HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328, m.nt. Rozemond, en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers.
HR, 04-04-2017, nr. 16/00044
ECLI:NL:HR:2017:579
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2017
- Zaaknummer
16/00044
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:579, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑04‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:206, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:206, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:579, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑07‑2016
- Wetingang
art. 248a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2017/290 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2017-0180
NbSr 2017/169
Uitspraak 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Poging tot seksuele verleiding, art. 248a Sr. Verdachte heeft, zonder dat hij dit wist, een chatgesprek met de vader van een tienjarig meisje, van wie hij tegen betaling seksueel getinte foto's wenste te ontvangen. Strafbare poging? Gelet op ’s Hofs vaststellingen geeft het kennelijke oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte een strafbare poging opleveren omdat zij naar de uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het delict dat bestaat in het opzettelijk bewegen van een persoon waarvan verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, tot het plegen van ontuchtige handelingen en dat die gedragingen dus moeten worden aangemerkt als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 248a Sr, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen het korte tijdsverloop en het nauwe verband tussen het bericht van verdachte op de webpagina Hyves aan de tienjarige X en het vervolgens door hem gevoerde chatgesprek via het MSN-account van X met haar vader onder haar naam.
Partij(en)
4 april 2017
Strafkamer
nr. S 16/00044
CeH/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 3 december 2015, nummer 21/004471-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 18/670358-12 onder 1 primair tenlastegelegde. Het middel voert daartoe aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte heeft gepoogd een persoon waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk te bewegen ontuchtige handelingen te plegen, althans dat de bewezenverklaring in zoverre niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, bewezenverklaard dat:
"hij op 10 juni 2011 in de gemeente Stadskanaal, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door giften en/of belofte van geld [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 2001, waarvan verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk te bewegen ontuchtige handelingen te plegen met behulp van een computer via het internet een chatgesprek/schriftelijk gesprek heeft gevoerd met [betrokkene 1] en daarin aan [betrokkene 1] heeft gevraagd of ze wel eens een piemel had gezien en of ze daar wel eens aan zou willen zitten, en aan haar heeft gevraagd wat foto's van haar te maken waarbij zij een beetje met haar beentjes wijd moest gaan zitten en een strak hemdje aan moest doen zodat verdachte haar tietjes een beetje zou zien, en hem vervolgens die foto's toe te sturen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"21. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina's 124 en verder van het proces-verbaal van aanvulling met nummer 2011057726) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik woon in Stadskanaal. Ik doe aangifte van uitlokking tot het laten plegen van ontuchtige handelingen van mijn minderjarige dochter [betrokkene 1] . Op 10 juni 2011 zat mijn dochter op Hyves en wel op Ponypark Citysite. [betrokkene 1] stond voor iedereen zichtbaar op Hyves met haar echte leeftijd. [betrokkene 1] had een berichtje gekregen met de vraag: "Mag ik je wat vragen, heb je wel eens een piemel gezien, en zou je daar wel eens aan willen zitten".
Mijn vrouw belde mij om 12.30 uur op het werk en ik heb gezegd dat ze de gegevens op de computer moest bewaren. Ik ben om 18.30 uur achter de computer gaan zitten en heb mij uitgegeven voor mijn dochter. De persoon gebruikte de naam [A] . Ik had inmiddels al contact met de politie gehad en het advies gekregen om de man vast te houden.
De man dwong mij om MSN op te starten doordat hij zei: "Je doet MSN aan en wel nu". Op MSN zag ik de nicknaam " [B] " staan en het e-mail adres [naam] @hotmail.com.
De man vroeg of ik al tietjes had. Toen vroeg hij om een foto van tussen de benen. Mijn dochter zat in de kamer en ik heb een foto van haar benen gemaakt. Op de foto is een roze pyjamabroek te zien. Deze foto heb ik de man gestuurd. De man zei van dat hij een foto van tussen de benen wilde.
De man deed toen zijn webcam aan. Toen ik de man zag heb ik mijn vrouw geroepen. Zij heeft een videocamera gepakt en ik ben gaan filmen. Ik heb toen opnames van de laptopmonitor gemaakt. Ik heb een USB stick waar alle gesprekken en waar de beelden van de man op staan. Het zijn 2 gesprekken van Hyves, 1 van MSN, 2 foto's en de video-opname. De foto's heb ik zelf ook nog gemaakt. De foto's heb ik gemaakt vanaf de webcammonitor.
21a. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanvulling met nummer 2011057726) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relatering van de verbalisant [verbalisant] op het voorblad van dat proces-verbaal:
[betrokkene 1] is geboren op [geboortedatum] 2001.
22. Een schriftelijk stuk genaamd 'Msn gesprek politie.txt' als bijlage bij bewijsmiddel 22, (opgenomen op pagina's 140 en verder van het proces-verbaal van aanvulling met nummer 2011057726) inhoudende, zakelijk weergegeven:
[B] zegt: wat heb jij nu eigenlijk aan
[betrokkene 1] zegt: rose pyjama
[B] zegt: leuk, mag ik eens zien?
[B] zegt: je kunt me ja wel een foto sturen
[B] zegt: oke je moet wel een beetje met je beetjes wijd gaan zitten he? en doe een strakke hempje aan zodat ik je tietjes aan beetje zie goed?
[B] zegt: waar blijft me foto
[B] zegt: ik zeg ja als je nu doet wat ik zeg krijg je bij onze eerste ontmoeting 100 euro
23. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina's 152 en verder van het proces-verbaal van aanvulling met nummer 2011057726) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3] :
Mijn dochter heeft een Hyves-account. Hierop is een contactgroep aangemaakt voor meisjes. Deze contactgroep heet Ponypark City. Dit heeft te maken met het pretpark Slagharen. De meisjes hebben via de site contact met elkaar. Zij spreken dan wel met elkaar af wanneer zij met elkaar naar ponypark Slagharen gaan en wanneer zij daar een pony huren. Deze site is voor kinderen tot twaalf jaren.
24. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina's 109 en verder van het proces-verbaal van aanvulling met nummer 2011057726) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Jullie houden mij voor dat jullie meerdere aangiften binnen hebben gekregen en dat er ook een persoon is die videobeelden van zijn beeldscherm heeft gemaakt. Ik ben de persoon die op die foto staat. De twee afbeeldingen waarin ik met een overhemd (het hof begrijpt op grond van bewijsmiddel 22: de foto's die zijn gemaakt door [betrokkene 2] ) sta afgebeeld ben ik inderdaad.
25. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina's 99 en verder van het proces-verbaal van aanvulling met nummer 2011057726) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 4] (broer van verdachte):
[verdachte] heeft van 17-20 april 2011 tot ongeveer in augustus 2011 bij mij gewoond in Vlagtwedde . Ik ken alleen het e-mailadres [naam] @hotmail.com. Dat gebruikt hij volgens mij nog steeds. U toont mij foto 4 (het hof begrijpt op grond van bewijsmiddel 22: de foto die is gemaakt door [betrokkene 2] ). Dat is bij mij thuis in Vlagtwedde . Dit moet tussen april en augustus 2011 zijn geweest. Ik herken de achtergrond als mijn keuken. De klok die je ziet hangen is mijn klok in de keuken. De man op de foto ziet er uit als mijn broer. Het overhemd dat hij aanheeft is van hem. Hij draagt altijd van dat soort overhemden."
2.3.1.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 248a Sr. Dit artikel luidt:
"Hij die door giften of beloften van geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk beweegt ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.3.2.
De in deze bepaling genoemde leeftijd betreft de daadwerkelijke leeftijd van de persoon die wordt bewogen ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen te dulden.
2.4.1.
Het Hof heeft een poging tot het plegen van het misdrijf van art. 248a Sr bewezenverklaard. Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat
- de verdachte op 10 juni 2011 via een bericht op de webpagina Hyves in de contactgroep Ponypark Citysite, die was bedoeld voor kinderen tot twaalf jaren, aan de tienjarige [betrokkene 1] heeft gevraagd of zij wel eens een piemel had gezien en of zij daar wel eens aan zou willen zitten;
- de verdachte later op diezelfde dag in een chatgesprek via het MSN-account van [betrokkene 1] heeft gevraagd om wat foto's van zichzelf te maken waarbij zij een beetje met haar beentjes wijd moest gaan zitten en een strak hemdje aan moest doen zodat de verdachte haar tietjes een beetje zou zien en hem vervolgens die foto's toe te sturen, waarvoor de verdachte een geldbedrag van € 100,- in het vooruitzicht heeft gesteld;
- op het moment dat de verdachte laatstgenoemde vragen stelde, de vader van [betrokkene 1] achter de computer zat en zich uitgaf voor [betrokkene 1] .
2.4.2.
Gelet op deze vaststellingen geeft het kennelijke oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte een strafbare poging opleveren omdat zij naar de uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het delict dat bestaat in het opzettelijk bewegen van een persoon waarvan de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, tot het plegen van ontuchtige handelingen en dat die gedragingen dus moeten worden aangemerkt als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 248a Sr, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen het korte tijdsverloop en het nauwe verband tussen het bericht van de verdachte op de webpagina Hyves aan de tienjarige [betrokkene 1] en het vervolgens door hem gevoerde chatgesprek via het MSN-account van [betrokkene 1] met haar vader onder haar naam.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2017.
Conclusie 31‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Poging tot seksuele verleiding, art. 248a Sr. Verdachte heeft, zonder dat hij dit wist, een chatgesprek met de vader van een tienjarig meisje, van wie hij tegen betaling seksueel getinte foto's wenste te ontvangen. Strafbare poging? Gelet op ’s Hofs vaststellingen geeft het kennelijke oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte een strafbare poging opleveren omdat zij naar de uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het delict dat bestaat in het opzettelijk bewegen van een persoon waarvan verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, tot het plegen van ontuchtige handelingen en dat die gedragingen dus moeten worden aangemerkt als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 248a Sr, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen het korte tijdsverloop en het nauwe verband tussen het bericht van verdachte op de webpagina Hyves aan de tienjarige X en het vervolgens door hem gevoerde chatgesprek via het MSN-account van X met haar vader onder haar naam.
Nr. 16/00044 Zitting: 31 januari 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 3 december 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, in de zaak met parketnummer 18-850472-13 wegens 1 primair en 3 primair telkens “verkrachting” en 2 primair en 4 primair telkens "opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is" en in de zaak met parketnummer 18-670358-12 wegens 1 primair "poging tot door giften of beloften van geld of goed een persoon waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede is de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Namens de verdachte heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt in de kern dat de bewezenverklaring van de onder 1 primair tenlastegelegde verkrachting van [betrokkene 5] op 13 oktober 2013 in de zaak met parketnummer 18-850472-13 ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het hof in strijd met het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv, het onderdeel van de bewezenverklaring dat ziet op 'seksueel binnendringen' uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
4. Ten laste is van de verdachte onder 1 primair in de zaak met parketnummer 18-850472-13 bewezenverklaard dat:
"hij op 13 oktober 2013 in het arrondissement Noord-Nederland, door een andere feitelijkheid [betrokkene 5] (geboren op [geboortedatum] 2009) heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [betrokkene 5] , hebbende verdachte
- zijn penis in de mond van [betrokkene 5] geduwd/gebracht en
- de vagina van [betrokkene 5] betast,
en bestaande die andere feitelijkheden hierin dat verdachte
- [betrokkene 5] , die buiten aan het spelen was, heeft bevolen in de door hem bestuurde auto plaats te nemen en
- met [betrokkene 5] in de auto is weggereden en
- [betrokkene 5] heeft bevolen zijn penis in haar mond te nemen en
- dreigend tegen [betrokkene 5] heeft gezegd dat hij boos zou worden als zij niet zou doen wat hij zei, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en
- gebruik heeft gemaakt van zijn fysieke en/of psychische overwicht op [betrokkene 5] en aldus voor [betrokkene 5] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan"
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage 8.24 van het politiedossier getiteld zaak Mercurius en zaak Heivlinder ) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 6] :
Op 13 oktober 2013 omstreeks 16:15 uur liet ik mijn hond uit in Appingedam. Op straat zag ik een meisje snikken. Ik zag echt dat ze verdriet had. Ik ben naar haar toe gegaan en vroeg haar of ze pijn had. Ik hoorde haar zeggen dat ze geen pijn had. Ik hoorde dat ze naar huis wilde maar dat ze niet wist hoe ze thuis moest komen. Ik hoorde dat ze mij vertelde dat ze woonde in Delfzijl. Ik heb aangebeld bij een woning. Ik vertelde de bewoner dat het meisje naar huis wilde, maar dat ze niet wist hoe ze thuis moest komen. Toen ik bij de voordeur van de woning stond vroeg ik aan het meisje hoe ze hier gekomen was. Ik hoorde haar zeggen dat ze op een schoolplein aan het spelen was, samen met een vriendje. Ze vertelde me toen dat er een man naar haar toe was gekomen. Op dat moment was ze alleen op het schoolplein. Het meisje vertelde dat ze met die man mee moest gaan. Ik hoorde dat ze mij vertelde dat ze deze man in de auto moest gaan zitten, en deze man zou haar dan in Appingedam uit de auto hebben gezet. Ik vroeg aan het meisje of die man nog wat tegen haar had gezegd. Ik hoorde haar zeggen dat hij aan haar plassertje had gezeten en daar aan had gekieteld.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage 8.27 van het politiedossier getiteld zaak Mercurius en zaak Heivlinder ) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 7] :
Op 13 oktober 2013 ging de deurbel. Daar stond een man met een hond en een klein meisje. Het meisje vertelde dat ze [betrokkene 5] heette. Ik vroeg aan het meisje hoe ze hier terecht gekomen was. Ze zei: “Bij een man in de auto.” Ik vroeg: “Kende jij die man dan?” Ze antwoordde: “Nee, ik moest bij een man mee in de auto.” Ik weet niet meer wat ik precies gezegd heb maar het kwam er op neer dat zij in Delfzijl was, dat ze bij een man in de auto moest stappen en dat ze dat ook heeft gedaan. Dat ze daarna eruit was gezet en zo in Appingedam verzeild is geraakt. Ook heeft ze gezegd dat die man had gezegd: “De volgende keer doen we het weer”. Op een gegeven moment vertelden wij aan het meisje dat wij met haar papa gingen bellen. [betrokkene 5] zei daarop dat haar papa niet met die man mocht meerijden, anders zou die man ook aan zijn plasser zitten. Ik vroeg haar of dat ook bij haar gebeurd was. [betrokkene 5] zei toen dat hij dat wel had gedaan.
Toen haar vader er was zei [betrokkene 5] : “Ik moest met die man mee”. Vader vroeg zijn dochter wat er was gebeurd. Ik hoorde hem zeggen: “Hoe kom je hier nu terecht?” [betrokkene 5] zei: “Ik moest bij een man in de auto. Toen kwam ik hier.” Vader vroeg: “Wat voor auto?” [betrokkene 5] antwoordde: “Een zwarte auto”. Wat ik mij nog kan herinneren is dat vader vraagt wat er is gebeurd en dat [betrokkene 5] zegt dat de man aan haar plasser heeft gezeten. Wat ze ook zei was dat haar skelter nog midden op de weg stond.
3. Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] , bevoegd zedenrechercheur opgemaakte proces-verbaal (als bijlage 9.4 van het politiedossier getiteld zaak Mercurius en zaak Heivlinder) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op 13 oktober 2013 omstreeks 18:00 uur heb ik een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden. Op het politiebureau heb ik gesproken met een man die opgaf te zijn [betrokkene 8] en zijn dochter, [betrokkene 5] . De gesprekken tussen [betrokkene 8] en mij zijn gevoerd zonder dat [betrokkene 5] daarbij aanwezig was. [betrokkene 8] vertelde mij dat hij kort gepraat had met zijn dochter en had gevraagd wat er was gebeurd. [betrokkene 5] had geantwoord dat ze met een meneer mee moest in de auto. [betrokkene 5] vertelde toen dat de meneer aan haar plasser had gezeten en eraan had gekriebeld. Ook vertelde ze dat die meneer het weer zou doen. [betrokkene 5] had haar rug ontbloot en [betrokkene 8] wilde haar hemd in haar broekje stoppen. [betrokkene 5] zei: “Dat heeft die meneer gedaan.” [betrokkene 8] vertelde dat [betrokkene 5] op het politiebureau nog had gezegd: “Papa, je mag wel even aan mijn kontje ruiken, dat heeft die meneer ook gedaan.”
Na het gesprek met [betrokkene 8] heb ik een gesprek gevoerd met [betrokkene 5] . Ze vertelde dat ze met de meneer mee moest. Ze vertelde dat de meneer naar haar plasser ging kijken. Zij vertelde dat ze gingen racen met haar plassertje. De man reed in een zwarte auto.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage 7.1 van het politiedossier getiteld zaak Mercurius en zaak Heivlinder ) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 8] , afgelegd op 14 oktober 2013 te 13:30 uur:
Ik doe aangifte namens [betrokkene 5] , geboren op [geboortedatum] 2009. Mijn vrouw en ik zijn de ouders van [betrokkene 5] .
Om 12:00 uur heb ik [betrokkene 5] vanmorgen opgehaald van school. We zijn naar huis gegaan en ik heb een broodje gesmeerd. We zaten samen aan tafel. Ik dacht ik ga haar vragen om me nog een keer te vertellen wat er was gebeurd gisteren. Ze vertelde: “de meneer heeft aan mijn plassertje gekriebeld en naar mijn plassertje gekeken.” Toen zei ze ineens: “Oh ja, er is nog meer gebeurd, met het hoofd op de kop tegen het stuur en hij hield mijn hoofd vast.” Ik heb toen gezegd: “Wat is er nog meer gebeurd?” [betrokkene 5] zei toen: “Nee, ik wil niet meer praten”. Ik heb toen gezegd: “Lieverdje mag alles aan papa vertellen, ik word niet boos, vertel het maar”. [betrokkene 5] zei toen: “Dat mag niet van die meneer want dan wordt die meneer boos”. Ik zei toen: “Ik snap het niet helemaal, met het hoofd op het stuur, heeft die meneer jou met het hoofd op het stuur aan geslaan?” [betrokkene 5] zei toen uit zichzelf: “Ik moest ook die meneer zijn piemel in de mond doen, en ik moest ook doorslikken.” Ik schrok wel. Ik heb toen gevraagd: “Moest je wat doorslikken dan?” [betrokkene 5] zei toen: “Ja, zijn piemel.” Ik vroeg toen: “Kwam er ook iets uit zijn piemel?” [betrokkene 5] zei toen: “Nee ik moest doorslikken met piemel in de mond”.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage 7.5 van het politiedossier getiteld zaak Mercurius en zaak Heivlinder ) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Ondergetekenden, [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , beiden brigadier van politie, tevens zedenrechercheur en gecertificeerd studioverhoorder, verklaren het volgende. Op 15 oktober 2013, hoorde ik, eerste verbalisant, de getuige [betrokkene 5] . Tweede verbalisant was ten tijde van het verhoor in de regieruimte aanwezig.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage 7.6 van het politiedossier getiteld zaak Mercurius en zaak Heivlinder ) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op 22 oktober 2013 bekeek en luisterde ik de verhoorregistratie van [betrokkene 5] . Op de beelden zie ik dat het verhoor plaatsvindt op 15 oktober 2013.
Ik hoor dat de verhoorder aan [betrokkene 5] vraagt: "wat is er dan gebeurd gister, was er iets bijzonders?". Ik hoor dat [betrokkene 5] zegt: "gewoon niks", en kort hierop: "maar gisteren was er wel iets met mij gebeurd". Ik hoor de verhoorder zeggen "oke, wat is er gebeurd?". Ik hoor [betrokkene 5] zeggen: "Toen ik gisteren met een meneer mee moest in de auto, toen die naar mijn plassertje gingen kijken en kriebelen. En toen moest ik ook de piemel in mijn mondje doen, in mijn mondje doen helemaal."
Ik hoor de verhoorder zeggen: "en vertel daar eens alles over, datje met die meneer mee moest." Ik hoor [betrokkene 5] zeggen: "ik kwam die meneer tegen".
Ik hoor de verhoorder vragen: "maar hoe was die meneer daar? Met de fiets, met de auto, met de bus..?". Ik hoor [betrokkene 5] snel onderbreken en zeggen: "auto!".
Ik hoor de verhoorder zeggen: "hoe wist je datje met die meneer mee moest?" Ik hoor [betrokkene 5] zeggen: "dat weet ik niet meer". Ik hoor de verhoorder zeggen: "en waar ging je met die meneer mee naar toe?", ik hoor [betrokkene 5] zeggen: "ergens heen", en de verhoorder hierop: "en hoe gingen jullie ergens heen? Lopen? Of met de auto? Of op de fiets?, Ik hoor [betrokkene 5] zeggen: "met de auto", en kort hierop: "maar toen stond mijn skelter in de weg". Ik hoor de verhoorder zeggen: "en in de auto..?" en [betrokkene 5] hierop: "en toen mocht ik zo maar zonder gordel". Ik hoor de verhoorder zeggen: "en waar zat jij in die auto?" en [betrokkene 5] hierop: "naast die meneer". Ik hoor de verhoorder zeggen om 10:32 uur: "en waar waren jullie toen? In de auto, uit de auto..?" ik hoor [betrokkene 5] zeggen: "in de auto".
Ik hoor de verhoorder vervolgens zeggen: "en hoe komt het dat die meneer bij jouw plassertje kon komen?" en [betrokkene 5] hierop: en weetje we waren in een zwarte auto".
Ik hoor de verhoorder zeggen "wat was er zwart aan de auto?" en [betrokkene 5] hierop: "de auto". En de verhoorder hierop "en wanneer zag je dat de auto zwart was?" [betrokkene 5] : "uhm gister".
Ik hoor de verhoorder daarna zeggen "en hoe vaak is dat geweest datje met die meneer in de auto bent geweest?". Ik hoor [betrokkene 5] zeggen "één keer".
Om 10:38 uur hoor ik de verhoorder aan [betrokkene 5] vragen: "hey maar die meneer ging aan jouw plassertje zitten, waarmee ging hij aan jouw plassertje zitten?" Ik hoor [betrokkene 5] zeggen: "uhm, met zijn hand". Ik hoor de verhoorder daarna vragen: "en wat deed hij precies met zijn hand?" waarop [betrokkene 5] zegt: "kriebelen aan mijn plassertje". Ik hoor de verhoorder vragen aan [betrokkene 5] : "en kan jij dat voordoen hoe die meneer dat deed met zijn hand?" Ik hoor [betrokkene 5] zeggen "ja", en ik zie dat [betrokkene 5] opstaat van haar stoel en met haar rechterhand over haar kruis wrijft. Om 10:40 uur hoor ik de verhoorder zeggen tegen [betrokkene 5] : "en jij zei, ik moest de piemel in mijn mond". [betrokkene 5] : "ja" Verhoorder: "wie zijn piemel?" [betrokkene 5] : "uh, van die meneer" Verhoorder: "en hoe wist jij datje die piemel in je mond moest?" [betrokkene 5] : "dat weet ik niet". En daarna hoor ik [betrokkene 5] zeggen: "hoe groot die was, zo moest ik die er in doen, hoe groot die was". Ik hoor de verhoorder zeggen: "dat snap ik niet helemaal, hoe groot wat was?" [betrokkene 5] : "hoe groot die piemel was".
Ik hoor de verhoorder vervolgens zeggen: "had die meneer geen kleren aan?" [betrokkene 5] : "ja maar hij ging z'n broek dan naar beneden doen" Verhoorder: "en wat zag jij toen, toen hij de broek naar beneden deed?" [betrokkene 5] : "piemel" Verhoorder: "en hoe zag die piemel er uit?" [betrokkene 5] : "zo groot" en ik zie [betrokkene 5] bij deze woorden haar linker arm helemaal omhoog strekken. Ik hoor de verhoorder vervolgens vragen: "en wat deed jij toen?" [betrokkene 5] : "niks" Verhoorder: "en wat deed die meneer toen?" [betrokkene 5] : "niks" verhoorder: "en jij moest de piemel in de mond, hoe gaat dat dan?" Ik zie [betrokkene 5] hierbij ja knikken en ik zie dat [betrokkene 5] haar hoofd naar voren beweegt, richting de verhoorder tegenover haar, en ik zie [betrokkene 5] haar mond openen en een 'hap' beweging maakt. Ik hoor dat [betrokkene 5] bij deze beweging zegt: "uh zo". Ik hoor [betrokkene 5] na de beweging zeggen: "en dan moest ik ook doorslikken". Ik hoor de verhoorder zeggen "en hoe weetje dan datje moet doorslikken?" [betrokkene 5] : "dat weet ik niet." Verhoorder: "zegt die meneer dan ook wat tegen jou?" [betrokkene 5] : "nee". Ik hoor de verhoorder bovenstaande verklaring van [betrokkene 5] samenvatten. Ik zie [betrokkene 5] hierbij regelmatig knikken.
Ik hoor verhoorder om 10:44 uur vragen: "en hoe kon je dan bij die piemel komen?" [betrokkene 5] : "dat weet ik niet... en toen moest ik heel dichtbij die piemel liggen" Verhoorder: "en waar had jij je handjes toen je heel dicht bij die piemel moest liggen?" [betrokkene 5] : "dat weet ik niet" Verhoorder: "en waar had die meneer zijn handen toen?" [betrokkene 5] : "in zijn piemel".
[betrokkene 5] : "rijden". Verhoorder: "begrijp ik het goed dat als die meneer aan jouw plassertje kriebelt en jij de piemel in de mond doet dat jullie dan aan het rijden zijn?" [betrokkene 5] : "ja". Ik hoor verhoorder vervolgens vragen aan [betrokkene 5] : "en als je uit de auto kijkt, wat zie je dan?"
[betrokkene 5] : "niks." Verhoorder: "en hoe komt het dan datje niks ziet?" [betrokkene 5] : "omdat ik zijn piemel in de mond moest doen." Verhoorder: "en voordat je de piemel in je mond moest doen, wat zag je toen?" [betrokkene 5] : "dat weet ik niet, alleen zijn piemel." Verhoorder: "en heb je nog iets anders in de auto gezien?" [betrokkene 5] : "nee, helemaal niets".
Om 11:04 uur hoor ik verhoorder vragen: "en hoe stopte dat, dat jij de piemel in de mond moest?", waarop ik [betrokkene 5] hoor antwoorden: "als ik dat niet doet, dan wordt die meneer boos" en verhoorder: "en hoe weet jij dat, dat die meneer dan boos wordt als je dat niet doet?" [betrokkene 5] : "omdat die meneer dat zei." Verhoorder: "en wat zei die meneer dan tegen jou?" [betrokkene 5] : "dat ik dat wel moest doen" verhoorder: "en hoe stopte dat, dat jij die piemel in de mond had?" [betrokkene 5] : "niet leuk".
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage 8.2 van het politiedossier getiteld zaak Mercurius en zaak Heivlinder) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 9] :
Vraag: Uit het politieonderzoek blijkt dat uw zoon, [betrokkene 10] , met [betrokkene 5] heeft gespeeld op zondag 13 oktober 2013. Vertelt u eens wat over de vermissing van [betrokkene 5] .
Antwoord: Op zondag speelden ze samen buiten. Ze waren met de skelter. [betrokkene 10] is thuis geweest om te plassen.
Vraag: heeft [betrokkene 10] iets gezegd over waar hij heen is gegaan na het plassen.
Antwoord: [betrokkene 10] heeft zondagavond gezegd dat hij, toen hij terugkwam van het plassen, zijn skelter midden op de weg had zien staan. Midden op de kruising. Alleen zijn skelter stond daar en geen [betrokkene 5] .
8. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 16 april 2015, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven -:
U vraagt mij of het klopt wat [betrokkene 5] en [betrokkene 11] verklaren. Ik heb wel aan hen gezeten. Ik heb ze aangeraakt bij hun schaamstreek. Ik heb ze ook meegenomen in de auto en ze er later weer uitgezet. Ik deed mijn hand in hun onderbroek.
6. Het tweede lid van art. 342 Sv houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Deze bepaling betreft de bewezenverklaring als geheel; niet is vereist dat elk onderdeel van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund. Voorts strekt de bepaling ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of is voldaan aan het zogenoemde bewijsminimum kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel daaromtrent nader heeft gemotiveerd.1.
7. Het hof heeft in de volgende nadere bewijsoverweging toegelicht waarom het de verklaring van [betrokkene 5] betrouwbaar acht en geoordeeld dat deze verklaring wordt ondersteund door bijkomend, betrouwbaar geacht bewijs:
"Overweging met betrekking tot het bewijs van feit 1 primair in de zaak met parketnummer 18-850472-13
Door de verdediging is ter zitting van het hof aangevoerd, dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1. ten laste gelegde verkrachting wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs voor het seksueel binnendringen, feitelijk ten laste gelegd als het duwen/brengen van zijn penis in de mond van [betrokkene 5] . Ten aanzien van de verklaring van [betrokkene 5] is geenszins uit te sluiten dat er voor zover het betreft het seksueel binnendringen suggestie is ingeplant door haar vader. Haar verklaring voor zover die luidt dat verdachte zijn penis in haar mond geduwd/gebracht heeft, wordt niet ondersteund door medisch onderzoek of DNA-sporen. Dit levert een contra-indicatie op voor de verklaring van [betrokkene 5] voor zover deze ziet op het seksueel binnendringen, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op zondag 13 oktober 2013 treft [betrokkene 6] omstreeks 16:15 uur op straat in Appingedam de hem onbekende vierjarige [betrokkene 5] aan. Ze huilt en vertelt hem dat ze niet weet hoe ze naar huis moet komen. Ze vertelt dat ze in Delfzijl woont en dat ze daar die middag op een schoolplein aan het spelen was met een vriendje. Op het moment dat ze even alleen was, was er een man naar haar toe gekomen. Ze moest bij de man in de auto komen zitten en ze moest met de man mee. Ze vertelde verder dat de man aan haar plassertje had gezeten en daar aan had gekieteld. De man had haar vervolgens in Appingedam uit de auto gezet. [betrokkene 6] brengt [betrokkene 5] vervolgens naar een nabijgelegen woning. Daar woont [betrokkene 7] . Ook aan [betrokkene 7] vertelt [betrokkene 5] dat ze daar terecht was gekomen omdat ze met een man mee moest in de auto vanuit Delfzijl en dat ze in Appingedam uit de auto was gezet. Ook vertelt ze dat de man tegen [betrokkene 5] had gezegd: “de volgende keer doen we het weer”. [betrokkene 7] vertelde [betrokkene 5] dat hij haar vader zou bellen. [betrokkene 5] reageerde dat haar papa niet met die man mocht meerijden, anders zou die man ook aan zijn plasser zitten. Toen [betrokkene 5] daarna werd opgehaald door haar vader, vertelde ze haar vader dat ze met ‘die man’ mee moest, dat ‘die man’ aan haar plasser had gezeten en dat haar skelter nog midden op de weg stond.
Diezelfde avond, omstreeks 18:00 uur, heeft [betrokkene 5] ’s vader een gesprek met een zedenrechercheur. Hij vertelt de rechercheur dat hij kort met zijn dochter heeft gesproken. [betrokkene 5] had haar vader verteld dat ze met een man mee moest in de auto, dat die man aan haar plasser had gezeten en eraan had gekriebeld. De man had tegen haar gezegd dat hij het weer zou doen. [betrokkene 5] had tevens tegen haar vader gezegd: “papa, je mag wel even aan mijn kontje ruiken, dat heeft die meneer ook gedaan”. Tijdens het daaropvolgende gesprek tussen de zedenrechercheur en [betrokkene 5] vertelde [betrokkene 5] dat ze met de meneer mee moest, dat de meneer naar haar plasser ging kijken en dat ze gingen racen met haar plassertje.
De volgende dag, 14 oktober 2013 doet [betrokkene 5] ’s vader ‘s middags aangifte bij de politie. Hij verklaart onder meer dat hij die dag tussen de middag een gesprek met [betrokkene 5] heeft gevoerd en dat hij haar had gevraagd om nog een keer te vertellen wat er was gebeurd die dag ervoor. Ze vertelde dat de man aan haar plassertje had gekriebeld en naar haar plassertje had gekeken. Daarna had ze ineens gezegd: “Oh ja, er is nog meer gebeurd, met het hoofd op de kop tegen het stuur en hij hield mijn hoofd vast”. Toen haar vader daarop aan [betrokkene 5] had gevraagd wat er nog meer was gebeurd had [betrokkene 5] gezegd dat ze niet meer wilde praten omdat “dat mag niet van die meneer want dan wordt die meneer boos”. Toen haar vader had gezegd dat hij niet begreep wat ze bedoelde met “het hoofd op het stuur”, had [betrokkene 5] uit zichzelf tegen haar vader gezegd: “Ik moest ook die meneer zijn piemel in de mond doen, en ik moest ook doorslikken.” Toen haar vader vroeg wat ze moest doorslikken zei [betrokkene 5] : “zijn piemel”. Op een vraag van haar vader of er nog iets uit zijn piemel kwam zei [betrokkene 5] : “Nee, ik moest doorslikken met piemel in de mond”.
Op 15 oktober 2013 vindt er een zogenaamd studioverhoor plaats van [betrokkene 5] door twee zedenrechercheurs/gecertificeerd studioverhoorders. Tijdens dat verhoor verklaart zij onder meer dat ze haar skelter bij zich had en toen met een man mee moest in een zwarte auto. Toen ze wegreden met de auto stond de skelter in de weg. De man ging aan haar plassertje zitten, hij ging met zijn hand kriebelen aan haar plassertje. Als de verhoorder aan [betrokkene 5] vraagt of ze dat kan voordoen staat ze op en wrijft ze met haar hand over haar kruis. Verder verklaart ze dat de man kleren aan had, maar dat hij zijn broek naar beneden deed, dat ze toen zijn piemel zag en dat ze zijn piemel in haar mond moest doen. [betrokkene 5] doet desgevraagd voor hoe ze de piemel in haar mond moest doen, waarbij ze haar hoofd naar voren beweegt, richting de verhoorder, haar mond opent en een ‘hap’ beweging maakt. Ze verklaart daarbij dat ze ook moest doorslikken. Als de verhoorder vraagt hoe ze bij de piemel kon komen verklaart [betrokkene 5] dat ze heel dicht bij de piemel moest liggen. Verder vertelt ze nog dat de piemel niet zo lekker proefde, en dat de meneer zei dat hij boos zou worden als ze de piemel niet in de mond zou doen.
In weerwil van wat de verdediging omtrent de verklaring van [betrokkene 5] naar voren heeft gebracht, gaat het hof uit van de betrouwbaarheid van die verklaring, ook voor wat betreft het seksueel binnendringen. Het hof komt hiertoe op grond van het volgende. [betrokkene 5] heeft onder de omstandigheden zoals hiervoor geschetst tegen verschillende personen op spontane wijze haar verhaal gedaan. Daarbij heeft zij bewoordingen gebruikt die passen bij een kind van haar leeftijd. Haar verklaring komt derhalve authentiek over. Los van het feit dat met verklaringen van minderjarige (jonge) getuigen behoedzaam moet worden omgegaan, ziet het hof bij [betrokkene 5] geen concrete aanknopingspunten die erop zouden duiden dat er bij haar sprake is geweest van inprenting door een derde, ook niet door haar vader. Uit de verklaring van haar vader, die het hof beoordeelt als nauwkeurig, blijkt dat hij open vragen aan [betrokkene 5] heeft gesteld en dat [betrokkene 5] op die vragen vervolgens spontaan heeft verteld ten aanzien van het punt van het seksueel binnendringen. Het hof heeft geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. Dat [betrokkene 5] voor het eerst op de dag na het incident heeft verteld over het seksueel binnendringen doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen. Het latere tijdstip valt daarbij goed te verklaren uit de door [betrokkene 5] vermelde instructies van de dader, te weten dat erover praten niet mag “van die meneer want dan wordt die meneer boos”. Daarnaast wordt [betrokkene 5] ’s verhaal zoals zij dat op verschillende momenten heeft gedaan op belangrijke punten maar ook op detailniveau ondersteund door ander, betrouwbaar geacht bewijs.
Zo wordt haar verklaring allereerst ondersteund door de verklaring van de moeder van het vriendje van [betrokkene 5] , [betrokkene 10] . Uit die verklaring blijkt dat [betrokkene 5] en [betrokkene 10] buiten met de skelter aan het spelen waren. [betrokkene 10] ging op een gegeven moment naar huis om te plassen. Toen hij terugging naar buiten vond [betrokkene 10] de skelter midden op een kruising. [betrokkene 5] was verdwenen.
Daarnaast wordt haar verklaring voor zover het betreft de kleur van de auto van de dader ondersteund door de verklaring van verdachte. Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij ten tijde van het ten laste gelegde reed in een zwarte/donkerblauwe auto.
Ook voor het overige wordt haar verklaring voor een groot deel ondersteund door de verklaring van verdachte, zoals hij die (zoals hierna uiteengezet) ten tijde van het hoger beroep heeft afgelegd.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het ontbreken van (vreemd) DNA in de mond van aangeefster een contra-indicatie oplevert voor het seksueel binnendringen. Het hof overweegt hieromtrent dat geen onderzoek in de mond van aangeefster heeft plaatsgevonden. Hierdoor kunnen aan het ontbreken van DNA-sporen aldaar geen conclusies worden verbonden.
Verdachtes verklaring
Verdachte heeft zich nadat hij werd aangehouden tijdens zijn verhoren bij de politie voor zover het vragen waren die zaaksinhoudelijk van aard waren telkens op zijn zwijgrecht beroepen. Ook toen hij door de politie geconfronteerd werd met het aantreffen van zijn DNA op de onderbroek van [betrokkene 5] is hij zich op zijn zwijgrecht blijven beroepen. Ter zitting bij de rechtbank heeft verdachte zich wederom op zijn zwijgrecht beroepen.
In de aanloop naar de zitting van het hof d.d. 16 april 2015 werd door de raadsvrouw van verdachte te kennen gegeven dat verdachte een verklaring wilde gaan afleggen. Verdachte heeft vervolgens op voomoemde zitting verklaard dat hij inderdaad [betrokkene 5] (en [betrokkene 11] , zoals hierna zal worden uiteengezet) in de auto heeft meegenomen en aan haar heeft gezeten. Hij verklaarde dat hij [betrokkene 5] heeft aangeraakt in haar schaamstreek door zijn hand in haar onderbroek te doen maar dat hij haar niet op andere plekken heeft aangeraakt.
Bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak door het hof op 19 november 2015 heeft verdachte verklaard dat hij op 13 oktober 2013 een seksafspraakje had in Hoogezand maar dat die afspraak niet door ging. Hij is wat gaan rondrijden en zag toen in Delfzijl een jongen en een meisje spelen. Hij is nog een rondje gaan rijden en zag vervolgens het meisje, alleen, op een splitsing. Hij denkt dat hij op dat moment opgewonden was. Hij vroeg aan het meisje of ze met hem meewilde. Dat wilde ze wel. Vervolgens is hij met het meisje in de auto richting Appingedam gereden. Onderweg is hij ergens gestopt met de auto en toen heeft hij het meisje betast. Hij heeft daarbij zijn hand in de schaamstreek van het meisje gehad maar niet op of in de vagina. Hij denkt dat hij dat niet durfde. Hij is niet met zijn tong in de buurt van de schaamstreek geweest. Ondertussen had hij zijn stijve penis uit zijn broek gehaald. Hij denkt dat hij daarmee zat te spelen. Nadat hij het meisje had betast was hij nog steeds opgewonden. Hij ontkent dat het meisje zijn penis in de mond heeft gehad.
Het hof stelt vast dat de verklaring die verdachte uiteindelijk heeft afgelegd in belangrijke mate aansluit bij de aangifte die is gedaan, met uitzondering van de aard van de seksuele handelingen die hij zou hebben verricht. Dat verdachte niet verder durfde te gaan dan hetgeen hij heeft bekend en dat hij ondanks zijn seksuele opwinding vooraf en tijdens het gebeuren strafrechtelijk relevante grenzen in acht zou hebben genomen, acht het hof niet geloofwaardig. Verdachte heeft in de diverse fasen van het onderzoek geen openheid van zaken gegeven en geeft die openheid naar het oordeel van het hof ook thans niet volledig. Verdachte komt berekend over. In dit licht beoordeelt het hof ook de uitkomst van het DNA-onderzoek op de onderbroek van [betrokkene 5] .
Op de onderbroek van [betrokkene 5] is DNA van verdachte aangetroffen. Er is zowel huid als speeksel op deze onderbroek aangetroffen. Nader onderzoek wees uit dat niet kon worden bepaald of het DNA van verdachte afkomstig was uit huid- dan wel speekselcellen. Verdachte bekent uiteindelijk dat hij met de hand in het broekje is geweest. Het hof acht het echter mede in aanmerking genomen de uitlatingen van [betrokkene 5] tegen haar vader dat de man aan haar kontje heeft geroken en naar haar plasser heeft gekeken en gezien de overige omstandigheden aannemelijk dat dit speeksel van verdachte afkomstig is.
Het hof beoordeelt de verklaring van verdachte inhoudelijk als ongeloofwaardig in die zin dat de verklaring van verdachte niet volledig is voor wat betreft de verweten seksuele handelingen die verdachte zegt wel en niet te hebben gepleegd, mede bezien in het licht van dat deel van zijn verklaring dat hij seksueel opgewonden was voor, tijdens en na deze handelingen. Bovendien komt het feit dat verdachte pas in hoger beroep met zijn inhoudelijke verklaring is gekomen, de waardering van de algemene betrouwbaarheid van deze verklaring - voor zover deze afwijkt van ander, betrouwbaar geacht bewijsmateriaal - niet ten goede.
Het hof is gelet op voorgaande van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof verwerpt het verweer."
8. In 's hofs nadere bewijsoverweging ligt het – niet onbegrijpelijke – oordeel besloten dat is voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv. Zo volgt uit ‘s hofs bewijsoverwegingen dat de verklaring van [betrokkene 5] steunt vindt in (1) de verklaring van de moeder van het vriendje waar [betrokkene 5] op dat moment buiten mee aan het spelen was, en (2) de aanwezigheid van verdachtes celmateriaal op de onderbroek van [betrokkene 5] , terwijl [betrokkene 5] ’s verklaring grotendeels wordt ondersteund door de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte zelf, waarvan in het bijzonder de verklaring dat hij haar heeft betast in de schaamstreek. Zodoende kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 5] onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal.
9. Dat de verdachte ontkent dat er sprake is geweest van seksueel binnendringen doet daaraan niet af. Immers kan uit de jurisprudentie van de Hoge Raad worden afgeleid dat niet is vereist dat alle onderdelen van de betreffende verklaring (of zelfs het misbruik) steun vindt in ander bewijsmateriaal. De betreffende verklaring moet op bepaalde punten bevestiging vinden in andere gebezigde bewijsmiddelen en daartussen mag niet een te ver verwijderd verband bestaan, zodat die betreffende verklaring 'niet op zichzelf staat'.2.Anders dan in het middel wordt betoogd, is – ook naar mijn inzicht – van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake.
10. Als ik het goed lees wordt op pagina 7 van de schriftuur voorts geklaagd dat de motivering van de bewezenverklaring, en dan – zo leid ik af uit de verdere toelichting op de klacht – met name van het bestanddeel 'seksueel binnendringen', niet begrijpelijk is op de grond dat "de door het hof gegeven redenen voor de ontstane overtuiging niet begrijpelijk althans volstrekt onvoldoende overtuigend [zijn]". Daartoe wordt door de steller van het middel gewezen op een aantal overwegingen van het hof uit de 'Overweging met betrekking tot het bewijs van feit 1 primair in de zaak met parketnummer 18-850472-13'.
11. Deze klacht gaat echter uit van een verkeerde lezing van de bestreden overweging en mist derhalve feitelijke grondslag. De steller van het middel miskent dat het hof een en ander heeft overwogen in het kader van zijn oordeel over (1) de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 5] , ook wat betreft het 'seksueel binnendringen', en (2) de (on)geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte voor zover hij het 'seksueel binnendringen' ontkent. Voornoemde oordelen acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd in het licht van hetgeen in feitelijke aanleg naar voren is gebracht. De bewezenverklaring is in zoverre met voldoende redenen omkleed.
12. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
13. Het tweede middel keert zich met een bewijsklacht en een rechtsklacht tegen de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 18-670358-12 onder 1 primair tenlastegelegde, te weten de verleiding van [betrokkene 1] op 10 juni 2011. Meer in het bijzonder klaagt het middel dat het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte aan [betrokkene 1] heeft gevraagd wat foto's van zichzelf te maken, terwijl uit de bewijsmiddelen blijkt dat deze vraag feitelijk niet aan [betrokkene 1] maar aan haar vader, [betrokkene 2] , is gesteld. Indien het hof van oordeel is dat de verdachte ingevolge art. 248a Sr ook strafbaar is indien de vraag wordt gericht aan iemand die zich slechts voordoet als een minderjarige, gaat het uit van een verkeerde rechtsopvatting, aldus de steller van het middel.
14. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 18-670358-12 onder 1 primair bewezenverklaard dat:
"hij op 10 juni 2011 in de gemeente Stadskanaal, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door giften en/of belofte van geld [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 2001, waarvan verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk te bewegen ontuchtige handelingen te plegen met behulp van een computer via het internet een chatgesprek/schriftelijk gesprek heeft gevoerd met [betrokkene 1] en daarin aan [betrokkene 1] heeft gevraagd of ze wel eens een piemel had gezien en of ze daar wel eens aan zou willen zitten, en aan haar heeft gevraagd wat foto's van haar te maken waarbij zij een beetje met haar beentjes wijd moest gaan zitten en een strak hemdje aan moest doen zodat verdachte haar tietjes een beetje zou zien, en hem vervolgens die foto's toe te sturen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
15. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"21. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina’s 124 en verder van het proces-verbaal van aanvulling met nummer 2011057726) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik woon in Stadskanaal. Ik doe aangifte van uitlokking tot het laten plegen van ontuchtige handelingen van mijn minderjarige dochter [betrokkene 1] . Op 10 juni 2011 zat mijn dochter op Hyves en wel op Ponypark Citysite. [betrokkene 1] stond voor iedereen zichtbaar op Hyves met haar echte leeftijd. [betrokkene 1] had een berichtje gekregen met de vraag: "Mag ik je wat vragen, heb je wel eens een piemel gezien, en zou je daar wel eens aan willen zitten".
Mijn vrouw belde mij om 12.30 uur op het werk en ik heb gezegd dat ze de gegevens op de computer moest bewaren. Ik ben om 18.30 uur achter de computer gaan zitten en heb mij uitgegeven voor mijn dochter. De persoon gebruikte de naam [A] . Ik had inmiddels al contact met de politie gehad en het advies gekregen om de man vast te houden. De man dwong mij om MSN op te starten doordat hij zei: "Je doet MSN aan en wel nu". Op MSN zag ik de nicknaam " [B] " staan en het e-mail adres [naam] @hotmail.com.
De man vroeg of ik al tietjes had. Toen vroeg hij om een foto van tussen de benen. Mijn dochter zat in de kamer en ik heb een foto van haar benen gemaakt. Op de foto is een roze pyjamabroek te zien. Deze foto heb ik de man gestuurd. De man zei van dat hij een foto van tussen de benen wilde.
De man deed toen zijn webcam aan. Toen ik de man zag heb ik mijn vrouw geroepen. Zij heeft een videocamera gepakt en ik ben gaan filmen. Ik heb toen opnames van de laptopmonitor gemaakt. Ik heb een USB stick waar alle gesprekken en waar de beelden van de man op staan. Het zijn 2 gesprekken van Hyves, 1 van MSN, 2 foto's en de video- opname. De foto's heb ik zelf ook nog gemaakt. De foto's heb ik gemaakt vanaf de webcammonitor.
21a. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanvulling met nummer 2011057726 voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als relatering van de verbalisant [verbalisant 1] op het voorblad van dat proces-verbaal:
[betrokkene 1] is geboren op [geboortedatum] 2001.
22. Een schriftelijk stuk genaamd 'Msn gesprek politie.txt' als bijlage bij bewijsmiddel 22, (opgenomen op pagina’s 140 en verder van het proces- verbaal van aanvulling met nummer 2011057726) inhoudende, zakelijk weergegeven:
[B] zegt: wat heb jij nu eigenlijk aan
[betrokkene 1] zegt: rose pyjama
[B] zegt: leuk, mag ik eens zien?
[B] zegt: je kunt me ja wel een foto sturen
[B] zegt: oke je moet wel een beetje met je beetjes wijd gaan zitten he? en doe een strakke hempje aan zodat ik je tietjes aan beetje zie goed?
[B] zegt: waar blijft me foto
[B] zegt: ik zeg ja als je nu doet wat ik zeg krijg je bij onze eerste ontmoeting 100 euro
23. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina’s 152 en verder van het proces-verbaal van aanvulling met nummer 2011057726) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3] :
Mijn dochter heeft een Hyves-account. Hierop is een contactgroep aangemaakt voor meisjes. Deze contactgroep heet Ponypark City. Dit heeft te maken met het pretpark Slagharen. De meisjes hebben via de site contact met elkaar. Zij spreken dan wel met elkaar af wanneer zij met elkaar naar ponypark Slagharen gaan en wanneer zij daar een pony huren. Deze site is voor kinderen tot twaalf jaren.
24. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina’s 109 en verder van het proces-verbaal van aanvulling met nummer 2011057726) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Jullie houden mij voor dat jullie meerdere aangiften binnen hebben gekregen en dat er ook een persoon is die videobeelden van zijn beeldscherm heeft gemaakt. Ik ben de persoon die op die foto staat. De twee afbeeldingen waarin ik met een overhemd (het hof begrijpt op grond van bewijsmiddel 22: de foto’s die zijn gemaakt door [betrokkene 2] ) sta afgebeeld ben ik inderdaad.
25. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina’s 99 en verder van het proces-verbaal van aanvulling met nummer 2011057726) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 4] (broer van verdachte):
[verdachte] heeft van 17-20 april 2011 tot ongeveer in augustus 2011 bij mij gewoond in Vlagtwedde . Ik ken alleen het e-mailadres [naam] @hotmaiI.com. Dat gebruikt hij volgens mij nog steeds. U toont mij foto 4 (het hof begrijpt op grond van bewijsmiddel 22: de foto die is gemaakt door [betrokkene 2] ). Dat is bij mij thuis in Vlagtwedde . Dit moet tussen april en augustus 2011 zijn geweest. Ik herken de achtergrond als mijn keuken. De klok die je ziet hangen is mijn klok in de keuken. De man op de foto ziet er uit als mijn broer. Het overhemd dat hij aanheeft is van hem. Hij draagt altijd van dat soort overhemden."
16. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in een chatgesprek met de gebruiker van het profiel van [betrokkene 1] , met de aangegeven leeftijd van tien jaren, heeft gevraagd of [betrokkene 1] wat foto's van zichzelf kon maken en naar de verdachte wilde opsturen waarbij zij een beetje met haar beentjes wijd moest gaan zitten en een strak hemdje aan moest doen zodat verdachte haar tietjes een beetje zou zien. De verdachte bood [betrokkene 1] hiervoor € 100,- aan, die zij bij hun eerste ontmoeting zou krijgen. Voorts heeft het hof vastgesteld dat op het moment dat de verdachte deze vraag aan [betrokkene 1] meende te stellen, in werkelijkheid haar vader zich bediende van het profiel van [betrokkene 1] .
17. De tenlastelegging en bewezenverklaring van het feit waarop het tweede middel ziet, zijn toegesneden op de delictsomschrijving van art. 248a Sr. Deze bepaling luidt als volgt:
"Hij die door giften of beloften van geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voorvloeiend overwicht of misleiding een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk beweegt ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
18. Blijkens de toelichting op het middel neemt de steller van het middel het standpunt in dat de geldende redactie van art. 248a Sr géén strafbaarheid in het leven roept voor de uitlokker die een persoon beweegt of tracht te bewegen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen ingeval die persoon minderjarigheid veinst. De steller van het middel leidt dit af uit de toelichting op de voorgenomen wijziging van deze bepaling.
19. Het aanhangige wetsvoorstel Computercriminaliteit III3.strekt tot de wijziging van onder meer de artikelen 248a Sr (verleiding) en 248e Sr (grooming). Daarmee wordt beoogd om de inzet van de lokpuber mogelijk te maken. De lokpuber is een opsporingsambtenaar die zich op het internet voordoet als een jeugdige en die wordt ingezet om groomers op heterdaad te betrappen. Uit de ratio van dit wetsvoorstel zou a contrario kunnen worden afgeleid dat een groomer niet strafbaar is indien hij in zijn communicatie – ofschoon zich daarvan onbewust – met een meerderjarige van doen heeft.4.
20. Art. 248e Sr strekt tot de bescherming van personen beneden de leeftijd van zestien jaar. De wetgever heeft destijds met de invoering van deze bepaling uitvoering gegeven aan art. 23 van het Verdrag van Lanzarote.5.,6.Bij de totstandkoming van deze bepaling heeft de minister van Justitie in het kader van het wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer aangegeven dat in deze bepaling wordt uitgegaan van een 'objectieve leeftijd' van zestien jaar in de delictsomschrijving, zodat de werkelijke leeftijd van de betrokkene van belang is: "Als iemand objectief achttien was, maar de verdachte subjectief dacht dat het om een minderjarige ging, is van strafbaarheid geen sprake. Daartoe lijkt mij ook geen aanleiding, omdat de bescherming van minderjarigen het uitgangspunt van het verdrag is."7.
21. In een strafzaak waarin de politie een zogenaamde lokpuber had ingezet hebben de rechtbank Den Haag8.en in hoger beroep het hof Den Haag9.naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding dit citaat aangehaald ter motivering van hun oordeel dat de strafrechter, later oordelend, (hoogstwaarschijnlijk) niet tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde grooming in de zin van art. 248e Sr zal (kunnen) komen.10.In de memorie van toelichting van het voornoemde wetsvoorstel Computercriminaliteit III worden op hun beurt deze uitspraken aangehaald door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om uiteen te zetten dat "inmiddels in de rechtspraak [is] geoordeeld dat een verdachte van grooming niet strafbaar is als degene die in de tekst van het huidige artikel 248e Sr wordt aangeduid als de persoon die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, in werkelijkheid zestien jaar of ouder is en dat het daarbij niet uitmaakt of de verdachte met betrekking tot die leeftijd in een andere veronderstelling verkeerde of mocht verkeren".11.
22. Voor de volledigheid dient echter te worden opgemerkt dat de minister van Justitie zich op een later moment tijdens het reeds genoemde wetgevingsoverleg in een enkel geval minder stellig heeft uitgelaten. Ik citeer: "Als die intentie [DA: van de verdachte om contact te hebben met een minderjarige] kan worden afgeleid uit de communicatie hebben we te maken met een situatie waarin aan de delictsomschrijving wordt voldaan." Daar staan echter de volgende mededelingen tegenover: "Als uit de uitingen over en weer blijkt dat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de andere persoon de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is voldaan aan de omschrijving in de strafbepaling." Voorts wijs ik op de volgende uitlatingen van de minister: "In de delictsomschrijving gaat het om bepaalde gedragingen die kennelijk gericht zijn op een ontmoeting met iemand onder de zestien jaar. Dat is meer dan de pure intentie", en: "zowel bij schuldheling als bij deze delictsomschrijving gaat het om het vaststellen van gedragingen die aan de delictsomschrijving voldoen, niet om intenties. Dat is de grens die ik heb willen trekken."12.
Uit dit alles leidde de rechtbank Amsterdam af, in een zaak waarin het online chatgesprek was overgenomen door de zestienjarige broer die zich voordeed als zijn twaalfjarige broertje, dat naar de letter van de wet niet is voldaan aan de delictsomschrijving en dat de wetgever voor wat betreft art. 248e Sr niet louter intenties strafbaar heeft willen stellen.13.
23. Deze interpretatie van art. 248e Sr komt mij juist voor. Zij sluit namelijk aan bij de vigerende systematiek van het materiële strafrecht. Ik licht dat toe. Bewezenverklaard zal moeten worden dat de verdachte 'weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de persoon (het slachtoffer) de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt'. Dit bestanddeel van de delictsomschrijving is m.i. niet eerder vervuld dan wanneer hetgeen waarover de wetenschap of het redelijke vermoeden zich uitstrekt, in casu een leeftijd onder zestien jaren, correspondeert met de werkelijkheid. Dat hetgeen waarover de wetenschap of het vermoeden zich uitstrekt (slechts) correspondeert met de fantasie van de verdachte, is dus niet voldoende. Vergelijkbare beschouwingen, en daarin zit ‘m de crux, gaan op voor bijvoorbeeld opzetheling, schuldheling, witwassen en schuldwitwassen. Ook bij deze delicten is voor een bewezenverklaring vereist dat de omstandigheid waarop de wetenschap c.q. het redelijk vermoeden ziet, te weten 'dat het een door misdrijf verkregen goed betreft', kan worden bewezen. Binnen het bestek van de zedelijkheidswetgeving moet in dit verband nog worden gewezen op de artikelen 243 Sr en 247 Sr. De wetenschapseis bestrijkt in die bepalingen een aantal omstandigheden (een staat van bewusteloosheid, onmacht, gebrekkige ontwikkeling, etc.) die zich niet alleen in de belevingswereld van de verdachte, maar ook in de werkelijkheid moeten voordoen willen zij tot strafbaarheid leiden.
24. Kortom, een bestraffing van de intentie, zelfs in die gevallen waarin de verdachte wel degelijk daarnaar heeft gehandeld, zulks door bijvoorbeeld met een seksueel oogmerk via internet in contact te treden met een vermeende minderjarige, zou een opmerkelijke trendbreuk teweegbrengen. Dat staat op gespannen voet met het legaliteitsbeginsel. Indien de wetgever een dergelijke trendbreuk voor ogen staat, zou dat uitdrukkelijk in een wettelijke bepaling moeten worden vastgelegd.
25. Nu de redactie van art. 248e Sr qua formulering aansluit bij art. 248a Sr14., heeft vorenstaande m.i. ook op dat artikel betrekking. Met de steller van het middel kan naar mijn inzicht daarom worden gezegd dat gelet op de huidige redactie van art. 248a Sr niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen indien de uitgelokte meerderjarig is en hij of zij zich voordoet als iemand die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt. Gelet op de aanpassing van art. 248a Sr in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III is de wetgever ook dit standpunt toegedaan, nu de strafbaarstelling zodanig wordt gewijzigd dat deze ook ziet op het benaderen voor seksuele doeleinden van iemand die zich voordoet als iemand die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt.
26. In onderhavige zaak is evenwel geen voltooid delict, maar een poging tot verleiding ten laste gelegd. De vraag rijst dus of hier sprake is van een strafbare poging.
27. In onderhavige zaak speelt het probleem dat het nimmer tot een voltooid delict had kunnen komen. Immers had de verdachte, zonder dat hij dit wist, een chatgesprek met de vader van de minderjarige [betrokkene 1] , van wie hij seksueel getinte foto's wenste te ontvangen. Zo bezien zou de verdachte nooit [betrokkene 1] hebben kunnen uitlokken tot het plegen van ontuchtige handelingen. Is hier dan sprake van een zogenaamd 'Mangel am Tatbestand'? In dat geval verkeert iemand in de onmogelijkheid om het delict ook maar te beginnen omdat de delictsinhoud niet kan worden vervuld, hetgeen vergelijkbaar is met de volstrekt ondeugdelijke poging.15.Door een bepaald gebrek in de bestanddelen, los van de gedraging van de verdachte, kan de poger nooit tot voltooiing van het delict komen.16.Zo noemt De Hullu het ontbreken van de vereiste kwaliteit bij een kwaliteitsdelict als voorbeeld. Meer in het algemeen, ook buiten de situatie van poging, wordt in dit verband gesproken van het zogenaamde 'putatieve delict', waarbij iemand meent een strafbaar feit te hebben begaan terwijl dat niet zo is.17.Er is gedwaald over een bepaalde omstandigheid en doordat deze omstandigheid niet is vervuld, is hetgeen hij heeft gedaan niet strafbaar. In de literatuur worden voorts als voorbeelden van deze figuren genoemd: bigamie terwijl de eerste echtgeno(o)t(e) is overleden zonder dat men dat wist, diefstal terwijl men rechthebbende blijkt te zijn en het plegen van ontuchtige handelingen met minderjarigen terwijl sprake is van een hogere leeftijd.18.
28. In onderhavige zaak kan echter niet worden volgehouden dat de verdachte van meet af aan in de onmogelijkheid verkeerde om de delictsinhoud te vervullen. Immers heeft de verdachte aan [betrokkene 1] , die gebruik maakte van het profiel [betrokkene 1] en daarbij haar leeftijd had vermeld van 10 jaar, in een chatgesprek de vraag gesteld "heb jij wel eens een piemel gezien en zou jij daar wel eens aan willen zitten?" Als het chatgesprek niet was overgenomen door de vader van [betrokkene 1] , dan was de verdachte in de gelegenheid geweest om de gehele delictsinhoud te vervullen. Dit is anders dan bij een zogenaamde 'lokpuber', waarbij vervulling van de delictsinhoud van meet af aan onmogelijk is. De verdachte heeft zich in casu bediend van een geschikt middel ten aanzien van een in eerste instantie geschikt object, ware het niet dat de verdere uitvoering onmogelijk was geworden door de van de wil van de verdachte onafhankelijke omstandigheid dat het chatgesprek niet door [betrokkene 1] maar door haar vader werd voortgezet.19.Gedurende de uitvoering van het delict is zo bezien het object ondeugdelijk geraakt. Om met De Hullu te spreken is hierdoor de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging echter niet aangetast20.en van een absoluut ondeugdelijke poging zou ik dan ook niet willen spreken.21.Naar mijn inzicht is derhalve sprake van een strafbare poging tot verleiding.
29. Gelet op vorenstaande geeft het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot uitlokking van de minderjarige [betrokkene 1] tot het plegen van ontuchtige handelingen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Dat de verdachte zijn vraag feitelijk aan haar vader heeft gesteld doet daaraan in mijn optiek niet af.
30. Het middel faalt.
31. De middelen falen en het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging.
32. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2017
Zie Schalken in zijn annotatie onder HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252 en vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251 en HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, m.nt. Rozemond. Rozemond wijst er in zijn annotatie op dat in de zaken die ten grondslag liggen aan voornoemde arresten van de Hoge Raad, het steunbewijs telkens een bevestiging vormt van de 'concrete context' van het misdrijf en niet zozeer ziet op de tenlastegelegde handelingen. In onderhavige zaak is wel sprake van steunbewijs voor een tenlastegelegde handeling; het betasten van de vagina, zodat eveneens gezegd kan worden dat de 'concrete context' wordt bevestigd door het steunbewijs. Vgl. ook HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010/612, m.nt. Borgers.
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opspring en vervolging van computercriminaliteit (Computercriminaliteit III), Kamerstukken II 2015/16, 34372, nr. 2.
K. Lindenberg, ‘De lokpuber verstopt zich in het materiële recht. Over het aanpassen van de zedendelicten door Computercriminaliteit III en hoe dit meer is dan het lijkt’, AA 2016, p. 942-950.
Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksueel uitbuiting en seksueel misbruik, Lanzarote 25 oktober 2007, CETS nr. 201, Trb. 2008, 58.
Kamerstukken II 2008/09, 31808 (R 1872), nr. 6, p. 12.
Rechtbank 's-Gravenhage 14 september 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8188.
Gerechtshof Den Haag 25 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:2302.
De Hoge Raad heeft overigens in zijn beschikking van 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:212, de beschikking van het hof Den Haag vernietigd, echter alleen voor zover het hof Den Haag het bezwaarschrift tegen de dagvaarding voor het onder 2 en 3 tenlastegelegde gegrond had verklaard, terwijl onder 1 grooming ten laste was gelegd. Nu het middel niet het oordeel van het hof met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde betrof, heeft de Hoge Raad zich hierover niet uitgelaten.
Kamerstukken II 2015/16, 34372, nr. 3, p. 68-69.
Kamerstukken II 2008/09, 31808 (R 1872), nr. 6, p. 13.
Rechtbank Amsterdam, 22 december 2011, NBStraf 2012/82. Dit punt kwam ook al aan de orde in de raadkamerprocedure met betrekking tot de vordering gevangenhouding in die zaak, rechtbank Amsterdam 11 april 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ0961.
Kamerstukken II 2008/09, 31810, nr. 3, p. 9-10.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), aant. 2.6.3 bij artikel 45 Sr (bijgewerkt door A.J. Machielse tot 1 mei 2016).
C. Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 420.
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 396.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), aant. 2.6.3. bij artikel 45 Sr (bijgewerkt door A.J. Machielse tot 1 mei 2016) en J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 396.
Vgl. HR 17 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9761, NJ 1988/166, hoewel in deze zaak anders dan in onderhavige zaak strikt genomen reeds een begin met de uitvoering van het delict was gemaakt.
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 396.
Vgl. het door Machielse aangehaalde voorbeeld in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), aant. 4 bij artikel 177 Sr (bijgewerkt door A.J. Machielse tot 1 januari 2015), waarbij hij zich een strafbare poging van omkoping van een ambtenaar kan voorstellen indien men iemand tracht om te kopen dien men ten onrechte voor een ambtenaar aanziet wanneer de handelingen naar de uiterlijke verschijningsvorm op omkoping van een ambtenaar gericht lijken te zijn.
Beroepschrift 26‑07‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
Inzake: [rekwirant]/Cassatie
Betekening aanzegging: 27 mei 2016
Edelhoogachtbare Heren/Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door rekwirant bijzonder gevolmachtigd, mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Maastricht, heeft hierbij de eer aan uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door/namens [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats], thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting ‘Achterhoek’ te Zutphen, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 december 2015, bekend onder parketnummer 21-004471-14, en alle beslissingen die door het Hof ter terechtzitting zijn genomen.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van de artikelen 242 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 342 lid 2 jo. 359 Wetboek van Strafvordering, en wel het navolgende.
Ten onrechte is het gerechtshof tot een bewezenverklaring gekomen van feit 1 primair op de inleidende dagvaarding met parketnummer 18-850472-13, te weten de verkrachting op 13 oktober 2013 van [betrokkene 5], althans ten onrechte heeft het gerechtshof het door de verdediging gevoerde verweer dat sprake is van onvoldoende wettig bewijs verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans de bewezenverklaring is in zijn huidige vorm niet begrijpelijk.
Toelichting:
Blijkens de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 19 november 2015 heeft de raadsvrouw in hoger beroep gepleit overeenkomstig de inhoud van de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota.
In deze pleitnota — die zich tevens bij het procesdossier in cassatie bevindt — is ten aanzien van feit 1 primair, zoals dat ten laste is gelegd bij inleidende dagvaarding met parketnummer 18-850472-13, een verweer opgenomen dat in de kern inhoudt dat voor het seksueel binnendringen van het lichaam, dat door rekwirant wordt betwist, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is:
‘Kortom, gelet op de verklaringen van aangeefster, de de auditu verklaring van vader, het niet kunnen uitsluiten dat er suggestie is ingepland, en het feit dat er geen medisch onderzoek of DNA spoor wijst op enige aanwezigheid van zogenaamde dadersporen in de mond, resulteert erin dat er voor seksueel binnendringen onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat derhalve geen bewezenverklaring kan volgen.’1.
Weliswaar niet met zoveel woorden maar minstens impliciet, is hierbij door de verdediging het standpunt ingenomen dat een eventuele veroordeling in strijd zou komen met het verbod de bewezenverklaring te stoelen op één enkele getuigenverklaring als bedoeld in artikel 342 lid 2 Sv. Nu dit artikel een dwingende bewijsregel (verbod) bevat, kan over een schending van deze bepaling ook zonder verweer in feitelijke aanleg in cassatie worden geklaagd.
Een studie van de door het gerechtshof als bewijsmiddelen aangehaalde delen van het beschikbare procesdossier, leert dat in concreto in de bewijsmiddelen 1 tot en met 8 de door het gerechtshof als voor de bewezenverklaring van het bestreden feit 1 redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat. Geconstateerd kan worden dat de bewijsmiddelen 1 tot en met 6 allen in een bepaalde variant enige verklaring van de aangeefster weergeven. In ieder geval hebben deze bewijsmiddelen inhoudelijk allen betrekking op zaken die door de aangeefster zijn verklaard; de enkele getuigenverklaring dus.
Bewijsmiddel 7 houdt een passage uit het proces-verbaal van de verklaring van de heer of mevrouw [betrokkene 9] in, welke slechts kan verklaren dat haar zoon met de aangeefster had gespeeld kort voor de verdwijning van aangeefster en dat hij na het plassen wel de skelter midden op de weg had aangetroffen, maar niet de aangeefster. De verklaring is dus voor de verweten verkrachting slechts relevant door het gegeven dat deze de spontane verdwijning van de aangeefster bevestigt. Nu dit gegeven compleet los staat van de onder feit 1 aan rekwirant verweten seksuele gedragingen, vormt deze in feite geen ondersteuning, althans slechts op een mineur element, van hetgeen rekwirant wordt verweten. Bewijsmiddel 8 houdt slechts de ontkennende verklaring van rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep in; althans waar het gaat om de verweten seksuele handelingen inhoudende het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster.
In de bijzondere bewijsoverwegingen wordt niet zondermeer duidelijk of het gerechtshof daadwerkelijk het standpunt inneemt dat er sprake is van pluraliteit van bewijsbronnen. Het heeft er de schijn van dat het gerechtshof het standpunt dat er sprake is van ‘ondersteuning door ander, betrouwbaar geacht bewijs’ slechts inneemt in het kader van de weging en waardering van het bewijs; de beoordeling van de betrouwbaarheid van de aangeefster als het gaat om het door rekwirant ontkende seksueel binnendringen van het lichaam van de aangeefster. Het gerechtshof voert ter onderbouwing van het ingenomen standpunt dat sprake is van ondersteuning in ander betrouwbaar geacht bewijs drie omstandigheden aan: de eerder benoemde verklaring over het achterblijven van de skelter, de verklaring van de aangeefster over de kleur van de auto en de verklaring van rekwirant waarin hij bepaalde door aangeefster omschreven handelingen wel toegeeft te hebben verricht. Nu deze omstandigheden geen van allen betrekking hebben op de door rekwirant ontkende kern van het verwijt, te weten het seksueel binnendringen van het lichaam, rijst de vraag of de uiteindelijke bewezenverklaring strijd oplevert met het bepaalde in artikel 342 lid 2 Sv, althans in ieder geval of de motivering van de bewezenverklaring in zijn huidige vorm begrijpelijk is.
Vooropgesteld zij dat hetgeen in artikel 342 lid 2 Sv is bepaald heeft te gelden voor de tenlastelegging in zijn geheel en niet voor een onderdeel daarvan (vergl. Hoge Raad 5 oktober 20102.). Daamaast zij vooropgesteld dat de bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Voor de beoordeling of aan het bewijsminimum van genoemde bepaling is voldaan is tenslotte van belang of en in hoeverre de feitenrechter zijn oordeel dat zulks het geval is nader heeft gemotiveerd (vergl. HR 13 juli 20103..
Van belang voor de beoordeling van deze motivering, is ook hetgeen het gerechtshof heeft overwogen in het kader van de beoordeling van de verklaring van de verdachte (lees: rekwirant). De kern van de overwegingen van het gerechtshof hierover luidt als volgt:
‘Het hof stelt vast dat de verklaring die verdachte uiteindelijk heeft afgelegd in belangrijke mate aansluit bij de aangifte die is gedaan, met uitzondering van de aard van de seksuele handelingen die hij zou hebben gericht. Dat verdachte niet verder durfde te gaan dan hetgeen hij heeft bekend en dat hij ondanks zijn seksuele opwinding vooraf en tijdens het gebeuren strafrechtelijk relevante grenzen in acht zou hebben genomen, acht het hof niet geloofwaardig. Verdachte heeft in de diverse fasen van het onderzoek geen openheid van zaken gegeven en geeft die openheid naar het oordeel van het hof ook thans niet volledig. Verdachte komt berekend over. In dit licht beoordeelt het hof ook de uitkomst van het DNA-onderzoek op de onderbroek van [betrokkene 5].
Op de onderbroek van [betrokkene 5] is DNA van verdachte aangetroffen. Er is zowel huid als speeksel op deze onderbroek aangetroffen. Nader onderzoek wees uit dat niet kan worden bepaald of het DNA van verdachte afkomstig was uit huid- dan wel speekselcellen. Verdachte bekent uiteindelijk dat hij met de hand in het broekje is geweest. Het hof acht het echter mede in aanmerking genomen de uitlatingen van [betrokkene 5] tegen haar vader dat de man aan haar kontje heeft geroken en naar haar plasser heeft gekeken en gezien de overige omstandigheden aannemelijk dat dit speeksel van verdachte afkomstig is.
Het hof beoordeelt de verklaring van verdachte inhoudelijk als ongeloofwaardig in die zin dat de verklaring van verdachte niet volledig is voor wat betreft de verweten seksuele handelingen die verdachte zegt wel en niet te hebben gepleegd, mede bezien in dat deel van zijn verklaring dat hij seksueel opgewonden was voor, tijdens en na deze handelingen. Bovendien komt het feit dat verdachte pas in hoger beroep met zijn inhoudelijke verklaring is gekomen, de waardering van de algemene betrouwbaarheid van deze verklaring — voor zover deze afwijkt van ander, betrouwbaar geacht bewijsmateriaal — niet ten goede.
Het hof is gelet op voorgaande van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof verwerpt het verweer.’4.
Of er in de onderhavige zaak is voldaan aan het vereiste van pluraliteit van bewijsbronnen, hangt uiteraard af van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan dit begrip. Feit is dat een deel van de verweten gedragingen naast de verklaring van de aangeefster ook worden gedekt door de verklaring van rekwirant. Hij ontkent immers van de verweten gedragingen enkel het seksueel binnendringen van het lichaam. Dit is echter wel de kern van het verwijt aan rekwirant. De verkrachting van de aangeefster bestaat in concreto enkel uit het door rekwirant brengen van zijn penis in de mond van de aangeefster. Overigens spreken het arrest en het standpunt van de verdediging elkaar tegen bij de vraag of er nu wel of niet onderzoek is uitgevoerd naar de aanwezigheid van sporen in de mond van de aangeefster. Het hof stelt zich bij arrest op het standpunt dat het ontbreken van sporen niet relevant is voor de beoordeling van het bewijs, nu er geen onderzoek op sporen in de mond zou zijn uitgevoerd5.. De verdediging stelt bij pleidooi expliciet dat zulks wel het geval zou zijn geweest en dat hierbij niets is aangetroffen.6. Deze verdediging beschikt niet over de stukken hieromtrent, maar — gezien het expliciete standpunt van de verdediging — heeft het er de schijn van dat het gerechtshof hierbij een feitelijke misslag maakt. In het kader van de beoordeling van de begrijpelijkheid van de motivering zal hierop worden teruggekomen. Allereerst terug naar de vraag of is voldaan aan het vereiste van pluraliteit van bewijsbronnen:
De verdediging zoekt hierbij aansluiting bij het gegeven dat uit jurisprudentie van uw Hoge Raad blijkt dat de bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. Deze waarborging krijgt enkel dan voldoende inhoud als de vereiste pluraliteit van bewijsbronnen in ieder geval aanwezig dient te zijn voor de kern van het verwijt. De verdediging sluit aan bij hetgeen AG, de heer mr. Aben, hierover eerder overwoog:
‘3.7.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.(1)
3.8.
De bewezenverklaring in de onderhavige zaak berust in overheersende mate op de verklaringen van [slachtoffer]. Uit de overige gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer], haar broer, haar vriendinnetje en de verdachte op het bewuste tijdstip op de bewuste plek waren en dat de verdachte heeft helpen zoeken naar een fietssleuteltje dat in een put was gevallen. Steun voor de juistheid van de kern van het bewezenverkjaarde, het zich aldaar bevinden met een ontbloot geslachtsdeel, is in de bewijsmiddelen echter niet terug te vinden.(2) De verklaringen van [slachtoffer] vinden dus onvoldoende steun in ander bewijsmateriaal.(3)’7.
Ook mr. Aben stelt zich op het standpunt dat juist voor de kern van het verwijt meer bewijs aanwezig dient te zijn dan de enkele verklaring van de aangeefster. De inhoud van het bepaalde in artikel 342 lid 2 Sv. beschermt alleen dan de verdachte tegen vergissingen of mogelijk zelfs leugens van een aangever op het cruciale onderdeel van het verwijt, als hieraan op door mr. Aben voorgesteld wijze invulling wordt gegeven. Dat een verdachte op plaats x bekent aanwezig te zijn geweest of bekent wel degelijk bepaalde handelingen te hebben uitgevoerd, verschilt qua bewijspositie helemaal niets van de situatie waarin zelfs dit niet is vastgesteld. In beide situaties blijft het voor het cruciale onderdeel van het verwijt het woord van de één, versus het woord van de ander. Er is dus materieel geen redelijk argument voor het aannemen van voldoende wettig bewijs, als de aanvulling voor de kern van het verwijt van geen aanvullende betekenis is.
Eerder is reeds uiteengezet dat door het gerechtshof in de bewijsmiddelen 1 t/m 8 invulling is gegeven aan de door deze voor de bewezenverklaring redengevend geachte feiten en omstandigheden. Tevens is hierbij vastgesteld dat deze in de middelen 1 t/m 6 slechts de verklaring van de aangeefster inhouden, terwijl in middel 7 slechts het achterblijven van de skelter wordt bevestigd en in middel 8 de verklaring van rekwirant, inhoudende wel andere handelingen te hebben uitgevoerd maar niet seksueel te zijn binnengedrongen.
Deze bewijsmiddelen sluiten, anders dan door de verklaring van de aangeefster, op geen enkele wijze het ontkennende standpunt van rekwirant uit. Het is om deze reden dat niet kan worden gesteld dat in deze situatie sprake is van pluraliteit van bewijsbronnen. Het (kennelijk) andersluidende oordeel van het gerechtshof levert dus strijd op met het bepaalde in artikel 342 lid 2 Sv.
In ieder geval is de motivering van de bewezenverklaring in zijn huidige vorm niet begrijpelijk. Het oordeel dat sprake is van wettig en overtuigend bewijs kan niet worden gedragen door de gegeven motivering. De door het hof gegeven redenen voor de ontstane overtuiging, zijn niet begrijpelijk althans volstrekt onvoldoende overtuigend.
Vooropgesteld zij allereest dat duidelijkheid dient te worden verkregen over het al dan niet plaatsvinden van onderzoek naar sporen in de mond van de aangeefster. Indien dit onderzoek — zoals door de verdediging is betoogd — wel degelijk heeft plaatsgevonden, staat vast dat er sprake is van een feitelijke misslag in de motivering van het gerechtshof en dat het standpunt van de verdediging dat het ontbreken van sporen redengevend is voor de onschuld van rekwirant voor een begrijpelijke motivering bespreking behoeft.
Daarnaast is van belang vast te stellen dat het arrest van het gerechtshof niet consequent, althans niet begrijpelijk is, waar het gaat om het oordeel dat niet geloofwaardig is dat rekwirant in de door hem toegegeven staat van opwinding strafrechtelijk relevante grenzen in acht zou hebben genomen. Dit oordeel impliceert dat het logisch is te vermoeden dat in alle gevallen een handeling zal worden verricht die op eigen seksuele bevrediging (mogelijk zelfs in de vorm van een orgasme) is gericht. Het hof impliceert dat het aannemelijker is dat hij zich wel oraal heeft laten bevredigen, dan dat hij dit niet heeft gedaan, nu hij immers in staat van opwinding verkeerde. Vastgesteld kan echter worden dat bij de bij arrest eveneens bewezenverklaarde verkrachting van [naam 1] rekwirant geen handeling wordt verweten die op eigen seksuele bevrediging is gericht. Reeds hierdoor wordt het standpunt van het gerechtshof feitelijk weersproken.
Het late moment waarop rekwirant openheid van zaken heeft gegeven, is bovendien op geen enkele wijze begrijpelijk gemotiveerd benoemd als redengevend voor de vraag of er wel of niet sprake is geweest van het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster. Het hof benoemt deze factor wel degelijk, maar weet deze niet overtuigend van een begrijpelijke conclusie te voorzien.
Het meest moeizaam is de wijze waarop het gerechtshof heeft getracht andere seksuele handelingen van rekwirant dan de door hem toegegeven handelingen in de motivering te betrekken. In de onderbroek van aangeefster zijn zowel speeksel- als huidcellen aangetroffen. Rekwirant heeft toegegeven met zijn hand in de onderbroek van de aangeefster te hebben gezeten. Zonder dat duidelijkheid bestaat over de aard van de aangetroffen sporen, concludeert het hof eigenhandig dat het om speeksel van verdachte zal gaan. Dit wordt door het hof gebaseerd op het feit dat aangeefster heeft verklaard dat de dader ‘naar haar plasser zou hebben gekeken’ en ‘aan haar kontje zou hebben geroken.’. Nu deze handelingen niet zondermeer verklaren waarom er hierbij speeksel van de dader in de onderbroek van de aangeefster terecht zou komen, en het hiermee waarschijnlijker zou zijn dat het speeksel van de dader betreft in plaats van speeksel van de aangeefster zelf (dat mogelijk middels de handen op de onderbroek is overgebracht), is dit oordeel niet begrijpelijk. Met deze andere handelingen heeft het gerechtshof willen betogen dat feitelijk vaststaat dat er meer handelingen hebben plaatsgevonden dan feitelijk door rekwirant toegegeven en dat hij om die reden logischerwijze niet kan worden geloofd in zijn ontkenning van het seksueel binnendringen. Dit oordeel is echter om aangevoerde redenen zodanig discutabel dat dit niet begrijpelijk kan bijdragen aan de motivering van de bewezenverklaring.
Tenslotte kan het oordeel van het gerechtshof over de volledigheid van de verklaring van rekwirant en over de mate waarin hij berekenend zou zijn, op geen enkele wijze bijdragen aan een begrijpelijke motivering van de bewezenverklaring. Dit oordeel staat of valt immers met de juistheid van hetgeen rekwirant verklaart, terwijl de juistheid ervan nu net onderwerp van beoordeling is. Het oordeel van hof op dit onderdeel geeft blijk van een doelredenering en heeft in ieder geval geen enkele zelfstandige waarde voor de bewijsvraag.
Dit voorgaande maakt dat in ieder geval niet kan worden gesproken van een begrijpelijke motivering, waardoor het arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. In ieder geval is bij de bewezenverklaring van feit 1 primair onder parketnummer 18-850472-13 dus sprake van een motiveringsgebrek.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van de artikelen 248a jo. 45 Wetboek van Strafrecht en artikel 359 Wetboek van Strafvordering, en wel het navolgende.
Ten onrechte is het gerechtshof gekomen tot een bewezenverklaring van het onder parketnummer 18-670358-12 primair verweten feit, te weten: een poging tot door giften of beloften van geld of goed een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen, althans de motivering van deze bewezenverklaring is in zijn huidige vorm niet begrijpelijk.
Toelichting:
In de gevoegde zaak met het parketnummer uit eerste aanleg 18-670358-12 werd rekwirant onder feit 1 primair verweten:
‘hij op of omstreeks 10 juni 2011 in de gemeente Stadskanaal, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door giften en/of beloften van geld en/of goed en/of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 2001, waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk te bewegen ontuchtige handelingen te plegen en/of zodanige handelingen van verdachte te dulden met behulp van een computer via het internet een chatgesprek/schriftelijk gesprek heeft gevoerd met die [betrokkene 1] en daarin aan die [betrokkene 1] heeft gevraagd of ze wel eens een piemel had gezien en/of of ze daar wel eens aan zou willen zitten en, toen op enig moment zonder dat verdachte het wist de rol van die [betrokkene 1] was overgenomen door haar vader, aan haar (vader) heeft gevraagd of zij al tietjes had en/of tegen haar (vader) heeft ‘gezegd’ dat verdachte wel met haar, [betrokkene 1], wilde neuken en/of iets met seks wilde voor 50 en/of 100 euro en/of dat hij [betrokkene 1] ergens wilde ophalen en door wilde rijden naar een bos en het daar met haar wilde/zou doen en/of dat de eerste keer wilde voelen en/of kijken en/of aan haar vader heeft gevraagd wat foto's van haar (in pyama) te maken waarbij zij een beetje met haar beentjes wijd moest gaan zitten en/of een strak hemdje aan moest doen zodat verdachte haar tietjes een beetje zou zien, en hem vervolgens die foto's toe te sturen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’8.
Het gerechtshof verklaart hiervan uiteindelijk bewezen:
‘hij op 10 juni 2011 in de gemeente Stadskanaal, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door giften en/of belofte van geld [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2001, waarvan verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk te bewegen ontuchtige handelingen te plegen met behulp van een computer via het internet een chatgesprek/schriftelijk gesprek heeft gevoerd met die [betrokkene 1] en daarin aan die [betrokkene 1] heeft gevraagd
of ze wel eens een piemel had gezien en of ze daar wel eens zou willen zitten, en aan haar heeft gevraagd wat foto's van haar te maken waarbij zij een beetje met haar beentjes wijd moest gaan zitten en een strak hemdje aan moest doen zodat verdachte haar tietjes een beetje zou zien, en hem vervolgens die foto's toe te sturen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. ’9.
In de aanvulling als bedoeld in artikel 365a jo. 415 Wetboek van Strafvordering op het arrest van het gerechtshof d.d. 3 december 2015, is onder bewijsmiddel 21 een proces-verbaal, houdende een verklaring van [betrokkene 2], opgenomen die als volgt luidt:
‘Ik woon in Stadskanaal. Ik doe aangifte van uitlokking tot het laten plegen van ontuchtige handelingen van mijn minderjarige dochter [betrokkene 1]. Op 10 juni 2011 zat mijn dochter op Hyves en wel op Ponypark Citysite. [betrokkene 1] stond voor iedereen zichtbaar op Hyves met haar echte leeftijd. [betrokkene 1] had een berichtje gekregen met de vraag: ‘Mag ik je wat vragen, heb je wel eens een piemel gezien, en zou je daar wel eens aan willen zitten.’
Mijn vrouw belde mij om 12.30 uur op het werk en ik heb gezegd dat ze de gegevens op de computer moest bewaren. Ik ben om 18.30 uur achter de computer gaan zitten en heb mij uitgegeven voor mijn dochter. De persoon gebruikte de naam [A]. Ik had inmiddels al contact met de politie gehad en het advies gekregen om de man vast te houden. De man dwong mij om MSN op te starten doordat hij zei: ‘Je doet MSN aan en wel nu’. Op MSN zag ik de nicknaam ‘[B]’ staan en het e-mail adres [naam]@hotmail.com.
De man vroeg of ik al tietjes had. Toen vroeg hij om een foto van tussen de benen. Mijn dochter zat in de kamer en ik heb een foto van haar benen gemaakt. Op de foto is een roze pyjamabroek te zien. Deze foto heb ik de man gestuurd. De man zei dat hij een foto van tussen de benen wilde.
De man deed toen zijn webcam aan. Toen ik de man zag heb ik mijn vrouw geroepen. Zij heeft een videocamera gepakt en ik ben gaan filmen. Ik heb toen opnames van de laptopmonitor gemaakt. Ik heb een USB stick waar alle gesprekken en waar de beelden van de man op staan. Het zijn 2 gesprekken van Hyves, 1 van MSN, 2 foto's en de video-opname. De foto's heb ik zelf ook nog gemaakt. De foto's heb ik gemaakt vanaf de webcammonitor.’10.
De inhoud van de verklaring van deze [betrokkene 2] — de vader van de in de tenlastelegging opgenomen [betrokkene 1] — maakt duidelijk dat er twee gescheiden digitale contactmomenten zijn geweest; één moment voor 12.30 uur en één moment na 18.30 uur. Bij het eerste contactmoment was [betrokkene 1] — aldus de inhoud van de verklaring van vader — zelf betrokken; bij het laatste niet. Bij dit laatste contactmoment heeft de heer [betrokkene 2] (vader) zich immers voorgedaan als [betrokkene 1] en vond er feitelijk aldus contact plaats tussen de dader en de heer [betrokkene 2].
Door het gerechtshof is bewezenverklaard dat rekwirant aan [betrokkene 1] heeft gevraagd wat foto's van zichzelf te maken. Geconstateerd kan worden dat deze bewezenverklaring niet overeenstemt met de inhoud van de als bewijsmiddel 21 opgenomen passage uit het proces-verbaal van verhoor van de heer [betrokkene 2]. Hieruit volgt immers letterlijk dat deze vraag niet aan [betrokkene 1] maar juist aan hem werd gesteld. Reeds hieruit volgt dat sprake is van een motiveringsgebrek nu de bewezenverklaring niet kan volgen uit de gehanteerde bewijsmiddelen, om deze reden niet begrijpelijk is.
Nu de bewezenverklaring ook de passage bevat ‘(…) aan die [betrokkene 1] heeft gevraagd of ze wel eens een piemel had gezien en of ze daar wel eens aan zou willen zitten(…)’, zou de vraag kunnen opkomen of deze eveneens bewezenverklaarde passage de uiteindelijke kwalificatie als schending van artikel 248a Wetboek van Strafrecht niet zelfstandig kan dragen en om deze reden dus geen belang bestaat bij het casseren op het aangevoerde motiveringsgebrek. Het is echter om twee redenen evident dat deze bewezenverklaarde passage niet aan een gegrond cassatieberoep in de weg staat, in die zin dat deze onmogelijk de kwalificatie als schending van artikel 248a Wetboek van Strafrecht zelfstandig kan dragen; ten eerste omdat deze uitlating weliswaar een seksuele inhoud kent maar niet kan worden gekwalificeerd als het opzettelijk bewegen tot ontuchtige handelingen, en ten tweede omdat de uitlating in geen enkel verband staat tot het bewezenverklaarde uitlokkingsmiddel. Blijkens de als bewijsmiddel 21 opgenomen inhoud van het proces-verbaal houdende de verklaring van [betrokkene 2], is er in het eerste én enige contact tussen de dader en [betrokkene 1] door de eerste slechts voornoemde bewezenverklaarde vraag voorgelegd. Nu deze vraag niet kan worden aangemerkt als het opzettelijk bewegen tot ontuchtige handelingen en deze evenmin gepaard is gegaan met enig uitlokkingsmiddel om tot de beoogde ontuchtige handelingen te komen — dus ook niet het bewezenverklaarde middel van giften en/of beloften van geld en/of goed — zou een dergelijke bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig en bovendien niet te kwalificeren zijn.
In de bijzondere bewijsoverwegingen11. van het gerechtshof, waarin wordt gerespondeerd op een door de verdediging gevoerd verweer strekkende tot vrijspraak, laat het gerechtshof het exacte moment van interventie door vader min of meer in het midden, althans ontstaat de indruk dat het gerechtshof in de feitenvaststelling er van uit gaat dat door vader pas na het moment van de vraag om foto's zou zijn ingegrepen. Dat strookt echter — zoals al betoogd — niet met de als bewijsmiddel 21 gehanteerde inhoud van het proces-verbaal houdende de verklaring van [betrokkene 2], waaruit blijkt dat hij in de avond zelfstandig een chatsessie heeft gevoerd met de dader en dat pas hierin het verzoek om foto's aan de orde is gekomen.
Indien en voor zover het gerechtshof in de bijzondere bewijsoverwegingen het standpunt heeft bedoeld in te nemen dat de interventie van vader van geen betekenis is voor de bewezenverklaring en de kwalificatie van het verweten handelen omdat de dader zich ook schuldig kan maken aan schending van artikel 248a Wetboek van Strafrecht als hij zijn poging tot uitlokking van ontuchtige handelingen door een minderjarige in werkelijkheid aan een meerderjarige richt, die zich voordoet als een minderjarige, heeft het gerechtshof hiermee de inhoud en betekenis van het bepaalde in artikel 248a Wetboek van Strafrecht miskend en is om die reden sprake van een schending van het recht. Dit artikel stelt immers als dwingende voorwaarde dat het verweten handelen zich richt tot iemand die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. Hieraan doet niet af dat het in casu gaat om een poging tot uitlokking, nu de belemmering om tot een voltooid delict te komen in dezen van absolute aard is. De omstandigheid dat diegene tot wie de uitlokkingshandelingen zijn gericht niet voldoet aan het vereiste van minderjarigheid is immers een absolute12. belemmering, hetgeen aan het aannemen van een begin van uitvoering in de weg staat. Tot een voltooiing van het delict kan het immers nimmer komen.
Dat een gefingeerde minderjarigheid onder de huidige betekenis van artikel 248a Wetboek van Strafrecht nimmer tot strafbaarheid kan leiden, wordt ook duidelijk uit de toelichting op een voorgenomen wijziging van deze bepaling.13. De beoogde verruiming ziet immers juist op het aan artikel 248a Wetboek van Strafrecht toevoegen van een categorie personen van achttien jaar of ouder die zich voordoet als minderjarige:
‘De beschermingsomvang wordt zodanig uitgebreid dat de strafbaarstelling ook ziet op het benaderen voor seksuele doeleinden van iemand die zich voordoet als iemand die de leeftijd van zestien jaren (grooming) of achttien jaren (verleiding van een minderjarige tot ontucht) nog niet heeft bereikt.’14.
Over de achtergrond van deze uitbreiding zegt de Memorie van Toelichting:
‘De daadwerkelijke betrokkenheid van een minderjarige (bij grooming: beneden de leeftijd van zestien jaren) behoeft niet te worden bewezen. Ook als de persoon die betrokken is ouder is kan sprake zijn van een strafbare gedraging, als bewezen kan worden dat deze zich voordeed als een minderjarige. Met de verruiming van de strafbaarstelling wordt de inzet van de zogenaamde ‘lokpuber’ mogelijk. Ook kan, anders dan thans het geval is, tot een bewezenverklaring worden gekomen als degene die zich voordoet als de minderjarige een ouder of een oudere broer of zus is die, bijvoorbeeld op verzoek van het onraad ruikende kind, de chat heeft overgenomen.’15.
Uit deze omschreven voorgenomen wijziging volgt dat deze in de visie van de wetgever noodzakelijk is om tot een strafbaarstelling te komen in geval de adressant van uitlokkingshandelingen tot het plegen/dulden van ontucht meerderjarig is. Tot een strafbaarheid onder de nieuwe reikwijdte kan worden gekomen indien deze zich voordoet als een minderjarige. De ouder die het gesprek in een vroege fase overneemt, maakt onder de huidige reikwijdte van artikel 248a Wetboek van Strafrecht een vervolging onmogelijk. De na het moment van overname geuite uitlokkingshandelingen zijn immers niet aan een minderjarige gericht. In de toekomst zouden deze gericht kunnen zijn aan een persoon die zich voordoet als een minderjarige.
Overigens valt hierbij nog steeds de vraag te stellen of in een dergelijk geval niet nog steeds een strafbaarheid van de poging zou moeten afstuiten op het gegeven dat de poging in een geval van een gefingeerde situatie nimmer tot een daadwerkelijke uitvoering van het delict kan leiden. Er is pas sprake van een voltooid delict als het daadwerkelijk tot ontuchtige handelingen zou komen en van een poging als er een begin van uitvoering hiertoe bestaat: ‘Gedragingen die niet resulteren in het plegen van een feitelijke seksuele handeling of een begin van uitvoering daartoe, vallen evenwel buiten de reikwijdte van artikel 248a Sr (zie ook: Kamerstukken II 2008/09, 31 810, nr. 3). Voor die gedragingen is ter uitvoering van het Verdrag een strafbaarstelling in artikel 248e Sr inzake grooming geïntroduceerd.’
De verbalisant/ouder die zich voordoet als minderjarige zal in optiek van deze verdediging in alle gevallen noodzakelijkwijze in de pogingsfase blijven steken. Het beoogde beschermde rechtsbelang komt immers op geen enkele wijze in het gedrang, zelfs niet in het geval deze meerderjarige verbalisant/ouder daadwerkelijk ontuchtige handelingen zou plegen. De bepaling beoogt immers de lichamelijke integriteit te beschermen van minderjarigen. Een meerderjarige verbalisant die enkel omwille van opsporing ervoor kiest om ontuchtige handelingen te verrichten dan wel te dulden kan hiermee onmogelijk inbreuk maken op dit beschermd rechtsbelang. Bovendien zal in dat geval geen sprake kunnen zijn van het daadwerkelijk door uitlokkingsmiddelen bewogen zijn. Het is in dat geval de wil om op te sporen die bewogen heeft, niet het uitlokkingsmiddel. Het blijft om genoemde redenen dus altijd tot een poging beperkt, terwijl de poging in alle gevallen ook nog eens ondeugdelijk zal zijn, nu hiermee onmogelijk in strijd kan worden gehandeld met de lichamelijke integriteit van de minderjarige.
Dit probleem ontstaat in feite doordat er een categorie personen aan de bepaling wordt toegevoegd, waarvan niet daadwerkelijk wordt beoogd diens belangen binnen de bescherming van de reikwijdte van de bepaling te brengen. Deze categorie wordt enkel omwille van opsporingsdoeleinden toegevoegd. Omdat deze categorie personen niet voldoet aan het beoogde te beschermen rechtsbelang, is deze beoogde toevoeging van de categorie personen die minderjarigheid veinzen van geen aanvullende waarde. Bij ‘grooming’ zou dit anders kunnen liggen nu hierin de inspanningen van de ‘groomer’ centraal staan om tot een ontmoeting te komen en er reeds sprake is van een voltooid delict als deze een handeling onderneemt gericht op de verwezenlijking van de ontmoeting.
Terug naar het middel:
Het oordeel van het gerechtshof mankeert reeds om de reden dat de bewezenverklaring niet uit de gehanteerde bewijsmiddelen kan volgen. Indien en voor zover het gerechtshof het standpunt heeft ingenomen dat het moment van interventie door vader niet relevant is voor de uiteindelijke bewezenverklaring en hierop volgende kwalificatie, heeft het gerechtshof hiermee een onjuiste invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 248a Sr., althans is de bewezenverklaring in ieder geval onbegrijpelijk gemotiveerd.
Dat
Op vorenstaande gronden het Uw Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als Uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Maastricht, 26 juli 2016
Advocaat
G.W.L.A.M. Koppen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑07‑2016
Pag. 4 Van de pleitnota in hoger beroep
ECLI:NL:HR:2010:BN1728
LJN BM2452
Pag. 8 (laatste alinea) en pag. 9 alinea 1,2 en 3) van het arrest van het gerechtshof d.d. 3 december 2015
Pag. 8 (tweede alinea) van het arrest
Pag. 4 van het pleidooi van de verdediging in hoger beroep
ECLI:NL:PHR:2010:BN1728
P. 5 van het arrest van het gerechtshof d.d. 3 december 2015
P. 14 van het arrest van het gerechtshof d.d. 3 december 2015
Pag. 9 van de aanvulling op het arrest
Pag. 12 laatste alinea en pagina 13 eerste en tweede alinea van het arrest van het gerechtshof d.d. 3 december 2015
Vergelijk Conclusie AG Vegter bij HR 27 mei 2014 (ECLI:NL:PHR:2014:427) waarin de vraag aan de orde was of een strafbare voorbereidingshandeling ten aanzien van een fictieve 10-jarige kan plaatsvinden; hetgeen — in tegenstelling tot bij het pogingsvraagstuk — wel het geval is.
Memorie van Toelichting Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (computercriminaliteit III), Kamerstukken, Kamerstukken II, 34 372, nr. 3 (vergaderjaar 2015–2016)
Pag. 76 van de genoemde Memorie
Idem