Vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Eerste Deel, tweede druk, Haarlem 1891, p. 420 e.v. De wetgever ging uit van begin van uitvoering van het misdrijf. Het valt op dat in de rechtspraak van de Hoge Raad ook wel wordt gerept van begin van uitvoering van het voornemen. Zie bijvoorbeeld HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2675: “Het oordeel van het Hof, kort gezegd, dat sprake is van een strafbare poging om het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip “begin van uitvoering van het voornemen”.
HR, 30-03-2021, nr. 20/00011
ECLI:NL:HR:2021:388
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-03-2021
- Zaaknummer
20/00011
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:388, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:14
ECLI:NL:PHR:2021:14, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:388
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑06‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0079
NJ 2021/227 met annotatie van A.J. Machielse
Uitspraak 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot ontucht met 13-jarig meisje door 43-jarige verdachte, art. 245 Sr. Is sprake van begin van uitvoering van ontucht? Art. 45.1 Sr. Voor strafbare poging is vereist dat er gedragingen zijn verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op voltooiing van voorgenomen misdrijf (vgl. ECLI:NL:HR:1978:AC6373). Vraag of sprake is van zulke gedragingen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Een belangrijke beoordelingsfactor is hoe dicht vastgestelde gedragingen bij voltooiing van voorgenomen misdrijf lagen (bijvoorbeeld in tijd en/of plaats) en hoe concreet deze daarop waren gericht. Daarmee wordt ook afbakening van poging t.o.v. strafbare voorbereiding bevorderd. Verder kan het bij poging gaan om een samenstel van gedragingen, met inbegrip van die van eventuele deelnemers. De aard van het misdrijf kan van belang zijn maar niet noodzakelijk is dat al een bestanddeel van het misdrijf is vervuld. ’s Hofs oordeel dat sprake is van strafbare poging om met meisje ontuchtige handelingen te plegen, geeft tegen achtergrond van wat hiervoor is overwogen, niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Opvatting dat van begin van uitvoering bij dit delict pas sprake kan zijn bij eerste lichamelijk contact of fysieke aanraking, vindt geen steun in het recht. Omstandigheid dat door ontbreken van toestemming van beoogd slachtoffer het misdrijf niet werd voltooid, hoeft niet in de weg te staan aan oordeel dat vastgestelde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op voltooiing van voorgenomen misdrijf. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00011
Datum 30 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019, nummer 21-004907-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is onder meer gericht tegen het oordeel van het hof dat wat betreft feit 1 sprake is van een begin van uitvoering van het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 01 oktober 2017 tot en met 28 november 2017 te [plaats] en Amsterdam, althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2004, die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen te plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededaders,
- meermalen met die [slachtoffer] digitaal contact gehad en
- die [slachtoffer] (en haar metgezel) in [plaats] opgehaald en naar Amsterdam vervoerd en
- die [slachtoffer] bij hem, verdachte, gebracht en aan die [slachtoffer] laten weten dat zij seks met hem, verdachte, voor geld moest hebben,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1) Een in wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal,
genummerd 2017110312.48, gesloten en getekend op 3 november 2017, als bijlage (pagina's 228 t/m 229) gevoegd bij het stamproces-yerbaal, voor zover inhoudende de bevindingen van deze verbalisant, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik, verbalisant, had op 3 november 2017 met een collega een getuigenverhoor met
[slachtoffer]
Geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats]
(...)
[slachtoffer] verklaarde dat
Zij met haar vriendin was, die vriendin vertelde dat zij seks had met iemand en dat zij daar geld voor kreeg;
Die vriendin [betrokkene 1] heet;
[betrokkene 1] net vijftien jaar was geworden;
[betrokkene 1] tegen haar had gezegd: "Kom we gaan naar Amsterdam";
[betrokkene 1] daarna zei dat iemand hen kwam ophalen;
Zij op het station in [plaats] werden opgehaald door een oude man in een auto, dit was op zondag 29 oktober 2017;
De man had gezegd dat hij 37 jaar was;
Zij naar Amsterdam zijn gereden met die man;
Zij op een gegeven moment in Amsterdam bij een huis kwamen;
Er in dat huis nog een oude dikke getinte man was, hij leek 50 of ouder;
Die man van 37 jaar oud tegen haar zei: "Zal ik jullie even alleen laten";
[betrokkene 1] naar haar toe kwam en tegen haar zei: "Je moet het met hem doen, dan krijg je er geld voor”;
[betrokkene 1] tegen haar zei: "Doe het gewoon";
Zij nee bleef zeggen;
Die man van 37 jaar haar had geappt.
Het telefoonnummer van deze man was [telefoonnummer 1].
2) Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, getekend op 12 juni 2018, voor zover inhoudende de verklaring van [slachtoffer] bij de rechter-commissaris, inhoudende, zakelijk weergegeven:
V: Je hebt verklaard dat [betrokkene 1] jou had meegenomen naar Amsterdam, dat was op 29 oktober 2017. [betrokkene 1] en jij werden door een man opgehaald. Had je voor die dag contact gehad met die man?
A: Ja, via WhatsApp.
(...)
V: Wanneer kwam het idee om het met die man te doen?
A: Toen [betrokkene 1] het vroeg.
(...)
V: op 23 oktober 2017 app je naar [betrokkene 1]: "Geef is m’n nummer aan hem."
A: Dit kan kloppen.
(...)
V: Die dag in dat huis in Amsterdam, op 29 oktober 2017, heb je aangegeven dat je geen seks wilde. Wat gebeurde er toen?
A: Ik moest daar blijven van [betrokkene 1]. Die man zei de hele tijd: "kom" en [betrokkene 1] zei dat ik het moest doen. Het was de andere man, met die donkere huidskleur die de hele tijd zei: "Kom, kom, kom."
V: Hoe wist je dan dat het over seks ging?
A: Omdat die andere man vroeg of hij ons alleen moest laten. We gingen daar ook heen voor dat. (...) Met dat bedoel ik seks. Er was nog een kamer naast, en daar moest ik heen lopen. [betrokkene 1] kwam ook naar mij toe en zij zei dat ik het met hem moest doen.
V: Wat zei [betrokkene 1] nog meer?
A: Ze zei dat ik het voor geld moest doen (...).
V: Hoe lang ben je daar geweest?
A: Ik denk een uurtje.
(...)
V: Waarover spraken jullie?
A: (...) Ik zei tegen alle drie dat ik niet wilde. (...) Die andere man zei de hele tijd, wel duizend keer: "kom", "kom hierheen" en hij vroeg of ik sigaretten wilde.
3) Een in wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakt proces-verbaal, genummerd 20171122.12.00, gesloten en getekend op 22 november 2017, als bijlage (pagina's 239 t/m 246) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 1], inhoudende, zakelijk weergegeven:
V: Jullie zijn op 29 oktober 2017 eerst naar een woning in Amsterdam gegaan, daar was een collega van [betrokkene 2]. Wat wilde die collega?
A: Hij wilde seks met mijn vriendin. Zij wilde uiteindelijk niet.
V: We gaan heel even door op die collega van [betrokkene 2] die seks met jouw vriendin wilde.
Wie is jouw vriendin?
A: [slachtoffer].
V: Hoe wist jij dat die man seks met [slachtoffer] wilde?
A: Omdat [slachtoffer] ook contact had met [betrokkene 2] door mij. Toen gingen wij daarheen met [betrokkene 2]. Toen zei [betrokkene 2] dat hij iemand voor haar had geregeld. Uiteindelijk wilde zij niet.
V: Wat gebeurde er toen zij niet wilde?
A: Niets. We vroegen wel de hele tijd aan haar waarom. Maar ze wilde echt niet.
V: Wie vroegen het de hele tijd aan haar?
A: [betrokkene 2] en ik.
4) Een in wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakt proces-verbaal, gesloten en getekend op 16 november 2017, als bijlage (pagina's 81 t/m 96, inclusief bijlage) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 2], inhoudende, zakelijk weergegeven:
V: Zijn er op dit moment dingen die u voorafgaand aan dit verhoor kwijt wil?
A: (...) Ik heb twee meisjes opgehaald vanuit [plaats]. Zij zijn meegegaan naar Amsterdam.
V: Hoe lang van tevoren is dit contact ontstaan?
A: Ik weet het echt niet. Zij hadden geld nodig. Zij wilden geld voor seks. (...)
Dit betrof een collega van mijn werk.
V: Wie is die collega van u?
A: Hij werkt met mij. [verdachte].
V: Zijn achternaam?
A: [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]).
(...)
O: het nummer [telefoonnummer 2] staat op naam van [betrokkene 2]. (...)
A: ja, dat klopt, op mijn naam staan drie telefoons.
(...)
(...)
Het Nederlandse meisje appte mij ook.
(...)
V: Dat Nederlandse meisje zoekt contact met jou, hoe staat dit meisje in jouw contactlijst? A: Zij stond onder de naam [slachtoffer] of zoiets. Zij heeft mij toegevoegd.
(...)
A: Ik heb ze opgehaald en heb ze naar Amsterdam gebracht en weer teruggebracht naar [plaats].
(...)
Ik ben met [betrokkene 1] en het Nederlandse meisje naar de [a-straat] geweest waar mijn collega [verdachte] aanwezig was. Na een uurtje ben ik vertrokken.
(...)
V: Wat is nu precies de reden dat jij met hen naar Amsterdam gaat?
A: (...) Ik heb al gezegd dat ze geld nodig hadden. Ik heb gezegd: "Voor wat?" Ze zeiden, als je het niet geeft, dan gaan we met een ander neuken. (...) Ze belde later terug of ik niet iemand anders wist die wilde neuken, bijvoorbeeld een kennis. Ze vroeg ik haar wilde komen ophalen. Ik heb ze opgehaald.
(...)
A: Die meiden vroeger erom en ook mijn vriend [verdachte] zei dat ik de meisjes gewoon moest ophalen.
(...)
V: Wie is [betrokkene 2]?
A: Ik word zo genoemd.
V: Hoe noemde [betrokkene 1] jou?
A: Zij noemde mij [betrokkene 2].
5) Een schriftelijk bescheid, als bijlage (pagina 760 e.v.) gevoegd bij het stamprocesverbaal, voor zover inhoudende een uitgewerkt WhatsApp-gesprek, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Pagina 774: Op 28 oktober 2017 om 9:19 uur stuurt [betrokkene 1] ([telefoonnummer 3]) het telefoonnummer van "[slachtoffer]" ([telefoonnummer 4]), naar [betrokkene 2] ([telefoonnummer 1]):
"Dit is nummer van die meisje".
Pagina 807 en 808: Op 29 oktober 2017 vindt er een chatgesprek plaats tussen [betrokkene 1] ([telefoonnummer 3]) en [betrokkene 2] ([telefoonnummer 1]).
[betrokkene 2] om 10:15 uur: "[betrokkene 1] tot hoe laat blijf je?"
[betrokkene 1] om 10:16 uur en 10:25 uur: "Weet niet. Vraag [slachtoffer]. Zij gaat neuken niet ik."
6) Een in wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 5] opgemaakt proces-verbaal, genummerd 20171121.1319, gesloten en getekend op 8 december 2017, als bijlage (pagina’s 287 t/m 293) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de bevindingen van deze verbalisant, inhoudende, zakelijk weergegeven
pagina 287: In de gegevens van de iPhone 4 van [betrokkene 1] werd een berichtenwisseling aangetroffen tussen het telefoonnummer van [betrokkene 1], [telefoonnummer 3] en het telefoonnummer [telefoonnummer 1]. Het telefoonnummer [telefoonnummer 1] werd in de contactenlijst van de iPhone 4 van [betrokkene 1] aangeduid als ‘[betrokkene 2]’. (...) Op 16 november 2017 verklaarde [betrokkene 2] dat [betrokkene 1] hem kende onder de naam [betrokkene 2].
7) Het proces-verbaal ter terechtzitting van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 21 augustus 2018, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik in het pand aan de [a-straat] was toen [betrokkene 1] en [slachtoffer] er waren.
8) Een in wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 5] opgemaakt proces-verbaal, genummerd 20171211.0936, gesloten en getekend op 20 december 2017, als bijlage (pagina's 298 t/m 301) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de bevindingen van deze verbalisant, inhoudende, zakelijk weergegeven:
In dit proces-verbaal van bevindingen worden de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer 5], in gebruik bij [verdachte], beschreven. [verdachte] verklaarde tijdens zijn verhoor de gebruiker te zijn van telefoonnummer [telefoonnummer 5].
(...)
In de historische verkeersgegevens van telefoonnummer [telefoonnummer 5], in gebruik bij [verdachte], was te zien dat er op 29 oktober 2017 tussen 08:45 uur en 09:34 uur, 11 keer telefonisch contact was met het telefoonnummer [telefoonnummer 2], in gebruik bij [betrokkene 2]. Daarnaast was er op 29 oktober 2017 om 14:25 uur, om 17:10 uur en om 17:12 uur (drie keer) telefonisch contact met het telefoonnummer [telefoonnummer 2], in gebruik bij [betrokkene 2].
Op 29 oktober 2017, om 11:49 uur en 15:08 uur, straalde de telefoon van [verdachte] een telefoonmast aan op de [b-straat] te Amsterdam. De afstand tussen de [b-straat] en de [a-straat] te Amsterdam, de locatie waarvan [betrokkene 2] verklaarde dat zijn collega "[verdachte]" er aan het werk was, is volgens Google Maps hemelsbreed ongeveer 143 meter.
(...)
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat:
er op 29 oktober 2017, de dag waarvan [slachtoffer] verklaarde met de NN-verdachte naar een huis in Amsterdam te zijn gereden en waarvan [betrokkene 2] verklaarde in een pand in Amsterdam te zijn geweest waar zijn collega ‘[verdachte]’ aan het werk was, telefonisch contact is geweest tussen [verdachte] en [betrokkene 2].
- De telefoon van [verdachte] op 29 oktober 2017 om 11:49 uur en 15:08 uur een telefoonmast aanstraalde op de [b-straat], in de directe omgeving van de [a-straat] te Amsterdam.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, leidt het hof het volgende af.
Medeverdachte [betrokkene 2] heeft [slachtoffer] en [betrokkene 1] op 29 oktober 2017 in [plaats] met de auto opgehaald en hen vervolgens naar het pand aan de [a-straat] in Amsterdam gereden. Er was afgesproken dat de op dat moment dertienjarige [slachtoffer] seks zou hebben voor geld met een man die in dit pand aanwezig was. Daar vraagt [betrokkene 2] aan [slachtoffer] of hij [slachtoffer] en de man alleen zou laten, zegt [betrokkene 1] tegen [slachtoffer] dat ze het met hem moest doen, want dan zou ze geld krijgen, vragen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de hele tijd aan [slachtoffer] waarom zij niet wilde en zegt de man herhaaldelijk tegen [slachtoffer]: “Kom, kom, kom.”
Het hof heeft bij de beoordeling van dit feit vervolgens de vraag te beantwoorden of het bewezen acht dat verdachte de hiervoor bedoelde man is en dat hij in het pand aan de [a-straat] aanwezig was toen [slachtoffer] en [betrokkene 1] daar ook aanwezig waren.
Het hof beantwoordt deze vragen bevestigend.
Medeverdachte [betrokkene 2] heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat verdachte op 29 oktober 2017 in het pand aan de [a-straat] aanwezig was en dat verdachte tegen [betrokkene 2] heeft gezegd de meisjes gewoon op te halen. Zijn verklaring vindt wat betreft de aanwezigheid van verdachte in het pand steun in de eigen verklaring van verdachte ter terechtzitting van de rechtbank op 21 augustus 2018 dat het klopt dat hij in het pand aanwezig was toen [betrokkene 1] en [slachtoffer] er waren, alsmede in de mastgegevens die naar aanleiding van het onderzoek aan de telefoon van verdachte zijn verkregen.
Van de aanwezigheid van andere personen in het pand op dat moment is het hof op basis van het dossier ook niet gebleken.
Dat - zoals de raadsman heeft aangevoerd - het niet verdachte, maar een ander onbekend gebleven persoon is geweest die op dat moment in het pand aanwezig was, acht het hof niet aannemelijk.
Het hof heeft vervolgens te beoordelen wat de rol van verdachte in dit feitencomplex is geweest.
Het hof overweegt in dit verband dat uit de verklaringen van [slachtoffer], [betrokkene 1] en [betrokkene 2], alsmede uit de inhoud van de WhatsApp-berichten tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], volgt dat verdachte samen, in een bewuste en nauwe samenwerking, met medeverdachte [betrokkene 2] het plan heeft opgevat dat hij, verdachte, met [slachtoffer] ontuchtige handelingen ging plegen: hij zou gemeenschap met haar hebben.
Het hof overweegt wat betreft de verweten gedragingen die verdachte al dan niet tezamen en in vereniging met zijn mededaders heeft gepleegd, dat verdachte weliswaar zelf geen digitaal contact heeft gehad met [slachtoffer], maar dat hij wel via zijn mededader [betrokkene 2] en via [betrokkene 1] contact heeft gehad met [slachtoffer]. Daarnaast heeft verdachte, door medeverdachte [betrokkene 2] te zeggen dat "hij de meisjes gewoon moest ophalen", een voor een bewezenverklaring van medeplegen voldoende significante bijdrage geleverd aan het feit dat [slachtoffer] en haar metgezel uiteindelijk in [plaats] zijn opgehaald en naar Amsterdam zijn vervoerd en aan het feit dat [slachtoffer] bij hem is gebracht. Door ten slotte: "Kom, kom, kom" tegen [slachtoffer] te zeggen toen zij in het pand aan de [a-straat] aanwezig was, terwijl haar kort daarvoor was kenbaar gemaakt dat zij seks met verdachte moest hebben voor geld, heeft verdachte aan [slachtoffer] doen weten dat zij seks met hem moest hebben voor geld. Dat de woorden: “Kom, kom, kom” onder deze omstandigheden een seksuele strekking hadden, leidt het hof af uit de daaraan voorafgegane gang van zaken en uit de verklaring van [slachtoffer] over de situatie op dat moment.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden bewezen de bij het eerste gedachtestreepje tussen haakjes opgenomen passage dat het contact met [slachtoffer] de vraag betrof over hoeveel seksuele handelingen er met haar gepleegd zouden moeten worden en hoeveel dat zou moeten kosten. Ook acht het hof niet bewezen dat verdachte erop heeft “aangedrongen” dat [slachtoffer] en haar metgezel naar Amsterdam zouden komen, zodat het hof ook de tekst achter het tweede gedachtestreepje niet bewezen acht. De enkele verklaring van [betrokkene 2] dat verdachte zei dat hij, [betrokkene 2], de beide meisjes gewoon moest ophalen, acht het hof daarvoor onvoldoende en verder bewijs voor dat “aandringen” heeft het hof in het dossier niet aangetroffen. De bijdrage van verdachte - waaronder de mededeling aan [betrokkene 2] dat hij de meisjes gewoon moest ophalen - is wat betreft de overige tenlastegelegde gedragingen echter groot genoeg om van “medeplegen” te kunnen spreken.
Dit handelen levert naar het oordeel van het hof een begin van uitvoering op, zoals bedoeld in artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is daarbij van oordeel dat dit handelen van verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] naar zijn uiterlijke verschijningsvorm gericht was op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen geprobeerd heeft verdachte ontuchtige handelingen met [slachtoffer] te laten plegen, die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer].”
2.3.1
Artikel 45 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.”
2.3.2
Voor een strafbare poging is vereist dat er gedragingen zijn verricht die kunnen worden beschouwd als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Dat is het geval bij gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf (vgl. HR 24 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6373).De vraag of sprake is van zulke gedragingen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarvoor niet worden gegeven.
Uit eerdere rechtspraak kan wel het volgende worden afgeleid. Een belangrijke beoordelingsfactor is hoe dicht de vastgestelde gedragingen bij de voltooiing van het voorgenomen misdrijf lagen, bijvoorbeeld in tijd en/of plaats, en hoe concreet deze daarop waren gericht. Daarmee wordt ook afbakening van de poging ten opzichte van de strafbare voorbereiding bevorderd. Verder kan het bij poging gaan om een samenstel van gedragingen, met inbegrip van die van eventuele deelnemers. De aard van het misdrijf kan van belang zijn, maar niet noodzakelijk is dat al een bestanddeel van het misdrijf is vervuld.
2.4.1
Blijkens de bewijsvoering heeft het hof onder meer het volgende vastgesteld. Nadat de verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 2] hadden vernomen dat de destijds dertienjarige [slachtoffer] “geld voor seks” wilde hebben omdat zij geld nodig had, hebben zij meermalen contact met haar gehad en hebben zij vervolgens [slachtoffer] vervoerd naar de woning waar de daar aanwezige verdachte volgens afspraak [slachtoffer] tegen betaling zou “neuken”. In die woning aangekomen zag [slachtoffer] dat de man met wie zij seks zou hebben een man was die 50 jaar of ouder leek. Toen [slachtoffer] “nee” zei, hebben de verdachte en zijn medeverdachte gedurende ongeveer een uur in die woning op [slachtoffer] ingepraat, waarbij [betrokkene 2] de hele tijd aan [slachtoffer] om uitleg vroeg en waarbij de verdachte herhaaldelijk “kom, kom, kom” tegen [slachtoffer] zei, maar uiteindelijk wilde [slachtoffer] niet. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van een strafbare poging om met [slachtoffer] ontuchtige handelingen te plegen, geeft tegen de achtergrond van wat onder 2.3.2 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.4.2
Voor zover het cassatiemiddel steunt op de opvatting dat van een begin van uitvoering bij dit delict pas sprake kan zijn bij een eerste lichamelijk contact of fysieke aanraking, faalt het omdat die opvatting geen steun in het recht vindt. Voor zover het cassatiemiddel daarnaast steunt op de opvatting dat van een begin van uitvoering geen sprake kan zijn omdat [slachtoffer] zei dat ze niet wilde, miskent het dat de omstandigheid dat door het ontbreken van toestemming van het beoogde slachtoffer het misdrijf niet werd voltooid, niet in de weg hoeft te staan aan het oordeel dat de vastgestelde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf.
2.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in zedenzaak. Poging tot ontuchtige handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en bezit van dierenpornografische afbeeldingen (art. 254a Sr). De AG bespreekt in het bijzonder het ‘begin van uitvoering’ als voorwaarde voor een strafbare poging in de zin van art. 45 Sr in relatie tot het zedendelict van art. 245 Sr. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ter zake van de poging tot ontuchtige handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en de strafoplegging, en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het hof.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00011
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 24 december 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1 primair “medeplegen van poging tot met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” en 2 “een afbeelding – en een gegevensdrager, bevattende een afbeelding – van ontuchtige handelingen, waarbij een mens en een dier zijn betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof inbeslaggenomen voorwerpen (een iPhone en een simkaart) verbeurdverklaard. Voorts heeft het hof de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij afgewezen.
Namens de verdachte heeft mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel (poging plegen ontuchtige handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam)
3. Het eerste middel komt met twee klachten op tegen de bewezenverklaring van feit 1 primair, in het bijzonder tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een strafbare poging. De eerste klacht keert zich tegen het oordeel van het hof dat het voornemen tot het begaan van het misdrijf zich door “een begin van uitvoering” heeft geopenbaard als bedoeld in art. 45, eerste lid, Sr. De tweede klacht houdt in dat het hof het verweer dat sprake is van vrijwillige terugtred ten onrechte en op onjuiste gronden heeft verworpen en het daarmee een te beperkte uitleg heeft gegeven aan art. 46b Sr.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 01 oktober 2017 tot en met 28 november 2017 te [plaats] en Amsterdam, althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 2004, die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen te plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededaders,
- meermalen met die [slachtoffer] digitaal contact gehad en
- die [slachtoffer] (en haar metgezel) in [plaats] opgehaald en naar Amsterdam vervoerd en
- die [slachtoffer] bij hem, verdachte, gebracht en aan die [slachtoffer] laten weten dat zij seks met hem, verdachte, voor geld moest hebben,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1) Een in wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal, genummerd 2017110312.48, gesloten en getekend op 3 november 2017, als bijlage (pagina's 228 t/m 229) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de bevindingen van deze verbalisant, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik, verbalisant, had op 3 november 2017 met een collega een getuigenverhoor met
[slachtoffer]
Geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats]
(...)
[slachtoffer] verklaarde dat
- Zij met haar vriendin was, die vriendin vertelde dat zij seks had met iemand en dat zij daar geld voor kreeg;
- Die vriendin [betrokkene 1] heet;
- [betrokkene 1] net vijftien jaar was geworden;
- [betrokkene 1] tegen haar had gezegd: “Kom we gaan naar Amsterdam”;
- [betrokkene 1] daarna zei dat iemand hen kwam ophalen;
- Zij op het station in [plaats] werden opgehaald door een oude man in een auto, dit was op zondag 29 oktober 2017;
- De man had gezegd dat hij 37 jaar was;
- Zij naar Amsterdam zijn gereden met die man;
- Zij op een gegeven moment in Amsterdam bij een huis kwamen;
- Er in dat huis nog een oude dikke getinte man was, hij leek 50 of ouder;
- Die man van 37 jaar oud tegen haar zei: “Zal ik jullie even alleen laten”;
- [betrokkene 1] naar haar toe kwam en tegen haar zei: “Je moet het met hem doen, dan krijg je er geld voor”;
- [betrokkene 1] tegen haar zei: “Doe het gewoon”;
- Zij nee bleef zeggen;
- Die man van 37 jaar haar had geappt;
- Het telefoonnummer van deze man was [telefoonnummer 1] .
2) Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, getekend op 12 juni 2018, voor zover inhoudende de verklaring van [slachtoffer] bij de rechter-commissaris, inhoudende, zakelijk weergegeven:
V: Je hebt verklaard dat [betrokkene 1] jou had meegenomen naar Amsterdam, dat was op 29 oktober 2017. [betrokkene 1] en jij werden door een man opgehaald. Had je voor die dag contact gehad met die man?
A: Ja, via WhatsApp.
(...)
V: Wanneer kwam het idee om het met die man te doen?
A: Toen [betrokkene 1] het vroeg.
(...)
V: Op 23 oktober 2017 app je naar [betrokkene 1] : "Geef is m’n nummer aan hem."
A: Dit kan kloppen.
(...)
V: Die dag in dat huis in Amsterdam, op 29 oktober 2017, heb je aangegeven dat je geen seks wilde. Wat gebeurde er toen?
A: Ik moest daar blijven van [betrokkene 1] . Die man zei de hele tijd: “kom” en [betrokkene 1] zei dat ik het moest doen. Het was de andere man, met die donkere huidskleur die de hele tijd zei: “Kom, kom, kom.”
V: Hoe wist je dan dat het over seks ging?
A: Omdat die andere man vroeg of hij ons alleen moest laten. We gingen daar ook heen voor dat. (...) Met dat bedoel ik seks. Er was nog een kamer naast, en daar moest ik heen lopen. [betrokkene 1] kwam ook naar mij toe en zij zei dat ik het met hem moest doen.
V: Wat zei [betrokkene 1] nog meer?
A: Ze zei dat ik het voor geld moest doen (...).
V : Hoe lang ben je daar geweest?
A: Ik denk een uurtje.
(...)
V: Waarover spraken jullie?
A: (...) Ik zei tegen alle drie dat ik niet wilde. (...) Die andere man zei de hele tijd, wel duizend keer: “kom”, “kom hierheen” en hij vroeg of ik sigaretten wilde.
3) Een in wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakt proces-verbaal, genummerd 20171122.12.00, gesloten en getekend op 22 november 2017, als bijlage (pagina's 239 t/m 246) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 1], inhoudende, zakelijk weergegeven:
V: Jullie zijn op 29 oktober 2017 eerst naar een woning in Amsterdam gegaan, daar was een collega van [betrokkene 2] . Wat wilde die collega?
A: Hij wilde seks met mijn vriendin. Zij wilde uiteindelijk niet.
V: We gaan heel even door op die collega van [betrokkene 2] die seks met jouw vriendin wilde. Wie is jouw vriendin?
A: [slachtoffer] .
V: Hoe wist jij dat die man seks met [slachtoffer] wilde?
A: Omdat [slachtoffer] ook contact had met [betrokkene 2] door mij. Toen gingen wij daarheen met [betrokkene 2] . Toen zei [betrokkene 2] dat hij iemand voor haar had geregeld. Uiteindelijk wilde zij niet.
V: Wat gebeurde er toen zij niet wilde?
A: Niets. We vroegen wel de hele tijd aan haar waarom. Maar ze wilde echt niet.
V: Wie vroegen het de hele tijd aan haar?
A: [betrokkene 2] en ik.
4) Een in wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakt proces-verbaal, gesloten en getekend op 16 november 2017, als bijlage (pagina's 81 t/m 96, inclusief bijlage) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 2], inhoudende, zakelijk weergegeven:
V: Zijn er op dit moment dingen die u voorafgaand aan dit verhoor kwijt wil?
A: (...) Ik heb twee meisjes opgehaald vanuit [plaats] . Zij zijn meegegaan naar Amsterdam.
(…)
V: Hoe lang van tevoren is dit contact ontstaan?
A: Ik weet het echt niet. Zij hadden geld nodig. Zij wilden geld voor seks. (...)
Dit betrof een collega van mijn werk.
V: Wie is die collega van u?
A: Hij werkt met mij. [verdachte] .
V: Zijn achternaam?
A: [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]).
(...)
O: het nummer [telefoonnummer 2] staat op naam van [betrokkene 2] . (...)
A: ja, dat klopt, op mijn naam staan drie telefoons.
(...)
(...)
Het Nederlandse meisje appte mij ook.
(...)
V: Dat Nederlandse meisje zoekt contact met jou, hoe staat dit meisje in jouw contactlijst?
A: Zij stond onder de naam [slachtoffer] of zoiets. Zij heeft mij toegevoegd.
(...)
A: Ik heb ze opgehaald en heb ze naar Amsterdam gebracht en weer teruggebracht naar [plaats] .
(...)
Ik ben met [betrokkene 1] en het Nederlandse meisje naar de [a-straat] geweest waar mijn collega [verdachte] aanwezig was. Na een uurtje ben ik vertrokken.
(...)Wat is nu precies de reden dat jij met hen naar Amsterdam gaat?
A: (...) Ik heb al gezegd dat ze geld nodig hadden. Ik heb gezegd: “Voor wat?” Ze zeiden, als je het niet geeft, dan gaan we met een ander neuken. (...) Ze belde later terug of ik niet iemand anders wist die wilde neuken, bijvoorbeeld een kennis. Ze vroeg ik haar wilde komen ophalen. Ik heb ze opgehaald.
(...)
A: Die meiden vroegen erom en ook mijn vriend [verdachte] zei dat ik de meisjes gewoon moest ophalen.
(...) .
V: Wie is [betrokkene 2] ?
A: Ik word zo genoemd.
V: Hoe noemde [betrokkene 1] jou?
A: Zij noemde mij [betrokkene 2] .
5) Een schriftelijk bescheid, als bijlage (pagina 760 e.v.) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende een uitgewerkt WhatsApp-gesprek, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Pagina 774: Op 28 oktober 2017 om 9:19 uur stuurt [betrokkene 1] ( [telefoonnummer 3] ) het telefoonnummer van “ [slachtoffer] ” ( [telefoonnummer 4] ), naar [betrokkene 2] ( [telefoonnummer 1] ):
“Dit is nummer van die meisje”.
. Pagina 807 en 808: Op 29 oktober 2017 vindt er een chatgesprek plaats tussen [betrokkene 1] ( [telefoonnummer 3] ) en [betrokkene 2] ( [telefoonnummer 1] ).
[betrokkene 2] om 10:15 uur: “ [betrokkene 1] tot hoe laat blijf je?”
[betrokkene 1] om 10:16 uur en 10:25 uur: “Weet niet. Vraag [slachtoffer] . Zij gaat neuken niet ik.”
6) Een in wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 5] opgemaakt proces-verbaal, genummerd 20171121.1319, gesloten en getekend op 8 december 2017, als bijlage (pagina’s 287 t/m 293) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de bevindingen van deze verbalisant, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Pagina 287: In de gegevens van de iPhone 4 van [betrokkene 1] werd een berichtenwisseling aangetroffen tussen het telefoonnummer van [betrokkene 1] , [telefoonnummer 3] en het telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Het telefoonnummer [telefoonnummer 1] werd in de contactenlijst van de iPhone 4 van [betrokkene 1] aangeduid als ‘ [betrokkene 2] ’. (...) Op 16 november 2017 verklaarde [betrokkene 2] dat [betrokkene 1] hem kende onder de naam [betrokkene 2] .
7) Het proces-verbaal ter terechtzitting van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 21 augustus 2018, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik in het pand aan de [a-straat] was toen [betrokkene 1] en [slachtoffer] er waren.
8) Een in wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 5] opgemaakt proces-verbaal, genummerd 20171211.0936, gesloten en getekend op 20 december 2017, als bijlage (pagina's 298 t/m 301) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de bevindingen van deze verbalisant, inhoudende, zakelijk weergegeven:
In dit proces-verbaal van bevindingen worden de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer 5] , in gebruik bij [verdachte] , beschreven. [verdachte] verklaarde tijdens zijn verhoor de gebruiker te zijn van telefoonnummer [telefoonnummer 5] .
(…)
In de historische verkeersgegevens van telefoonnummer [telefoonnummer 5] , in gebruik bij [verdachte] , was te zien dat er op 29 oktober 2017 tussen 08:45 uur en 09:34 uur, 11 keer telefonisch contact was met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] , in gebruik bij [betrokkene 2] . Daarnaast was er op 29 oktober 2017 om 14:25 uur, om 17:10 uur en om 17:12 uur (drie keer) telefonisch contact met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] , in gebruik bij [betrokkene 2] .
Op 29 oktober 2017, om 11:49 uur en 15:08 uur, straalde de telefoon van [verdachte] een telefoonmast aan op de [b-straat] te Amsterdam. De afstand tussen de [b-straat] en de [a-straat] te Amsterdam, de locatie waarvan [betrokkene 2] verklaarde dat zijn collega “ [verdachte] ” er aan het werk was, is volgens Google Maps hemelsbreed ongeveer 143 meter.
(...)
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat:
- er op 29 oktober 2017, de dag waarvan [slachtoffer] verklaarde met de NN-verdachte naar een huis in Amsterdam te zijn gereden en waarvan [betrokkene 2] verklaarde in een pand in Amsterdam te zijn geweest waar zijn collega [verdachte] aan het werk was, telefonisch contact is geweest tussen [verdachte] en [betrokkene 2] .
- De telefoon van [verdachte] op 29 oktober 2017 om 11:49 uur en 15:08 uur een telefoonmast aanstraalde op de [b-straat] , in de directe omgeving van de [a-straat] te Amsterdam.”
6. Ten aanzien van het bewijs van feit 1 primair heeft het hof nog het volgende overwogen:
“Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, leidt het hof het volgende af.
Medeverdachte [betrokkene 2] heeft [slachtoffer] en [betrokkene 1] op 29 oktober 2017 in [plaats] met de auto opgehaald en hen vervolgens naar het pand aan de [a-straat] in Amsterdam gereden.
Er was afgesproken dat de op dat moment dertienjarige [slachtoffer] seks zou hebben voor geld met een man die in dit pand aanwezig was. Daar vraagt [betrokkene 2] aan [slachtoffer] of hij [slachtoffer] en de man alleen zou laten, zegt [betrokkene 1] tegen [slachtoffer] dat ze het met hem moest doen, want dan zou ze geld krijgen, vragen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de hele tijd aan [slachtoffer] waarom zij niet wilde en zegt de man herhaaldelijk tegen [slachtoffer] : “Kom, kom, kom.”
Het hof heeft bij de beoordeling van dit feit vervolgens de vraag te beantwoorden of het bewezen acht dat verdachte de hiervoor bedoelde man is en dat hij in het pand aan de [a-straat] aanwezig was toen [slachtoffer] en [betrokkene 1] daar ook aanwezig waren.
Het hof beantwoordt deze vragen bevestigend.
Medeverdachte [betrokkene 2] heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat verdachte op 29 oktober 2017 in het pand aan de [a-straat] aanwezig was en dat verdachte tegen [betrokkene 2] heeft gezegd de meisjes gewoon op te halen. Zijn verklaring vindt wat betreft de aanwezigheid van verdachte in het pand steun in de eigen verklaring van verdachte ter terechtzitting van de rechtbank op 21 augustus 2018 dat het klopt dat hij in het pand aanwezig was toen [betrokkene 1] en [slachtoffer] er waren, alsmede in de mastgegevens die naar aanleiding van het onderzoek aan de telefoon van verdachte zijn verkregen.
Van de aanwezigheid van andere personen in het pand op dat moment is het hof op basis van het dossier ook niet gebleken.
Dat – zoals de raadsman heeft aangevoerd – het niet verdachte, maar een ander onbekend gebleven persoon is geweest die op dat moment in het pand aanwezig was, acht het hof niet aannemelijk.
Het hof heeft vervolgens te beoordelen wat de rol van verdachte in dit feitencomplex is geweest.
Het hof overweegt in dit verband dat uit de verklaringen van [slachtoffer] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , alsmede uit de inhoud van de WhatsApp-berichten tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , volgt dat verdachte samen, in een bewuste en nauwe samenwerking, met medeverdachte [betrokkene 2] het plan heeft opgevat dat hij, verdachte, met [slachtoffer] ontuchtige handelingen ging plegen: hij zou gemeenschap met haar hebben.
Het hof overweegt wat betreft de verweten gedragingen die verdachte al dan niet tezamen en in vereniging met zijn mededaders heeft gepleegd, dat verdachte weliswaar zelf geen digitaal contact heeft gehad met [slachtoffer] , maar dat hij wel via zijn mededader [betrokkene 2] en via [betrokkene 1] contact heeft gehad met [slachtoffer] . Daarnaast heeft verdachte, door medeverdachte [betrokkene 2] te zeggen dat “hij de meisjes gewoon moest ophalen”, een voor een bewezenverklaring van medeplegen voldoende significante bijdrage geleverd aan het feit dat [slachtoffer] en haar metgezel uiteindelijk in [plaats] zijn opgehaald en naar Amsterdam zijn vervoerd en aan het feit dat [slachtoffer] bij hem is gebracht. Door ten slotte: “Kom, kom, kom” tegen [slachtoffer] te zeggen toen zij in het pand aan de [a-straat] aanwezig was, terwijl haar kort daarvoor was kenbaar gemaakt dat zij seks met verdachte moest hebben voor geld, heeft verdachte aan [slachtoffer] doen weten dat zij seks met hem moest hebben voor geld. Dat de woorden: “Kom, kom, kom” onder deze omstandigheden een seksuele strekking hadden, leidt het hof af uit de daaraan voorafgegane gang van zaken en uit de verklaring van [slachtoffer] over de situatie op dat moment.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden bewezen de bij het eerste gedachtestreepje tussen haakjes opgenomen passage dat het contact met [slachtoffer] de vraag betrof over hoeveel seksuele handelingen er met haar gepleegd zouden moeten worden en hoeveel dat zou moeten kosten. Ook acht het hof niet bewezen dat verdachte erop heeft “aangedrongen” dat [slachtoffer] en haar metgezel naar Amsterdam zouden komen, zodat het hof ook de tekst achter het tweede gedachtestreepje niet bewezen acht. De enkele verklaring van [betrokkene 2] dat verdachte zei dat hij, [betrokkene 2] , de beide meisjes gewoon moest ophalen, acht het hof daarvoor onvoldoende en verder bewijs voor dat “aandringen” heeft het hof in het dossier niet aangetroffen. De bijdrage van verdachte – waaronder de mededeling aan [betrokkene 2] dat hij de meisjes gewoon moest ophalen – is wat betreft de overige tenlastegelegde gedragingen echter groot genoeg om van “medeplegen” te kunnen spreken.
Dit handelen levert naar het oordeel van het hof een begin van uitvoering op, zoals bedoeld in artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is daarbij van oordeel dat dit handelen van verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] naar zijn uiterlijke verschijningsvorm gericht was op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen geprobeerd heeft verdachte ontuchtige handelingen met [slachtoffer] te laten plegen, die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer] .”
7. Voorts heeft het hof met betrekking tot de strafbaarheid van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit het volgende overwogen:
“Vrijwillige terugtred bij feit 1?
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1, zo verstaat het hof, meer subsidiair aangevoerd dat sprake is van vrijwillige terugtred, zoals bedoeld in artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen ertoe dient te leiden dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer. Het is niet aannemelijk geworden dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden van de wil van verdachte afhankelijk, nu het misdrijf niet is voltooid doordat [slachtoffer] zelf (heeft aangegeven dat zij) geen seks met verdachte wilde en ook geen seks met verdachte heeft gehad.”
8. Bij de beoordeling van de eerste klacht moet het volgende worden vooropgesteld.
9. Ingevolge art. 45, eerste lid, Sr is poging tot misdrijf strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Het voornemen van de dader behelst een opzetvereiste. Dat opzet moet betrekking hebben op de voltooiing van een concreet en bepaald misdrijf. Het voornemen moet zich daarnaast door een begin van uitvoering van het misdrijf hebben geopenbaard. Het gaat dus om meer dan de openbaring van het kwaadwillige voornemen. De openbaring van het voornemen moet geschieden doordat met de uitvoering van het voorgenomen misdrijf een begin is gemaakt.1.
10. Met dit vereiste van een begin van uitvoering begrensde de wetgever van 1886 de strafbaarheid van de onvolkomen delictsvormen naar Frans voorbeeld.2.De aan uitvoeringshandelingen voorafgaande voorbereiding van een delict viel in sommige zelfstandige delicten al wel te herkennen, maar in een algemene strafbaarstelling van de voorbereiding zag de wetgever toentertijd geen heil. Aan een nadere omschrijving van hetgeen als een begin van uitvoering heeft te gelden, waagde de wetgever zich evenmin. Een scherpe scheidslijn tussen voorbereidende handelingen en een begin van uitvoering zou in het algemeen niet te trekken zijn, zodat die scheidslijn in de wet niet nader tot uitdrukking kon worden gebracht. De juiste toepassing van het door de wetgever gestelde beginsel en de beslissing van moeilijke gevallen werd derhalve aan het “inzigt des regters” toevertrouwd.3.
11. In het Wetboek van Strafrecht bepaalde de poging in de zin van art. 45 lange tijd de grens tussen strafbare en niet-strafbare gedragingen in het voortraject naar een ernstig misdrijf. De ondergrens van de poging was daardoor niet alleen van groot belang voor het materiële recht, maar ook voor de bevoegdheid tot de inzet van strafvorderlijke bevoegdheden.4.Zoals bekend heeft de wetgever zijn opvatting over de wenselijkheid van een algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen nadien bijgesteld. Tegenwoordig bepaalt art. 46, eerste lid, Sr dat voorbereiding van een ernstig misdrijf, bedreigd met gevangenisstraf voor de duur van acht jaren of meer, strafbaar is wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft. Het leerstuk van de poging heeft daardoor een wat andere positie gekregen en is niet langer allesbepalend voor de grens tussen de strafbare en niet-strafbare voorfase van ernstige delicten.5.In dit verband kan overigens ook de invoering van zelfstandige delicten die zien op de voorbereidende fase van de voorgenomen (voleindigende) gedragingen niet onbenoemd blijven. In de onderhavige context van de zedendelicten tegen minderjarigen biedt de invoering van art. 248e Sr (‘grooming’) een goed voorbeeld.6.De ook daardoor veranderde positie van de poging vermindert de nood aan een extensieve pogingsleer en daarmee de prikkel om het begrip ‘begin van uitvoering’ te overspannen.7.
12. De huidige rechtspraak van de Hoge Raad over het begin van uitvoering is ingezet met het Cito-arrest.8.Ten aanzien van de vraag of in die zaak reeds sprake was van een begin van uitvoering overwoog de Hoge Raad dat “wanneer […] iemand het voornemen heeft opgevat om in een kantoor het misdrijf voorzien bij art. 312, eerste lid, Sr te plegen, en teneinde tot uitvoering daarvan te geraken, aan dat kantoor aanbelt met gedeeltelijk afgedekt gelaat, een schietklaar vuurwapen en lege weekendtas, deze gedragingen zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf, daar zij naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.” Het criterium lijkt te zijn ontleend aan de noot van Röling onder het ‘Poging tot gasmoord-arrest’ van 1951. Hij achtte van groot belang hoe de rechtsgenoten de door de verdachte verrichte daad opvatten. Als deze daad duidelijk wijst op een komende verwerkelijking van het misdrijf, is de grond van de strafwaardigheid in zijn ogen aanwezig.9.
13. Ook volgens de Hoge Raad zelf is sinds het Cito-arrest “bestendige rechtspraak” dat de vraag of het voornemen zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard, wordt beoordeeld aan de hand van de maatstaf of de bewezenverklaarde feitelijke handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.10.Deze maatstaf moet niet zo strikt worden opgevat dat in het oordeel dat sprake is van een begin van uitvoering geen acht mag worden geslagen op voor de buitenwereld niet zichtbare gegevens. Het is goed mogelijk dat de uiterlijke verschijningsvorm pas achteraf aan het licht komt.11.Van het voornemen van de verdachte behoeft daarbij niet te worden geabstraheerd. Dit voornemen kan het uiterlijk waarneembare gedrag soms complementeren.12.Een aan de hand van de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen waarneembare intentie het delict te voltooien is evenwel op zichzelf niet voldoende.13.De gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm op voltooiing zijn gericht moeten wel uitvoeringshandelingen zijn die tot het plegen van het misdrijf behoren.14.Zij zullen daarom het stadium van het maken van een plan zijn gepasseerd.15.
14. Het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm en de toepassing daarvan in concrete zaken zijn in de literatuur bekritiseerd.16.Het belangrijkste bezwaar is dat het criterium te weinig onderscheidende betekenis heeft en dat daardoor de wettelijke maatstaf van een ‘begin van uitvoering’ als begrenzing van de voorfase naar de achtergrond verdwijnt. Keijzer wijt dit in zijn noot onder HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6466, NJ 2012/517 aan de formulering van de maatstaf als zodanig. Hij meent dat de gebruikte formule geen deugdelijk criterium inhoudt waarmee de poging kan worden onderscheiden van de voorbereiding, omdat ook een typische voorbereidingshandeling zoals het vervaardigen van een geheime bergplaats in een vrachtauto naar haar uiterlijke verschijningsvorm te beschouwen is als gericht op de voltooiing van het misdrijf van (waren)smokkel. De vraag is hoe ver op de weg naar de voltooiing van het misdrijf (Keijzer spreekt van de ‘iter criminis’) moet zijn voortgeschreden voordat de gedraging kan gelden als strafbare poging en juist die vraag beantwoordt de formule niet. Rozemond onderschrijft in zijn noot onder HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1769, NJ 2015/403 de kritiek van Keijzer op het gebrek aan onderscheidend vermogen van het criterium, zoals dat in de rechtspraak wordt toegepast. Ook Rozemond vindt het van belang hoe ver de gedragingen van de verdachte af liggen van voltooiing van het misdrijf. Naast deze nabijheid van de gedraging ten opzichte van het voltooide delict (de gedraging moet volgens Rozemond op “directe aanvang” van het misdrijf zijn gericht), noemt hij als relevante factoren het onderscheidende karakter van de bewezenverklaarde gedraging ten opzichte van alledaagse gedragingen, de ‘acuutheid’ van het gevaar voor het beschermde belang, de noodzaak om tot politie-ingrijpen over te kunnen gaan en het ontbreken van strafrechtelijke alternatieven. Dat iets een typische voorbereidingshandeling oplevert, acht Rozemond in zijn noot onder HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:575, NJ 2016/318 eveneens een argument om geen poging aan te nemen.17.De Hullu duidt de afgrenzing ten opzichte van de voorbereiding als “niet erg prominent” en beschouwt dat als een gevaar waartegen bij de toepassing van het criterium in het concrete geval moet worden gewaakt.18.De Hullu stipt aan dat de door Rozemond genoemde factoren lijken door te klinken in HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:575, NJ 2016/318. De Hoge Raad vernietigde in die zaak de veroordeling wegens poging tot invoer van drugs omdat het hof het begin van uitvoering had gesitueerd op het moment dat de verdachte met een speciaal daartoe geprepareerde auto naar Marokko vertrok. Dat was zonder nadere motivering, die ontbrak, niet begrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat ook van de overige bewezenverklaarde gedragingen niet kon worden gezegd dat deze naar hun uiterlijke verschijningsvorm “reeds in voldoende concrete mate” gericht waren op de voltooiing van de invoer in Nederland. Met deze laatste zinsnede lijkt het criterium inderdaad (wat) te zijn aangescherpt.
15. Of gedragingen zijn verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als reeds in voldoende concrete mate te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf, moet onvermijdelijk worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan een complex van samenhangende gedragingen in hun onderlinge verband beschouwd een begin van uitvoering opleveren.19.Is, zoals in de onderhavige zaak, sprake van het medeplegen van een poging, dan kunnen de handelingen van de medeplegers in samenhang met elkaar en met de onderling gemaakte afspraken een begin van uitvoering behelzen.20.
16. Het begin van uitvoering staat niet op zichzelf maar heeft altijd betrekking op een bepaald misdrijf waarmee een begin is gemaakt. De gedragingen van de verdachte moeten immers in voldoende concrete mate zijn gericht op de voltooiing van dát specifieke misdrijf. Het begin van uitvoering wordt dus nader ingekleurd door de karakteristieken van de delictsomschrijving van het specifieke misdrijf dat de verdachte heeft gepoogd te begaan.21.Dezelfde gedragingen kunnen voor het ene delict reeds een begin van uitvoering zijn, terwijl een ander voorgenomen misdrijf daarmee nog géén aanvang heeft genomen. Zo kan het met een geprepareerde auto naar het buitenland rijden om daar een partij drugs op te halen en die naar Nederland te vervoeren wellicht een poging tot het aanwezig hebben van die drugs opleveren, terwijl de gedragingen tot het binnen Nederlands grondgebied brengen van die drugs nog in een te ver verwijderd verband staan om reeds van een poging tot invoer te kunnen spreken.22.In algemene zin wordt aangenomen dat de ruimte voor een poging bij formele delicten beperkt is. Een begin van het uitvoeren van een formeel omschreven misdrijf levert vaak reeds het voltooide delict op, terwijl hetgeen daaraan voorafgaat veelal hooguit als voorbereiding van de uitvoering kan worden beschouwd.23.Uitgesloten is poging tot een formeel omschreven misdrijf evenwel bepaald niet.24.
17. Ten aanzien van het begin van uitvoering bij een zedendelict als het onderhavige, biedt de rechtspraak van de Hoge Raad weinig aanknopingspunten.25.Iets van een oriëntatiepunt voor de beoordeling van de onderhavige zaak kan wellicht worden gevonden in de zaak die leidde tot HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1759. De bewezenverklaarde gedragingen in die zaak waren met die in de onderhavige zaak tot op zekere hoogte vergelijkbaar. De verdachte was veroordeeld wegens het ontucht plegen met een meisje dat de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt en dat zich beschikbaar had gesteld tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling (art. 248b Sr), alsook wegens een poging daartoe. Wat de poging betreft, die in tijd aan het voltooide delict voorafging, stelde het hof vast dat de verdachte via de website kinky.nl een advertentie van het slachtoffer had gevonden. Deze advertentie bleek te zijn geplaatst door de ‘vriend’ van het meisje, die het meisje had gedwongen seks te hebben met door hem geworven klanten. De verdachte had via het in de advertentie genoemde telefoonnummer een afspraak gemaakt met het destijds zeventienjarige meisje. Daarbij was de verdachte geïnformeerd over welke seksuele handelingen het meisje zou verrichten. Nadat de eerste afspraak niet was doorgegaan, kwam het enkele dagen later daadwerkelijk tot een ontmoeting. Het meisje was daar met een jongen naar toe gekomen en de verdachte had aan deze jongen € 500,- betaald. Daarna was het meisje bij de verdachte in de auto gestapt. Het meisje gaf aan dat zij onder dwang handelde en het niet wilde. Uiteindelijk zette de verdachte haar af bij station Amersfoort. Het middel klaagde dat er geen begin van uitvoering was. De Hoge Raad verwierp het middel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
18. Het delict in kwestie betrof kort gezegd het plegen van ontucht met een minderjarige die als prostituée werkte. De betaling voor de diensten is daarvan een relevant aspect. Verdedigbaar lijkt mij dat reeds met de betaling voor de te verrichten diensten, het plegen van het delict van art. 248b Sr een aanvang heeft genomen. Als betaling voor seksuele handelingen van een minderjarige nog niet is verricht maar aan de minderjarige in het vooruitzicht is gesteld, laat zich ook een – in de onderhavige zaak als feit 1 subsidiair tenlastegelegde – poging tot het delict van art. 248a Sr eenvoudig denken. Wanneer een gift of belofte van geld of goed om de minderjarige te bewegen reeds heeft plaatsgevonden, lijkt het begin van uitvoering mij daarmee in beginsel gegeven. In gevallen als het onderhavige kan ook worden gedacht aan poging te verleiden tot ontuchtige handelingen in de zin van art. 247 Sr en aan – de in de onderhavige zaak als feit 1 meer subsidiair tenlastegelegde – (voltooide) grooming (art. 248e Sr).
19. Hier is evenwel aan de orde of de gedragingen van de verdachte en zijn mededader(s) ook reeds in voldoende concrete mate zijn gericht op de voltooiing van het plegen van ontuchtige handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Art. 245 Sr stelt straf op het bij een kind dat de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, verrichten van seksuele handelingen die bestaan of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Het gaat daarbij dus om zeer ernstige inbreuken op de seksuele integriteit: het vaginaal of anaal binnendringen of wat de ernst van de inbreuk op de seksuele integriteit betreft daarmee vergelijkbare gedragingen,26.alsmede de seksuele handelingen die aan het seksueel binnendringen voorafgaan dan wel daarop volgen of daarmee gepaard gaan.27.
20. Ik keer terug naar de voorliggende zaak.
21. In cassatie niet bestreden is het oordeel dat de verdachte heeft gehandeld in bewuste en nauwe samenwerking met een of meer mededaders.28.De bewezenverklaarde feitelijke handelingen van de verdachte en zijn mededader(s) houden in dat (1) meermalen met [slachtoffer] digitaal contact is geweest, (2) [slachtoffer] en haar metgezellin [betrokkene 1] zijn opgehaald en vanuit [plaats] naar Amsterdam zijn vervoerd en (3) [slachtoffer] bij de verdachte is gebracht en dat zij aan haar hebben laten weten dat zij voor geld seks met de verdachte moest hebben. Uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat het digitale contact en het vervoer van [slachtoffer] en [betrokkene 1] naar Amsterdam heeft plaatsgevonden met de intentie dat [slachtoffer] seks zou hebben met de verdachte. Dat dit voornemen van de verdachte en zijn mededader was gericht op niet alleen ontuchtige handelingen sec maar daarmee samenhangend ook op het seksueel binnendringen van het lichaam, heeft het hof kunnen afleiden uit de verklaring van [betrokkene 2] dat hij werd gebeld of hij niet iemand anders wist die wilde “neuken”, bijvoorbeeld een kennis, en hij [slachtoffer] en [betrokkene 1] daarop heeft opgehaald (bewijsmiddel 4), alsook uit het chatgesprek tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] waarin [betrokkene 2] vraagt hoe lang ze blijven, en [betrokkene 1] daarop antwoordt dat hij dat [slachtoffer] moet vragen omdat “zij gaat neuken, niet ik” (bewijsmiddel 5). [betrokkene 1] en de medeverdachte [betrokkene 2] hebben beiden verklaard ongeveer een uur in het pand in Amsterdam te zijn geweest (bewijsmiddelen 2 en 4). Over hetgeen daar is voorgevallen, heeft het slachtoffer verklaard dat [betrokkene 2] tegen haar heeft gezegd “zal ik jullie even alleen laten” en dat [betrokkene 1] tegen haar heeft gezegd “je moet het met hem doen, dan krijg je er geld voor” en “doe het gewoon” (bewijsmiddelen 1 en 2). De verdachte zei “de hele tijd” de woorden “kom”, “kom, kom, kom” en “kom hierheen” (bewijsmiddel 2). [betrokkene 1] heeft over de gang van zaken in het pand in Amsterdam verklaard dat [slachtoffer] uiteindelijk niet wilde. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] vroegen aan [slachtoffer] wel “de hele tijd” waarom zij niet wilde, maar zij wilde echt niet (bewijsmiddel 3).
22. Uit de bewijsvoering heeft het hof zonder meer kunnen afleiden dat de intentie tot het begaan van het misdrijf bij de verdachte en zijn mededader(s) aanwezig was en dat met die intentie het digitaal contact heeft plaatsgevonden, het slachtoffer naar een pand in Amsterdam is gebracht en aldaar op haar is ingepraat om seks met de verdachte te hebben.
23. Het oordeel van het hof dat aldus ook een begin is gemaakt met de uitvoering van de ontuchtige handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, acht ik echter niet zonder meer begrijpelijk. Behoudens de tegen het slachtoffer in het pand in Amsterdam gesproken woorden bevat de bewijsvoering geen nadere vaststellingen ten aanzien van hetgeen aldaar heeft plaatsgevonden. In het midden is gebleven of er fysiek contact met het slachtoffer is geweest en of de verdachte zich in fysieke zin aan het slachtoffer heeft opgedrongen. Onduidelijk is of hij haar met zijn woorden heeft willen aansporen naar hem toe te komen en toen op afstand van haar stond, of dat hij in haar directe nabijheid verkeerde en met zijn woorden haar heeft willen aansporen op zijn seksuele avances in te gaan. Een op een seksafspraak gericht digitaal contact met, het vervoer van en het inpraten op een kind dat jonger is dan zestien jaar is een uitermate kwalijke aaneenschakeling van gedragingen en deze is dan ook, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, op grond van diverse strafbepalingen uit de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld. Van de bewezenverklaarde handelingen kan mijns inziens evenwel niet zonder meer worden gezegd dat zij naar hun uiterlijke verschijningsvorm reeds in voldoende concrete mate gericht zijn op de voltooiing van het plegen van de ontuchtige handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam zoals onder 1 primair tenlastegelegd.
24. De bewijsvoering kan het oordeel van het hof dat sprake is van een begin van uitvoering van het plegen van ontuchtige handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam niet dragen. In zoverre is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
25. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
26. Voor het geval de Hoge Raad over de eerste klacht anders mocht oordelen en er dus vanuit moet worden gegaan dat sprake is van een begin van uitvoering, merk ik ten aanzien van de tweede klacht over ’s hofs verwerping van het beroep op vrijwillige terugtred nog kort het volgende op.
27. Of gedragingen van de verdachte de conclusie rechtvaardigen dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden die van zijn wil afhankelijk zijn, hangt – mede gelet op de aard van het misdrijf – af van de concrete omstandigheden van het geval.29.Van buiten komende factoren die mede ertoe hebben geleid dat het misdrijf niet is voltooid, behoeven niet aan vrijwillige terugtred in de weg te staan.30.De omstandigheid dat het stoppen niet uitsluitend plaatsvindt onder invloed van externe prikkels staat mijns inziens evenmin noodzakelijk aan de verwerping van het beroep op vrijwillige terugtred in de weg.31.In die zin versta ik ook De Hullu, waar hij schrijft dat “bij een combinatie van relevante factoren de terugtred niet in overwegende mate door invloeden van buitenaf mag zijn bevorderd.”32.
28. Het hof heeft het beroep op vrijwillige terugtred verworpen en daartoe overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden van de wil van de verdachte afhankelijk, aangezien het misdrijf niet is voltooid doordat [slachtoffer] zelf (heeft aangegeven dat zij) geen seks met verdachte wilde. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het uitsluitend of in overwegende mate van de wil van het slachtoffer en de door haar aan die wil gegeven uiting afhankelijk is geweest dat het misdrijf niet is voltooid en dat daarom geen sprake is van vrijwillige terugtred.
29. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de bewijsvoering van het hof ook niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering van dat oordeel was het hof niet gehouden.
30. De tweede klacht van het middel faalt.
31. Het middel slaagt ten dele.
Het tweede middel (opzettelijk in bezit hebben van dierenpornografische afbeeldingen)
32. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed, doordat uit de door het hof gebezigde bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte de afbeeldingen en de gegevensdrager bevattende afbeeldingen (opzettelijk) in bezit heeft gehad.
33. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 19 juli 2017 tot en met 28 november 2017 te Amsterdam en/of elders in Nederland, afbeeldingen, te weten filmpjes van ontuchtige handelingen waarbij een mens en een dier zijn betrokken en een gegevensdrager (te weten een smartphone met een foto- en filmfunctie) bevattende voormelde afbeeldingen heeft in bezit gehad welke ontuchtige handelingen - zakelijk weergegeven - bestonden uit: het door een man met de penis anaal penetreren van een dier (vermeld in proces-verbaal 20180312.0859 de dato 12 maart 2018, video 1, die als titel had: [bestandsnaam 1] .mp4 en vermeld in proces-verbaal 20180312.0859 de dato 12 maart 2018, video 2, die als titel had: [bestandsnaam 2] .mp4).”
34. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van vier, in de bestreden uitspraak opgenomen bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen houden in dat onder de verdachte op 28 november 2017 beslag is gelegd op een iPhone en een simkaart uit een iPhone (bewijsmiddel 1). De dag daarna zijn de gegevens van de iPhone en de simkaart veiliggesteld en is daaraan onderzoek verricht door een verbalisant. Deze verbalisant trof twee video’s met dierenporno aan (bewijsmiddel 2). De bewijsmiddelen bevatten een nadere omschrijving van hetgeen in deze video’s is te zien (bewijsmiddel 3). Video 1 is op 8 september 2017 om 8:06 uur en video 2 is op 19 juli 2017 om 21:54 uur op de iPhone 7 terechtgekomen. Beide video’s werden aangetroffen in de WhatsApp-bibliotheek (bewijsmiddel 3). De verdachte heeft verklaard dat de video’s hem door een kennis waren toegestuurd en dat hij ontdekte dat het om dierenporno ging toen hij de video’s opende (bewijsmiddel 4).
35. Ten aanzien van het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde heeft het hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat op 28 november 2017 twee dierenpornografische video's zijn aangetroffen in de WhatsApp-bibliotheek op de telefoon van verdachte. Deze filmpjes zijn op respectievelijk 19 juli 2017 en 8 september 2017 op de telefoon van verdachte terechtgekomen. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de filmpjes hem door een kennis zijn toegestuurd en dat hij ontdekte dat het om dierenporno ging toen hij de filmpjes opende. Desgevraagd heeft verdachte verklaard dat hij dacht dat hij de filmpjes vervolgens verwijderd had, maar dat hij dat niet meer zeker wist.
Uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep leidt het hof af dat verdachte wist dat er dierenpornografische video’s op zijn telefoon stonden. Verdachte heeft deze video’s daarmee opzettelijk in bezit gehad, zoals hierna onder 2. bewezen te verklaren. Het hof hecht overigens geen geloof aan de verklaring van verdachte dat hij meende de video’s te hebben verwijderd.”
36. De in de bewezenverklaarde – op art. 254a, eerste lid, Sr toegesneden – tenlastelegging voorkomende woorden “in bezit heeft gehad” zijn aldaar klaarblijkelijk gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan de daarmee overeenstemmende bewoordingen van art. 254a, eerste lid, Sr.
37. Art. 254a, eerste lid, Sr is ingevoerd bij de Wet van 4 maart 2010, houdende strafbaarstelling van het plegen van ontuchtige handelingen met dieren en pornografie met dieren (verbod seks met dieren),33.welke wet in werking is getreden op 1 juli 2010.34.De bepaling luidt:
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding – of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding – van een ontuchtige handeling, waarbij een mens en een dier zijn betrokken of schijnbaar zijn betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in bezit heeft.”
38. De wetgever heeft de formulering van deze strafbaarstelling ontleend aan de wettekst van art. 240b, eerste lid, Sr.35.Ten aanzien van deze laatste bepaling heeft de Hoge Raad geoordeeld dat moet worden aangenomen dat het in het bezit hebben van een afbeelding of gegevensdrager als daar bedoeld, slechts strafbaar is indien sprake is van opzet, waarbij de Hoge Raad in aanmerking neemt dat de in art. 240b Sr strafbaar gestelde gedragingen een misdrijf opleveren. Voorwaardelijk opzet is voldoende.36.
39. Het hof heeft niet miskend dat ook het in bezit hebben van een afbeelding en gegevensdrager bevattende een afbeelding als bedoeld in art. 254a, eerste lid, Sr slechts strafbaar is indien sprake is van (voorwaardelijk) opzet van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat er dierenpornografische video’s op zijn telefoon stonden. De bewijsvoering van het hof kan dat (feitelijke) oordeel dragen. De voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte houdt immers in dat hij ontdekte dat de aan hem toegestuurde video’s dierenporno bevatten toen hij deze openden, terwijl de bewijsvoering ook inhoudt dat de video’s op de telefoon aanwezig waren ten tijde van de inbeslagneming van de iPhone en de simkaart. Het hof heeft geen geloof gehecht aan de verklaring van de verdachte dat hij meende de video’s te hebben verwijderd. Ook in het licht van de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring voor het overige, getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
40. Het middel faalt.
Slotsom
41. Het eerste middel slaagt ten dele. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
42. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
43. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
Smidt, a.w., p. 420. Zie over de historische achtergronden van dit vereiste in de Code Pénal onder meer M. Rutgers, Strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen: een onderzoek naar de grenzen van het strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 56-57. Zie voorts de noot van N. Keijzer onder HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6466, NJ 2012/517.
Smidt, a.w., p. 421.
Vgl. de noot van A.C. ’t Hart onder HR 8 september 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC0501, NJ 1988/612 (Grenswisselkantoor) en de noot van N. Keijzer onder HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6466, NJ 2012/517.
Vgl. in de context van zedendelicten tegen minderjarigen bijv. HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1233, NJ 2014/388, m.nt. Rozemond.
Ook de poging tot ‘grooming’ is een strafbaar feit; zie HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1736, NJ 2020/36, m.nt. Jörg.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, zevende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 392 en 396.
HR 24 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6373, NJ 1979/52, m.nt. Van Veen.
B.V.A. Röling, noot onder HR 29 mei 1951, ECLI:NL:HR:1951:3, NJ 1951/480.
Aldus HR 2 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2806, NJ 2002/187. Zie voor een voorbeeld uit de recentere rechtspraak HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2761, NJ 2019/398, m.nt. Wolswijk. De verschillende toepassingen van ‘de uiterlijke verschijningsvorm’ in de rechtspraak van de Hoge Raad op materieelstrafrechtelijk terrein zijn geanalyseerd door S.S. Arendse, De uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht. Een analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad (diss. Leiden), Den Haag: BJu 2020.
Aldus ook Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 45, aant. 2.5.3. (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt t/m 1 mei 2016) en De Hullu a.w., p. 398. Zie ook J.M. Reijntjes, noot (punt 2) onder HR 17 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6131, NJ 2007/436 en N. Rozemond noot (punt 2) onder HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:575, NJ 2016/318.
Zie daarover ook A.J. Machielse, ‘De opmars van de uiterlijke verschijningsvorm’, in: Constante waarden (Kelk-bundel), Den Haag: BJu 2008, p. 236-238.
In deze zin uitdrukkelijk HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9971, NJ 2011/95. Vgl. voorts HR 8 september 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC0501, NJ 1988/612, m.nt. ’t Hart (Grenswisselkantoor).
Aldus ook G. Knigge & H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, vijftiende druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 223.
Vgl. mijn voormalig ambtgenoot Knigge in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2009:BH5707, onder 18) voorafgaand aan HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5707.
Zie naast de hierna in de hoofdtekst genoemde auteurs bijv. ook M.J. Vetzo, ‘Strafbare poging en formeel omschreven delicten: een bespreking naar aanleiding van HR 30 juni 2015, NJ 2015/403’, DD 2016/73.
N. Rozemond, noot onder HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:575, NJ 2016/318.
De Hullu, a.w., p. 400.
De Hullu (a.w., p. 397-398) wijst ter adstructie op HR 20 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0822, NJ 1990/33, m.nt. van Veen, HR 2 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2806, NJ 2002/187, HR 12 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5705, NJ 2009/237 en HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8635, NJ 2013/280.
Bijv. HR 18 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9559, NJ 1987/276, m.nt. ’t Hart.
Zie over dit delict-gebonden karakter o.a. De Hullu, a.w., p. 396-397; Knigge & Wolswijk a.w., p. 226-229, en de noot (punt 4) van P.A.M. Mevis onder HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:579, NJ 2017/290.
Vgl. HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9971, NJ 2011/95 en HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:575, NJ 2016/318.
Zie bijv. Knigge & Wolswijk 2015, a.w., p. 221; De Hullu 2018, a.w., p. 406; Arendse 2020, a.w., p. 51 (en 3.12.3.7). Zie voor een nadere analyse Vetzo a.w. 2016.
Bijv. HR 20 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0822, NJ 1990/33, m.nt. van Veen; HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3382, NJ 2004/352, m.nt. De Jong; HR 31 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1187, NJ 2004/592 en HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1769, NJ 2015/403, m.nt. Keijzer. Zie in de context van de zedenmisdrijven bijv. ook HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8497 (HR: art. 81, eerste lid, RO).
Er zijn natuurlijk wel evidente gevallen, zie bijv.: HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8315; HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6158; HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8497; HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:4124 (telkens HR: art. 81, eerste lid, RO).
Zie over de aard en ernst van deze delicten de ‘tongzoen’-arresten HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3627, NJ 2013/438, m.nt. Keijzer, HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1431, NJ 2014/62, m.nt. Keijzer en HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:56, NJ 2015/159, m.nt. Van Kempen.
HR 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1456, NJ 1999/541 en HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:56, NJ 2015/159, m.nt. Van Kempen.
De bewezenverklaring vermeldt dat het feit is medegepleegd met “anderen”, terwijl de bewijsoverwegingen van het hof inhouden dat de verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met de medeverdachte [betrokkene 2] een plan heeft opgevat. Dat de verdachte heeft gehandeld in bewuste en nauwe samenwerking met [betrokkene 1] volgt niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen. Ook als van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 1] geen sprake was, behoeft haar feitelijke rol niet aan de bewezenverklaring in de weg te staan; vgl. HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606 (Enschede voogdijmoord).
Zie o.a. HR 13 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6709, NJ 2007/171 en HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:895.
HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2169, NJ 2007/29.
Ik verwijs daarvoor ook naar mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:1001, onder 53) die aan HR 15 december 2020,ECLI:NL:HR:2020:2036 voorafgaat.
De Hullu a.w. p. 431.
Stb. 2010/111.
Stb. 2010/220.
HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9104, NJ 2006/179; HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1713. Vgl. voorts HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3194. Zie over dit thema ook L. Stevens en E.J. Koops, ‘Opzet op de harde schijf: criteria voor opzettelijk bezit van digitale kinderporno’, DD 2009/51.
Beroepschrift 25‑06‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
In de zaak van:
De heer [verdachte] (geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats], [geboorteland]) en wonende aan de [adres] ([postcode]) te [woonplaats] , verzoeker tot cassatie van het ten zijne laste door het gerechtshof te Arnhem — Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen arrest, met parketnummer 21-004907-18.
Middel 1
Het recht — in het bijzonder art. 45 en 46 b W.v.Sr, en art. 350 in verbinding met art. 358 lid 3 jo lid 5 jo 359 lid 2 en lid 3 W.v.Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, doordat het onder 1 bewezenverklaarde feit — in het bijzonder ten aanzien van de hiervoor constitutieve positieve — en negatieve delictsbestandelen, respectievelijk ‘het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard’ en (vervolgens het negatieve) ‘de uitvoering alleen ten gevolge van omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk, niet is voltooid — niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans doordat de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit niet naar de eis der wet met juiste redenen is omkleed.
Dit (samengesteld) middel valt uiteen in twee grieven.
Toelichting
1. Procesgang: voortbouwend appel bij hof
In het kader van het voortbouwend appel is telkens en gedocumenteerd aangevoerd dat er in het voorliggende geval geen sprake is van ‘een geopenbaard begin van uitvoering’ en er wel sprake is van ‘omstandigheden mede van de wil van verdachte afhankelijk’0 (en kenbaar bij aangeefster; immers gebaseerd op haar verklaring).
De vastgestelde feiten zijn door het hof, blijkens het litigieuze arrest van 24 december 2019 1. in samenhang bezien met de pleitnota bij het hof, kort samengevat en voor zover hier van belang:
- —
verdachte bevindt zich in een kamer, tezamen met 2 minderjarige meisjes te weten: [slachtoffer] en [betrokkene 1];
- —
verdachte zegt aldaar, aldus [slachtoffer]: ‘kom,kom,kom’;
- —
verdachte zegt vervolgens en aansluitend — aldus [slachtoffer] (!) — dat ‘hij […] mij niets zou doen’2..
Het grondfeit c.q. de voorafgaande verdenking van de poging hiervan 3. betreft, blijkens de door het hof bewezenverklaarde tenlastelegging4. voor feit 1, de artikelen 245/247 Wetboek van Strafrecht (seksueel binnendringen / ontucht met jeugdige beneden de 16 jaar).
2. Waar het in dit middel (grieven 1 en 2) om gaat
De vraag die voorligt is of — gelet op het gronddelict — hier al sprake is geweest van ‘een begin van uitvoering’ nu er geen begin van enige fysiek toenadering en/of aanraking heeft plaatsgevonden en zowel de aangeefster als de verdachte het beoogde gronddelict niet wensten te voltooien.
De verdediging beantwoordt deze rechtsvraag ontkennend.
Het hof achtte echter ‘naar de uiterlijke verschijningsvorm’ wel een voltooide ‘poging’ aanwezig. Het gaat in dit middel thans derhalve om de rechtens juiste uitleg van ‘poging’ in al zijn onderdelen (i.d.z.v. art. 45 W.v.Sr), alsmede een juiste toepassing hiervan, gelet op de bestaande jurisprudentie-leer rondom wel of geen ‘begin van uitvoering’, en of er wel of geen sprake is van een ‘vrijwillige terugtred’ (i.d.z.v. art. 46b W.v.Sr).
Grief 1 (art. 45 W.v.Sr)
Het hof verwerpt het verweer inzake art. 45 Sr (voltooide poging) aldus (p. 9, arrest):
‘(…) Dit handelen levert naar het oordeel van het hof een begin van uitvoering op, zoals bedoeld in artikel 45 wetboek van strafrecht. Het hof is daarbij van oordeel dat dit handelen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] naar zijn uiterlijke verschijningsvorm gericht was op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf (…)’
Deze verwerping is in strijd met de vastgestelde feiten door het hof in verbinding met de in de heersende leer ontwikkelde criteria in de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Deze zienswijze kan als volgt nader worden toegelicht.
Onderdeel 1.
Zoals valt te lezen in de rechtsliteratuur bestaan deze bepalingen (artt. 45 en 46b W.v.Sr) — die strafrechtelijk aansprakelijkheid creëren — sinds jaar en dag al uit drie componenten5..
Ik citeer uit het meest gezaghebbende handboek in juridisch Nederland van Mr DS. Hazewinkel-Suringa, bewerkt door Mr J. Remmelink, 1989:
(…) ‘De bestanddelen van de poging
Van poging is, zo zagen wij, geen definitie in de wet gegeven. Wel zijn een aantal voorwaarden gesteld, welke vervuld moeten zijn, wil van poging in de zin van de wet gesproken kunnen worden. Deze zijn:
- 1.
Het voornemen van de dader, dat zich
- 2.
door een begin van uitvoering heeft geopenbaard en waarvan
- 3.
de uitvoering alleen ten gevolge van omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk, niet is voltooid. (…)’
AD 1: ‘Voornemen’:
Het ‘voornemen’ (opgevat plan; meer dan ‘neiging’) is niet strafbaar6..
AD 2: ‘door een begin van uitvoering heeft geopenbaard’:
Het gaat dus over ‘door een begin van uitvoering heeft geopenbaard’ , en wel ten aanzien van het tenlastegelegde grondfeit, in relatie met vastgestelde feitencomplex.
In ons voorliggend geval dient dus te zijn ‘aangevangen met een uitvoeringshandeling inzake het gaan plegen van verkrachting en/ of ontucht met minderjarige’ wil er sprake zijn van (verdenking van) strafrechtelijke aansprakelijkheid. Een mondelinge uitlating van de verdachte, zonder enig begin van fysieke / contactuele toenadering, zoals hier, is echter daarvoor onvoldoende om te concluderen tot een bewezen poging. De Hoge Raad vereist immers ook enig lichamelijk contact. (vide: HR 22 maart 2011, LJN BP 1379). En de Hoge Raad vereist ook ‘relevante interactie’. Blijkt hiervan niet — zoals in onze casus — dan kan hier analoog worden gesteld dat ‘van enige voor het plegen of dulden van ontucht relevante interactie tussen verdachte en [slachtoffer] is niet gebleken’. (vide: HR 14 februari 2012, LJN BU 5254). De mondelinge uitlating van de verdachte, daarenboven, ‘dat hij haar niets zal doen’ vormt hierbij nog een extra contra-indicatie, voor een begin van de uitvoeringshandelingen zoals vereist voor de poging alsmede een extra ‘plusje’ (indicatie) voor juist het aanwezig zijn van de ‘vrijwillige terugtred’. De delictscomponenten ‘begin van uitvoering heeft geopenbaard’ zijn door Uw Raad nader uitgewerkt in de jurisprudentie van de z.g. leer van de ‘uiterlijke verschijningsvorm’7., waarover hierna onder 2 meer.
A.D. 3: alleen ten gevolge van omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk, niet is voltooid (NB: thans: art. 46b W.v.Sr)
Ik kom hier op terug bij bespreking van de 2e grief bij dit Middel.
Onderdeel 2
De leer in jurisprudentie van ‘de uiterlijke verschijningsvorm’ als zijnde de nadere rechterlijke uitleg bij (ex art. 45 W.v.Sr): ‘door een begin van uitvoering geopenbaard’
In de rechtsdoctrine — en zo ook door het hof Arnhem in onze zaak — wordt dit ‘geopenbaarde begin van uitvoeringshandelingen’ dan ook nader uitgewerkt in de z.g. leer van de ‘uiterlijke verschijningsvorm’ met een aantal componenten, die ik nu graag nader bespreek 8..
• Mondelinge uitlating versus fysieke gedraging c.q. lichamelijk eerste contact
Het gesprek in de kamer tussen [slachtoffer] en de verdachte leidt ertoe dat zij elkaars motieven ‘doen kennen’/ ‘uiten’. Het ‘openbaren’ aan elkaar ziet op een naar buiten gerichte gedraging. [slachtoffer] wil niets en verdachte zegt: ‘ik doe je niets’.
In de eerste uitspraak van Uw Raad in 1978 bij hantering van het criterium ‘de uiterlijke verschijningsvorm’ 9. is al terug te vinden dat het hierbij dient te gaan om een gedraging die slechts is aan te merken als ‘een uitvoeringshandeling, (als) te zijn gericht op de voltooiing’.
De mondelinge uitlatingen (over en weer van [slachtoffer] en verdachte in de kamer) kunnen hier echter bezwaarlijk als een ‘uitvoeringshandelingen’ zoals bedoeld in HR 24 oktober 1978 worden geduid. Er is geen begin van uitvoering van voltooiing van de tenlastegelegde zedendelicten derhalve.
• Beoogde vervulling gronddelict bij verdachte: het GWK-arrest
Rechtsgeleerde J de Hullu bespreekt in zijn gezaghebbend handboek deze hedendaagse rechtspraak en geeft de reikwijdte van deze ‘uiterlijke verschijningsvorm’ ook aan 10.. Begrijp ik hem goed, dan dient er een begin te worden gemaakt met de vervulling van de delictsbestanddelen (waarbij de aard en het soort gronddelict bij de beoordeling van belang is). Hij haalt hierbij annotator Van Veen aan in zijn noot onder Grenswisselkantoor (zie zijn voetnoot 29, p. 368) alwaar Van Veen, en ik citeer: ‘wijst op het gekwalificeerde karakter van het delict, waardoor voor een uitvoeringshandeling kan worden aangeknoopt bij het vervullen van het kwalificerende bestanddeel’.
In casu gaat het dus om het ‘begin van het uitvoeren c.q. fysiek aanraken als beginpunt van het ontuchtig handelen’. Naar zijn aard kan pas de ‘uitvoering aanvangen’ in ieder geval bij een eerste lichamelijk contact en/ of fysiek aanraking (waarbij het enkel aanraken / vastpakken onder omstandigheden wellicht al wel als voldoende zou kunnen worden beschouwd, maar dat is hier echter feitelijk niet geschied en dus) maar is feitelijk niet vastgesteld door het hof.
Ook hier geldt dan; nu ook de verdachte openlijk kenbaar maakt dat (ook) hij niet het grondfeit beoogd, is er derhalve niet voldaan aan het vereiste: ‘begin van uitvoering’.
In het z.g. GWK-arrest11. werkt Uw Raad de beoordeling nader uit voor de verdachte. ERv dient sprae te zijn van:
een gedraging [heeft] verricht, welke naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing.
Het ‘gericht op de voltooiing’ betekent: een voor het gronddelict redengevende ‘uitvoeringshandeling’. De Hullu haalt hierbij met instemming Mulder aan:
‘(…) De objectieve grondslag van de poging werd hier dus sterk benadrukt. De indruk op de rechtsgenoten, de uiterlijke verschijningsvorm is kennelijk letterlijk van betekenis in de huidige rechtspraak. Het gaat om ‘de sociale betekenis van het gebeuren; het gevaar moet worden beoordeeld aan de hand van de indruk die de deskundige waarnemer ter plaatse zou hebben gekregen’’
Hierbij klemt — tenslotte — een en ander des te meer, nu het (ex nunc) aannemen van de poging, impliceert dat er tevens en simultaan voldoende grond voor strafrechtelijke aansprakelijkheid vooraf al was ontstaan, waardoor het ingrijpen (inclusief inzet strafvorderlijke dwangmiddelen) kan worden gerechtvaardigd.12.
Slotsom
Simpel gezegd , dient de ‘gemiddelde rechtsgenoot’, aan de hand van ‘wat gezien wordt’, de conclusie te mogen trekken dat ‘een begin van de daadwerkelijke uitvoering van het willen voltooien van het gronddelict, plaatsvindt’ (vide meer recent ; HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:54) Derhalve geeft de uitleg van het hof aan het leerstuk van de ‘uiterlijke verschijningsvorm’ gelet op de bestendige jurisprudentielijn van de Hoge Raad en afgezet tegen de bewezen feitelijke constellatie , een te ruime en daarmee een onjuiste uitleg aan deze jurisprudentie, bezien in relatie tot het door het hof zoals dat in de tenlastelegging en bewezenverklaarde voorkomende, van ‘door een begin van uitvoering geopenbaard’ te concluderen, zoals bedoeld in art. 45 W.v.Sr. Hierdoor is het recht geschonden en dient vernietiging van het litigieuze arrest te volgen.
Grief 2 (art. 46b W.v.Sr)
Het hof verwerpt het verweer inzake art. 46b Sr (‘vrijwillig terugtred’) aldus (p. 12):
‘(…) De raadsman heeft ten aanzien van feit 1, zo verstaat het hof, meer subsidiair aangevoerd dat sprake is van vrijwillige terugtred, zoals bedoeld in artikel 46b van het wetboek van strafrecht, hetgeen ertoe dient te leiden dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof verwerpt dit verweer. Het is niet aannemelijk geworden dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden van de wil van verdachte afhankelijk, nu het misdrijf niet is voltooid doordat [slachtoffer] zelf (heeft aangegeven dat zij) geen seks met verdachte wilde en ook geen seks met verdachte heeft gehad. (…)’
Zoals gezegd is sinds 1994 dit element opgenomen c.q. overgeheveld naar art. 46b W.v.Sr. Kijkend naar de memorie van toelichting zal hier aannemelijk dienen te worden gemaakt (door de verdediging) dat er sprake is geweest een situatie waarin ‘de dader heeft bijgedragen aan de goede afloop’. 13. Blijkens de voorgedragen en overgelegde pleitnota bij het hof, is hieraan (door de verdediging) voldaan. Nu verdachte immers heeft gezegd, aldus aangeefster zelf (!), ‘dat hij haar niets zal doen’ — naast het feit dat zij zelf ook niets wilde — is hiermee sprake van een ‘mede van de wil van de verdachte afhankelijke omstandigheid’, dat er ‘de facto’ seksueel ook helemaal niets aan beginnende uitvoeringshandelingen, gericht op voltooiing van het gronddelict, aan de hand is geweest in de kamer. Verdachte had immers zelf nog van alles ter plekke in de kamer kunnen doen14. maar heeft ‘zichtbaar’ en welbewust, er voor gekozen om op dat moment helemaal niets met de minderjarige twee aanwezige meisjes in de kamer te doen, en dat is daarmee ‘(mede) van zijn wil afhankelijk’ geweest. Anders gezegd; er is een soort van uiterlijk waarneembare ‘inkeer ter plekke’ en derhalve van verdachte zelf; en het was derhalve niet enkel ‘de cordate reactie’ van [slachtoffer] zelf, zoals het hof lijkt15. aan te willen geven. (vide: HR 21 augustus 2007, LJN BA 5019). Er is — in de woorden van de memorie van toelichting — ‘ niets strafbaars meer in de rechtswerkelijkheid’.16. Ik citeer ook de PG bij het al eerder aangehaald GWK-arrest:
‘(…) Het lijkt ook niet in strijd met, integendeel in de lijn van de opvattingen van de HR, om de rek die in de bepaling van art. 45 Sr met betrekking tot het begin van uitvoering ongetwijfeld aanwezig is, te gebruiken om te voorkomen dat iemand straffeloos blijft van wie door zijn daden ondubbelzinnig vaststaat, dat hij als het van hem had afgehangen het misdrijf zou hebben voltooid. (…)’
Het heeft mede van de verdachte afgehangen dat er juist niets in de kamer is gebeurd; [slachtoffer] wil niets en hij zegt vervolgens dat hij niets doet. Zodoende staat allermist vast dat er sprake is van enige en vereiste ‘uitvoeringshandeling’; integendeel; noch aangeefster [slachtoffer] noch verdachte beogen voltooiing. Het hof bedoelt hier kennelijk mee te hebben willen aangeven, dat nu [slachtoffer] geen seks wilde, de verdachte hier verder geen invloed op heeft kunnen uitoefenen. Maar deze redenering is gelet op feitencomplex waarbij zowel aangeefster 's verklaring over de verdachte 's uitlating en verklaring van de verdachte ter zitting, bezwaarlijk anders te duiden als zijnde juist niet gericht op seksuele handeling en / of fysieke toenadering zoals beoogd bij voltooiing, zodat deze uitlatingen van aangeefster en verdachte — feitelijk in onderling verband en samenhang beschouwd — het hof in alle redelijkheid , het gevoerde verweer, ten onrechte en op onjuiste gronden heeft verworpen en dusdoende een onjuiste — immers te beperkte — uitleg aan art. 46b W.v.Sr. heeft gegeven.
Hierdoor is het recht geschonden en dient vernietiging van het litigieuze arrest te volgen.
Slotsom
Gelet op het voorliggend feitencomplex bij dit Middel, staat hier echter allerminst ‘ondubbelzinnig vast’ dat als het aan de verdachte lag, hij aanstalten maakte om [slachtoffer] te verkrachten en/of ontucht met haar plegen; integendeel, gelet op zijn (aan haar kenbaar gemaakte) uitlatingen. Dit is daarmee onvoldoende om te kunnen spreken van ‘uitvoeringshandelingen’. Dit betekent — afrondend — dat er ‘de jure’ geen strafrechtelijke aansprakelijkheid aanwezig is c.q. een voltooide ‘poging’ in de zin van art. 45 W.v.Sr , maar wel van een situatie zoals bedoeld in art. 46b W.v.Sr., en waardoor aan het (negatief) wettelijk vereiste van art. 46b W.v.Sr is voldaan. Daardoor is primaire vrijspraak althans subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR) het logische rechtsgevolg.
Middel 2
Het recht — in het bijzonder art. 254a W.v.Sr. en art. 350, 358 lid 3 jo lid 5 jo 359 lid 2 en lid 3 W.v.Sv — is geschonden en/ of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, doordat het onder 2 bewezenverklaarde feit — in het bijzonder ten aanzien van het hiervoor constitutieve delictsbestandeel ‘(…) een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een ontuchtige handeling, waarbij een mens en een dier zijn betrokken (…) in bezit heeft’ — niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans doordat de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit niet naar de eis der wet met juiste redenen is omkleed.
Toelichting
Vooropgesteld moet worden dat de wetgever eertijds kennelijk bewust — gelet op de delictsomschrijving in art. 254a W.v.Sr — heeft gekozen voor ‘bezit’ en niet voor bijvoorbeeld het juridische ruimere ‘voorhanden hebben’. Van belang is voorts dat ‘bezit’ een vorm van bewustheid impliceert waarbij (voorwaardelijk) opzet op dit delictsbestanddeel en daarmee op de strafbaarheid impliceert.
1. Procesgang: voortbouwend appel bij hof
Het hof heeft het ter zitting gevoerde verweer als volgt verworpen in het arrest d.d. 24 december 2019 (p. 11):
‘(…) Het hof stelt vast dat op 28 november 2017 twee dierenpornografische video's zijn aangetroffen in de Whatsapp-bibliotheek op de telefoon van verdachte. Deze filmpjes zijn op respectievelijk 19 juli 2017 en 8 september 2017 op de telefoon van verdachte terechtgekomen. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de filmpjes hem door een kennis zijn toegestuurd en dat hij ontdekte dat het om dierenporno ging ton hij de filmpjes opende. Desgevraagd heeft de verdachte verklaard dat hij dacht dat hij de filmpjes vervolgens verwijderd had, maar dat hij dat niet meer wist.
Uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep leidt het hof af dat verdachte wist dat er dierenpornografische video's op zijn telefoon stonden. Verdachte heeft deze video's daarmee opzettelijk in bezit gehad, zoals hierna onder 2. bewezen te verklaren.
Het hof hecht overigens geen geloof aan de verklaring van verdachte dat hij meende de video's te hebben verwijderd. (…)’
In aanvulling hierop verwijs ik naar de gehele verklaring van de verdachte op dit punt, uit het proces-verbaal ter terechtzitting bij het hof d.d. 13 december 2019, dat zich bij de stukken bevindt (p. 3):
‘(…) U vraagt mij of ik een verklaring heb voor de dierenporno die op mijn telefoon is aangetroffen.
Die video's zijn mij door een kennis toegestuurd. Ik ontdekte dat het om dierenporno ging toen ik de video's opende. Ik kreeg regelmatig filmpjes van deze kennis over werk, bijvoorbeeld als iets niet goed was uitgevoerd. De filmpjes die ik toegestuurd kreeg, moest ik openen. U houdt mij voor dat de filmpjes in mijn Whats-app-bibliotheek zijn aangetroffen en u vraagt mij waarom ik ze niet verwijderd heb. Ik weet het niet, meestal verwijder ik de filmpjes. Ik dacht dat ik ze had verwijderd. Misschien was ik aan het werk. Soms heb ik verf aan mijn handen. Het kan zijn dat ik door het werk vergeten ben de video's te verwijderen. (…)
Ik ben onschuldig. Ik heb vertrouwen in het Nederlandse rechtssysteem. Ik woon hier al twintig jaar en heb nog nooit een strafbaar feit gepleegd. (…)’
Blijkens de pleitnota is hierover ter zitting een uitgebreid en met jurisprudentie gelardeerd verweer op gevoerd, alsmede nog het navolgende naar voren gebracht, voor zover hier van belang (aangehecht bij pv, ttz, 13-12-2019, Hof; pleitnota p. 13):
‘(…) Wellicht heeft client het filmpje niet (direct of later) naar zijn virtuele prullenbak versleept en / of gedeletet. Met andere woorden; hij heeft hooguit ‘culpoos verzuimd’ het aanstonds compleet uit zijn telefoon te verwijderen. Is hij daardoor nu dan strafrechtelijk aansprakelijk te stellen; met alle verstrekkende gevolgen van dien; (…)
Slotsom:
Feit 2:
Primair: vrijspraak ; geen (voorwaardelijk) opzet op ‘bewust bezit’
Subsidiair: onder de hier geschetste omstandigheden en gelet op beperkt onderzoek ; O.V.A.R.’
2. Waar het in dit middel om gaat
De rechtsvraag (en tevens maatschappelijk relevante vraag, dunkt mij) ligt hier voor of, indien iemand een ander persoon een abject filmpje in een gezamenlijke Whatsapp-Groep stuurt, en de ontvanger verzuimd na het openen en na het zien van het abjecte filmpje, dit filmpje te verwijderen c.q. te deleten en/of naar prullenbak te verslepen, er sprake is van strafrechtelijke aansprakelijkheid in de vorm van ‘(bewust) bezit’ of er sprake is van culpoos handelen / culpoos verwijt (en dus geen opzet), te weten; het nalaten te verwijderen van een filmpje op je Iphone na kennisname daarvan.
3. Jurisprudentie en Tekst &Commentaar Strafrecht (2019)
Ter terechtzitting bij het hof is bij pleidooi al de nodige jurisprudentie op dit punt naar voren gebracht. Kort samengevat blijkt de navolgende lijn te ontwaren.
Als je de filmpjes hebt gezien en je hebt ze weggegooid c.q. verwijderd van je Ihpone dat is in ieder geval geen sprake van ‘bezit’. (Tekst en Commentaar, 2019, jo ECLI:NL:RBMNE:2013:7441) (AG Knigge, ECLI:NL:PHR:2006:AU9104). De opzet (van afbeeldingen) moet gericht zijn op het ‘bezit; en in bezit willen houden’. (ECLI:NL:HR:2006:AU9104).
In T&C (2019) wordt nog aangegeven dat:
‘van belang zal zijn of die verwijdering (al dan niet) definitief van aard is, een en ander zal moeten worden bezien in samenhang met het tijdsverloop en het digitale profiel van de verdachte. Net als voor de kinderporno geldt dat het enkele kijken niet strafbaar is’.
Dit citaat kent twee rechtens relevante implicaties die een contra-idactie vormen voor het bewezen verklaarde ‘bezit’:
- 1.
‘Bekijken’ (na bezit) is niet strafbaar.
- 2.
Het ‘digitale profiel’ is van betekenis bij de beoordeling.
Voor de verdachte is dit in casu een z.g. contra-indicatie.
Dit kan als volgt nader worden toegelicht
De verdachte heeft immers geen enkele justitiële antecedenten.
En voorts wordt zijn telefoon / iPhone (alwaar materiaal op wordt aangetroffen) ook door derden gebruikt, en gaat deze ‘van hand tot hand in de schilderspraktijk’, eveneens in kader van neutrale zakelijke schildersuitvoeringwerkzaamheden binnen deze ‘Schilders-Whats-App-Groep’.
Deze feitelijke stelling — in cassatie aangevoerd — kan worden afgeleid uit de z.g. ‘kernstukken’ van het geding in cassatie; meer in het bijzonder, de bijlage bij de pleitnota d.d. 13 december 2019 van de (door de verdediging geaccentueerde c.q omkaderde) passage van het ambtsedig allereerste politieverhoor van de verdachte op 28 november 2017 en waarin valt te lezen dat client behoort tot een groepje huisschilders die onderling gebruik maken (en allen code van de litigieuze IPhone kennen) en daarmee onderling communiceren met deze litigieuze iPhone van verdachte, alsmede de gezamenlijke Whats-App-Groep hebben, die wordt gebruikt in het kader van de zakelijke schilders-werkzaamheden. (p. 5 , politieverhoor, geaccentueerd bij bijlage II, pleitnota, hof, 13 -12-2019)
In casu heeft verdachte, na inzage (bezit), vervolgens enkel verzuimd om de twee abjecte filmpjes te deleten en/ of naar de prullenbak te verplaatsen ten teken dat hij ‘visueel en virtueel afstand hiervan deed’ en hij geeft daarvoor en plausibele verklaring die ten onrechte als ongeloofwaardig ter zijde is gesteld door het hof.
Slotsom
Het hof geeft echter aan zijn verklaring op dit punt onbetrouwbaar c.q. ongeloofwaardig te vinden. Deze overweging c.q. verwerping is echter onbegrijpelijk, in het licht bezien van hetgeen de verdachte daar ter zitting over heeft verklaard. Derhalve kleeft aan deze verwerping een essentieel motiveringsgebrek. Immers zonder nadere motivering, die ontbreekt, waarom het hof de verdachte ongeloofwaardig acht, leidt de beslissing aan een essentieel motiveringsgebrek, nu het tevens een verwerping van het ‘opzet op bewust bezit’ behelst, maar daarmee de mogelijkheid openlaat, dat zijn gedragingen (c.q. het nalaten) niet is gericht geweest op zijn ‘opzet op bezit’ en /of als zodanig is te beschouwen. Hierdoor is het recht geschonden en dient vernietiging van het litigieuze arrest te volgen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Utrecht, 25 juni 2020
Achmed M.C.J. Baaijens
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑06‑2019
Zie; arrest Hof Arnhem, d.d. 24 december 2019, p. 9
De derde — negatieve — eis zoals hier geformuleerd door HS-R in 1989 is later door de wetgever uit art. 45 W.v.Sr gehaald en in 1994 overgeheveld naar separate strafbepaling van art.46b W.v.Sr. (vgl. E Hullu, 2000, p. 373/374 en 406/407; materieel werd met deze wetswijziging geen verandering beoogd inzake ‘vrijwillige terugtred’; voetNoot 197 , p. 407). Vanwege de verknochtheid van de problematiek heb ik er hier voor gekozen om de kwestie derhalve in een middel aan Uw Raad voor te leggen. en dit middel vervolgens op te splitsen in twee grieven (respectievelijk : art. 45 en 46b W.v.Sv) nu het zich leent voor gezamenlijke bespreking
HS-R, 1989,p. 344
Voor de le aanvang van dit criterium zie: HR 24-10-1978,NJ1979,52 mn ThWvV : ‘gedraging naar haar uiterlijke verschijningsvorm wordt beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing’. Deze lijn wordt gevolgd en bestendigd door Uw Raad : HR 6-3-1997,NJ1979,296 en HR 3-1-1984,NJ1984,375.
Zie: Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht. 1e druk, 2000, Prof. Mr. J de Hullu, p.378 e.v.
Zie: HR 8-9-1987,1908, NJ 1988,612, ECLI:NL:PHR:1987:AC0501, m.n. 't Hart (grenswisselkantoor)
Zie: De Hullu, 2000, t.a.p., blz. 378/379
De Hullu, 2000,p. 407, zijn voetnoot nr 198, MvT, 1990/1991, 22 268 nr. 3 p. 21
NB; Hof gaat uit van zijn aanwezigheid aldaar op zondag 29 oktober 2017; verzoeker ontkent dit echter. Opmerkelijk is hierbij dat in de door het hof ui gestreepte / bewezenverklaarde tenlastelegging een ruimer tijdspad is aangegeven, namelijk: ‘(…) in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 28 november 2017 (…)’
Opvallend is dat bij de verwerping van het gevoerde verweer een passage door het hof tussen haakjes is geplaatst (p. 12, arrest); te weten: ‘heeft aangegeven dat zij’. Dit is de ‘kenbaarheid’ van [slachtoffer]. Maar er is ook en daarnaast de ‘kenbaarheid van verdachte nadien’ …
Zie: De Hullu, 200, p.406