HR, 02-10-2001, nr. 02897/00
ECLI:NL:HR:2001:AB2806
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-10-2001
- Zaaknummer
02897/00
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
AB2806
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB2806, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2806
ECLI:NL:HR:2001:AB2806, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2806
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 02‑10‑2001
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 02897/00
Mr. Machielse
Zitting: 19 juni 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij arrest van 11 februari 2000 is verzoeker door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld ter zake van 1. primair "door beloften en het verschaffen van middelen en inlichtingen opzettelijk uitlokken van poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en 2. "poging tot mensenhandel, meermalen gepleegd". Aan verzoeker is daarbij een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar met de bijzondere voorwaarde en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2.
Namens verzoeker heeft mr. W. Bos, advocaat te Uden, tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft namens verzoeker drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het eerste en het tweede middel richten zich beide tegen het onder 2. bewezenverklaarde.
3.2.
Ten laste van verzoeker heeft het hof onder 2. bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1998 tot en met 11 september 1998 in Nederland ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om telkens een persoon, te weten de uit Rusland en/of Oekraine en/of Estland en/of Slowakije en /of Polen afkomstige [betrokkene A] en [betrokkene B] en [betrokkene C] en [betrokkene D] en [betrokkene E] en [betrokkene F] en [betrokkene G] en [betrokkene H] en [betrokkene I] door misleiding tot prostitutie te brengen;
hun heeft voorgehouden dat hij, verdachte, een relatie wilde aangaan en/of hun verteld dat hij, verdachte, zeer rijk was en/of hun liefdesbrieven heeft geschreven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
4.1.
In het eerste middel wordt erover geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker aan alle in de tenlastelegging genoemde vrouwen - met uitzondering van [betrokkene A] - heeft verteld dat hij zeer rijk was. Evenmin kan uit de bewijsmiddelen volgen dat hij deze vrouwen een brief heeft geschreven "en nog minder dat dit een liefdesbrief betrof". De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
4.2.
Het middel miskent dat in de tenlastelegging na elke feitelijke handeling de woorden "en/of" staan omschreven. Dit brengt met zich dat niet alle feitelijke handelingen ten aanzien van alle tenlastegelegde vrouwen bewezenverklaard behoeven te worden.
Nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat verzoeker tegen [betrokkene A] heeft gezegd dat hij "zeer" "rijk" was (bewijsmiddel 22), mist het middel ten aanzien van dit eerste onderdeel feitelijke grondslag.
4.3.
Datzelfde lot is de klacht met betrekking tot de liefdesbrieven beschoren. Het hof heeft namelijk gelet op de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat verzoeker in zijn brieven aan [betrokkene A] "een heel roze toekomst" voor hen samen heeft beschreven (bewijsmiddel 22). Kennelijk heeft het hof geoordeeld - gelijk het heeft kunnen doen - dat dergelijke brieven te bestempelen zijn als "liefdesbrieven".
4.4.
Ten overvloede merk ik nog op dat het hof bovendien gelet op de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de brieven die verzoeker naar "de buitenlandse vrouwen" schreef liefdesbrieven betroffen (bewijsmiddel 15) en dat alle in de tenlastelegging genoemde vrouwen uit het buitenland komen (bewijsmiddel 12). De brieven van verdachte aan de vrouwen hielden in dat hij een liefdesrelatie met hen wilde aangaan.(1) Dat het hof zulke brieven als "liefdesbrieven" beschouwde is begrijpelijk. Ook aldus bezien is 's hofs bewezenverklaring van het onderdeel "dat hij (...) hun liefdesbrieven heeft geschreven" ook ten aanzien van de overige in de tenlastelegging genoemde vrouwen genoegzaam gemotiveerd.
4.5.
Het eerste middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5.1.
Het tweede middel bevat - kort samengevat - de klacht dat het hof het verweer dat het onder 2. bewezenverklaarde geen strafbare poging oplevert heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Met het "enkele schrijven van een (liefdes)brief" en "het verhalen over de persoonlijke rijkdom" is volgens de steller van het middel "te weinig ten laste gelegd om aan het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm, gegeven het bijzondere karakter van het delict, te kunnen voldoen."
5.2.
Het hof heeft het ter terechtzitting namens verzoeker gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman is ter terechtzitting met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit betoogd dat ten aanzien van alle met naam genoemde vrouwen (met uitzondering van [betrokkene A]) de bewezenverklaarde gedragingen geen uitvoeringshandelingen opleveren maar voorbereidingshandelingen, nu het hier niet gaat om gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf.
Het hof verwerpt dit verweer.
Dit verweer miskent dat bij een delict als mensenhandel het verheimelijken van de eigen bedoeling - een ander tot prostitutie brengen - juist een kenmerk is van de misleiding.
De door verdachte gebezigde en door het hof bewezenverklaarde middelen - hun voorhouden dat hij een relatie aan wilde gaan, hun vertellen dat hij verdachte zeer rijk was en/of het schrijven van liefdesbrieven - waren naar het oordeel van het hof geëigend om die vrouwen te misleiden, hetgeen nog eens wordt bevestigd door de overkomst naar Nederland van [betrokkene A]."
5.3.
Bij de vraag of sprake is van een strafbare poging in de zin van art. 45 Sr staan de zogenaamde uitvoeringshandelingen centraal, die de poging onderscheiden van voorbereidingshandelingen. Sinds HR NJ 1979, 52 hanteert de HR daarbij als criterium of de "gedragingen naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf".
Bij toepassing van dit algemene criterium speelt het bijzondere delict in kwestie een belangrijke rol; elk delict heeft zijn eigen uitvoeringshandelingen. (2) Daarbij kan van belang zijn of een aanvang is gemaakt met de uitvoering of realisering van één van de delictsbestanddelen. Enkele (materiële) misdrijven, zoals oplichting en diefstal met braak of geweldpleging, veronderstellen bijvoorbeeld het bezigen van bepaalde middelen of het aanwenden van geweld. Als de dader dat middel of geweld heeft aangewend is dat volgens vaste rechtspraak een reden om een begin van uitvoering aanwezig te achten.(3)
5.4.
In casu is het dus de vraag of de door het hof bewezenverklaarde feitelijke handelingen kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf mensenhandel. Bij de beantwoording van deze vraag is van belang of door de handelingen van verzoeker een aanvang is gemaakt met de tenlastegelegde 'misleiding', een delictsbestanddeel van het inmiddels vervallen art. 250ter Sr (oud), thans art. 250a Sr.
5.5.
Haveman verstaat onder "misleiding" in de zin van art. 250ter (oud) Sr "situaties waarin een vrouw, onder het voorwendsel dat zij in een fabriek, in de horeca of iets dergelijks zal komen te werken, wordt overgehaald naar Nederland te reizen, om er hier achter te komen dat daarmee prostitutie werd bedoeld".(4) Niet valt in te zien waarom het voorwenden van een (toekomstige) relatie hier niet mede onder zou kunnen worden begrepen. Het middel gaat hieraan voorbij.
Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat onder vrouwenhandel (art. 250ter (oud) Sr zoals dat tot 1 februari 1994 luidde) is te verstaan "iedere daad die ertoe strekt een vrouw over te leveren aan prostitutie".(5) Het per 1 februari 1994 ingevoerde art.250ter en tot 1 oktober 2000 van kracht zijnde was volgens de MvT een codificatie en deels een aanscherping van bestaand recht voorzover het om vrouwenhandel gaat (6) en zag onder meer op uitbuitingssituaties zoals die zich nogal eens voordoen ten aanzien van personen die uit het buitenland komen.(7) Van een begin van uitvoering in de zin van art. 45 Sr zal dus sprake zijn indien gedragingen naar uiterlijke verschijningsvorm erop zijn gericht een vrouw aan prostitutie over te leveren in bovengenoemde zin. Maar ook vóórdat in het contact met de vrouwen de misleiding al een aanvang heeft genomen kan er al een strafbare poging zijn. Te denken is aan het geval dat iemand al een organisatie op poten heeft gezet, panden tot zijn beschikking heeft waar prostituees te werk gesteld zullen worden, heeft uitgestippeld hoe de vrouwen naar Nederland zullen worden gehaald en hoe zij onder de duim gehouden zullen worden. Als zo iemand dan met het oog op het aanwerven van de vrouwen adressen en telefoonnummers opvraagt van te benaderen slachtoffers lijkt het mij verdedigbaar in zo een geval al een begin van uitvoering aan te nemen, omdat onder de geschilderde omstandigheden dat opvragen al naar uiterlijke verschijningsvorm is gericht op voltooiing van het misdrijf.
5.6.
Gelet op de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en in hun samenhang beschouwd, heeft het hof achtereenvolgens het volgende vastgesteld:
- -
verzoeker heeft tegen verschillende getuigen meermalen gezegd dat hij vrouwen uit het buitenland naar Nederland wilde halen om voor zich te laten werken in de prostitutie. Als de vrouwen eenmaal in zijn auto zouden hebben plaatsgenomen zouden ze er niet meer uitkomen. Bovendien zou verdachte het paspoort van de vrouwen afnemen als zij eenmaal in Nederland waren (bewijsmiddelen 12, 13, 16 en 17);
- -
verzoeker heeft tegen diverse getuigen gezegd hoe hij dat wilde aanpakken (bewijsmiddelen 14 en 18); dat hij bij meerdere relatiebureaus stond ingeschreven, dat hij telefonisch contact zocht met de vrouwen, dat hij brieven schreef om contact met de vrouwen te leggen en dat hij tegen de vrouwen zei dat hij een relatie met ze wilde (bewijsmiddel 18);
- -
verzoeker heeft telefonisch contact gehad met de in de tenlastelegging genoemde personen (bewijsmiddel 11);
- -
bij verzoeker zijn ongeveer 100 brieven aangetroffen in het Russisch, Pools, Engels en vermoedelijk andere Slavische talen, waarin hij aangeeft wat zijn bezittingen zijn en dat hij graag met een vrouw wil kennismaken (bewijsmiddel 10);
- -
bij verzoeker zijn diverse brieven aangetroffen van verschillende vrouwen die verzoeker hebben teruggeschreven (bewijsmiddel 10). Sommige vrouwen schreven verzoeker dat ze bang waren in de prostitutie terecht te komen en verzoeker schreef aan de vrouwen terug dat zij niet bang moesten zijn en dat het niet om prostitutie ging (bewijsmiddel 13);
- -
in de brieven gaf verzoeker een veel mooier beeld van zichzelf dan de werkelijkheid was. Hij schreef bijvoorbeeld dat hij werk heeft, alsmede een eigen huis en een mooie auto (bewijsmiddel 14);
- -
verzoeker probeerde op deze wijze de interesse van de vrouwen te wekken (bewijsmiddel 14) en probeerde hen met liefdesbrieven te verleiden naar Nederland te komen (bewijsmiddel 15);
- -
verzoeker gebruikte voor de brieven ook foto's en namen van twee vrienden om te voorkomen dat vrouwen die de foto's van hem kregen bij elkaar uitkwamen en achter zijn achterliggende bedoelingen zouden kunnen komen (bewijsmiddel 18);
- -
verzoeker had al een locatie geregeld waar de vrouwen konden slapen en achter het raam konden zitten (bewijsmiddel 13);
- -
[betrokkene A] is, nadat zij regelmatig met verzoeker had gebeld en geschreven, op 5 mei 1998 op Schiphol aangekomen om met verzoeker een relatie aan te gaan (bewijsmiddel 22);
- -
verzoeker heeft voor [betrokkene A] een visum geregeld, haar reis betaald, haar geschreven dat hij een zeer rijk man is en een heel roze toekomst voor hen beschreven (bewijsmiddel 22);
- -
[betrokkene A] hoorde op Schiphol dat verzoeker contact had gezocht met vrouwen uit Oost-Europa met het doel om die vrouwen in de prostitutie te zetten (bewijsmiddel 22);
- -
[betrokkene A] vertrouwde verzoeker en voelde zich erg misleid en bedrogen (bewijsmiddel 22) en keerde derhalve terug naar huis (bewijsmiddel 21).
5.7.
De in 's hofs weerlegging van het gevoerde verweer besloten liggende oordelen dat verzoeker, doordat hij aan de desbetreffende vrouwen heeft voorgehouden met hen een relatie aan te willen gaan en/of hen verteld heeft dat hij zeer rijk was en/of aan hen liefdesbrieven heeft geschreven, een aanvang heeft gemaakt met de tenlastegelegde "misleiding", dat deze misleiding tot doel had de vrouwen onder valse voorwendselen naar Nederland te halen om hen aldaar tot prostitutie te brengen en dat derhalve sprake is van een begin van uitvoering van het misdrijf mensenhandel nu de gedragingen van verzoeker naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat misdrijf, is derhalve juist. Ook overigens is 's hofs oordeel naar de eis der wet met redenen omkleed.
5.8.
Ook het tweede middel faalt derhalve.
6.1.
In het derde middel wordt de klacht opgeworpen dat het hof in strijd met art. 8 Reclasseringsregeling 1995 en art. 14d lid 2 Sr aan de deels voorwaardelijke veroordeling als bijzondere voorwaarde heeft verbonden dat hij "zich laat behandelen op de afdeling voor Forensische deeltijdbehandeling en de Forensische Psychiatrische Polikliniek van het Forensisch Psychiatrisch Circuit van de Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven te Eindhoven, zolang genoemde reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht". In het middel wordt het standpunt ingenomen dat aan de stichting Reclassering een dergelijke (medische) "beslissingsbevoegdheid" niet toekomt.
6.2.
Het bestreden deel van de strafoplegging houdt geen opdracht conform art. 14d lid 2 Sr in, te weten een opdracht aan de rlassering tot het verlenen van hulp en steun, maar is een bijzondere voorwaarde in de zin van art. 14c lid 2 sub 5 Sr. Dat in casu sprake is van schending van art. 14d lid 2 Sr vermag ik - anders dan de steller van het middel - dan ook niet in te zien.
6.3.
Voorts miskent de steller van het middel dat het in casu om een aan een (deels) voorwaardelijke straf verbonden bijzondere voorwaarde ex art. 14c lid 2 sub 5 Sr gaat en niet, zoals in het door de raadsman aangehaalde HR NJ 1991, 274, om een bijzondere voorwaarde op grond van art. 14c lid 2 sub 2 Sr. Art. 14c lid 2 sub 5 Sr biedt de rechter een grote mate van vrijheid om bijzondere voorwaarden op te leggen, waaronder - zoals in casu - een ambulante psychiatrische behandeling. Daarbij mag de rechter het, mede met het oog op art. 8 lid 1 sub c van de Reclasseringsregeling 1995, aan de reclassering overlaten gelet op de mede aan deze toebedeelde taak van het houden van toezicht, om te bepalen gedurende welke periode - mits binnen de door de rechter vastgestelde proeftijd - de veroordeelde zich onder deze behandeling zal dienen te stellen.(8) Dit in tegenstelling tot de bijzondere voorwaarde inhoudende opneming in een (psychiatrische) inrichting ter verpleging die op grond van art. 14c lid 2 sub 2 Sr wordt opgelegd. In dat geval is de beslissing voor welke duur deze behandeling wordt opgelegd voorbehouden aan de rechter, hetgeen zijn rechtvaardiging vindt in het feit dat het dan om een opname, dus een intramurale, en niet om een ambulante, behandeling gaat.(9)
6.4.
Het hof heeft derhalve door aan de (deels) voorwaardelijke straf de bestreden bijzondere voorwaarde te verbinden geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
6.5.
Voorzover de steller van het middel tot slot nog heeft bedoeld te stellen dat de beslissing omtrent de duur van een ambulante (psychiatrische) behandeling slechts toekomt aan een medicus, vindt deze stelling geen steun in het recht. Zie in dit verband overigens nog de conclusie van A-G Remmelink vóór HR NJ 1985, 139. Met hem ben ik van mening dat uiteindelijk waarschijnlijk de psychiater de duur van de ambulante behandeling bepaalt en dat de reclassering deze tijdsduur zal overnemen. Omdat het optreden van een individuele psychiater zich gemakkelijker aan de waarneming van de rechter onttrekt, is er evenwel voor gekozen om de reclassering in deze een coördinerende toezichthoudende taak te geven.
6.6.
Het derde middel kan dus evenmin tot cassatie leiden.
7.
De middelen lenen zich overigens naar mijn smaak alle voor de zogenoemde 101a RO-afdoening.
8.
Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
- (1)
Zie ook de bewijsmiddelen 13 en 17, waarin de inhoud der brieven aan de vrouwen ook ter sprake komt. [Betrokkene J] (nr. 17) verklaart dat de inhoud van de brieven de verzekering van verdachte aan achterdochtige vrouwen inhield dat het hem om de liefde ging. Een gelijke verklaring legt [betrokkene K] (nr. 17) af. [Betrokkene K] heeft ook verklaard dat verdachte aan de vrouwen liet weten een relatie met hen te willen (nr. 18).
- (2)
Zie onder meer J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer, 2000, p. 379.
- (3)
Zie bijvoorbeeld HR NJ 1975, 486; HR NJ 1979, 296; HR NJ 1997, 575. Zie ook HR NJ 1999, 636, waarin het oordeel van het hof, dat van een poging onder omstandigheden ook sprake kan zijn, als het ingezette middel niet ten einde is gebruikt door de Hoge Raad is gesauveerd.
- (4)
R. Haveman, Voorwaarden voor strafbaarstelling van vrouwenhandel, Deventer, 1998 (diss.), p. 350.
- (5)
HR NJ 1992, 716
- (6)
Tweede Kamer, 1988-1989, 21 027, nr.3, p.3, p.7.
- (7)
Tweede Kamer, 1988-1989, 21 027, nr.3, p.4.
- (8)
Zie HR NJ 1985, 139 waarin de Hoge Raad een soortgelijk geformuleerde bijzondere voorwaarde heeft toegelaten.
- (9)
Zie HR DD 95.216 en HR NJ 1991, 274.
Uitspraak 02‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
2 oktober 2001
Strafkamer
nr. 02897/00
SO/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 februari 2000, nummer 20/002224-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 september 1999 - de verdachte ter zake van 1. "door beloften en het verschaffen van middelen en inlichtingen opzettelijk uitlokken van poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 2. "poging tot mensenhandel, meermalen gepleegd" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer dat het onder 2 bewezenverklaarde geen strafbare poging oplevert.
4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1998 tot en met 11 september 1998 in Nederland ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om telkens een persoon, te weten de uit Rusland en/of Oekraine en/of Estland en/of Slowakije en /of Polen afkomstige [betrokkene A] en [betrokkene B] en [betrokkene C] en [betrokkene D] en [betrokkene E] en [betrokkene F] en [betrokkene G] en [betrokkene H] en [betrokkene I] door misleiding tot prostitutie te brengen; hun heeft voorgehouden dat hij, verdachte, een relatie wilde aangaan en/of hun verteld dat hij, verdachte, zeer rijk was en/of hun liefdesbrieven heeft geschreven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid".
4.3.
Het Hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman is ter terechtzitting met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit betoogd dat ten aanzien van alle met naam genoemde vrouwen (met uitzondering van [betrokkene A]) de bewezenverklaarde gedragingen geen uitvoeringshandelingen opleveren maar voorbereidingshandelingen, nu het hier niet gaat om gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf.
Het hof verwerpt dit verweer.
Dit verweer miskent dat bij een delict als mensenhandel het verheimelijken van de eigen bedoeling - een ander tot prostitutie brengen - juist een kenmerk is van de misleiding. De door verdachte gebezigde en door het hof bewezenverklaarde middelen - hun voorhouden dat hij een relatie aan wilde gaan, hun vertellen dat hij verdachte zeer rijk was en/of het schrijven van liefdesbrieven - waren naar het oordeel van het hof geëigend om die vrouwen te misleiden, hetgeen nog eens wordt bevestigd door de overkomst naar Nederland van [betrokkene A]".
4.4.
Volgens bestendige rechtspraak is van een strafbare poging sprake indien de bewezenverklaarde feitelijke handelingen kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf (vgl. HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52).
4.5.
In het oordeel van het Hof, dat de bewezenverklaarde gedragingen geëigend waren om die vrouwen door misleiding tot prostitutie te brengen, ligt besloten dat in de bewezenverklaring voldoende feitelijke gedragingen waren opgenomen om aan die in de rechtspraak ontwikkelde eis van gedragingen die naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van de bewezenverklaarde mensenhandel, te voldoen.
4.6.
In het licht van de door het Hof onder meer vastgestelde feiten dat:
- -
de verdachte het voornemen had vrouwen uit het buitenland naar Nederland te laten komen om voor zich te laten werken in de prostitutie;
- -
hij al een locatie geregeld had waar de vrouwen konden slapen en achter het raam konden zitten;
- -
hij een groot aantal buitenlandse vrouwen, van wie hij de adresgegevens had gekregen via een
relatiebemiddelingsbureau, met dat oogmerk heeft geschreven en gebeld;
- -
hij de vrouwen voorhield dat hij uit liefde een relatie met hen wilde aangaan, hetgeen hij aanlokkelijk maakte door zich in zijn brieven rijker voor te doen dan hij was;
- -
hij sommige vrouwen, die antwoordden dat zij bang waren in de prostitutie te belanden, schreef dat het hem werkelijk alleen om de liefde ging en niet om de prostitutie;
- -
[betrokkene A] naar Nederland is gekomen om met de verdachte een relatie aan te gaan, doch weer rechtsomkeert heeft gemaakt toen haar van de werkelijke bedoelingen van de verdachte bleek, getuigt het onder 4.5 weergegeven oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
4.7.
Voorzover het middel nog stelt dat het enkele schrijven van liefdesbrieven een voorbereidingshandeling behelst en geen op voltooiing van het delict gericht begin van uitvoering, gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest van het Hof. Uit de samenhang met de door het Hof vastgestelde feiten blijkt dat de geschreven brieven ook verzonden zijn, zodat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist.
4.8.
Het middel faalt dan ook in al zijn onderdelen.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 14d, tweede lid, Sr en art. 8 Reclasseringsregeling 1995 aan de deels voorwaardelijke veroordeling als bijzondere voorwaarde heeft verbonden dat de verdachte zich laat behandelen op een afdeling van de Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven zolang de toezichthoudende reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht, derhalve zonder dat de rechter zelf de duur van die behandeling heeft vastgesteld.
5.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot de hiervoor onder 1 vermelde straf onder het stellen van de volgende bijzondere voorwaarde:
"(...…)dat de veroordeelde:
- a.
gedurende de proeftijd zich zal stellen onder toezicht van en zich zal gedragen naar de aanwijzingen hem te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, ressort 's-Hertogenbosch, unit Eindhoven, zolang die instelling zulks
noodzakelijk en wenselijk oordeelt;
- b.
zich laat behandelen op de afdeling voor Forensische deeltijdbehandeling en de Forensische Psychiatrische Polikliniek van het Forensisch Psychiatrisch Circuit van de Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven te Eindhoven, zolang genoemde reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht".
5.3.
Voorzover het middel klaagt over schending van art. 14d, tweede lid, Sr, miskent het dat de bijzondere voorwaarden geen opdracht als bedoeld in die bepaling aan een reclasseringsinstelling inhouden tot het verlenen van hulp en steun aan de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
5.4.
Voorts gaat het middel van de onjuiste opvatting uit dat het Hof als bijzondere voorwaarde heeft opgelegd de opneming in een inrichting ter verpleging als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 2°, Sr. De beslissing van het Hof laat geen andere lezing toe dan dat het met toepassing van art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr de behandeling van de veroordeelde heeft gelast zonder dat deze daartoe in een inrichting wordt opgenomen. In het recht is geen steun te vinden voor de opvatting dat de rechter het niet aan een reclasseringsinstelling mag overlaten om te bepalen gedurende welke periode - tijdens de door de rechter vastgestelde proeftijd - de veroordeelde zich onder psychiatrische behandeling buiten een inrichting zal stellen (vgl. HR 26 juni 1984, NJ 1985, 139).
5.5.
Ook dit middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2001.