HR 29 januari 2008, LJN BB4108, NJ 2008, 206, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.4.
HR, 24-01-2012, nr. S 10/01093
ECLI:NL:HR:2012:BT7085
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-01-2012
- Zaaknummer
S 10/01093
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BT7085
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BT7085, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT7085
ECLI:NL:HR:2012:BT7085, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT7085
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2012/112 met annotatie van A.E. Schilder, J.G. Brouwer
NJ 2013/49 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2012-0050
NbSr 2012/95
Conclusie 24‑01‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 01/845465-07 onder 1, 3, 5 en 6 tenlastegelegde en in die zaak wegens 4. ‘Opzettelijk een handeling door een ambtenaar, belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, belemmeren’ en in de zaak met parketnummer 01/850530-08 wegens 1. ‘Opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar, belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten’ en 2. ‘Eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een slagwapen, en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 10/01093 en 10/04999. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat het in de zaak met parketnummer 01/850530-08 onder 1 bewezenverklaarde, voor wat betreft het opzet, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5.
Ten laste van verdachte is in de zaak met parketnummer 01/850530-08 onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 09 maart 2008 te 's‑Hertogenbosch opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 10 Algemene Plaatselijke Verordening 's‑Hertogenbosch 1996 gedaan door [verbalisant 1] (hoofdagent) en [verbalisant 2] (hoofdagent) en [verbalisant 3] (hoofdagent) van politie regio Brabant-Noord, die waren belast met de uitoefening van enig toezicht en die waren belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaren van hem hadden gevorderd om te vertrekken, geen gevolg gegeven aan deze vordering.’
6.
Deze bewezenverklaring berust op het volgende bewijsmiddel:
- ‘1.
Het ambtsedig proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 2], dossierpagina's 4–5, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 09 maart 2008 ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (hoofdagenten), voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
Datum aanhouding:
9 maart 2008
Locatie aanhouding:
's‑Hertogenbosch
Reden van aanhouding:
Op zondag 9 maart 2008, waren wij verbalisanten [verbalisant 1 en 2], in uniform gekleed en doende met algemene surveillance in de gemeente 's‑Hertogenbosch. [Verdachte] zich uitdagend gedroeg tegenover collega [verbalisant 7]. Wij hebben hem verzocht te vertrekken. Wij zagen dat hij hieraan niet voldeed, waarna collega [verbalisant 3] (het hof begrijpt: hoofdagent [voetnoot 3]) [verdachte] op grond van artikel 10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente 's‑Hertogenbosch (het hof begrijpt: 1996) gevorderd heeft te vertrekken daar hij door zijn gedrag aanleiding gaf tot het plegen van wanordelijkheden. Wij hebben [verdachte] hierna nog twee keer gevorderd te vertrekken. Wij zagen dat hij hieraan niet voldeed.
Voetnoot 3: Proces-verbaal van aanhouding van [verdachte], in de wettelijke vorm opgemaakt en op 9 maart 2008 ondertekend door [verbalisant 3] (hoofdagent) en [verbalisant 8] (brigadier), dossierpagina's 6 en 7 van het ambtsedig proces-verbaal genoemd in voetnoot 2.’
7.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit het door het Hof gebezigde bewijsmiddel weliswaar blijkt dat een vordering is gedaan, en verdachte daaraan niet heeft voldaan, doch daaruit niet blijkt van enige vorm van opzet zodat het bestanddeel opzettelijk niet met enig bewijsmiddel is belegd en de bewezenverklaring derhalve onvoldoende met redenen is omkleed.
8.
Het door het Hof gebezigde bewijsmiddel houdt in dat de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] verdachte allereerst hebben verzocht te vertrekken, verdachte daaraan niet voldeed, hoofdagent [verbalisant 3] vervolgens van verdachte heeft gevorderd te vertrekken, en verdachte daarna nog tweemaal door de verbalisanten is gevorderd te vertrekken. Op grond van deze gang van zaken heeft het Hof kennelijk en — mede in aanmerking genomen dat de verdachte zich ter terechtzitting in hoger beroep wel tegen het onder 1 tenlastegelegde heeft verweerd maar zich er niet op heeft beroepen dat hij geen van die vorderingen heeft gehoord — niet onbegrijpelijk geoordeeld dat in de inhoud van het bewijsmiddel besloten ligt dat de verdachte in elk geval van één van die vorderingen kennis heeft gekregen. Op grond daarvan heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat uit het bewijsmiddel ook kan worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk niet aan genoemde vordering heeft voldaan, nu immers uit dat bewijsmiddel blijkt dat de verdachte aan bedoelde, hem bekende vordering geen gehoor heeft gegeven.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt dat met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 01/850530-08 onder 1 bewezenverklaarde niet blijkt dat de vordering is gedaan krachtens enig wettelijk voorschrift, althans van een dergelijke grondslag niet blijkt. Bovendien zou het Hof ten onrechte niet hebben gerespondeerd op het dienaangaande uitdrukkelijk onderbouwde verweer van de verdediging.
11.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat art. 184, eerste lid, Sr een ‘krachtens wettelijk voorschrift’ gedane vordering eist, en een dergelijk voorschrift uitdrukkelijk moet inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van een vordering.1.
12.
De bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 01/850530-08 onder 1, zoals hiervoor onder punt 5 is opgenomen, houdt in dat de vordering waaraan verdachte opzettelijk niet heeft voldaan is gedaan krachtens artikel 10 Algemene Plaatselijke Verordening 's‑Hertogenbosch 1996 (hierna: APV 's‑Hertogenbosch 1996). De vraag is dus of deze bepaling voldoet aan het door de Hoge Raad gestelde vereiste dat het wettelijk voorschrift uitdrukkelijk moet inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van een vordering c.q. bevel. Daartoe is het volgende van belang.
13.
Artikel 10 van de APV 's‑Hertogenbosch 19962. luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant:
‘Artikel 10. Samenscholing en ongeregeldheden
- 1.
Het is verboden op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.
- 2.
Een ieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval, waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.’
14.
Artikel 10 van de APV 's‑Hertogenbosch 1996 stemt overeen met artikel 2.1.1.1, eerste en tweede lid, van de model-APV van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
15.
In de toelichting behorende bij de APV 's‑Hertogenbosch 1996 wordt in hoofdzaak ingegaan op de meest relevante verschillen tussen de ‘oude’ APV's van Rosmalen en 's‑Hertogenbosch en tussen deze verordeningen en de model-APV van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Genoemde toelichting houdt met betrekking tot art. 10 APV 's‑Hertogenbosch niets in, zodat voor de toelichting op die bepaling uitgegaan dient te worden van de toelichting op art. 2.1.1.1, eerste en tweede lid, model-APV. Deze toelichting3. luidt voor zover van belang:
‘Artikel 2.1.1.1. Ongeregeldheden
(…)
Lid 2
Een rechtstreekse toekenning van uitvoeringsbevoegdheden aan ambtenaren door de gemeentelijke wetgever is niet mogelijk. Afzonderlijke vermelding verdient echter de figuur dat een door een politieambtenaar gegeven aanwijzing, last, bevel of oordeel een element vormt van een strafbepaling. Een voorbeeld van zo'n bepaling is gegeven in het tweede lid van dit artikel. Het geven van de aanwijzing e.d. is dan niet zozeer aan te merken als het uitvoeren van de raadsverordening in de zin van artikel 162 of artikel 174 Gemeentewet, maar als het constateren van een feitelijke toestand, als in de verordening bedoeld. Dit is nodig indien een situatiebeoordeling nodig is voor de reële toepasbaarheid van een strafbepaling.
Aan de politieambtenaar mag slechts een begrensde ‘bevoegdheid’ (tot het geven van aanwijzingen e.d.) worden gegeven, namelijk om in die gevallen dat iets voor regeling in bijzonderheden niet vatbaar is, naar gelang van de omstandigheden ter plaatse te beoordelen of de in de desbetreffende APV-bepaling verboden toestand feitelijk aanwezig is. De aanwijzing, last e.d. vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling; zij is bestanddeel van het strafbare feit.
De rechter blijft volkomen vrij in beoordeling van het bewezene. Indien de rechter van oordeel is dat de politieambtenaar in zijn waardering van de gedraging heeft misgetast, laat hij de desbetreffende strafbepaling buiten toepassing. Het gaat hier niet om niet reeds bestaande politiebevoegdheden. In oudere jurisprudentie oordeelde de Hoge Raad dat deze bevoegdheden ‘eigenaardig tot de werkkring der politie behoren’ (als bedoeld in artikel 223, lid 2, van de gemeentewet (oud))!
Thans kan deze bevoegdheid gestoeld worden op de artikelen 2 en 12 Politiewet. Artikel 2 draagt aan de politie de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde op, waaronder blijkens artikel 12 de handhaving der openbare orde begrepen is. Deze taak is wel omschreven als: het zoveel mogelijk met onmiddellijke maatregelen in redelijk ordelijke banen leiden van het leven ‘op straat’ (‘voor publiek toegankelijke plaatsen’) alsmede de onmiddellijke zorg voor de veiligheid van persoon en goed.
Volgens de jurisprudentie impliceert de in de artikelen 2 en 12 omschreven taak van de politie de bevoegdheid tot het geven van bevelen ter handhaving van de openbare orde c.a. Deze bevoegdheid wordt in feite herhaald als van een gemeentelijke strafbepaling een aanwijzing, last, bevel of oordeel van een politieambtenaar een element vormt.
(…)’
16.
Beide bepalingen reppen wel van een plicht van de burger op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen, maar spreken niet van de bevoegdheid van de politieambtenaar een daartoe strekkend bevel te geven. Deze bevoegdheid wordt kennelijk voorondersteld te berusten op art. 2 Politiewet.4.
17.
Mevis en Verbeek formuleren het met betrekking tot het met het onderhavige artikel vergelijkbare art. 2.2.1, tweede lid, van de APV Rotterdam aldus, dat die bepaling niet de strekking heeft om een eigen, nieuwe bevelsbevoegdheid te scheppen, maar dat zij eerder is bedoeld om voor de burger in de APV uitdrukkelijk een rechtsplicht te formuleren ter zake van het opvolgen van bevelen die — naar het oordeel van de gemeentelijke wetgever — op basis van art. 2 Politiewet kunnen worden gegeven. Zij zijn van mening dat bestaande bepalingen die niet voldoen aan de door de Hoge Raad gestelde eis dat zij duidelijk (en) een bevels- of vorderingsbevoegdheid bevatten niet ‘doelmatig’ moeten worden uitgelegd in die zin dat de bevoegdheid tot het geven van een bevel als bedoeld in dergelijke APV-bepalingen in de tekst van die bepaling wordt ‘ingelezen’. De noodzaak bestaat daartoe in hun ogen niet, nu het zowel voor de wetgever in formele zin als voor de lagere wetgever geen moeite moet zijn de bepalingen zo vorm te geven dat zij voldoen aan genoemde eis.5. Volgens Brouwer en Schilder kan het gelet op het gesloten stelsel van bevoegdheidsverdeling ook niet zo zijn dat genoemde bepalingen attributie inhouden door de raad van een gemeente van een bevelsbevoegdheid aan de politie. Het bepaalde in art. 12 Politiewet maakt dit niet anders. Het uitgangspunt van die bepaling wordt immers, aldus deze auteurs, doorkruist wanneer de raad rechtstreeks aan politieagenten een (bevels)bevoegdheid toedeelt.6.
18.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof de tenlastelegging, die is toegespitst op overtreding van art. 184 Sr, aldus verstaan dat de verdachte een bevel heeft genegeerd dat hem is gegeven ‘krachtens’ een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 184 Sr, te weten art. 10 APV 's Hertogenbosch. Nu art. 10, tweede lid, APV 's‑Hertogenbosch 1996 de ambtenaar van politie niet uitdrukkelijk de bevoegdheid toekent een bevel aan de burger te geven kan uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat het in de bewezenverklaring bedoelde bevel is gegeven ‘krachtens’ wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 184 Sr. De bewezenverklaring is op dit punt derhalve ontoereikend gemotiveerd.
19.
Overigens merk ik op dat de Vereniging Nederlandse Gemeenten voorstelt de model-APV zo te wijzigen dat daarin wordt voorzien in strafbaarheid van het niet opvolgen van een bevel als het onderhavige.7.
20.
Het middel slaagt.
21.
22.
Ten laste van verdachte is in de zaak met parketnummer 01/850530-08 onder 2 meer subsidiair bewezenverklaard dat:
‘hij op 10 februari 2008 te 's‑Hertogenbosch opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [verbalisant 4], agent van politie regio Brabant-Noord, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden: ‘waarom loog je’ en/of ‘jij moet niet liegen’, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.’
23.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
Het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen [voetnoot 4], in wettelijke vorm opgemaakt en op 13 februari 2008 ondertekend door [verbalisant 4] (agent) en [verbalisant 5] (inspecteur), voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
‘Op 10 februari 2008 hadden wij toezicht op het uitgaanspubliek te 's‑Hertogenbosch. Omstreeks 03.55 uur kwam een groepje Marokkanen uit de dancing ‘[A]’. [Verdachte] kwam direct naar mij, [verbalisant 4], toegelopen. Hij sprak mij vervolgens aan. Ik zag en hoorde dat ondermeer [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] begonnen te lachen richting mij, [verbalisant 4], en naar mij wezen. Ik zag dat ze met een groepje Marokkanen om mij heen gingen staan. Ik hoorde dat [verdachte] aan mij vroeg waarom ik loog. Wij hoorden dat [verdachte] zei dat ik, [verbalisant 4], niet moest liegen.’
- 2.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg [voetnoot 5], voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
‘Ik heb gezegd dat ze niet moest liegen.’
Voetnoot 4: Afkomstig uit het ambtsedig proces-verbaal van de Regiopolitie Brabant-Noord, District Den Bosch, dossiernummer PL2112/08-11886, zonder doorgenummerde pagina's.
Voetnoot 5: Proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juli 2008. ’
24.
Voorts houdt het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, onder het hoofdje ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’, in:
‘(…)
Met betrekking tot feit 2 op de dagvaarding met parketnummer 01/850530-08 is het hof van oordeel dat het roepen van de woorden zoals in de tenlastelegging opgenomen impliceert dat de verbalisant heeft gelogen en daarmee dat zij niet integer is, hetgeen onder omstandigheden waaronder deze bewoordingen werden gebezigd, te weten in de ruzieachtige sfeer op de openbare weg waarin het door verdachte ten overstaan van publiek werd geroepen, niet anders kan worden opgevat dan een inbreuk op de eer en goede naam van de verbalisant en derhalve als beledigend van aard.’
25.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat woorden die op zichzelf beschouwd niet beledigend zijn, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet een beledigend karakter krijgen doordat zij op straat en in aanwezigheid van derden worden uitgesproken. Voorts wordt een beroep gedaan op de omstandigheid dat het Hof heeft aangenomen dat de kopstoot die [verbalisant 4] de verdachte heeft toegedicht waarschijnlijk niet is gegeven op de manier zoals door [verbalisant 4] in haar aangifte is beschreven. Dat zou meebrengen dat de uitgesproken woorden niet beledigend zijn in de zin van art. 266 juncto 267 Sr.
26.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende vooropgesteld te worden. Indien, zoals in het onderhavige geval, het gaat om een belediging die iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is aangedaan, moet een uitlating als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.8.
27.
Het oordeel van het Hof houdt in dat de uitlatingen van de verdachte ‘waarom loog je’ en ‘jij moet niet liegen’ niet anders kunnen worden opgevat dan als een inbreuk op de eer en goede naam van de verbalisante, en genoemde uitlatingen derhalve beledigend van aard zijn. Daartoe neemt het Hof in aanmerking dat bedoelde uitlatingen naar het oordeel van het Hof betekenen dat de verbalisante tot wie de uitlating is gericht niet integer zou zijn, alsmede dat de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan niet slechts in aanwezigheid van de verbalisante, doch tevens in tegenwoordigheid van aanwezig publiek. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.9.
28.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het voorgaande anders is wanneer zou zijn komen vast te staan dat de verbalisante een onjuiste aangifte tegen de verdachte zou hebben gedaan voor welke aanname volgens de toelichting op het middel gelet op de overwegingen van het Hof alle aanleiding is. Dit betoog gaat reeds daarom niet op omdat daarmee een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden waarop tegenover het Hof geen beroep is gedaan of die het Hof niet heeft vastgesteld.
29.
Het middel faalt.
30.
Het vierde middel klaagt met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 01/850530-08 onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde dat de bewezenverklaarde woorden ‘waarom loog je’ en/of ‘jij moet niet liegen’ door verdachte niet zijn toegevoegd ter zake van [verbalisant 4]s rechtmatige uitoefening van de bediening.
31.
Ten laste van verdachte is in de zaak met parketnummer 01/850530-08 onder 2 meer subsidiair bewezenverklaard dat:
‘hij op 10 februari 2008 te 's‑Hertogenbosch opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [verbalisant 4], agent van politie regio Brabant-Noord, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden: ‘waarom loog je’ en/of ‘jij moet niet liegen’, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.’
32.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
Het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen [voetnoot 4], in wettelijke vorm opgemaakt en op 13 februari 2008 ondertekend door [verbalisant 4] (agent) en [verbalisant 5] (inspecteur), voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
‘Op 10 februari 2008 hadden wij toezicht op het uitgaanspubliek te 's‑Hertogenbosch. Omstreeks 03.55 uur kwam een groepje Marokkanen uit de dancing ‘[A]’. [Verdachte] kwam direct naar mij, [verbalisant 4], toegelopen. Hij sprak mij vervolgens aan. Ik zag en hoorde dat ondermeer [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] begonnen te lachen richting mij, [verbalisant 4], en naar mij wezen. Ik zag dat ze met een groepje Marokkanen om mij heen gingen staan. Ik hoorde dat [verdachte] aan mij vroeg waarom ik loog. Wij hoorden dat [verdachte] zei dat ik, [verbalisant 4], niet moest liegen.’
- 2.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg [voetnoot 5], voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
‘Ik heb gezegd dat ze niet moest liegen.’
Voetnoot 4: Afkomstig uit het ambtsedig proces-verbaal van de Regiopolitie Brabant-Noord, District Den Bosch, dossiernummer PL2112/08-11886, zonder doorgenummerde pagina's.
Voetnoot 5: Proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juli 2008. ’
33.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de bewezenverklaarde door verdachte aan [verbalisant 4] toegevoegde woorden kennelijk zagen op hetgeen [verbalisant 4] volgens verdachte in strijd met de waarheid had doen opnemen in haar aangifte, en het doen van aangifte niet tot [verbalisant 4]s bediening behoort, zodat genoemde woorden niet zijn toegevoegd ter zake van de uitoefening van haar bediening.
34.
Vooropgesteld moet worden dat de woorden ‘ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ slechts aanwijzen wat tot de belediging aanleiding heeft gegeven. Met dit bestanddeel is beoogd te bereiken dat de aan de ambtenaar met het bepaalde in art. 184 Sr gewaarborgde bescherming hem niet wordt verleend ter zake van niet rechtmatige uitoefening van zijn bediening.10.
35.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat agent [verbalisant 4] op 10 februari 2008 toezicht hield op het uitgaanspubliek te 's‑Hertogenbosch, en verdachte haar toen de bewezenverklaarde uitlatingen heeft toegevoegd. Niet blijkt echter dat de aanleiding voor het door verdachte bezigen van de woorden ‘waarom loog je’ en/of ‘jij moet niet liegen’ was gelegen in [verbalisant 4]s rechtmatige uitoefening van haar bediening.
36.
Tot vernietiging behoeft dit echter niet te leiden. Het Hof heeft immers ook bewezenverklaard dat de belediging heeft plaatsgevonden gedurende de rechtmatige uitoefening van de bediening. Dit betekent dat de bewezenverklaring overtreding van het bepaalde in art. 184 Sr oplevert, ook al staat niet vast dat, zoals is bewezenverklaard doch niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, de belediging is geschied ter zake van de rechtmatige uitoefening van de bediening.
37.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
38.
Het vijfde middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in de cassatiefase.
39.
Het cassatieberoep is ingesteld op 25 februari 2010. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 10 november 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld, en dient te leiden tot strafvermindering. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen of verwezen.11.
40.
Het eerste, derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
41.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
42.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het in de zaak met parketnummer 01/850530-08 onder 1 bewezenverklaarde en de strafoplegging, en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2012
Door het College van B&W van de Gemeente 's‑Hertogenbosch is inmiddels een nieuwe APV (APV 's‑Hertogenbosch 2011) — met een raadsvoorstel en toelichting — vastgesteld. De tekst van art. 10 APV 's‑Hertogenbosch 1996 wordt in de nieuwe APV (art. 2:1) enigszins gewijzigd (o.a. is in lid 1 een vechtverbod opgenomen).
Het betreft hier de tekst zoals deze in 1994 luidde. Blijkens door mij bij de VNG ingewonnen informatie — o.a. een ledenbrief van de VNG d.d. 23 maart 1995 — is de tekst van art. 2.1.1.1 model-APV (en de toelichting bij die bepaling) in 1995 en 1996 niet gewijzigd.
Anders art. 3:9, tweede en derde lid, Modelverordening, die duidelijke bevelsbevoegdheden inhouden (‘…kan door politieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen’).
P.A.M. Mevis en R.J. Verbeek, ‘Strafbaarheid ter zake van het niet opvolgen van ambtelijk bevel vraagt meer aandacht voor de strafrechtelijke bestanddelen van artikel 184 Sr’, DD 2010, 33, p. 561–581.
Zie noot J.G. Brouwer en A.E. Schilder bij Gerechtshof Arnhem 1 april 2010, AB 2010, 188 en bij Rechtbank Rotterdam 21 januari 2010, AB 2010,101.
Zie het nieuwsbericht ‘Strafvervolging bij niet-opvolgen politiebevel via APV’ d.d. 15 april 2011, te raadplegen via http://www.vng.nl/eCache/DEF/1/05/708.html, en de via genoemd nieuwsbericht te raadplegen ‘Nieuwe toelichting bij art. 2:1 lid 2 van de model-APV’ en de‘Brief van de Minister van Veiligheid en Justitie over art. 2 Politiewet en de bevelen op grond van art. 2:1 APV (13 april 2011)’.
Zie o.a. HR 22 december 2009, LJN BK3366, NJ 2010, 672, m.nt. Y. Buruma, rov. 2.5, HR 22 december 2009, LJN BJ9796, NJ 2010, 671, m.nt. Y. Buruma, rov. 2.4, HR 6 januari 2004, LJN AN8498, NJ 2004, 201, rov. 3.4 en HR 19 december 2000, LJN AA9745, NJ 2001, 101, rov. 3.3.
Vgl. HR 22 december 2009, LJN BJ9796, NJ 2010, 671, m.nt. Y. Buruma, waarin de uitlating ‘Wat moet je nou, mafkees’ tegen een verbalisant in tegenwoordigheid van veel winkelend publiek was gedaan. Zie tevens HR 19 december 2000, LJN AA9745, NJ 2001, 101.
Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 4 bij art. 267 (suppl. 132, augustus 2005).
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.
Uitspraak 24‑01‑2012
Inhoudsindicatie
1. Krachtens wettelijk voorschrift gedane vordering, art. 184.1 Sr, niet opvolgen ambtelijk bevel. 2. Belediging, art. 266 jo 267 sub 2 Sr. Ad 1. Tenlastegelegd en bewezenverklaard is dat de vordering aan de verdachte om te vertrekken is gedaan krachtens art. 10 APV ’s-Hertogenbosch 1996. Deze bepaling houdt niet in dat de politieambtenaar is gerechtigd tot het doen van een vordering als waarvan te dezen sprake is. De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BJ9796. Het Hof heeft m.b.t. de context waarin de verdachte de uitlatingen “waarom loog je” en “jij moet niet liegen” heeft gedaan vastgesteld dat de agent op de openbare weg en in aanwezigheid van uitgaanspubliek werkzaam was in het kader van de handhaving van de openbare orde, hetgeen inhoudt dat verdachte met zijn uitlatingen de integriteit van die agent in twijfel heeft getrokken ten overstaan van het aanwezige publiek. ’s Hofs oordeel dat onder deze omstandigheden de uitlatingen beledigend zijn, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
24 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/01093
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 februari 2010, nummer 20/002988-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het in de zaak met parketnummer 01/850530-08 onder 1 bewezenverklaarde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Het Hof heeft - voor zover in cassatie van belang - in de zaak met parketnummer 01/850530-08 overeenkomstig de tenlastelegging ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij op 09 maart 2008 te 's-Hertogenbosch opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 10 Algemene Plaatselijke Verordening 's-Hertogenbosch 1996 gedaan door [verbalisant 1] (hoofdagent) en [verbalisant 2] (hoofdagent) en [verbalisant 3] (hoofdagent) van politie regio Brabant-Noord, die waren belast met de uitoefening van enig toezicht en die waren belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaren van hem hadden gevorderd om te vertrekken, geen gevolg gegeven aan deze vordering.
2. hij op 10 februari 2008 te 's-Hertogenbosch opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [verbalisant 4], agent van politie regio Brabant-Noord, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden: "waarom loog je" en/of "jij moet niet liegen", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 25 augustus 2007 liep ik in mijn woonwijk te 's-Hertogenbosch. Ik vond het niet eerlijk dat [betrokkene 1] werd aangehouden."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 5], voor zover inhoudende als verklaring van [verbalisant 4]:
"Op 25 augustus 2007 was ik, verbalisant, doende met de algemene surveillance te 's-Hertogenbosch.
Mijn collega [verbalisant 6] en ik pakten [betrokkene 1] bij zijn arm vast. Wij zeiden dat hij was aangehouden. Hierop wilden wij [betrokkene 1] richting ons voertuig geleiden.
Ik zag dat [verdachte] voor mij ging staan, ik voelde dat ik door hem werd tegengehouden. Ik zag dat hij een slagwapen in zijn hand had. Ik werd hierdoor belemmerd in de aanhouding waar ik mee doende was."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 6], [verbalisant 4] en [verbalisant 7], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Grond voor aanhouding:
Artikel 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht
en
Artikel 27 lid 1 Wet wapens en munitie
Wij zagen dat een persoon uit de groep een biljartkeu in zijn handen had en zich uit de groep wilde onttrekken. Wij besloten tot directe aanhouding van deze persoon, naar later bleek genoemde verdachte [betrokkene 1].
Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie werd verdachte ten spoedigste overgebracht naar de volgende locatie:
District Den Bosch
Vogelstraat 41 te 's-Hertogenbosch."
d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Datum aanhouding:
9 maart 2008
Locatie aanhouding:
's-Hertogenbosch
Reden van de aanhouding:
Op zondag 9 maart 2008, waren wij verbalisanten [verbalisant 1 en 2], in uniform gekleed en doende met algemene surveillance in de gemeente 's-Hertogenbosch. Op bovengenoemde datum zagen wij dat de ons ambtshalve bekende [verdachte] zich uitdagend gedroeg tegenover collega [verbalisant 7]. Wij hebben hem verzocht te vertrekken. Wij zagen dat hij hieraan niet voldeed, waarna collega [verbalisant 3] (het hof begrijpt: hoofdagent) [verdachte] op grond van artikel 10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente te 's-Hertogenbosch (het hof begrijpt: 1996) gevorderd heeft te vertrekken daar hij door zijn gedrag aanleiding gaf tot het plegen van wanordelijkheden. Wij hebben [verdachte] hierna nog twee keer gevorderd te vertrekken. Wij zagen dat hij hieraan niet voldeed."
e. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een van hen:
"Op 10 februari 2008 hadden wij toezicht op het uitgaanspubliek te 's-Hertogenbosch. Omstreeks 03.55 uur kwam een groepje Marokkanen uit de dancing '[A]'. [Verdachte] kwam direct naar mij, [verbalisant 4], toegelopen. Hij sprak mij vervolgens aan. Ik zag en hoorde dat onder meer [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] begonnen te lachen richting mij, [verbalisant 4], en naar mij wezen. Ik zag dat ze met een groepje Marokkanen om mij heen gingen staan. Ik hoorde dat [verdachte] aan mij vroeg waarom ik loog. Wij hoorden dat [verdachte] zei dat ik, [verbalisant 4], niet moest liegen."
f. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik heb gezegd dat ze niet moest liegen."
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
Met betrekking tot feit 2 (...) is het hof van oordeel dat het roepen van de woorden zoals in de tenlastelegging opgenomen impliceert dat de verbalisant heeft gelogen en daarmee dat zij niet integer is, hetgeen onder de omstandigheden waaronder deze bewoordingen werden gebezigd, te weten in de ruzieachtige sfeer op de openbare weg waarin het door verdachte ten overstaan van publiek werd geroepen, niet anders kan worden opgevat dan een inbreuk op de eer en goede naam van de verbalisant en derhalve als beledigend van aard."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt wat betreft feit 1 over de motivering van de bewezenverklaring, in die zin dat niet blijkt dat de daar bedoelde vordering krachtens wettelijk voorschrift is gedaan.
3.2. De tenlastelegging van feit 1 is toegesneden op art. 184, eerste lid, Sr. Die bepaling eist een "krachtens wettelijk voorschrift" gedane vordering. Een dergelijk voorschrift moet uitdrukkelijk inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van een vordering (vgl. HR 29 januari 2008, LJN BB4108, NJ 2008/206).
3.3. De tenlastelegging en bewezenverklaring houden in dat de vordering van de daar genoemde hoofdagenten aan de verdachte om te vertrekken is gedaan krachtens art. 10 van de Algemene Plaatselijke Verordening 's-Hertogenbosch 1996. In aanmerking genomen dat deze bepaling, die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 is weergegeven, niet uitdrukkelijk inhoudt dat de ambtenaar van politie is gerechtigd tot het doen van een vordering als waarvan te dezen sprake is, is de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat de vordering "krachtens wettelijk voorschrift" is gedaan, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4. Het middel slaagt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel keert zich tegen 's Hof oordeel dat wat betreft feit 2 de in de bewezenverklaring vermelde bewoordingen "waarom loog je" en "jij moet niet liegen" als belediging in de zin van art. 266 Sr kunnen worden aangemerkt.
4.2. De bewezenverklaring houdt in dat het hier gaat om een belediging die iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is aangedaan. In een dergelijk geval moet een uitlating als beledigend worden beschouwd indien zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan (vgl. HR 22 december 2009, LJN BJ9796, NJ 2010/671).
4.3. Het Hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging de context benadrukt waarin de uitlatingen zijn gedaan. Het heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat de door de verdachte geuite bewoordingen "waarom loog je" en "jij moet niet liegen" op zichzelf beschouwd niet als beledigend in de zin van art. 266 Sr kunnen worden aangemerkt, maar dat voor het beledigende karakter van die uitlatingen een bepaalde context noodzakelijk is. Met betrekking tot die context heeft het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging vastgesteld dat de genoemde agent van politie op de openbare weg en in aanwezigheid van uitgaanspubliek werkzaam was in het kader van de handhaving van de openbare orde, hetgeen inhoudt dat de verdachte met zijn uitlatingen de integriteit van die agent van politie in twijfel heeft getrokken ten overstaan van het aanwezige publiek. 's Hofs oordeel dat onder deze omstandigheden die uitlatingen als beledigend in de zin van art. 266 Sr moeten worden aangemerkt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
4.4. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het eerste en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vijfde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in de zaak met parketnummer 01/850530-08 onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en Y. Buruma in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 januari 2012.