastgesteld.’7.
13. In HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, NJ 2019/297 m.nt. Rozemond stond ter discussie welke betekenis aan de termijn van art. 66, eerste lid, Sr toekomt. Het hof had overwogen dat de overschrijding van die termijn er niet toe leidde ‘dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie is vervallen’. A-G Bleichrodt was van oordeel dat het tegen dat oordeel gerichte middel slaagde: ‘Daarmee wordt in wezen de klachttermijn buiten werking gesteld. Dat voert te ver. Een dergelijke operatie, die het resultaat zal zijn van rechtspolitieke afwegingen, is aan de wetgever’ (randnummer 14). Hij gaf daarbij aan dat in het concept van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering voorbereidingen in die richting waren getroffen. Bleichrodt liet voorts zien dat de wetgever begin deze eeuw de klachttermijn bij enkele zedendelicten heeft verlengd8., en merkt daarbij op: ’De wetgever heeft daarbij niet de keuze gemaakt de klachttermijn als bedoeld in art. 66, eerste lid, Sr als zodanig af te schaffen’. Uw Raad kwam eveneens tot het oordeel dat het middel terecht was voorgesteld, overwegend ‘dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.’ (rov. 4.3.2).
14. Onderzoek naar het al dan niet tijdig zijn ingediend van een klacht kan onderzoek van feitelijke aard vergen. In HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:774 heeft Uw Raad tegen die achtergrond overwogen:
‘2.1 Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld in de vervolging ter zake van - kort gezegd - medeplegen van smaadschrift jegens de aangever (…) , nu de aangever zijn klacht niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden heeft ingediend.
2.2 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2017 en dat van 17 mei 2018 houdt telkens in dat aldaar is verschenen de raadsman van de verdachte, die heeft verklaard uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. De processen-verbaal houden niet in dat het verweer is gevoerd dat de aangever (…) zijn klacht niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden heeft ingediend, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zo een verweer niet is gevoerd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de klacht in het cassatiemiddel een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is, kan hierover niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd.’9.
15. Deze beslissing kan worden begrepen tegen de achtergrond van de ratio van de wettelijke regeling van de klachttermijn. De memorie van toelichting verwoordde die aldus: ‘Men moet niet aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen geven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken. Daarenboven eist het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte gerechtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden.’10.Uit deze toelichting kan worden afgeleid dat de begrenzing van de klachttermijn in belangrijke mate door belangen van de verdachte is ingegeven. Daarbij past dat bij afwezigheid van een verweer onduidelijkheid op dit punt niet tot cassatie leidt.
Bespreking van het middel
16. De steller van het middel meent dat geen klacht is ingediend en dat de mededeling van 19 november 2015 van aangeefster niet kan gelden als een uitdrukkelijke vervolgingswens. Uit de bewijsmiddelen zou voorts niet blijken wat de inhoud van de mededeling is geweest en ook ’s hofs vaststelling dat op initiatief van de politie pas op 15 december 2015 een afspraak is gemaakt blijkt, zo begrijp ik, volgens de steller van het middel niet uit de bewijsmiddelen. Daarbij vestigt de steller van het middel er de aandacht op dat aangeefster enkele dagen na 19 november 2015 aangifte heeft gedaan van de feiten 8 en 9 op dagvaarding met parketnummer 16-661930-15 en derhalve aanwezig was op het politiebureau ‘waar zij ook haar klacht had kunnen doen’. De steller van het middel voert voorts aan dat indien ervan uitgegaan zou worden dat het openbaar ministerie vanaf 22 augustus 2015 wel ontvankelijk is, niet dan wel onvoldoende uit de bewijsmiddelen blijkt op welke datum de feiten zijn gepleegd, waardoor de bewezenverklaring niet door de bewijsmiddelen wordt ondersteund.
17. Indien en voor zover het middel ervan uitgaat dat uit de bewijsmiddelen dient te blijken dat tijdig een klacht is ingediend, berust het op een onjuiste rechtsopvatting.11.Voldoende is dat ter terechtzitting van het bestaan van de klacht is gebleken. Het hof heeft overwogen dat het gelet op de inhoud van de schriftelijke aangifte van 15 december 2015, ‘waarin aangeefster heeft verklaard dat verdachte moet worden gestraft en waarom (…) naar het oordeel van het hof niet anders (kan) zijn dan dat aangeefster ten tijde van het opmaken van deze aangifte wel de bedoeling had dat vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld’. Uit het proces-verbaal dat van het verhoor van aangeefster op 15 december 2015 is opgemaakt blijkt dat aangeefster op de vraag wat zij met de aangifte wilde bereiken heeft geantwoord: ‘Ik weet eigenlijk niet goed hoe ik het moet zeggen. Dat hij er een straf voor krijg voor wat hij gedaan heeft. Dat hij beseft wat hij gedaan heeft. Dat hij het bij een volgende vriendin die hij krijgt het ook niet meer doet’. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal is ’s hofs oordeel dat aangeefster bij het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat tegen de verdachte vervolging zou worden ingesteld niet onbegrijpelijk.
18. Wat de tijdigheid van de klacht betreft, is van belang dat in genoemd proces-verbaal van verhoor van aangeefster het volgende is gerelateerd: ‘ [aangeefster] , op 9 september 2015 hebben [verbalisant 2] en ik, [verbalisant 1] , een informatief gesprek met je gehad in het politiebureau aan de Kaap Hoorndreef 3 in Utrecht. Je kreeg bedenktijd om je beslissing te nemen of je aangifte wilde doen. We hebben daarna telefonisch contact gehad en je gaf aan dat je besloten had om aangifte te doen. Er is toen een afspraak met je gemaakt voor het opnemen van de aangifte en wel op woensdag 23 september 2015, om 10.00 uur. Op dinsdag 22 september 2015 heb je [verbalisant 2] en mij per mail laten weten dat je afzag van het doen van aangifte. Je schreef in die mail dat je al een week geen last meer had van je ex, dat je hem ook gesproken had en dat hij had beloofd dat hij je niet meer zou vernederen op Facebook. Ook schreef je dat het misschien weer erger zou worden als toch aangifte deed. Op donderdag 19 november 2015 heb je mij per mail laten weten dat je de aangifte van toen toch wilde doorzetten. [verbalisant 3] heeft met jou de afspraak gemaakt om de aangifte vandaag, dinsdag 15 december 2015, op te nemen.’
19. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen ‘dat aangeefster al op 19 november 2015 de politie heeft laten weten aangifte te willen doen. Die aangifte is ook daadwerkelijk gevolgd. Op initiatief van de politie is echter na het bericht van aangeefster pas voor 15 december 2015 een afspraak gemaakt voor het feitelijk opnemen van de aangifte. Nu de politie blijkbaar pas op 15 december 2015 in de gelegenheid was de aangifte op te nemen, terwijl de politie aangeefster niet heeft gewezen op de klachttermijn, dient voor het bepalen van de tijdigheid van de klacht redelijkerwijze te worden uitgegaan van 19 november 2015. Dit betekent dat de klacht tijdig was voor die feiten die zijn gepleegd in de periode van negentig dagen voor 19 november 2015, dat is vanaf 22 augustus 2015’.
20. Kennelijk heeft het hof uit het proces-verbaal dat op 15 december 2015 van het verhoor van aangeefster is opgemaakt, afgeleid dat aangeefster op 19 november 2015 niet alleen heeft laten weten de aangifte toch door te willen zetten, maar ook dat zij op dat moment reeds de vervolging van de verdachte wenste. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat aangeefster op 9 september 2015 een informatief gesprek met de politie heeft gehad, op 22 september 2015 een afspraak voor het opnemen van de aangifte onder opgave van redenen heeft afgezegd, vervolgens zelf contact heeft opgenomen om de aangifte toch door te zetten, en bij het verhoor op 15 december 2015 heeft aangegeven te willen dat verdachte gestraft werd. Aan die begrijpelijkheid doet niet af dat aangeefster op 21 november 2019 aangifte heeft gedaan van de feiten die (in de zaak met parketnummer 16-661930-15) sub 8 en 9 ten laste zijn gelegd, en dat zij op 25 november 2015 in vervolg daarop een aanvullende verklaring heeft afgelegd, integendeel. Uit die aangifte kan worden afgeleid dat aangeefster meer in het algemeen wilde dat de verdachte vervolgd werd wegens strafbare feiten waarvan zij het slachtoffer was. Voorts doet die aangifte er niet aan af dat de politie had aangegeven op 15 december 2015 haar op het onderhavige strafbare feit betrekking hebbende aangifte te willen opnemen. In ’s hofs oordeel dat voor het bepalen van de tijdigheid van de klacht redelijkerwijs dient te worden uitgegaan van 19 november 2015 is tot uitdrukking gebracht dat het verzuim van de politie om de aangifte op te nemen op de dag waarop aangeefster de wens daartoe heeft uitgesproken, niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie wegens strafbare feiten die in de drie maanden voorafgaand aan 19 november 2015 zijn gepleegd. Dat oordeel getuigt, tegen de achtergrond van de eerder besproken rechtspraak, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
21. Ik teken daarbij aan dat ook een andere weg mij in gevallen als het onderhavige begaanbaar lijkt. Dat ‘de klacht bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging’ stond al in art. 164 Sv zoals dat in 1926 werd ingevoerd. Blok en Besier merkten daar slechts over op: ‘Zoodanig verzoek ligt in den regel wel in elke onverplichte aangifte opgesloten, doch voor de klacht is de eisch van zulk een uitdrukkelijk verzoek gesteld ten einde allen twijfel uit te sluiten’.12.Deze begripsomschrijving strekte er derhalve vooral toe, te verduidelijken dat (niet alleen informatie over het strafbare feit diende te zijn verschaft maar ook) van de wens tot vervolging moest zijn gebleken. Die achtergrond maakt het aanvaardbaar om aan te nemen dat als na een informatief gesprek, waarin informatie over het strafbare feit is verschaft, de wens tot vervolging is geuit, aan de vereisten van een klacht voldaan is. Ik wijs in dit verband ook op de laatste zin van rov. 4.3.2 in HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, waarin centraal wordt gesteld of binnen de termijn van de wens tot vervolging is gebleken. Nu het hof deze benadering niet heeft gekozen, laat ik dit verder rusten.
22. Uit het onder de bewijsmiddelen opgenomen proces-verbaal informatief gesprek zeden, blijkt dat aangeefster op 22 augustus 2015 telefonisch heeft gemeld dat verdachte naaktfoto’s van haar en een seksfilmpje op Facebook zou hebben geplaatst (bewijsmiddel 11). In het proces-verbaal van aangifte van 15 december 2015 verklaart aangeefster dat de filmpjes in augustus 2015 op Facebook zijn gezet (bewijsmiddel 12). Ook [betrokkene 2] heeft verklaard dat de verdachte één of meer films waarop seksuele handelingen tussen hem en aangeefster te zien waren ‘openbaar op Facebook’ heeft gezet. Op de vraag ‘Wanneer was het dat je die beelden hebt ontvangen?’ antwoordt [betrokkene 2] : ‘Toen hij het zei was het 4 september 2015’. Hij geeft voorts aan dat hij ‘zeker wel drie keer iets gezien’ heeft, en dat hij ‘een filmpje’ heeft gezien (bewijsmiddel 14). Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat [betrokkene 2] vanaf 4 september 2015 ofwel rechtstreeks op Facebook ofwel nadat hem beelden van Facebook waren doorgestuurd het in de bewezenverklaring genoemde beeldmateriaal heeft gezien. Al met al heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte de betreffende filmopname en beide afbeeldingen in de bewezenverklaarde periode ‘(telkens) openlijk tentoongesteld en/of verspreid (heeft) door voornoemde filmopname en voornoemde afbeeldingen op de Facebookpagina van verdachte te plaatsen’.
23. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
24. Het tweede middel klaagt dat het hof het verweer dat de verdachte diende te worden vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 16-661930-15 onder 11 tenlastegelegde wegens onvoldoende wettig bewijs ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
25. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
’11. hij op 21 november 2015 te Utrecht, [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangever] dreigend de woorden toegevoegd: " [aangever] nog een x uit en ik kom jou opzoeken geloof me wat ik zeg ben het helemaal zat nu" en "Ik ga jou opknappen, luister vieze kk flikker ik ga jou knallen”
.
26. Het hof heeft de feiten die in de zaak met dit parketnummer onder 8, 9 en 11 bewezen zijn verklaard op de volgende bewijsmiddelen doen steunen (met weglating van verwijzingen):
‘4. Het proces-verbaal van aangifte, (…) in de wettelijke vorm opgemaakt op 21 november 2015 door [verbalisant 6] , hoofdagent van politie, en [verbalisant 3] , brigadier van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [aangeefster] :
Ik doe aangifte van bedreiging met de dood. Bij mij bestond de overtuiging dat de verdachte genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] zijn bedreiging werkelijk ten uitvoer zou leggen. Tevens doe ik aangifte van mishandeling. Het geweld dat op mij werd uitgeoefend veroorzaakte pijn en letsel.
Al enige tijd word ik lastig gevallen, bedreigd en mishandeld door [verdachte] . In de nacht van 20 november 2015 op 21 november 2015 was ik samen met mijn vriendin [betrokkene 3] in Café [A] te Utrecht.
Die nacht op 21 november omstreeks 00.45 uur zag ik plotseling [verdachte] op mij af komen lopen. Hij begon meteen ruzie te maken en tegen me te schelden. Ik hoorde [verdachte] onder andere de volgende dingen roepen: “Ik laat je niet met rust. Ik wil je hier niet meer zien. Ik wil niet dat je uitgaat. Ik maak je kapot.”
Kort daarop liep ik samen met mijn vriendin [betrokkene 3] naar buiten. Toen we omstreeks 01.10 uur een steeg in liepen, kwam [verdachte] plotseling tevoorschijn in die steeg. Ik zag dat hij voor mij ging staan en weer van alles begon te roepen. Ik hoorde hem weer zeggen: “Je mag niet uit. Ik wil je hier niet zien. Ik heb twee pistolen en ik ga je kapot schieten.”
Ik voelde mij zeer bedreigd door deze woorden.
Ik wilde doorlopen maar plotseling zag en voelde ik dat [verdachte] mij een harde klap gaf. Hij deed dit met zijn rechter gebalde vuist. Vervolgens zag ik dat hij mij tackelde, waardoor ik op de grond viel. Als gevolg daarvan voelde ik een hevige pijn in mijn gezicht.
Als gevolg van de klap is mijn hoofd opgezwollen aan de linker zijde. Ook begint mijn oog blauw te worden.
5. Het proces-verbaal van verhoor, (…), in de wettelijke vorm opgemaakt op 26 november 2015 door [verbalisant 7] , hoofdagent van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3] :
Op 21 november 2015 omstreeks 01.10 uur ben ik getuige geweest van de mishandeling van mijn vriendin [aangeefster] bij café [A] te Utrecht.
Toen we een tijdje binnen waren, zag ik dat [verdachte] het café binnenkwam en op [aangeefster] afliep. Ik zag dat [verdachte] naar [aangeefster] toeliep en tegen haar begon te schreeuwen. Ik hoorde hem schreeuwen en ik weet nog dat hij haar bedreigde, maar ik weet niet meer precies wat hij op dat moment tegen haar zei.
Na ongeveer een half uurtje sloot het café, waarna [aangeefster] en ik nog naar het café [B] wilden gaan. Wij liepen in de richting van de Waterstraat via de Lange Elisabethstraat toen we opeens [verdachte] zagen staan in een steegje. Ik hoorde dat hij naar [aangeefster] schreeuwde en ik hoorde dat hij haar bedreigde. Ik hoorde dat hij schreeuwde: “Ik maak je kapot!”. Ik hoorde dat hij nog meer bedreigingen schreeuwde, maar ik weet niet meer wat hij precies gezegd heeft.
Ik hoorde dat [aangeefster] zei: “Ik wil niet met je praten, we lopen gewoon verder. Ik heb niks met jou, je moet me gewoon met rust laten!”
Opeens zag ik dat [verdachte] vol met kracht in het gezicht van [aangeefster] sloeg.
Gelijk hierna trapte hij haar hard tegen haar onderbenen, waardoor [aangeefster] hard ten val kwam. Ik heb [aangeefster] omhoog geholpen en ik zag dat haar oog gelijk dik begon te worden.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 21 december 2017, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Het klopt dat we ruzie hadden. Ik was die avond in café [A] .
7. Het proces-verbaal van aangifte (…) met als bijlagen een kopie van de berichten (…), in de wettelijke vorm opgemaakt op 25 november 2015 door [verbalisant 8] , buitengewoon opsporingsambtenaar, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [aangever] :
Ik doe aangifte van bedreiging met geweld tegen de ex-vriend van mijn dochter, [aangeefster] , gepleegd te Utrecht. Haar ex-vriend is genaamd [verdachte] .
Opmerking verbalisant: alle onderstaande berichten zijn door verbalisant gelezen en de tekst is letterlijk overgeschreven.
Op 21 november 2015 omstreeks 16.19 uur ontving ik op mijn mobiele telefoon weer berichten van [verdachte] .
In deze berichten schreef hij onder andere:
* hen je duizend keer wat gevraagd nu lag ze weer gestrekt in de stad hoevaak wil je dat ik der na de grond la voor de laatste x zeg ik dit als zij weer uit gaar wacht ik jou op je bent makkelijk te vangen onthou dat [aangever] zeg het voor de allerlaatste x of je houd haar thuis of je ziet er een deze dagen nooit meer terug geloof dat maar hoe veel bonke moet ik er nog op geefe. [aangever] een x nog uit en ik kom jou op zoeken geloof me wat ik zeg ben het nu helemaal zat nu.
* kijk goed wanneer je met […] (de hond) in het park loop
* ben bereid om tien jaar te zitten voor [aangeefster]
* deze keer ga je er op zoeken in het zieke huis
* ik ga jou opknappen
* luister vieze kk flikker ik ga jou knallen geloof me en zeg ma tegen je wijf dat ze goed om de heen kijk want haar. Rij ik van de scooter af morgen ochtend en mag je nog hindert keer aangiftes doen lafaard.
Ik voel mij bedreigd door de woorden van [verdachte] .’
27. Het hof heeft een gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Volgens de verdediging is enkel de aangifte met de screenshots onvoldoende voor een bewezenverklaring van bedreiging van [aangever] door verdachte, nu het betreffende nummer niet aan cliënt gelinkt kan worden en er uit de screenshots niet blijkt op welke datum deze zijn verstuurd.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de berichten die naar aangever [aangever] zijn gestuurd van verdachte afkomstig zijn. In dezelfde berichtenreeks van 21 november 2015 als die waarin [aangever] is bedreigd is immers rond 16:19 uur aan aangever verzonden:
hen je duizend keer wat gevraagd nu lag ze weer gestrekt in de stad hoevaak wil je dat ik der na de grond la”, “hoeveel bonke moet ik er nog op geefe”.
De inhoud van deze berichten sluit aan bij hetgeen in de nacht van 20 op 21 november 2015 omstreeks 01:10 uur is voorgevallen tussen verdachte en [aangeefster] , de dochter van aangever [aangever] , waarbij verdachte [aangeefster] met een vuist heeft geslagen en haar heeft getackeld, waardoor zij op de grond viel.
Het hof verwerpt het verweer.’
28. De steller van het middel voert aan dat ’s hofs bewijsoverweging niet wegneemt ‘dat de datum van de berichten niet uit de bewijsmiddelen blijkt’ en bovendien niet uitsluit ‘dat een ander dan verzoeker de berichten heeft verzonden’. Het voorval waaraan het gerechtshof refereert heeft volgens de steller blijkens de bewijsmiddelen op de openbare weg plaatsgevonden en is daarmee geen informatie waarover alleen de verdachte beschikt; daarbij zou uit het genoemde bericht niet blijken dat het daadwerkelijk betrekking heeft op genoemd incident of dat verdachte het heeft verzonden. Geklaagd wordt ook dat de bewezenverklaring enkel wordt ondersteund door de aangifte.
29. Een en ander staat er evenwel niet aan in de weg dat het hof het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Uit die bewijsmotivering blijkt dat [aangever] op 25 november 2015 aangifte heeft gedaan van bedreiging, en dat de verbalisant daarbij de tekst heeft gezien en overgeschreven van screenshots die de aangever liet zien. De bewezenverklaarde bedreigingen zijn in die teksten terug te vinden. Het hof heeft uit die berichten kunnen afleiden dat deze berichten aansluiten bij hetgeen in de nacht van 20 op 21 november is voorgevallen tussen verdachte en [aangeefster] . Ik teken daarbij aan dat ook overigens uit deze berichten blijkt dat de afzender over informatie beschikt waarover niet elke passant op de openbare weg beschikt (zoals de naam van de hond van aangever), en dat ook de bereidheid ‘om tien jaar te zitten voor [aangeefster] ’ in de richting van verdachte wijst. Uit de bewijsconstructie van het hof, waarin de bewijsmiddelen van de feiten 8, 9 en 11 in samenhang zijn opgenomen, volgt tenslotte dat de bewezenverklaring niet alleen wordt ondersteund door de aangifte.
30. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
31. Het derde middel behelst de klacht dat art. 63 Sr ten onrechte niet is toegepast. De verdediging zou aangevoerd hebben dat het artikel van toepassing is; het gerechtshof zou tot een hogere strafoplegging zijn gekomen dan de rechtbank zonder met het artikel rekening te hebben gehouden. Het gerechtshof zou daarmee onvoldoende duidelijk hebben gemaakt bij de strafoplegging rekening te hebben gehouden met eerdere veroordelingen en indien nodig toepassing te hebben gegeven aan de beperking die de samenloopregeling aan de cumulatie van straffen stelt.
32. Het hof heeft in het bestreden arrest onder de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 63 Sr aangehaald. In zoverre geklaagd wordt dat het hof het artikel niet heeft toegepast ontbeert de klacht derhalve feitelijke grondslag.
33. Uit de pleitnota blijkt dat de raadsvrouw over art. 63 Sr alleen heeft opgemerkt dat het ‘van toepassing’ is. Dat heeft het hof in de strafmotivering ook vermeld. Deze opmerking noopte het gerechtshof evenwel niet om de strafoplegging nader te motiveren in het licht van eerdere veroordelingen.13.
34. Het derde middel faalt.
Het vierde middel
35. Het vierde middel klaagt over overschrijding van de inzendingstermijn.
36. Het cassatieberoep is ingesteld op 13 februari 2019. De stukken van het geding zijn op 25 oktober 2019 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn, die in gevallen als het onderhavige door Uw Raad op acht maanden is gesteld, met 12 dagen is overschreden.
37. Het middel slaagt
Afronding
38. In ieder geval het tweede en derde middel lenen zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het vierde middel slaagt.
39. Ambtshalve wijs ik erop dat het hof bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen vervangende hechtenis heeft toegepast. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en de datum van de binnenkomst van de schriftuur kan de Hoge Raad bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
40. Deze conclusie strekt ertoe dat Uw Raad de uitspraak van het hof vernietigt
- wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en deze vermindert in de mate die Uw Raad gepast voorkomt,
- voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, en bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
en het beroep voor het overige verwerpt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2020
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 2e druk, bewerkt door J.W. Smidt, deel 1, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 493.
Art. 64, eerste lid, Sr bepaalde aanvankelijk: ‘Indien een misdrijf dat alleen op klachte vervolgbaar is, gepleegd is tegen iemand die den leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt of die, anders dan wegens verkwisting, onder curateele gesteld is, geschiedt de klachte door zijn wettigen vertegenwoordiger in burgerlijke zaken.’ Zie Smidt, a.w., deel 1, p. 494.
Wet van 27 februari 1985, Stb. 115.
HR 2 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9479, NJ 1994/197 m.nt. Van Veen, rov. 6.2
HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0821, NJ 1998/661 m.nt. Schalken, rov. 5.5.
Vgl. ook HR 22 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9550, NJ 1997/546, rov. 5.5 en HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ4289, rov. 3.8.1.
Wet van 9 oktober 1991, Stb. 519.
Vgl. ook HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:762.
Smidt, a.w., deel 1, p. 498.
HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7555.
A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1925, deel 1, p, 473. Zie ook Kamerstukken II 1913/14, 286, p. 103 (toelichting op art. 167 ORO): ‘Bij vergelijking van deze bepaling en artikel 13 van het tegenwoordig Wetboek van Strafvordering valt op hoe de klachte omschreven wordt als “eene aangifte met verzoek tot vervolging”. Die toevoeging geschiedt, wijl enkele malen het openbaar ministerie niet ontvankelijk werd verklaard, omdat uit de klachte niet van het verlangen tot vervolging bleek’.
Ik merk daar nog bij op dat het hof 15 maanden gevangenisstraf heeft opgelegd en dat bij het bepalen van het toepasselijke strafmaximum in deze strafzaak op de voet van art. 57 Sr, nu van meerdaadse samenloop van misdrijven sprake is, dient te worden uitgegaan van art. 285a Sr, waarop een maximale gevangenisstraf van vier jaar staat.
Beroepschrift 06‑02‑2020
Hoge Raad
der Nederlanden
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[07 FEB. 2020]
[Behandelaar:]
mr. S. de Korte
mw. mr. M. Hoekzema
mr. D.C. Dorrestein
Schriftuur houdende middel(en) van cassatie in de zaak van:
[rekwirant] geboren op [geboortedatum]-1986 en wonende aan de [adres] ([postcode]) te [woonplaats], rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te Arnhem, uitgesproken op 5 februari 2019 met parketnummer 21-000169-18.
Middel I: klachtvereiste en klachttermijn
Ten onrechte heeft het gerechtshof de officier van justitie deels ontvankelijk verklaard in de zaak met parketnummer 16-659508-16 terwijl het dossier geen klacht bevat, alsmede onvoldoende blijkt dat aangeefster de wens tot vervolging had en dit tijdig kenbaar heeft gemaakt, zoals vereist in artikel 66 lid 1 Sr.
Meer in het bijzonder heeft het gerechtshof het verweer tot niet ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans de verwerping onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Het hof heeft vastgesteld dat aangeefster op 9 september 2015 een informatief gesprek heeft gehad met de politie. Aannemelijk is dat hier het klachtvereiste en de daarbij horende termijn is besproken. Aangeefster heeft op 22 september 2015 laten weten af te zien van het doen van aangifte. Het hof overweegt dat aangeefster daarna op 19 november 2015 de politie per e-mail heeft laten weten dat ze haar aangifte van toen toch wilde doorzetten. Vervolgens heeft de politie met aangeefster een afspraak gemaakt om op 15 december 2015 de aangifte op te nemen.
Het gerechtshof stelt dat uit de aangifte van 15 december 2015 kan worden afgeleid dat aangeefster ten tijde van het opmaken van deze aangifte wel de bedoeling had dat de vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld. Daarbij overweegt het gerechtshof dat aangeefster reeds op 19 november 2015 de politie heeft laten weten aangifte te willen doen en dat op initiatief van de politie pas voor 15 december 2015 een afspraak is gemaakt, terwijl de politie haar niet heeft gewezen op de klachttermijn. Het gerechtshof stelt dat voor het bepalen van de tijdigheid van de klacht redelijkerwijs dient te worden uitgegaan van 19 november 2015 en concludeert dat de klacht tijdig was voor die feiten die zijn gepleegd in de periode van negentig dagen voor die datum, te weten vanaf 22 augustus 2015.
Vastgesteld kan worden dat er geen klacht is ingediend. Verzoeker is van mening dat de mededeling van 19 november 2015 van aangeefster niet kan gelden als een uitdrukkelijke vervolgingswens. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet wat de inhoud van deze mededeling is geweest. Ook de vaststelling van het gerechtshof dat op initiatief van de politie er pas op 15 december 2015 een afspraak is gemaakt blijkt niet. Bovendien blijkt uit de stukken van het dossier dat aangeefster op zowel 21 november 2015 als 25 november 2015 aangifte heeft gedaan van feiten 8 en 9 op dagvaarding 16-661930-15 en dus aanwezig was op het politiebureau waar zij ook haar klacht had kunnen doen.
Dit brengt mee dat het gerechtshof het verweer heeft afgewezen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, althans de verwerping onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Indien al wordt uitgegaan van een ontvankelijkheid van de officier van justitie vanaf 22 augustus 2015 blijkt niet dan wel onvoldoende uit de bewijsmiddelen op welke datum (en meer bijzonder voor of na 22 augustus 2015) de feiten zijn gepleegd waardoor de bewezenverklaring niet door de bewijsmiddelen wordt ondersteund.
Middel II: bewijsmiddelen kunnen bewezenverklaring feit 11 niet dragen
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden doordat het gerechtshof ontoereikend, dan wel onvoldoende gemotiveerd het verweer met betrekking tot vrijspraak wegens onvoldoende wettig bewijs heeft verworpen met betrekking tot feit 11 op dagvaarding 16-661930-15.
Toelichting
De verdediging heeft aangevoerd dat het betreffende nummer niet aan cliënt gelinkt kan worden en uit de screenshots niet blijkt op welke datum deze zijn verstuurd.
Het gerechtshof heeft overwogen:
‘Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verichten die naar aangever [aangever] zijn gestuurd van verdachte afkomstig zijn. in dezelfde berichtenreeks van 21 november 2015 als die waarin [aangever] is bedreigd is immers rond 16.19 uur aan aangever verzonden:
‘hen je duizend keer wat gevraagd nu lag ze weer gestrekt in de stad hoevaak wil je dat ik der na de grond la’. ‘hoeveel bonke moet ik er nog op geefe’.
‘De inhoud van deze berichten sluit aan bij hetgeen in de nacht van 20 op 21 november 2015 omstreeks 01.10 uur is voorgevallen tussen verdachte en [aangeefster], de dochter van aangever [aangever] waarbij verdachte [aangeefster] met een vuist heeft geslagen en haar heeft getackeld, waardoor zij op de grond viel.’
Bovenstaande motivering neemt niet weg dat de datum van de berichten niet uit de bewijsmiddelen blijkt en sluit bovendien niet uit dat een ander dan verzoeker de berichten heeft verzonden. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het voorval waaraan het gerechtshof refereert op de openbare weg en in de aanwezigheid van meerdere mensen heeft plaatsgevonden. Het is daarmee geen informatie waarover alleen verzoeker beschikt, waardoor niet uitgesloten is dat een ander hier weet van heeft. Daarbij blijkt niet dat het genoemde bericht daadwerkelijk betrekking heeft op genoemd incident en tevens niet dat verzoeker ook dit bericht heeft verzonden.
De bewezenverklaring is daarmee enkel ondersteund door de aangifte. Dit brengt mee dat het gerechtshof het verweer heeft afgewezen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, althans de verwerping onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III: ten onrechte Artikel 63 sr niet toegepast
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt dan wel schending van het recht. Het gerechtshof heeft niet aangehaald, althans niet doen blijken te hebben onderzocht of artikel 63 Sr van toepassing is en hierbij rekening gehouden in de strafoplegging.
Toelichting
De verdediging heeft aangevoerd dat dit artikel van toepassing is. De rechtbank heeft in het vonnis van 4 januari 2018 aangegeven rekening te houden met dit artikel. Het gerechtshof is tot een hogere strafoplegging gekomen dan de rechtbank, zonder met artikel 63 Sr rekening te houden. Het gerechtshof heeft daarmee onvoldoende duidelijk gemaakt bij de strafoplegging rekening te houden met eerdere veroordelingen en indien nodig toepassing te geven aan de beperking die de samenloopregeling aan de cumulatie van straffen stelt.
Middel IV: overschrijding inzendingstermijn
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. De redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Na instellen van het cassatieberoep zijn 8 maanden en 12 dagen verstreken. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer uw Raad uitspraak zal doen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het gerechtshof inbreuk is gemaakt op het in 6 EVRM benoemde recht tot berechting binnen een redelijke termijn. Deze overschrijding zal aanleiding moeten zijn voor compensatie in de straftoemeting.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mw. mr. M. Hoekzema, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Frederik Hendrikstraat 146 die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn door rekwirant in cassatie.
Utrecht, 6 februari 2020
Hoekzema