HR, 08-09-1987, nr. 1908
ECLI:NL:PHR:1987:AC0501
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-1987
- Zaaknummer
1908
- LJN
AC0501
- Roepnaam
Grenswisselkantoor
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AC0501, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑09‑1987; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:AC0501
ECLI:NL:PHR:1987:AC0501, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑09‑1987
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1987:AC0501
- Vindplaatsen
NJ 1988, 612 met annotatie van A.C. 't Hart
NJ 1988, 612 met annotatie van A.C. &apos, t Hart
Uitspraak 08‑09‑1987
Inhoudsindicatie
Grenswisselkantoor. OM-cassatie tegen beschikking waarbij vordering OvJ tot inbewaringstelling is afgewezen. Poging, “begin van uitvoering” a.b.i. art. 45.1 Sr. Is sprake van begin van uitvoering van overval op grenswisselkantoor, nu verdachte en medeverdachte zich gewapend en gemaskerd in gestolen auto met draaiende motor vlakbij grenswisselkantoor hebben opgesteld met bedoeling om werknemer van bank te overvallen maar hun voornemen niet hebben kunnen uitvoeren, omdat werknemer het gebouw niet opende maar politie waarschuwde? Rb heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat er sprake is van enig begin van uitvoering, nu verdachten in auto zijn blijven zitten en geen enkele verdere actie ter uitvoering van hun voornemen hebben ondernomen. Deze overwegingen kunnen beslissing Rb dragen, zijn niet onbegrijpelijk en geven niet blijk van onjuiste rechtsopvatting. Rb heeft aan begrip ‘’begin van uitvoering’’ niet betekenis toegekend, die niet zou stroken met zin die aan dat begrip toekomt in art. 45.1 Sr. Wanneer iemand voornemen heeft opgevat in bank het misdrijf van art. 317 Sr te plegen, kan immers niet worden gezegd dat hij aan dat misdrijf begin van uitvoering heeft gegeven indien hij zich met auto naar die bank heeft begeven maar (om welke reden dan ook) die auto niet heeft verlaten, noch (in of vanuit die auto) gedraging heeft verricht die naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op voltooiing van dat voorgenomen misdrijf. Volgt verwerping.
8 september 1987
Strafkamer
nr. 1908 Besch.
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 mei 1986 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft in hoger beroep bevestigd een beschikking van de Rechter–Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in voornoemde Rechtbank van 1 mei 1986, waarbij de vordering van de Officier van Justitie tot inbewaringstelling van [verdachte] werd afgewezen.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch. Deze heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven en/of schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, met name van het bepaalde in artikel 45 Wetboek van Strafrecht en/of artikel 67 jo129 en/of 67a jo 129 Wetboek van Strafvordering, doordat de rechtbank bij het bevestigen van de beschikking van de Rechter–Commissaris d.d. 1 mei 1986, waarbij de vordering tot inbewaringstelling van [verdachte] voornoemd werd afgewezen, blijkens de overwegingen (zakelijk weergegeven) dat in casu niet is gebleken dat er sprake is van enig begin van uitvoering en/of van enige openbaring van het voornemen van de dader(s), is uitgegaan van een onjuiste opvatting aangaande het bepaalde in artikel 45 Wetboek van Strafrecht, met name ten aanzien van het begin van uitvoering en/of het openbaren van het voornemen van de dader.
TOELICHTING
Het probleem
In de onderhavige zaak staat het leerstuk van de poging centraal. Dit leerstuk heeft een aantal facetten, die zich in vragende vorm aldus laten omschrijven:
- Had de dader het voornemen om een misdrijf te plegen?
- Heeft dit voornemen zich geopenbaard?
- Is het openbaren van het voornemen geschied door een begin van uitvoering van het misdrijf? (uitvoeringshandeling — voorbereidingshandeling)
- Is de uitvoering alleen niet voltooid ten gevolge van omstandigheden van de wil van de dader onafhankelijk? (al dan niet vrijwillige terugtred)
De vraagstukken met betrekking tot het voornemen van de dader en de al dan niet vrijwillige terugtred zijn in casu niet kwestieus. Vaststaat dat de daders het voornemen hadden om een gewapende overval te plegen en vaststaat eveneens dat zij de uitvoering van hun misdadige voornemen niet hebben voltooid alleen ten gevolge van hun wil onafhankelijke omstandigheden.
Ter discussie staat de vraag of het voornemen van de daders zich heeft geopenbaard alsook de kwestie van de uitvoeringshandelingen of voorbereidingshandelingen.
De rechtbank spreekt in een van haar overwegingen in de beschikking van 22 mei 1986 expliciet uit van oordeel te zijn dat niet is gebleken van enig begin van uitvoering. Twee andere overwegingen lijken — zij het impliciet — in te gaan op het al dan niet geopenbaard zijn van het voornemen van de daders, waarbij de rechtbank van mening lijkt dat hier van geopenbaard zijn geen sprake is.
Voorbereidingshandeling of uitvoeringshandeling
Uit literatuur en rechtspraak (een overzicht daarvan geeft Noyon-Langemeijer-Remmelink in de aantekeningen op artikel 45 Wetboek van Strafrecht) met betrekking tot het onderscheid ‘’voorbereidingshandeling — uitvoeringshandeling’’, kan worden geconcludeerd dat er van een duidelijke en eenvormige opvatting geen sprake is. Uit de literatuur spreekt verdeeldheid: van uiterst ‘’objectieve’’ tot uiterst ‘’subjectieve’’ leren, met alle tussenliggende varianten. De rechtspraak is ook niet eenduidig: van ‘’objectieve’’ uitspraken als HR 19 maart 1934, NJ 1934, 450 ‘’ Eindhovens brandstichtingsarrest’’ en HR 13 juli 1928, NJ 1928, 1576 (zich ter uitvoering van zijn voornemen om diefstal te plegen, naar een woning en in de daarin gelegen slaapkamer begeven is voorbereidingshandeling) tot meer subjectieve uitspraken als HR 19 november 1917, NJ 1918, 11 (het vastbinden van een uit te voeren koe aan een boom nabij de grens is uitvoeringshandeling), HR 26 maart 1917, W 10101 (het zich begeven met de goederen, waarvan de uitvoer verboden is, naar de grens, is uitvoeringshandeling) en HR 4 april 1932, NJ 1932, p. 786 (het ter uitvoering van zijn voornemen in een slaapkamer onder het bed liggen, voorzien van een revolver en een paar handschoenen, is uitvoeringshandeling).
Een meer recente uitspraak van de Hoge Raad (24 oktober 1978, NJ 1979, 52, m.n. Th. W.v.V) geeft als criterium: Gedragingen zijn als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf aan te merken als zij naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.
In de casus waarop dit arrest van de Hoge Raad betrekking had, werd geoordeeld dat het aan een te overvallen kantoor aanbellen met gedeeltelijk afgedekt gelaat, een schietklaar vuurwapen en een lege weekendtas, aan te merken was als een begin van uitvoering.
Dit criterium bestrijkt zowel de kwestie ‘’uitvoeringshandeling — voorbereidingshandeling’’ als de kwestie van het ‘’openbaren’’ en brengt beide kwesties met elkaar in verband. Voor wat betreft de eerste kwestie, kan als criterium uit het arrest worden afgeleid: De gedraging is uitvoeringshandeling als ze is gericht op de voltooiing van het misdrijf. Daarbij is de aard van het delict en de delictsomschrijving mede bepalend voor de vraag wanneer men van uitvoeringshandelingen kan spreken. Bij gekwalificeerde delicten is als regel eerder van een uitvoeringshandeling sprake dan bij een niet gekwalificeerd delict (aldus ook Van Veen in diens noot bij het genoemde arrest van 24 oktober 1978).
Openbaren van het voornemen.
Het voornemen van de dader moet zich geopenbaard hebben. Vraag is wat hier onder ‘’openbaren’’ moet worden verstaan. ‘’Openbaren’’ in artikel 45 Wetboek van Strafrecht kan niet betekenen ‘’algemeen bekend maken’’. Het zou te ver gaan om voor strafbaarheid van een poging te eisen dat een dader zijn voornemen algemeen bekend maakt. Immers de dader zal steeds trachten zijn daad aldus te stellen dat de kans op ontdekking zo gering mogelijk is. Openbaren moet hier daarom veeleer worden geduid als ‘’doen kennen’’ of ‘’uiten’’. Het ziet op een naar buiten gerichte gedraging die opgemerkt kan worden: ‘’openbaren’’ in tegenstelling tot ‘’geheel in het verborgene’’.
In aantekening 3 bij artikel 318 Wetboek van Strafrecht in Noyon-Langemeijer-Remmelink wordt over het begrip ‘’openbaren’’ in dat artikel onder andere opgemerkt: ‘’Openbaren is niet synoniem met ‘’openbaar maken’’. Men kan iets openbaren aan één bepaald persoon.’’
Het genoemde arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 1978 kijkt voor wat betreft het openbaren naar de ‘’uiterlijke verschijningsvorm’’ van de gedraging. Uit die uiterlijke verschijningsvorm moet af te leiden zijn dat de gedraging moet worden beschouwd te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.
De feiten in de onderhavige zaak.
De feiten op basis waarvan de vragen naar uitvoerings- of voorbereidingshandelingen en het al dan niet geopenbaard zijn van het voornemen moeten worden beantwoord, laten zich als volgt omschrijven.
Verdachte [verdachte] is al ruim een maand bezig met het treffen van voorbereidingen voor een roofoverval. Hij steelt een auto en neemt enkele dagen later kentekenplaten van een andere auto weg, welke kentekenplaten hij op de gestolen auto bevestigt. Hij zoekt zich een partner en vindt die in de persoon van verdachte [betrokkene 1]. Zij verschaffen zich wapens (een jachtgeweer en een imitatie vuistvuurwapen) en ‘’leggen’’ het te overvallen object (een Grenswisselkantoor te Bladel) ‘’af’’. Zij maken afspraken over de wijze waarop zij de overval zullen uitvoeren en hoe zij de taken zullen verdelen. Twee in elk geval één keer vóór 27 april 1986 gaan zij op pad met de bedoeling de overval uit te voeren, maar zij komen daar om uiteenlopende redenen niet aan toe (vanwege drukte of omdat de kantoorbediende van het Grenswisselkantoor het gebouw te snel binnen was).
Op de bewuste 27 april 1986 gaan verdachten weer op pad met de bedoeling hun voornemen tot overval te volvoeren. Zij rijden met de gestolen auto met valse kentekenplaten naar het Grenswisselkantoor; zij zorgen ervoor dat zij vóór het openingsuur van het Grenswisselkantoor ter plaatse zijn. In hun auto hebben zij een geladen dubbelloops jachtgeweer liggen en een imitatie vuistvuurwapen alsook handboeien en touw en tape om de kantoorbediende te knevelen. Zij dragen dubbele kleding en hebben pruiken bij zich, die zij later ook opzetten.
Zij installeren zich met hun auto met draaiende motor op een parkeerplaats nabij het Grenswisselkantoor en wachten daar op de komst van de kantoorbediende. Een van de verdachten zit achter het stuur, de ander ligt min of meer op de achterbank. Het is de bedoeling de bediende aan te grijpen op het moment dat hij het kantoor binnengaat. Als de bediende het kantoor binnen zou zijn, voordat verdachten of een van hen bij hem zouden zijn, zijn verdachten te laat, want dan bevindt de bediende zich in een te beschermde ruimte.
De kantoorbediende ziet de auto, die hij een dag eerder ook al had gesignaleerd, staan en vindt dit verdacht. In plaats van het kantoor te openen, zorgt hij ervoor dat de politie wordt gewaarschuwd. Als een politieauto ter plaatse komt, gaan verdachten er vandoor. Zij worden na een wilde achtervolging tot stoppen gedwongen.
De intentie waarmee men de feiten beoordeelt en kwalificeert
De beoordeling van feiten en het juridisch kwalificeren ervan vindt niet in het luchtledige plaats, maar geschiedt vanuit opvattingen die men heeft over het ‘’behoren’’. In casu gaat het daarbij om opvattingen aangaande de vraag of bepaalde gedragingen straffeloos mogen blijven. Die vraag kan natuurlijk slechts aan de orde komen voor zover wettelijke bepalingen ruimte laten voor dergelijke normatieve oordelen. De bepalingen met betrekking tot de poging laten een dergelijke ruimte (aldus ook Van Veen in diens meergenoemde noot).
In de rechtspraak van de Hoge Raad is een ontwikkeling te constateren om, daar waar bepalingen dat toelaten, de mazen van het strafrechtelijke vangnet te verkleinen.
Zo bijv. ten aanzien van het ‘’medeplegen’’ (HR 17 november 1981, NJ 1983, nr. 84 met noot Th WvV) waar lijfelijke aanwezigheid bij de wegneming niet vereist werd geacht om van medeplegen te kunnen spreken. Ook op het grensvlak van de poging en het voltooide delict lijkt er een verschuiving ten gunste van het voltooide delict plaats te vinden (HR 7 oktober 1980, NJ 1981, nr. 80 met noot G.E.M.).
Het lijkt een niet al te gewaagde veronderstelling dat de Hoge Raad aldus wil voorkomen dat daden die voor het rechtsgevoel strafwaardig zijn, straffeloos zouden blijven door een nodeloos enge interpretatie van wettelijke bepalingen. Op het gebied van de strafbaarheid van de poging heeft Langemeijer in enkele conclusies bij arresten van de Hoge Raad (HR 24 februari 1948, NJ 1948, 273 en HR 6 februari 1951, NJ 1951, 475) het aldus verwoord:
‘’De strafbaarheid van de poging moet niet zozeer worden gezocht in gevaar voor het rechtgoed, als wel in de schok voor het rechtsgevoel, indien iemand straffeloos bleef van wie door zijn daden ondubbelzinnig vaststaat, dat hij als het van hem had afgehangen het misdrijf zou hebben gepleegd’’ en ‘’Tegenover het ontbreken van het gevolg een bijzondere intensiteit van de kwade bedoeling te stellen, schijnt in de geest van ons strafrecht’’.
Er wordt ook nog wel op een andere factor gewezen die moet meewegen bij het vaststellen van de grens tussen uitvoeringshandeling en voorbereidingshandeling, of meer algemeen de grens tussen strafbare en niet strafbare poging. Die factor is dat de grens dusdanig moet worden gekozen dat de politie nog tijdig dient te kunnen ingrijpen. De advocaat-generaal Remmelink wijst er in zijn conclusie bij het genoemde arrest van 24 oktober 1978 op dat de marge bij delicten als roofovervallen, waarbij slachtoffers kunnen vallen, niet te klein mag zijn. Met andere woorden bij zulk soort delicten dient vrij snel tot de kwalificatie ‘’uitvoeringshandeling’’ te worden gekomen (ook Van Veen in zijn meer genoemde noot refereert hieraan en verwijst nog naar Th.J.B. Buitings's ‘’De strafbare poging’’ Utrecht 1966, p. 136).
Beoordeling van de onderhavige zaak
Moet nu hetgeen verdachte en zijn medeverdachte tot het moment dat de politieauto ter plaatse kwam, hebben verricht ter uitvoering van hun voornemen, worden gekwalificeerd als voorbereidingshandelingen voor, dan wel als uitvoeringshandelingen van het misdrijf?
In het criterium dat de Hoge Raad in het genoemde arrest van 24 oktober 1978 geeft (te weten: moeten de gedragingen naar haar uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf) zit rek voor wat betreft het deel ‘’gericht op voltooiing van het misdrijf’’. Bij het gebruiken van die rek zou de leidraad die Langemeijer suggereert namelijk het (geschokte) rechtsgevoel (zie hiervoor) gebruikt kunnen worden. Daarbij tevens de bedoeling van de dader te betrekken, lijkt in beginsel niet strijdig met de bewoordingen en de geest van het pogingsartikel waar immers sprake is van het voornemen van de dader. De op uitvoering gerichte criminele bedoeling kan en mag het karakter van handelingen of gedragingen mede bepalen.
Dat gebeurt bijvoorbeeld meermalen bij het beantwoorden van de vraag of handelingen het karakter hebben van ‘’hulpverlening’’ dan wel van ‘’(volledige) samenwerking’’. Bij het aan de hand daarvan bepalen of er sprake is van medeplichtigheid dan wel van medeplegen is meermalen beslissend geacht de (zoals het in Noyon/Langemeijer/Remmelink in aantekening 20 bij artikel 47 Wetboek van Strafrecht wordt genoemd) ‘’geestelijke betrokkenheid’’ of ‘’subjectieve intentie’’. Zo bijvoorbeeld in HR 25 mei 1914, NJ 1914, p. 898; HR 29 oktober 1934, NJ 1934, p. 1673; HR 21 mei 1957, NJ 1957, 462.
Het lijkt ook niet in strijd met, integendeel in de lijn van de opvattingen van de Hoge Raad, om de rek die in de bepaling van artikel 45 Wetboek van Strafrecht met betrekking tot het begin van uitvoering ongetwijfeld aanwezig is, te gebruiken om te voorkomen dat iemand straffeloos blijft van wie door zijn daden ondubbelzinnig vaststaat, dat hij als het van hem had afgehangen het misdrijf zou hebben voltooid. Tevens kan daarbij worden betrokken dat de politie — zonder risico voor een niet-strafbaarheid — dusdanig tijdig moet kunnen ingrijpen, dat er nog geen reëel gevaar voor gezondheid of leven van personen is ontstaan.
In het licht van het vorenstaande zijn in deze casus mijns inziens zeker voorbereidingshandelingen voor de voorgenomen roofoverval:
- het stelen van een auto;
- het stelen van kentekenplaten;
- het zoeken van een partner;
- het zich verschaffen van wapens;
- het maken van afspraken over de wijze waarop de overval zal worden uitgevoerd en over de taakverdeling.
Zelfs het in een gestolen auto met valse kentekenplaten, in het bezit van vuurwapens, pruiken en dubbele kleding, naar een object rijden en daar in de omgeving gaan staan met de bedoeling om de zaak ‘’af te leggen’’, ligt in mijn visie nog in de voorbereidingssfeer.
Ook naar normaal spraakgebruik zal een en ander worden geduid als ‘’Men is bezig een overval voor te bereiden’’.
Als evenwel — zoals in casu op 27 april 1986 — feitelijk hetzelfde gebeurt, maar nu met de bedoeling daadwerkelijk tot het volvoeren van de overval te komen, dan is de grens naar mijn mening overschreden. Dan zijn er gedragingen die (rechtstreeks) zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf, is er sprake van een begin van uitvoering en dient dat niet straffeloos te blijven.
Het hiervoor al ten tonele gevoerde ‘’normaal spraakgebruik’’ zal in dit geval zeggen: ‘’Men is bezig een overval uit te voeren’’.
De tweede vraag die beantwoording behoeft is: heeft het voornemen van verdachte zich geopenbaard.
Op dit punt overweegt de rechtbank in haar beschikking als volgt.
‘’Overwegende, dat de officier van justitie heeft aangevoerd dat van de herhaalde aanwezigheid van de auto van de verdachten een dreiging is uitgegaan naar de bankbediende, waardoor deze ervan werd weerhouden de bank te openen, met als gevolg dat de verdachten afzagen van hun voornemen;
Overwegende, dat de rechtbank deze stelling passeert aangezien een dergelijke dreiging niet inherent is aan de concrete handelingen van verdachten, maar in het algemeen zou kunnen zijn uitgegaan van andere auto's die om onschuldige redenen meermalen achtereen in de omgeving van het bankgebouw zouden hebben stilgestaan.’’
In deze overwegingen wordt opgevoerd de dreiging die van de gedragingen al dan niet uitgaat. Deze overwegingen lijken betrekking te hebben op het openbaren, het kenbaar zijn als uitvoeringshandeling van een misdrijf of, in de bewoordingen van de Hoge Raad, de uiterlijke verschijningsvorm. In de terminologie zoals die hiervoor is gebezigd, zouden de overwegingen aldus geïnterpreteerd kunnen worden.
‘’De officier van justitie heeft aangevoerd dat het voornemen zich door gedragingen heeft geopenbaard, immers de gedragingen die door de bankbediende werden opgemerkt, werden door hem verdacht gevonden; hij vreesde dat de inzittenden van de auto niets goeds in de zin hadden.
De rechtbank is van mening dat de dreiging voor wat betreft de beoordeling of er sprake is van openbaren van de uitvoering van een voorgenomen misdrijf, alleen relevant is als die dreiging inherent is aan de concrete gedragingen van de verdachten; voor poging is nodig dat de handelingen een criminele bedoeling uitstralen en dat is met het meermalen achtereen in een auto in de omgeving van een bankgebouw staan, niet het geval.’’
Afgezien van het feit dat de rechtbank er blijkens haar overweging aan voorbij lijkt te zien dat het in casu ging om het met een auto met draaiende motor in de omgeving van een bankgebouw staan, stelt de rechtbank naar mijn mening te strenge eisen aan het openbaren. Zij wenst de beoordeling van de vraag of de ‘’uiterlijke verschijningsvorm’’ van de gedraging moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf, volstrekt te objectiveren.
Evenwel kunnen en mogen naar mijn mening de subjectieve elementen die ‘’openbaren’’ in zich heeft, niet buiten beschouwing worden gelaten. Vanuit een subjectief oogpunt heeft openbaren in dit verband twee kanten, namelijk de kant van degene die de gedragingen stelt en de kant van degene die de gedragingen waarneemt. Zowel in het stellen van de gedraging als in het waarnemen ervan zit iets subjectiefs en wel respectievelijk ‘’wat bedoelt de steller met zijn gedraging’’ en ‘’wat maakt de waarnemer uit de gedraging op’’.
Als een gedraging door een derde als verdacht wordt ervaren, dan is die gedraging blijkbaar geschikt om die verdenking op te wekken. Anders gezegd: De uiterlijke verschijningsvorm van zo een gedraging is blijkbaar dusdanig dat zij is te beschouwen als te zijn gericht op de voltooiing van een misdrijf.
Zulks zou slechts niet opgaan indien het onbegrijpelijk zou moeten worden geacht dat déze waarnemer (de kwaliteit van de waarnemer speelt een rol) in déze omstandigheden déze gevolgtrekking aan de gedraging verbond.
Aldus dient m.i. het ‘’moeten worden beschouwd’’ uit het meermalen genoemde arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 1978 te worden verstaan.
Als vervolgens zou blijken dat de gedraging (die door de waarnemer conform het bovenstaande terecht als ‘’verdacht’’ werd ingeschat), om ‘’onschuldige redenen’’ is verricht, houdt dat niet in dat er aan de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging (en daarmee aan het openbaren) iets mankeert, waardoor er geen sprake zou kunnen zijn van poging tot een misdrijf. Neen, dan mankeert er integendeel iets aan het innerlijk, evenwel niet van de gedraging, maar van degene die de gedraging stelde. Het ontbreekt de steller van de gedraging in zo een geval aan het voornemen om een misdrijf te plegen (het subjectieve element aan de kant van de steller van de gedraging) en daarom is er geen sprake van een poging tot misdrijf.
In casu is het voornemen om een misdrijf te plegen, zoals reeds gesteld, niet kwestieus.
Blijft de vraag of in het onderhavige geval de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen dusdanig is dat zij moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van een misdrijf en derhalve of er sprake is van openbaren van het voornemen. In mijn visie is daarbij toetssteen: Moet het onbegrijpelijk worden geacht dat de waarnemer de gedraging beschouwde als te zijn gericht op de voltooiing van een misdrijf.
Dat een dergelijke beoordeling, bedoeld om de subjectieve inschatting van de waarnemer te objectiveren, op zich weer subjectieve elementen bevat, lijkt onvermijdelijk.
Op basis van de feiten zoals die hiervoor zijn beschreven, kom ik tot de conclusie dat het in casu niet onbegrijpelijk is dat de gedragingen van verdachten bij de bankbediende argwaan wekten en dat dus de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen dusdanig was dat zij moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Het feit ter zake waarvan de bewaring is gevorderd
dat de verdachte op of omstreeks 27 april 1986 in de gemeente Bladel ter uitvoering van zijn voornemen en van het misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld een kantoorbediende van het/een grenswisselkantoor te Bladel (genaamd [betrokkene 2]) te dwingen tot afgifte van geld, toebehorende aan de Grenswisselkantoren N.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader, zich tezamen met zijn mededader in een gestolen auto met valse kentekenplaten en voorzien van een vuurwapen en/of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp naar genoemd Grenswisselkantoor heeft begeven en tezamen met zijn mededader in de onmiddellijke omgeving van dat Grenswisselkantoor heeft gewacht op een geschikt moment om zijn/hun misdadige plannen te uitvoeren, zijnde de verdere uitvoering van het door hem/hen voorgenomen misdrijf niet voltooid alleen tengevolge van de zijn/hun wil onafhankelijke omstandigheid/omstandigheden dat de kantoorbediende niet of niet tijdig kwam opdagen en/of dat er een politieauto ter plaatse kwam en verdachte en/of zijn mededader aldus in zijn/hun misdadige toeleg werd(en) gestoord, in elk geval alleen tengevolge van één of meer van zijn, verdachtes, wil en/of de wil van zijn mededader onafhankelijke omstandigheid/omstandigheden.
5. Motivering van de bestreden beschikking
De Rechtbank heeft haar beschikking doen steunen op de volgende overwegingen:
Overwegende, dat naar het oordeel van de rechtbank niet is gebleken dat er sprake is van enig begin van uitvoering, nu verdachten in de auto zijn blijven zitten en geen enkele verdere actie ter uitvoering van hun voornemen hebben ondernomen;
Overwegende, dat de officier van justitie heeft aangevoerd dat van de herhaalde aanwezigheid van de auto van de verdachten een dreiging is uitgegaan naar de bankbediende, waardoor deze ervan werd weerhouden de bank te openen, met als gevolg dat de verdachten afzagen van hun voornemen;
Overwegende, dat de rechtbank deze stelling passeert aangezien een dergelijke dreiging niet inherent is aan de concrete handelingen van verdachten, maar in het algemeen zou kunnen zijn uitgegaan van andere auto's die om onschuldige redenen meermalen achtereen in de omgeving van het bankgebouw zouden hebben stilgestaan.
6. Beoordeling van het middel
6.1. De aangehaalde overwegingen van de Rechtbank kunnen de gegeven beslissing dragen. Zij zijn niet onbegrijpelijk en geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
6.2. Met name heeft de Rechtbank aan het begrip ‘’begin van uitvoering’’ niet een betekenis toegekend welke niet zou stroken met de zin die aan dat begrip toekomt in het eerste lid van art. 45 Sr..
6.3. Immers, wanneer iemand het voornemen heeft opgevat in een bank het misdrijf voorzien bij art. 317 Sr. te plegen kan niet worden gezegd dat hij aan dat misdrijf begin van uitvoering heeft gegeven indien hij zich met een auto naar die bank heeft begeven, doch — om welke reden dan ook — die auto niet heeft verlaten, noch — in of vanuit die auto — een gedraging heeft verricht welke naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat voorgenomen misdrijf.
6.4. Het middel treft derhalve geen doel.
7. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Van der Ven als voorzitter, de vice-president Bronkhorst en de raadsheren Mout, Davids en Keijzer, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, in raadkamer van 8 september 1987.
Conclusie 08‑09‑1987
Inhoudsindicatie
Grenswisselkantoor. OM-cassatie tegen beschikking waarbij vordering OvJ tot inbewaringstelling is afgewezen. Poging, “begin van uitvoering” a.b.i. art. 45.1 Sr. Is sprake van begin van uitvoering van overval op grenswisselkantoor, nu verdachte en medeverdachte zich gewapend en gemaskerd in gestolen auto met draaiende motor vlakbij grenswisselkantoor hebben opgesteld met bedoeling om werknemer van bank te overvallen maar hun voornemen niet hebben kunnen uitvoeren, omdat werknemer het gebouw niet opende maar politie waarschuwde?
K.K.
Req.nr. 1908
Parket, 22 september 1986
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin de Rechtbank, bevestigend de beschikking van de Rechter–Commissaris, de vordering van de officier strekkende tot inbewaringstelling van gerekwireerde heeft afgewezen, tegen welke beschikking deze laatste zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is door ZEA één uitvoerig toegelicht middel van cassatie voorgesteld.
Het betreft het volgende: de Rechtbank en de Rechter–Commissaris hebben hetgeen omtrent het aan gerequireerde verweten feit vaststaat niet aangemerkt als rubriceerbaar als een strafbaar feit, terwijl de officier meent, dat zulks wel het geval is, nl. poging tot (kort gezegd) diefstal met geweldpleging oplevert. Het springende punt is, dat gerequireerde en zijn maat wel alles hebben gedaan om de bankoverval te kunnen plegen zich nl. (kort gezegd) gewapend en ‘’gemaskerd’’ in een auto met draaiende motor vlak bij het Grenswisselkantoor hebben opgesteld met de bedoeling om een employé die op het punt stond de bank van buiten te openen te overvallen, maar hun voornemen niet hebben kunnen uitvoeren, omdat de bediende die argwaan kreeg het gebouw niet opende, maar de politie waarschuwde. De rechters achten dit alles nog ‘’voorbereiding’’; de Heer officier meent met een beroep op de o.m. door Langemeijer (zie bijv. diens conclusie voor HR 24 februari 1948, NJ 1948, 272) verdedigde Eindrucktheorie en op de door Uw Raad de laatste tijd toegepast leer van de uiterlijke verschijningsvorm (o.m. HR 6 maart 1979, NJ 1979, 296) dat hetgeen hier is geschied als een manifeste gedraging gericht op de onmiddellijke uitvoering van het delict kan worden beschouwd.
Ik zal het laatste niet tegenspreken. Toch meen ik, dat het rubriceren van dit gedrag zou impliceren het overschrijden van een grens die ik in ieder geval voorlopig nog zou willen respecteren. Met de Rechtbank ben ik van oordeel dat naast dit alles ook nog een regelrecht contact met plek of toekomstig slachtoffer van het delict, kortom met het ‘’corpus delicti’’, noodzakelijk is, m.a.w. iets van een uitvoeringshandeling, al zou het slechts een gedraging zijn, die nog niet het grondfeit zelf zou betreffen, maar de adiafora ervan, gelijk in de zaak van HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52, waar de ‘’schietklare’’ dader aanbelde, derhalve een ‘’concrete’’ handeling verrichtte om binnen te komen. Hier bleven de heren nog in de auto op een parkeerplaats. Ik geef toe, dat een consequente toepassing van de Eindrucktheorie vermoedelijk zou leiden tot rubricering van het onderhavige gedrag als een pogingshandeling, maar ik meen, dat dit leerstuk (zoals dat trouwens vermoedelijk ook met andere thema's het geval is; ik denk bijv. aan de samenloop), mede bepaald wordt door de uit rechtspraak en doctrine, en uit de wetsgeschiedenis, blijkende traditie, die in dit opzicht blijft vasthouden aan het ‘’objectieve’’, m.a.w. ‘’harde verrichtingen’’ eist die in dit geval nu juist ontbreken. Ik moge voor het overige verwijzen naar dezerzijdse beschouwingen in Hazewinkel-Suringa, negende druk, p. 323 (tiende druk, p. 331; Red.), Noyon-Langemeijer, zevende druk, deel I ad art. 45, en naar een zeer korte opmerking in ZStW 1986, p. 487.
Ik voeg hieraan toe, dat de zoëven aangeduide historisch verklaarbare ‘’kronkel’’ uiteraard verweven is met de Franse (en vermoedelijk meer starre) traditie. Vgl. in dit verband CdC van 15 mei 1979: Le commencement d'exécution de la tentative n'est caractérisé que par un acte devant avoir pour conséquence directe de consommer le délit, celui-ci étant entré dans sa période d'exécution. Vgl. Rec. Dalloz Sirey 1980, jur. p. 409. Zie voorts Rec. Dalloz Sirey 1979, 41e cahier, informations rapides, p. 525.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,