ECLI:NL:HR:2016:1198, NJ 2016/346 m.nt. Keijzer.
HR, 09-04-2019, nr. 17/03151
ECLI:NL:HR:2019:564
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2019
- Zaaknummer
17/03151
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:564, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:135
ECLI:NL:PHR:2019:135, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:564
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0203
NbSr 2019/143
Uitspraak 09‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Eenvoudige belediging gezinshuis en hulpverleners die betrokken waren bij opvang van verdachtes kinderen, die onder toezicht waren gesteld en uit huis waren geplaatst (art. 266.1 Sr). Klachtvereiste, art. 66.1 en 269 Sr en 164.1 Sv. OM n-o in vervolging t.z.v. gezinshuis op de grond dat bijzondere schriftelijke volmacht van gezinshuis om klacht te doen a.b.i. art. 164.1 Sv ontbreekt? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:1198 m.b.t. klachtvereiste van art. 269 Sr en strekking van art. 164 Sv en uit ECLI:NL:HR:2018:2242 m.b.t. klachttermijn. Hof heeft o.g.v. aangifte van A en nadien afgelegde verklaring van directeur van gezinshuis vastgesteld dat A t.t.v. aangifte mede namens gezinshuis handelde en dat toen bedoeling van gezinshuis bestond dat vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld. Hof heeft voorts geoordeeld dat enkele omstandigheid dat A toen niet was voorzien van bijzondere schriftelijke volmacht van gezinshuis a.b.i. art. 164.1 Sv niet in de weg staat aan vervolging van verdachte voor smaad dan wel eenvoudige belediging van gezinshuis zoals tlgd. Dat oordeel getuigt gelet op hetgeen is vooropgesteld niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:1198.
Partij(en)
9 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/03151
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 15 juni 2017, nummer 21/004510-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 met betrekking tot gezinshuis [A] tenlastegelegde omdat een bijzondere schriftelijke volmacht van gezinshuis [A] om klacht te doen als bedoeld in art. 164, eerste lid, Sv ontbreekt.
2.2.
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"primair:
hij in de periode van 21 mei 2012 tot en met 21 november 2012 te Emmeloord, in de gemeente Noordoostpolder, in ieder geval in Nederland opzettelijk de eer en/of de goede naam van [betrokkene 1] en/of gezinshuis [A] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij met voormeld doel op zijn/een internetsite (www. [...] .com en/of hyves) (onder andere) de volgende teksten geplaatst/laten plaatsen:
- "Hoe is het mogelijk dat onze kinderen met een ander geloof door Buro Jeugdzorg/Leger des Heils uit huis worden geplaatst en dan weer in huis worden geplaatst bij een "christelijke geloofsgemeenschap" wat zich de [A] noemt hier in [plaats] ? Ook moslims worden hier geplaatst en geprobeerd hen te bekeren naar het christelijke geloof. Deze www. [A] .com die bekend staat waar drugs en alcohol en sex veel gebruikt wordt? Ook schijnt een donker gekleurd iemand die daar enige "leiding" uitoefent sex te hebben met de uithuisgeplaatsten aldaar. De familie die deze onverantwoordelijke "stichting" runt zou van de meeste praktijken op de hoogte zijn en hun steentje daaraan bijdragen? Eert uw vader en uw moeder zegt het christendom en deze zogenaamde christenen van gezinshuis " [A] " stoken de kinderen juist op, tegen hun vader en moeder en zelfs onder druk van deze mensen heeft een van de dochters vader aangegeven voor bedreiging" en/of
- "De rechter die dit behandeld en verboden heeft moet wel stekeblind zijn en knettergek zijn als zij dit onmenselijke gebeuren niet doorheeft wat Buro Jeugdzorg en het Leger des Heils hier spelen";
subsidiair:
Hij in de periode van 21 september tot en met 21 november 2012 te Emmeloord, in de gemeente Noordoostpolder, in ieder geval in Nederland opzettelijk [betrokkene 1] en/of gezinshuis [A] , in het openbaar bij geschrift en/of afbeelding, heeft beledigd door op zijn/een internetsite (www. [...] .com en/of hyves) (onder andere) de volgende teksten geplaatst/laten plaatsen:
- "Hoe is het mogelijk dat onze kinderen met een ander geloof door Buro Jeugdzorg/Leger des Heils uit huis worden geplaatst en dan weer in huis worden geplaatst bij een "christelijke geloofsgemeenschap" wat zich [A] noemt hier in [plaats] ? Ook moslims worden hier geplaatst en geprobeerd hen te bekeren naar het christelijke geloof. Deze www. [A] .com die bekend staat waar drugs en alcohol en sex veel gebruikt wordt? Ook schijnt een donker gekleurd iemand die daar enige "leiding" uitoefent sex te hebben met de uithuisgeplaatsten aldaar. De familie die deze onverantwoordelijke "stichting" runt zou van de meeste praktijken op de hoogte zijn en hun steentje daaraan bijdragen? Eert uw vader en uw moeder zegt het christendom en deze zogenaamde christenen van gezinshuis " [A] " stoken de kinderen juist op, tegen hun vader en moeder en zelfs onder druk van deze mensen heeft een van de dochters vader aangegeven voor bedreiging" en/of
- "De rechter die dit behandeld en verboden heeft moet wel stekeblind zijn en knettergek zijn als zij dit onmenselijke gebeuren niet doorheeft wat Buro Jeugdzorg en het Leger des Heils hier spelen"."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van verdachte voor smaad dan wel belediging van gezinshuis [A] . De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat [betrokkene 1] mede namens gezinshuis [A] aangifte heeft gedaan, zonder dat is voldaan aan het vereiste van een schriftelijke volmacht zoals neergelegd in artikel 164, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat [betrokkene 1] niet door gezinshuis [A] is gemachtigd maar door [betrokkene 2] , directeur van dat gezinshuis, zonder dat duidelijk is of [betrokkene 2] [betrokkene 1] gemachtigd heeft in zijn hoedanigheid van privépersoon of als directeur van het gezinshuis. Onduidelijk is ook wat voor een rechtspersoonlijkheid het gezinshuis heeft en of [betrokkene 2] vertegenwoordigingsbevoegd is en zodoende bevoegd was om [betrokkene 1] namens het gezinshuis te machtigen. Voorts heeft de raadsman aangegeven dat uit het proces-verbaal blijkt dat er sprake is van een machtiging tot het doen van aangifte en niet van een machtiging tot het indienen van een klacht. Op basis hiervan kan van de uitlatingen die betrekking hebben op gezinshuis [A] niet worden vastgesteld dat het gezinshuis uitdrukkelijk heeft verzocht om een strafvervolging in te stellen. Dit dient in zoverre te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte.
(...)
Ten aanzien van feit 2 overweegt het hof dat uit de tekst en de strekking van de aangifte van [betrokkene 1] en het proces-verbaal van bevindingen van 23 mei 2017 - inhoudende de verklaring van [betrokkene 2] , in zijn hoedanigheid van directeur van gezinshuis [A] , dat [betrokkene 1] gemachtigd was om aangifte te doen namens gezinshuis [A] en dat het de bedoeling was van de aangifte en het indienen van de klacht om tot vervolging van verdachte over te gaan - in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat [betrokkene 1] mede namens gezinshuis [A] handelde. Daarin komt genoegzaam de wens van het gezinshuis tot uitdrukking dat een vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld.
Verder ligt in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de bevoegdheid van [betrokkene 2] om [betrokkene 1] te machtigen tot het doen van aangifte namens gezinshuis [A] . Onder deze omstandigheden staat het enkele gegeven dat [betrokkene 1] ten tijde van het doen van aangifte en het indienen van de klacht niet was voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht van gezinshuis [A] niet in de weg aan vervolging van verdachte voor smaad dan wel belediging van dat gezinshuis zoals onder 2 ten laste gelegd.
(...)
De verweren tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte voor smaad dan wel belediging van gezinshuis [A] (...) worden verworpen."
2.4.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Art. 66, eerste lid, Sr:
"De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit."
- Art. 269 Sr:
"Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, behalve in de gevallen voorzien inartikel 267, aanhef en onder 1° en 2°."
- Art. 164, eerste lid, Sv:
"Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging."
2.5.
Ingevolge het bepaalde in art. 269 Sr wordt belediging niet vervolgd dan op klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Met die gedachte strookt ook dat art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen. Het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv kan ook worden aangenomen, indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld. Het enkele feit dat namens de klager aangifte is gedaan, is evenwel ontoereikend om die bedoeling aan te nemen. (Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198.)
De klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige kan zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn uitoefenen. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242.)
2.6.
Het Hof heeft op grond van de aangifte van [betrokkene 1] en de nadien afgelegde verklaring van de directeur van gezinshuis [A] vastgesteld dat [betrokkene 1] ten tijde van de aangifte mede namens gezinshuis [A] handelde en dat toen de bedoeling van het gezinshuis bestond dat een vervolging tegen de verdachte zou worden ingesteld. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] toen niet was voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht van gezinshuis [A] als bedoeld in art. 164, eerste lid, Sv niet in de weg staat aan de vervolging van de verdachte voor smaad dan wel eenvoudige belediging van gezinshuis [A] zoals onder 2 tenlastegelegd. Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 2.5 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2019.
Conclusie 19‑02‑2019
Nr. 17/03151 Zitting: 19 februari 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 15 juni 2017 wegens 1 subsidiair en 2 subsidiair, “eenvoudige belediging” veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van vijftig uren, subsidiair vijfentwintig dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Feiten en omstandigheden
3. Aan de verdachte is primair ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan smaad jegens een opvanghuis (gezinshuis [A] ) en bepaalde hulpverleners die betrokken waren bij de opvang van zijn kinderen, die onder toezicht waren gesteld en uit huis waren geplaatst. Subsidiair is belediging ten laste gelegd.
4. De zaak is eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. Bij arrest van 14 juni 20161.heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juli 2014 vernietigd en de zaak teruggewezen naar dat hof. Het oordeel van het hof, voor zover inhoudende dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte wegens smaad, althans belediging van gezinshuis [A] , haalde in cassatie de eindstreep niet. Ook de bewezenverklaring van smaad achtte de Hoge Raad niet begrijpelijk. Het hof kwam na terugwijzing van de zaak – op andere gronden – tot het oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte en veroordeelde de verdachte wegens belediging van de hulpverleners en het gezinshuis. In deze tweede cassatieprocedure wordt wederom geklaagd over de ontvankelijkheidsbeslissing van het hof (eerste middel). Het tweede middel is gericht tegen de bewezenverklaring van belediging.
Bespreking van de cassatiemiddelen
5. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat niet is voldaan aan het vereiste van een schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 164, eerste lid, Sv, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
6. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 1 juni 2017 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte voor zover het ten laste gelegde betrekking heeft op gezinshuis [A] . Het hof heeft het verweer van de raadsman als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van verdachte voor smaad dan wel belediging van gezinshuis [A] . De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat [betrokkene 1] mede namens gezinshuis [A] aangifte heeft gedaan, zonder dat is voldaan aan het vereiste van een schriftelijke volmacht zoals neergelegd in artikel 164, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat [betrokkene 1] niet door gezinshuis [A] is gemachtigd maar door [betrokkene 2] , directeur van dat gezinshuis, zonder dat duidelijk is of [betrokkene 2] [betrokkene 1] gemachtigd heeft in zijn hoedanigheid van privépersoon of als directeur van het gezinshuis. Onduidelijk is ook wat voor een rechtspersoonlijkheid het gezinshuis heeft en of [betrokkene 2] vertegenwoordigingsbevoegd is en zodoende bevoegd was om [betrokkene 1] namens het gezinshuis te machtigen. Voorts heeft de raadsman aangegeven dat uit het proces-verbaal blijkt dat er sprake is van een machtiging tot het doen van aangifte en niet van een machtiging tot het indienen van een klacht. Op basis hiervan kan van de uitlatingen die betrekking hebben op gezinshuis [A] niet worden vastgesteld dat het gezinshuis uitdrukkelijk heeft verzocht om een strafvervolging in te stellen. Dit dient in zoverre te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte.
(…)
Ten aanzien van feit 2 overweegt het hof dat uit de tekst en de strekking van de aangifte van [betrokkene 1] en het proces-verbaal van bevindingen van 23 mei 2017 - inhoudende de verklaring van [betrokkene 2] , in zijn hoedanigheid van directeur van gezinshuis [A] , dat [betrokkene 1] gemachtigd was om aangifte te doen namens gezinshuis [A] en dat het de bedoeling was van de aangifte en het indienen van de klacht om tot vervolging van verdachte over te gaan - in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat [betrokkene 1] mede namens gezinshuis [A] handelde. Daarin komt genoegzaam de wens van het gezinshuis tot uitdrukking dat een vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld.
Verder ligt in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de bevoegdheid van [betrokkene 2] om [betrokkene 1] te machtigen tot het doen van aangifte namens gezinshuis [A] . Onder deze omstandigheden staat het enkele gegeven dat [betrokkene 1] ten tijde van het doen van aangifte en het indienen van de klacht niet was voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht van gezinshuis [A] niet in de weg aan vervolging van verdachte voor smaad dan wel belediging van dat gezinshuis zoals onder 2 ten laste gelegd.”
7. In art. 266 Sr is belediging strafbaar gesteld. Ingevolge art. 269 Sr wordt dit misdrijf niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. In art. 164 Sv is bepaald dat de klacht geschiedt “bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien”. Een klacht kan ingevolge art. 66, eerste lid, Sr worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het desbetreffende feit.
8. Het klachtvereiste berust op de erkenning dat bij een delict als belediging de mogelijkheid bestaat dat het bijzonder belang groter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het achterwege laten van strafrechtelijk optreden. Daardoor kan ongewenste ruchtbaarheid die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren, worden vermeden.2.Het komt erop neer dat de benadeelde zelf moet kunnen bepalen of hij een strafvervolging met de eventueel daaraan verbonden (negatieve) publiciteit wenst.3.
9. De wettelijke eisen die aan de inhoud van een klacht worden gesteld, zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad gerelativeerd. Indien een stuk wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv worden aangenomen, mits op grond van het onderzoek ter terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.4.Het is niet voldoende dat het hof vaststelt dat zich “thans” een klacht bij de stukken bevindt. Vastgesteld moet worden dat de klager ten tijde van het doen van aangifte de wens had dat een vervolging zou worden ingesteld.5.Ook uit de omstandigheid dat de aangever beklag als bedoeld in art. 12 Sv had gedaan, kon worden afgeleid dat het zijn bedoeling was dat een vervolging tegen de verdachte zou worden ingesteld.6.Hetzelfde gold voor de omstandigheid dat de beledigde opsporingsambtenaar ter zake een proces-verbaal van bevindingen had opgemaakt waarin zij de wens te kennen had gegeven dat de verdachte zou worden vervolgd.7.
10. Ook ten aanzien van de formele vereisten geldt dat eventuele verzuimen niet altijd tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie behoeven te leiden.8.Zo oordeelde de Hoge Raad dat indien buiten twijfel staat dat de tot klacht gerechtigde een klacht heeft willen indienen, in bijzondere omstandigheden, kan worden aangenomen dat dit verzuim niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Die situatie doet zich met name voor indien de klacht niet voldoet aan een formeel vereiste door een verzuim van de ambtenaar die de klacht in ontvangst heeft genomen. Het gaat hier immers om een aan de tot klacht gerechtigde toekomende bevoegdheid voor de verwerkelijking en juiste vormgeving waarvan deze is aangewezen op de medewerking van opsporingsambtenaren. De klachtgerechtigde mag niet de dupe worden van hun tekortschieten.9.
11. Een relativering van de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend is – in het licht van de bestaande wetgeving10.– echter niet aan de orde. De Hoge Raad oordeelde op 4 december 2018 dat de klachtgerechtigde zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen en dat de macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd door de wetgever in de tijd is begrensd. Daarbij verwees de Hoge Raad naar de wetsgeschiedenis, waaruit bleek dat met het stellen van een termijn voor het indienen van een klacht werd voorkomen dat de klachtgerechtigde “een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven” waarvan hij de gehele verjaringstermijn gebruik zou kunnen maken en dat het maatschappelijk belang een spoedige vervolging van misdrijven eiste. Volgens de wetgever mocht het niet aan de willekeur van de klachtgerechtigde mocht worden overgelaten “het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden”.11.
12. De Hoge Raad heeft het eerste arrest van het hof in de onderhavige zaak vernietigd. Het hof had in dat arrest overwogen dat zich in het dossier een aangifte van [betrokkene 1] bevond waarin hij aangifte deed namens zichzelf en gezinshuis [A] , alsmede een proces-verbaal waaruit bleek dat [betrokkene 1] een klacht had ingediend ter zake van smaadschrift namens zichzelf en voornoemd gezinshuis en uitdrukkelijk verzocht om tot vervolging over te gaan. Uit het dossier bleek niet van een schriftelijke volmacht van het gezinshuis aan [betrokkene 1] . Het hof had vervolgens overwogen dat uit de inhoud van de aangifte door [betrokkene 1] , de klacht en de in dit geval nagenoeg samenvallende belangen van [betrokkene 1] en het gezinshuis genoegzaam volgde dat zowel [betrokkene 1] als gezinshuis [A] ten tijde van het doen van de aangifte onmiskenbaar de bedoeling had dat er een vervolging tegen de verdachte ter zake van smaad(schrift) zou worden ingesteld en dat er daarom van uit kon worden gegaan dat ook het gezinshuis op de juiste wijze een klacht had willen indienen.
13. Dit oordeel achtte de Hoge Raad ontoereikend gemotiveerd. Hij overwoog daarbij het volgende:
“Ingevolge het bepaalde in art. 269 Sr wordt belediging niet vervolgd dan op klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Met die gedachte strookt ook dat art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen (vgl. HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1278, NJ 2011/204 ten aanzien van art. 285b, tweede lid, Sr). Het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv kan ook worden aangenomen, indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278). Het enkele feit dat namens de klager aangifte is gedaan, is evenwel ontoereikend om die bedoeling aan te nemen.”12.
14. Deze uitkomst was goed verklaarbaar. De klachtgerechtigde – gezinshuis [A] – had immers op geen enkele wijze zelf aangegeven strafvervolging te wensen.13.Het oordeel van het hof strookt dan ook niet met de ratio van het klachtvereiste.
15. Na terugwijzing heeft het hof het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard opnieuw verworpen, maar op andere gronden. In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het enkele gegeven dat [betrokkene 1] ten tijde van het doen van aangifte en het indienen van de klacht niet was voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht van gezinshuis [A] niet in de weg staat aan vervolging van de verdachte voor smaad dan wel belediging van dat gezinshuis.
16. Uit art. 164 Sv blijkt dat indien de klacht wordt gedaan door een ander dan de klachtgerechtigde, die ander moet zijn voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht. Het is de vraag of het ontbreken van een schriftelijke volmacht in alle gevallen in de weg staat aan een vervolging wegens belediging. Ik meen dat dit niet het geval is en wijs daartoe op het volgende.
17. In zijn arrest van 4 december 2018 overwoog de Hoge Raad onder meer dat:
“de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.”14.
18. Uit de geciteerde overweging volgt dat wanneer niet aan alle formele wettelijke eisen is voldaan, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, van die wens binnen de termijn van drie maanden moet zijn gebleken.
19. In dit verband valt te denken aan een situatie waarin de klacht door een verzuim van de ambtenaar niet door de bevoegde ambtenaar in ontvangst is genomen.15.In zijn arrest van 4 december 2018 spreekt de Hoge Raad echter meer in het algemeen over formele wettelijke eisen. Daaronder is ook het vereiste van een schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 164 Sv te scharen. Ik lees de overweging van de Hoge Raad aldus, dat als niet is voldaan aan een formeel wettelijk vereiste, dit niet in de weg behoeft te staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, mits is gebleken dat de klachtgerechtigde binnen de termijn van drie maanden de vervolging heeft gewenst. Een dergelijke uitleg past bij de ratio van het klachtvereiste. Het klachtvereiste en de daaraan verbonden materiële en formele vereisten strekken ter bescherming van de klachtgerechtigde, terwijl de klachttermijn (mede) de bescherming van de verdachte op het oog heeft. Het is in die zin goed verklaarbaar dat de aan het klachtvereiste verbonden materiële en formele vereisten onder omstandigheden kunnen worden gerelativeerd, terwijl dit niet geldt voor de klachttermijn.
20. In dit verband verdient de uitspraak van de Hoge Raad van 27 februari 1968, NJ 1968/218 bespreking. Het openbaar ministerie was in deze zaak niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte wegens belediging, omdat de advocaat van de klachtgerechtigde diens wens tot vervolging had geuit zonder dat hij beschikte over een schriftelijke volmacht. Na het verstrijken van de wettelijke klachttermijn was die bijzondere schriftelijke volmacht alsnog afgegeven. Daarbij was vermeld dat de klachtgerechtigde zijn advocaat opdracht en volmacht had gegeven een klacht in te dienen voordat hij daartoe daadwerkelijk overging. De Hoge Raad overwoog dat de overwegingen van het hof aldus moesten worden verstaan, dat niet was gebleken dat binnen de in art. 66 Sr bepaalde termijn een klacht was gedaan met inachtneming van de in art. 164 jo. art. 163 Sv op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen. De in het middel vervatte stelling dat deze vormfout alsnog voor de aanvang van de behandeling ter terechtzitting zou kunnen worden hersteld, vond volgens de Hoge Raad geen steun in het recht.
21. Ik meen dat in de onderhavige zaak tot een andere uitkomst kan worden gekomen. Thans zijn de in art. 164 Sv genoemde vormvereisten niet meer op straffe van nietigheid voorgeschreven.16.Ik neem daarbij voorts in het bijzonder de ontwikkeling in de rechtspraak ten aanzien van relativering van de formele wettelijke eisen in aanmerking, zoals verwoord in de hiervoor onder 16 geciteerde overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018. Die brengen mee dat als binnen de wettelijke klachttermijn is gebleken van een wens tot vervolging, vervolging niet afstuit op het ontbreken van een schriftelijke volmacht.
22. Het hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat het enkele gegeven dat [betrokkene 1] ten tijde van het doen van aangifte en het indienen van de klacht niet was voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht van gezinshuis [A] niet in de weg staat aan vervolging van de verdachte voor smaad dan wel belediging van dat gezinshuis. In het licht van het bovenstaande, meen ik dat dat oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Met deze overweging heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen, maar dat vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, terwijl van die wens binnen die termijn van drie maanden is gebleken. Aldus gelezen, getuigt het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte wegens smaad dan wel belediging van gezinshuis [A] niet van een onjuiste rechtsopvatting.
23. Het oordeel van het hof is verder niet onbegrijpelijk in het licht van de vaststellingen van het hof. Deze houden onder meer in dat op 23 mei 2017 een nader proces-verbaal is opgemaakt en dat dit proces-verbaal een verklaring van [betrokkene 2] in zijn hoedanigheid van directeur van gezinshuis [A] bevat. Het proces-verbaal bevindt zich bij de stukken van het geding. Het hof overweegt daarover dat de verklaring inhoudt dat [betrokkene 1] gemachtigd was om aangifte te doen namens gezinshuis [A] en dat de bedoeling van de aangifte en het indienen van de klacht was om tot vervolging van verdachte over te gaan. Uit deze vaststellingen kon het hof afleiden dat reeds ten tijde van de aangifte van [betrokkene 1] bij gezinshuis [A] de wens bestond om tot vervolging over te gaan.17.Tot een andere motivering was het hof niet gehouden.
24. Het middel faalt.
25. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de uitlatingen van de verdachte de grenzen van het maatschappelijk betamelijke overschrijden en de eer en goede naam van de in de bewezenverklaring genoemde personen aantasten.
26. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1 subsidiair
hij in de periode van 21 september tot en met 21 november 2012 te Emmeloord opzettelijk [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , in het openbaar bij geschrift heeft beledigd door op zijn internetsite (www. [...] .com) (onder andere) de volgende teksten te laten plaatsen:
- "Na het nieuws dat de oudste zoon van de familie [betrokkene 5] ook niet meer zijn broertjes en zusjes mag zien tijdens het maandelijkse bezoek van een uurtje van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] aan papa en mama wordt de jongste ook nog verboden tijdens dat uurtje naar de wc te gaan door kampfbewaarster [betrokkene 3] . Gaan we echt naar praktijken van Nazi Duitsland? Ook [betrokkene 4] lijkt er Nazi praktijken erop na te houden om de ouders op alle mogelijke en ziekelijke manieren dwars te zitten om de kinderen terug te krijgen" en
- "De oudste zoon [betrokkene 5] is door [betrokkene 4] letterlijk en figuurlijk aangevallen met een zeer dreigende houding en slaande beweging. Dit schijnt allemaal te mogen Jeugdbeschermers die te kust en te keur dreigen en misbruik maken van hun positie en mensen intimideren. Tevens heeft deze [betrokkene 4] de andere zoon [betrokkene 8] gedreigd en bang gemaakt dat de politie hem zal ophalen als hij geen handtekening zet op een nieuw psychiatrisch onderzoek. Deze [betrokkene 4] heeft een rare manier van mensen te overtuigen lijkt het en tegen het misdadige aan";
2 subsidiair:
Hij in de periode van 21 september tot en met 21 november 2012 te Emmeloord opzettelijk [betrokkene 1] en gezinshuis [A] , in het openbaar bij geschrift heeft beledigd door op zijn internetsite (www. [...] .com) (onder andere) de volgende teksten te laten plaatsen:
- "Hoe is het mogelijk dat onze kinderen met een ander geloof door Buro Jeugdzorg/Leger des Heils uit huis worden geplaatst en dan weer in huis worden geplaatst bij een "christelijke geloofsgemeenschap" wat zich de [A] noemt hier in Biddinghuizen? Ook moslims worden hier geplaatst en geprobeerd hen te bekeren naar het christelijke geloof. Deze www. [A] .com die bekend staat waar drugs en alcohol en sex veel gebruikt wordt? Ook schijnt een donker gekleurd iemand die daar enige "leiding" uitoefent sex te hebben met de uithuisgeplaatsten aldaar. De familie die deze onverantwoordelijke "stichting" runt zou van de meeste praktijken op de hoogte zijn en hun steentje daaraan bijdragen? Eert uw vader en uw moeder zegt het christendom en deze zogenaamde christenen van gezinshuis "De [A] " stoken de kinderen juist op, tegen hun vader en moeder en zelfs onder druk van deze mensen heeft een van de dochters vader aangegeven voor bedreiging."
27. De bewezenverklaring steunt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte, genummerd PL2524- 2012071560-1 getekend op 9 oktober 2012 door [verbalisant 1] , hoofdagent van Politie Flevoland, p. 13 e.v. voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [betrokkene 3] :
Ik doe aangifte namens mijzelf en namens een collega van mij, genaamd [betrokkene 4] . Wij zijn werkzaam bij het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering op de locatie in Leeuwarden. Wij zijn belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen van [verdachte] . Wij hebben deze zaak in 2011 van onze voorgangers overgenomen. Sindsdien zijn wij verantwoordelijk voor de voortgang van de zaak. Voordat wij op deze zaak gezet werden had [verdachte] al een website opgericht. Deze website heeft www. [...] .com. Dit is een openbare site. Sinds de tijd dat wij met deze zaak bezig zijn is [verdachte] begonnen om ons persoonlijk te benoemen op zijn website. In eerste instantie werden de initialen van [betrokkene 4] genoemd. Er werd geschreven dat [betrokkene 4] een van de zoons van [verdachte] zou hebben aangevallen.
Op 21 september 2012 keek ik op voornoemde website. Ik zag dat mijn collega [betrokkene 4] en ik met onze volledige naam op de website genoemd stonden. Op de website werden wij afgeschilderd als NSB’ers uit de Tweede Wereldoorlog en vergeleken met nazi’s en kampbewaarders. [betrokkene 4] en ik voelen ons in onze goede naam en eer aangerand door hetgeen [verdachte] over ons geschreven heeft.
(…)
Ten aanzien van feit 2 subsidiair
1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte, genummerd PL2525- 2012035478-1 getekend op 21 mei 2012 door [verbalisant 2] , BOA domein generieke opsporing van Politie Flevoland, p.51 e.v. voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [betrokkene 1] :
Ik doe aangifte namens mijzelf en gezinshuis [A] te Biddinghuizen. Ik ben medewerker van dit gezinshuis. Onder mijn verantwoordelijkheid vallen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] . Hun vader, [verdachte] , doet er alles aan om de meisjes voor zich terug te winnen. Hij heeft een eigen website, www. [...] .com. waarop hij uitingen doet die grievend en pertinent onjuist zijn. Op zijn website valt op dit moment (het hof begrijpt 21 mei 2012) te lezen: “Hoe is het mogelijk dat onze kinderen met een ander geloof door Buro Jeugdzorg/Leger des Heils uit huis worden geplaatst en dan weer in huis worden geplaatst bij een “christelijke geloofsgemeenschap” wat zich de [A] noemt hier in Biddinghuizen? Ook moslims worden hier geplaatst en geprobeerd hen te bekeren naar het christelijk geloof. Deze www. [A] .com die bekend staat waar drugs, alcohol en seks veel gebruikt wordt? Ook schijnt een donker gekleurd iemand die daar enige “leiding” uitoefent seks te hebben met de uithuis geplaatsten alsdaar. De familie die deze onverantwoordelijke “stichting” runt zou van de meeste praktijken op de hoogte zijn en hun steentje hier aan bijdragen? Eert uw vader en uw moeder zegt het christendom en deze zogenaamde christenen van gezinshuis “De [A] ” stoken de kinderen juist op tegen hun vader en moeder en zelfs onder druk van deze mensen heeft een van de dochters vader aangegeven voor bedreiging.””
28. Het hof heeft voorts de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Voorts is het hof van oordeel dat de uitlatingen over [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , gelet op hun aard en strekking, de grenzen van het maatschappelijk betamelijke overschrijden en de eer en goede naam van beide personen aantasten.
Gelet op de aard en strekking van de onder 2 subsidiair, eerste gedachtestreepje, tenlastegelegde uitlatingen en in aanmerking genomen de context waarin die uitlatingen zijn gedaan, zoals die uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt, kunnen deze uitlatingen bezwaarlijk anders worden opgevat dan als te zijn gericht tegen [betrokkene 1] en/of gezinshuis [A] . Ook met die uitlatingen worden onmiskenbaar de grenzen van het maatschappelijk betamelijke overschreden en zij tasten de eer en goede naam van [betrokkene 1] en het gezinshuis aan.”
29. Bewezen verklaard is dat de verdachte (onder 1) [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en (onder 2) [betrokkene 1] en gezinshuis [A] in het openbaar bij geschrift heeft beledigd. Een uitlating is beledigend als deze de strekking heeft om een ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.18.
30. De klacht komt er in de kern op neer dat de verdachte zich slechts in algemene termen heeft uitgelaten over de in de bewezenverklaring genoemde personen en dat er sprake is van “associatief woordgebruik” en het in de vragende vorm formuleren van zinnen. Ik deel dit standpunt niet. Het hof heeft de kennelijke strekking van de uitlatingen in zijn afweging betrokken, zonder zich blind te staren op leestekens, waarmee immers ook een retorisch effect kan worden nagestreefd. Voorts wijs ik erop dat voor het bewijs van belediging in geschrift niet is vereist dat de inhoud van het gehele geschrift beledigend is. Voldoende is dat er een belediging in voorkomt.19.
31. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft het hof overwogen dat de uitlatingen over [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , gelet op hun aard en strekking, de grenzen van het maatschappelijke overschrijden en de eer en goede naam van beide personen aantasten. Ook in het kader van het onder 2 ten laste gelegde heeft het hof overwogen dat met de uitlatingen de grenzen van het maatschappelijk betamelijke onmiskenbaar worden overschreden en dat deze de eer en goede naam van [betrokkene 1] en het gezinshuis aantasten. Beide oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik op het volgende.
32. Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] werkzaam zijn bij het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering en belast zijn met de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen van de verdachte (bewijsmiddel 1 bij feit 1 subsidiair). De verdachte duidt [betrokkene 3] aan als “kampfbewaarster” en stelt de – kennelijk en niet onbegrijpelijk door het hof retorisch opgevatte – vraag of “we echt naar praktijken van Nazi Duitsland” gaan. Ten aanzien van [betrokkene 4] geldt dat hij door de verdachte – naast andere aantijgingen – eveneens in verband wordt gebracht met “Nazi praktijken” om de ouders “op alle mogelijke en ziekelijke manieren” dwars te zitten om de kinderen terug te krijgen. Een dergelijke koppeling tussen (de wijze van uitoefening van) de functie en misstanden door nazi’s kon het hof aldus opvatten, dat deze ertoe strekt de integriteit van de ambtenaar te betwisten.20.
33. [betrokkene 1] is werkzaam als medewerker bij gezinshuis [A] , waar de dochters van de verdachte verblijven (bewijsmiddel 1 bij feit 2 subsidiair). In cassatie is niet bestreden dat de verdachte met zijn uitlatingen over “een donker gekleurd iemand die daar enige “leiding” uitoefent” doelt op [betrokkene 1] . De aantijging dat de betrokkene seks heeft met uithuisgeplaatsten, kon het hof, in het licht van de vaststelling dat de betrokkene werkzaam is in de jeugdzorg, aldus opvatten, dat deze ertoe strekt de betrokkene in zijn eer en goede naam aan te randen. Ten aanzien van gezinshuis [A] geldt eveneens dat het hof kon oordelen dat de aantijgingen dat “moslims hier [worden] geplaatst en geprobeerd [wordt] hen te bekeren naar het christelijk geloof” en “deze www. [A] .com die bekend staat waar drugs, alcohol en seks veel gebruikt wordt?” de strekking hadden het gezinshuis in zijn eer en goede naam aan te tasten.
34. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Daarbij wijs ik er nog op dat het in hoger beroep gevoerde verweer op dit punt zeer summier is geweest. Voorts neem ik in aanmerking dat, anders dan bij het bewijs van smaad, voor het bewijs van belediging niet is vereist dat de uitlating een op zodanige wijze door de verdachte ten laste gelegd feit betreft dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst.
35. De steller van het middel vergelijkt in de toelichting op het middel de bewezen verklaarde opmerkingen met door W.F. Hermans in één van zijn Boze brieven van Bijkaart gedane uitlatingen. Ik neem aan dat de steller van het middel met deze vergelijking niet doelt op het literair gehalte van de verschillende uitlatingen. Toegegeven kan worden dat ook de veelgeroemde schrijver zich niet in alle opzichten complimenteus uitliet over de medemens. Katholieken uit het zuiden en academici uit het noorden van het land kunnen daarover meepraten.21.Nu de vergelijking met de onderhavige zaak overigens niet in het oog springt, laat ik dit punt verder rusten.
36. Het middel faalt.
37. De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
38. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
39. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2019
Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242. Zie ook de onderdelen 9 en 10 van mijn conclusie voorafgaand aan dit arrest.
Zie voorts HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rov. 4.2.2.
Vgl. onderdeel 12 van mijn conclusie voor HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242. Zie voorts HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278, HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ4289, rov. 3.8.1, HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6662, HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:380 en 381, rov. 2.5, HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198, rov. 2.5, HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967, NJ 2017/248, rov. 3.5.
HR 22 april 1997, NJ 1997/546, rov. 5.5 en 5.6.
HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3501, NJ 2010/46, rov. 2.3.5. In de desbetreffende zaak had de aangever ook aangifte van het feit gedaan op de dag van het ten laste gelegde.
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9970. Het desbetreffende proces-verbaal was opgemaakt op de dag van het ten laste gelegde. Vgl. ook HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967, NJ 2017/248, rov. 3.5.
Vgl. onderdeel 13 van mijn conclusie voor HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242.
Vgl. HR 2 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9497, NJ 1994/197 m.nt. van Veen en HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0821, NJ 2018/661, m.nt. T.M. Schalken. Zie voorts de onderdelen 14 en 15 van de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voor HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:305.
Het voornemen bestaat om de klachttermijn in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering af te schaffen. Zie hiertoe de concept-memorie van toelichting bij het concept “wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over het opsporingsonderzoek in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering”, alsmede HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rov. 4.3.3 en onderdeel 14 van mijn conclusie voorafgaand aan dit arrest.
HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rov. 4.3.1 onder verwijzing naar H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498.
HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198, NJ 2016/346 m.nt. Keijzer, rov. 2.5.
Aldus ook Keijzer in punt 3 van zijn noot onder HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198, NJ 2016/346.
HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rov. 4.3.2.
Vgl. HR 2 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9497, NJ 1994/197 m.nt. van Veen en HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0821, NJ 2018/661, m.nt. T.M. Schalken. Zie voorts de onderdelen 14 en 15 van de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voor HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:305.
Stb. 1995, 441. Zie hierover nader W.L.J.M. van der Duijst in Melai/Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, aant. 6 bij art. 164 (actueel t/m 1 augustus 2004).
Tot het bewijs is gebezigd de aangifte van [betrokkene 1] , daterend van 21 mei 2012 (bewijsmiddel 1 bij feit 2 subsidiair). De ten laste gelegde periode liep volgens de inleidende dagvaarding van 21 mei tot en met 21 november 2012. De aangifte is dus binnen de wettelijke klachttermijn gedaan. Daaraan doet naar mijn mening niet af dat er uiteindelijk voor is gekozen de ten laste gelegde periode ten aanzien van feit 2 subsidiair te beperken tot de periode van 21 september 2012 tot en met 21 november 2012.
Zie onder meer HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3106, HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9188, HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7085 m.nt. Mevis en HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2003 m.nt. Keijzer (waarin het ging om mondelinge uitlatingen).
HR 4 april 1921, NJ 1921, p. 665. Zie nader A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 4 bij art. 266 Sr (actueel t/m 15 augustus 2018).
Zie in dit verband ook A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, derde druk, Deventer: Wolters Kluwer 2011, p. 105.
Hermans is wegens groepsbelediging (van katholieken) vervolgd. Het ging daarbij om uitlatingen in zijn roman, getiteld Ik heb altijd gelijk. Een romanpersonage liet zich niet bepaald lovend uit over katholieken. De minst grievende passage was nog wel: “Die emigreren niet! Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten!” De vervolging mondde uit in een vrijspraak. Daarbij nam de rechtbank in aanmerking dat de uitlatingen door een romanpersonage waren gedaan. Bron: J. de Hullu, ‘Strafrecht en literatuur’, AA 1984, p. 752-761, p. 754-755. Zie over het academisch milieu in Groningen: W.F. Hermans, Onder professoren, Uitgeverij De Bezige Bij.