Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 808 (R 1872), nr. 6, p. 12
HR, 03-02-2015, nr. 13/03630
ECLI:NL:HR:2015:212
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2015
- Zaaknummer
13/03630
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:212, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2534, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2534, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:212, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/97 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0051
NbSr 2015/72
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2006:AV4112 m.b.t. het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer n.a.v. een bezwaarschrift a.b.i. art. 262 Sv. Het Hofs heeft geoordeeld dat het “hoogst onaannemelijk’ is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring van het aan verdachte onder 2 en 3 tlgd zal komen, nu moet worden aangenomen dat verdachte onrechtmatig is aangehouden en dat de in de tll. genoemde bestanden met kinderpornografisch materiaal zijn verkregen als rechtstreeks gevolg van die onrechtmatige aanhouding. Gelet op het summiere karakter van het onderzoek en de aard van de hier geldende, tot terughoudendheid nopende, maatstaf of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering het tlgd. geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren, is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof – dat in zijn overwegingen niet kenbaar aandacht heeft besteed aan het in ECLI:NL:HR:2013:BY5321 gegeven toetsingskader voor de beoordeling van aan een eventueel vormverzuim i.d.z.v. art. 359a Sv te verbinden rechtsgevolgen – niet duidelijk heeft gemaakt waarom de door hem aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden zo evident tot bewijsuitsluiting leiden, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter tot enige bewezenverklaring van het onder 2 en 3 tlgd. zal komen.
Partij(en)
3 februari 2015
Strafkamer
nr. S 13/03630 B
KD/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 25 juni 2013, nummer AVNR 001830-12, inzake een bezwaarschrift als bedoeld in art. 262 Sv, ingediend door:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover zij betrekking heeft op de feiten 2 en 3, in zoverre tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof bij zijn oordeel dat de betrokkene ter zake van de hem onder 2 en onder 3 tenlastegelegde feiten buiten vervolging moet worden gesteld, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans dat het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk is.
2.2.
Het Hof heeft het bezwaarschrift tegen de aan de betrokkene uitgebrachte dagvaarding onder parketnummer 09/751202-12 gegrond verklaard en de betrokkene ter zake van de hem in die dagvaarding ten laste gelegde feiten, kort gezegd, 1. grooming (art. 248e Sr), 2. bezit/verspreiden van kinderpornografie (art. 240b, eerste lid, Sr) en 3. een beroep of een gewoonte maken van het bezit/verspreiden van kinderpornografie (art. 240b, eerste en tweede lid, Sr) buiten vervolging gesteld.
2.3.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Uit de Memorie van toelichting blijkt dat artikel 248e Wetboek van Strafrecht uitvoering geeft aan artikel 23 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008,58), tot stand gekomen op 25 oktober 2007 te Lanzarote en strekt tot bescherming van personen beneden de leeftijd van zestien jaar.
De Minister van Justitie heeft tijdens de parlementaire behandeling van het betreffende wetsvoorstel gesteld dat als het slachtoffer objectief achttien was, maar de verdachte subjectief dacht dat het om een minderjarige ging, van strafbaarheid geen sprake is. Daartoe bestaat geen aanleiding, omdat de bescherming van minderjarigen het uitgangspunt van het hiervóór genoemde verdrag is, aldus de minister.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat voor een strafbaar handelen in de zin van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht rechtens als een voorwaarde heeft te gelden dat het beoogde slachtoffer van dat feit de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt. De intenties van de verdachte aangaande de leeftijd van het slachtoffer zijn in dit verband niet doorslaggevend.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van het hof, de strafrechter, later oordelend, niet tot een bewezenverklaring zal kunnen komen.
De aanhouding van de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde wordt gelet op het vorenoverwogene door het hof als onrechtmatig beoordeeld omdat er aan de zijde van de politie immers wetenschap bestond omtrent het feit dat verdachte geen contact had gezocht in de zin van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht met een persoon die de leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt nu de lok-agent meerderjarig was.
De onder 2 en 3 in de tenlastelegging genoemde bestanden met kinderpornografisch materiaal zijn afkomstig van verdachte's apparatuur en na de inbeslagneming daarvan verkregen als rechtstreeks gevolg van die onrechtmatige aanhouding van de verdachte. Hieruit zou kunnen volgen dat de strafrechter, later oordelend, dit materiaal van het bewijs van die feiten zal moeten uitsluiten.
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring van het aan verdachte in de dagvaarding met parketnummer 09/751201-12 ten laste gelegde zal komen."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift als bedoeld in art. 262 Sv een summier karakter draagt. Wanneer in zaken als deze een op art. 262 Sv gegrond juridisch verweer wordt gevoerd, is de rechter verplicht zich over de al dan niet doeltreffendheid van het verweer uit te laten, zulks evenwel met inachtneming van evenbedoeld summier karakter van het onderzoek. (Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4112).
2.5.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat "het hoogst onaannemelijk" is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring van het aan de verdachte onder 2 en 3 tenlastegelegde zal komen. Daaraan heeft het Hof ten grondslag gelegd dat moet worden aangenomen dat de verdachte onrechtmatig is aangehouden en dat de in de tenlastelegging genoemde bestanden met kinderpornografisch materiaal zijn verkregen als rechtstreeks gevolg van die onrechtmatige aanhouding. Daaraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat "[h]ieruit zou kunnen volgen dat de strafrechter, later oordelend, dit materiaal van het bewijs van die feiten zal moeten uitsluiten".
2.5.2.
Gelet op het summiere karakter van het onderzoek en de aard van de hier geldende, tot terughoudendheid nopende, maatstaf of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering het tenlastegelegde geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren, is, zonder nadere motivering, het oordeel van het Hof niet begrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof - dat in zijn overwegingen niet kenbaar aandacht heeft besteed aan het in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:BY5321, NJ 2013/308 gegeven toetsingskader voor de beoordeling van aan een eventueel vormverzuim in de zin van art. 359a Sv te verbinden rechtsgevolgen - niet heeft duidelijk gemaakt waarom de door hem aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden zo evident tot bewijsuitsluiting leiden, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter tot enige bewezenverklaring van het onder 2 en 3 tenlastegelegde zal komen.
2.6.
Het middel slaagt.
3 Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij het bezwaarschrift gegrond is verklaard en de verdachte buiten vervolging is gesteld voor het onder 2 en 3 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
Conclusie 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2006:AV4112 m.b.t. het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer n.a.v. een bezwaarschrift a.b.i. art. 262 Sv. Het Hofs heeft geoordeeld dat het “hoogst onaannemelijk’ is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring van het aan verdachte onder 2 en 3 tlgd zal komen, nu moet worden aangenomen dat verdachte onrechtmatig is aangehouden en dat de in de tll. genoemde bestanden met kinderpornografisch materiaal zijn verkregen als rechtstreeks gevolg van die onrechtmatige aanhouding. Gelet op het summiere karakter van het onderzoek en de aard van de hier geldende, tot terughoudendheid nopende, maatstaf of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering het tlgd. geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren, is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof – dat in zijn overwegingen niet kenbaar aandacht heeft besteed aan het in ECLI:NL:HR:2013:BY5321 gegeven toetsingskader voor de beoordeling van aan een eventueel vormverzuim i.d.z.v. art. 359a Sv te verbinden rechtsgevolgen – niet duidelijk heeft gemaakt waarom de door hem aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden zo evident tot bewijsuitsluiting leiden, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter tot enige bewezenverklaring van het onder 2 en 3 tlgd. zal komen.
Nr. 13/03630 B Zitting: 4 november 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [betrokkene] |
2. Tegen deze beschikking is door de Advocaat-Generaal bij het Hof cassatieberoep ingesteld.
3. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel, dat enkel betrekking heeft op de beslissingen van het Hof met betrekking tot de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten, klaagt dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en dat zijn oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, althans onjuist gemotiveerd is.
4.2. Het oordeel van het Hof luidt als volgt:
“Uit de Memorie van toelichting blijkt dat artikel 248e Wetboek van Strafrecht uitvoering geeft aan artikel 23 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008,58), tot stand gekomen op 25 oktober 2007 te Lanzarote en strekt tot bescherming van personen beneden de leeftijd van zestien jaar.
De Minister van Justitie heeft tijdens de parlementaire behandeling van het betreffende wetsvoorstel gesteld dat als het slachtoffer objectief achttien was, maar de verdachte subjectief dacht dat het om een minderjarige ging, van strafbaarheid geen sprake is. Daartoe bestaat geen aanleiding, omdat de bescherming van minderjarigen het uitgangspunt van het hiervóór genoemde verdrag is, aldus de minister1..
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat voor een strafbaar handelen in de zin van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht rechtens als een voorwaarde heeft te gelden dat het beoogde slachtoffer van dat feit de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt. De intenties van de verdachte aangaande de leeftijd van het slachtoffer zijn in dit verband niet doorslaggevend.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van het hof, de strafrechter, later oordelend, niet tot een bewezenverklaring zal kunnen komen.
De aanhouding van de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde wordt gelet op het vorenoverwogene door het hof als onrechtmatig beoordeeld omdat er aan de zijde van de politie immers wetenschap bestond omtrent het feit dat verdachte geen contact had gezocht in de zin van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht met een persoon die de leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt nu de lok-agent meerderjarig was.
De onder 2 en 3 in de tenlastelegging genoemde bestanden met kinderpornografisch materiaal zijn afkomstig van verdachte's apparatuur en na de inbeslagneming daarvan verkregen als rechtstreeks gevolg van die onrechtmatige aanhouding van de verdachte. Hieruit zou kunnen volgen dat de strafrechter, later oordelend, dit materiaal van het bewijs van die feiten zal moeten uitsluiten.
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring van het aan verdachte in de dagvaarding met parketnummer 09/751201-12 ten laste gelegde zal komen.”
4.3. Het Hof overweegt dat de aanhouding van de verdachte door het Hof als onrechtmatig wordt beoordeeld en dus niet dat het Hof het hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter later tot een ander oordeel zal oordelen. Het is mij niet helemaal duidelijk willen worden of de klacht dat het Hof op de stoel van de strafrechter is gaan zitten en daarom een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, ook op deze overweging betrekking heeft. Ik meen dat dit punt kan blijven rusten en dat eveneens in het midden kan blijven of de wel duidelijk verwoorde klacht dat uit “het vorenoverwogene” niet zonder meer volgt dat het bij de aanhouding van de verdachte aan een redelijk vermoeden van schuld ontbrak. Een en ander omdat het middel in elk geval om een andere reden slaagt.
4.4. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad spreekt het geenszins vanzelf dat het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld bij de aanhouding van de verdachte tot bewijsuitsluiting leidt.2.Het gaat niet om een verzuim waardoor de eerlijkheid van het proces in het gedrang komt, terwijl het belang dat de verdachte niet wordt veroordeeld niet een belang is dat voor bescherming in aanmerking komt. Tot de factoren aan de hand waarvan de rechter moet beoordelen welk rechtsgevolg het verzuim dient te hebben, behoort "de ernst van het verzuim". Daarbij kan van belang zijn of de agenten te goeder trouw meenden dat sprake was van een strafbaar gestelde gedraging. Dat de inbeslagneming in dit geval het rechtstreekse gevolg was van de door het Hof voor onrechtmatig gehouden aanhouding, is voorts, zeker in het licht van hetgeen daaromtrent in raadkamer door de Advocaat-Generaal is aangevoerd, allesbehalve evident. Ik meen kortom dat, zelfs als kan worden aangenomen dat het gebruik van de term “onaannemelijk” op een verschrijving berust, het Hof veel te ver vooruitgelopen is op het oordeel van de strafrechter en dat zijn oordeel op dit punt in elk geval niet zonder meer begrijpelijk is. Dat zou zelfs het geval zijn geweest als het Hof wél als strafrechter had mogen oordelen.
5. Het middel slaagt.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover zij betrekking heeft op de feiten 2 en 3, in zoverre tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2014
Zie in het bijzonder HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321.
Beroepschrift 23‑10‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 09/751201-12
Kenmerk: 001830-12
Zaaknummer HR: S 13/03630 B
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen een beschikking van de Meervoudige raadkamer van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 25 juni 2013, waarbij het Hof — met vernietiging van een beschikking van de meervoudige raadkamer van de rechtbank 's‑Gravenhage van 14 september 2012 — in de strafzaak tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
wonende te [woonplaats], [adres],
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman,
Mr S.F.J. Smeets, Keizersgracht 278, 1016 BW Amsterdam.
het tegen de aan de verdachte uitgebrachte dagvaarding ingediende bezwaarschrift gegrond heeft verklaard en de verdachte buiten vervolging heeft gesteld van het bij die dagvaarding tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met de beslissing voor wat betreft de buitenvervolgingstelling ter zake van de bij die dagvaarding onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten en de motivering daarvan niet verenigen en legt aan de Hoge Raad voor het volgende
Middel van cassatie
Het Gerechtshof heeft het recht geschonden, althans vormen verzuimd, waarvan de met-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, aangezien het Hof in het kader van een bezwaarschriftprocedure tegen een aan de verdachte uitgebrachte dagvaarding niet slechts marginaal, maar in volle omvang de rechtmatigheid van het beslag heeft getoetst, bij die toetsing niet een juiste maatstaf heeft gehanteerd, terwijl het oordeel van het Hof oordeel dat te dezen sprake is van onrechtmatige bewijsgaring, mede in het licht van hetgeen in raadkamer door het Openbaar Ministerie is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk, althans onjuist gemotiveerd is.
Toelichting:
1.1
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegd dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan het — als ‘grooming’ aangeduide — misdrijf als omschreven in artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht. Onder 2 en 3 is aan de verdachte telkens het in het bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen tenlastegelegd.
1.2
Het Hof heeft in het kader van een bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde buiten vervolging gesteld. Daartoe heeft het Hof overwogen:
Beschouwingen en oordeel van het hof
Beoordelingskader
Beoordeeld dient te worden of het —op grond van het onderzoek in raadkamer en de gedingstukken— hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring van het aan de verdachte ten laste legde zal komen. Daarbij heeft te gelden dat dit onderzoek in raadkamer een summier karakter draagt. De aangevoerde juridische en feitelijke standpunten kunnen dan ook slechts met in achtneming van dit summiere karakter van het onderzoek door de raadkamer worden beoordeeld.
Vaststaande feiten en omstandigheden
De verdachte is op 17 juni 2010 te Leiden aangehouden op verdenking van ‘grooming’, strafbaar gesteld in artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht.
Ter zake is onder 1 ten laste gelegd dat hij —kort en zakelijk weergegeven— op 17 juni 2010 te Leiden door middel van een computer en met gebruikmaking van een website en/of MSN aan een persoon zich [naam 1] en/of [naam 2] noemende, van wie hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen, waartoe hij — verkort en zakelijk weergegeven — via bedoelde website en/of MSN onder meer seksueel getinte berichten heeft verzonden aan die persoon zich noemende [naam 1] en/of [naam 2], deze heeft gevraagd (tegen betaling van een geldbedrag) naar een straat in Leiden te komen voor een ontmoeting en/of zichzelf naar die straat heeft begeven teneinde die [naam 2] te ontmoeten.
Bij gelegenheid van het op diens aanhouding volgende onderzoek zijn kinderpornografische bestanden aangetroffen op de inbeslaggenomen apparatuur die de verdachte bij zijn aanhouding in zijn bezit had, één en ander zoals omschreven onder 2 en 3 op de tenlastelegging.
In raadkamer is voorts —onbetwist— komen vast te staan dat de verdachte tijdens bedoeld berichtenverkeer in werkelijkheid contact heeft gehad met een opsporingsambtenaar, een meerderjarige persoon, die zich [naam 1] en/of [naam 2] noemde en zich heeft voorgedaan als een jongen van 13 jaar oud. De verdachte heeft aldus in werkelijkheid geen contact gehad met een persoon die de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt.
Rechtsvraag
De kardinale vraag die ter beantwoording voorligt, is of aan de delictsomschrijving van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht eerst is voldaan indien vast komt te staan dat het beoogde slachtoffer van dat feit daadwerkelijk de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, of dat reeds voldaan is aan die delictsomschrijving met de intentie van de verdachte, blijkend uit diens gedragingen, om een ontmoeting met een persoon beneden de leeftijd van zestien jaren te arrangeren, teneinde met hem of haar seksueel contact te hebben.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft overeenkomstig zijn overge-legde schriftelijke aantekeningen geconcludeerd dat het hof de beschikking waarvan hoger beroep zal vernietigen en het bezwaarschrift tegen de aan de verdachte uitgebrachte dagvaarding voor wat betreft het onder 1 ten laste gelegde ongegrond zal verklaren en voor wat betreft het onder 2 en 3 op de dagvaarding ten laste gelegde het bezwaarschrift niet-ontvankelijk dan wel ongegrond zal verklaren.
De advocaat-generaal heeft zich bij zijn beschouwingen omtrent de vraag of het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring zal komen, op het standpunt gesteld dat het niet zozeer gaat om de leeftijd van het potentiële slachtoffer, maar om de intentie van de verdachte, blijkend uit diens gedragingen.
Als uit die gedragingen volgt dat de verdachte, zoals in de visie van het openbaar ministerie in casu het geval is, uit is op een ontmoeting met een persoon beneden de leeftijd van zestien jaren teneinde met hem of haar
seksueel contact te hebben, kan worden vastgesteld dat aan de delictsomschrijving is voldaan. De omstandigheid
dat het slachtoffer naderhand ouder blijkt te zijn dan zestien jaren doet daaraan in de visie van de advocaat-generaal niet af. De woorden ‘hij die (…) een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt’, zoals in de delictsomschrijving van artikel 248e van het Wetboek van Strafvordering opgenomen, moeten naar het oordeel van de advocaat-generaal aldus worden verstaan dat zij betrekking hebben op de situatie dat de verdachte in gesprek raakt met een persoon die zich ten opzichte van hem voordoet als iemand jonger dan zestien jaren of ten aanzien van wie de verdachte, uit de context van het gesprek, het redelijk vermoeden krijgt dat deze jonger is dan zestien jaren. Als de verdachte juist dan een ontmoeting arrangeert met de bedoeling seksueel contact te hebben, is dit onder de gegeven omstandigheden een ‘gedraging’ (een uiting van een intentie) die valt onder de delictsomschrijving van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen de verdachte in de tenlastelegging wordt verweten niet valt onder de strafbaarstelling van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht, nu er feitelijk contact is geweest met een persoon boven de leeftijd van 16 jaren. De leeftijd van beneden de 16 jaren van het potentiële slachtoffer heeft te gelden als een conditio sine qua non voor strafbaarheid, op grond waarvan de bestreden beschikking dient te worden bevestigd.
Oordeel van het hof
Uit de Memorie van toelichting blijkt dat artikel 248e Wetboek van Strafrecht uitvoering geeft aan artikel 23 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik(Trb. 2008,58), tot stand gekomen op 25 oktober 2007 te Lanzarote en strekt tot bescherming van personen beneden de leeftijd van zestien jaar.
De Minister van Justitie heeft tijdens de parlementaire behandeling van het betreffende wetsvoorstel gesteld dat als het slachtoffer objectief achttien was, maar de verdachte subjectief dacht dat het om een minderjarige ging, van strafbaarheid geen sprake is. Daartoe bestaat geen aanleiding, omdat de bescherming van minderjarigen het uitgangspunt van het hiervóór genoemde verdrag is, aldus de minister.1.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat voor een strafbaar handelen in de zin van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht rechtens als een voorwaarde heeft te gelden dat het beoogde slachtoffer van dat feit de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt. De intenties van de verdachte aangaande de leeftijd van het slachtoffer zijn in dit verband niet doorslaggevend.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van het hof, de strafrechter, later oordelend, niet tot een bewezenverklaring zal kunnen komen.
De aanhouding van de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde wordt gelet op het vorenoverwogene door het hof als onrechtmatig beoordeeld omdat er aan de zijde van de politie immers wetenschap bestond omtrent het feit dat verdachte geen contact had gezocht in de zin van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht met een persoon die de leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt nu de lok-agent meerderjarig was.
De onder 2 en 3 in de tenlastelegging genoemde bestanden met kinderpornografisch materiaal zijn afkomstig van verdachte's apparatuur en na de inbeslagneming daarvan verkregen als rechtstreeks gevolg van die onrechtmatige aanhouding van de verdachte. Hieruit zou kunnen volgen dat de strafrechter, later oordelend, dit materiaal van het bewijs van die feiten zal moeten uitsluiten.
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring van het aan verdachte in de dagvaarding met parketnummer 09/751201-12 ten laste gelegde zal komen.
2.1
De Advocaat-generaal heeft met betrekking tot het onder 2 en 3 tenlastegelegde in raadkamer blijkens diens aldaar overgelegde ‘Aantekeningen van het Openbaar Ministerie’ onder meer en voor zover te dezen van belang betoogd:
Onrechtmatig verkregen bewijs; feiten 2 en 3
‘(…) het Openbaar Ministerie (is) van mening dat de beschikking, voor zover betrekking hebbend op het onder 2 tenlastegelegde, ook in andere opzichten dient te worden vernietigd en dat het bezwaar, hetzij niet-ontvankelijk, dan wel ongegrond dient te worden verklaard.
4.2
De rechtbank heeft ten aanzien van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde overwogen dat er geen sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld (ter zake van feit 1) en dat derhalve de inbeslagneming van een laptop en een telefoon van de verdachte onrechtmatig zou zijn geweest. De onderzoeksresultaten van die laptop en telefoon moeten, aldus de rechtbank, voor de bewijsvoering buiten beschouwing worden gelaten. Dit zou, naar de rechtbank oordeelt, leiden tot vrijspraak.
4.3
Dit oordeel kan het Openbaar Ministerie niet onderschrijven. Vooropgesteld moet worden dat ten tijde van diens aanhouding op 17 juni 2010 op grond van de bevindingen van de verbalisanten jegens de verdachte een redelijk vermoeden is ontstaan dat hij zich schuldig zou maken aan het misdrijf als omschreven in artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht. De enkele omstandigheid dat later, in het kader van een bezwaarschriftprocedure, mocht blijken dat het misdrijf onder de gegeven omstandigheden niet strafbaar zou zijn, brengt dit nog niet zonder meer met zich mee dat ten tijde van de aanhouding van de verdachte geen sprake is geweest van een jegens hem gerezen redelijk vermoeden van schuld aan dit misdrijf.
4.4
Afgezien daarvan volgt uit het proces-verbaal van aanhouding op 17 juni 2010 (proces-verbaal, pagina 19, laatste alinea, als ook de op p. 48 weergegeven verklaring van de verdachte) dat de verdachte eigener beweging aan de verbalisanten heeft medegedeeld graag te willen dat zijn laptop werd meegenomen naar het bureau van politie. Hij wilde niet dat iemand anders zou lezen wat er op de computer stond. Hierin ligt besloten dat de verdachte zelf heeft verzocht en dus expliciet toestemming heeft verleend om de laptop in beslag te nemen. De vraag of er al dan niet een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan doet in dat geval niet ter zake.
Vgl. HR 18 december 2012, LJN:BY5315
4.5
Voorts is het Openbaar Ministerie primair van mening dat in het kader een van bezwaarschriftprocedure, die slechts een summier karakter heeft, geen plaats is voor onderzoek naar de vraag of sprake is van bewijs, bij de verkrijging waarvan sprake zou zijn van vormverzuimen (in het voorbereidende onderzoek). De sancties die op dergelijke verzuimen staan zijn divers (art. 359a van het Wetboek van Strafrecht) en kunnen variëren van de vaststelling dat sprake is van vormverzuim, kan aanleiding geven tot strafvermindering of, in het uiterste geval, zelfs tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte. Bij dit alles dient, onder meer, in ogenschouw te worden genomen de ernst van en de omstandigheden waaronder dit vormverzuim heeft plaatsgevonden, als ook de mate waarin de belangen van de verdachte zijn geschaad. De beantwoording van deze vragen past niet binnen het summiere kader van een bezwaarschriftprocedure. Dit moet, voor zover gericht tegen het onder 2 tenlastegelegde, in zoverre leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift.
4.6
Bij deze stand van zaken is het Openbaar Ministerie van mening dat de rechtbank ten onrechte is getreden in de beantwoording van de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan de wijze waarop door de politie in het voorbereidende onderzoek een laptop en telefoon in beslag is genomen. Het Openbaar Ministerie is voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte, althans op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de inbeslagneming van die laptop in dit geval onrechtmatig is geweest en zelfs, indien daarvan moet worden uitgegaan, dat dit er zonder meer toe zou moeten leiden dat de onderzoeksresultaten niet aan de bewijsvoering mogen meewerken.’
2.2.1
Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten, waarnaar de Advocaat-generaal in zijn betoog heeft verwezen, houdt, voor zover thans van belang in dat de officier van justitie toestemming heeft verleend om de verdachte ter zake van het misdrijf als omschreven in artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht en, in het vervolg daarop:
‘Wij, verbalisanten zijn naar de man (verdachte, toevoeging rekwirant) toegelopen, hebben ons kenbaar gemaakt als politie en hebben de man medegedeeld waarvan hij werd verdacht, dat hij was aangehouden en dat hij niet verplicht was te antwoorden op onze vragen. (…) Op het moment dat wij, verbalisanten met verdachte naar de auto wilden lopen, hoorden wij, verbalisanten, dat verdachte zei dat zijn computer nog in het café stond, nog open en aan stond en dat wij, verbalisanten de laptop toch wel wilden hebben. Wij, verbalisanten hoorden verder dat verdachte zei dat hij graag wilde dat de laptop werd meegenomen naar het bureau van politie te Leiden, omdat hij niet wilde dat iemand anders zou lezen wat er op de computer stond. Nadat wij, verbalisanten in bijzijn van verdachte de laptop (…) in het café (…) in beslag hadden genomen (…) hebben wij verbalisanten verdachte overgedragen aan de geüniformeerde politieagenten van de politie Hollands-Midden.’
2.2.2
Het proces-verbaal houdt voorts in als verklaring van de verdachte, voor zover te dezen van belang:
‘Ik heb de laptop vrijwillig aan u meegegeven vandaag en ik weet dat de laptop nu in beslag genomen is door u. Ik weet ook dat u mijn laptop gaat onderzoeken. Ik heb daar geen bezwaar tegen’
3.1
Op grond van de bevindingen van de verbalisanten is jegens de verdachte een redelijk vermoeden gerezen dat hij zich schuldig zou maken aan het misdrijf als bedoeld in artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie heeft vervolgens toestemming verleend om tot aanhouding van de verdachte over te gaan.
3.2
De enkele omstandigheid dat — nà de aanhouding van de verdachte op 17 juni 2010 — de strafrechter op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van het op 1 januari 2010 in werking getreden artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht tot het oordeel komt dat de werkwijze van opsporingsambtenaren in deze concrete strafzaak niet strookt met de uit die geschiedenis gebleken bedoeling van de wetgever, kan niet zonder meer tot de door het Hof gemaakte gevolgtrekking leiden dat de aanhouding door opsporingsambtenaren van de verdachte naar aanleiding van een op grond van feiten en omstandigheden tegen hem gerezen redelijk vermoeden van schuld aan voornoemd misdrijf, voor welke aanhouding de officier van justitie toestemming heeft gegeven, van meet af aan als onrechtmatig moet worden beschouwd en dat ander bewijs, verkregen naar aanleiding van deze aanhouding, eveneens als onrechtmatig dient te worden bestempeld.
3.3
's Hofs oordeel getuigt derhalve van een verkeerde rechtsopvatting, dan wel wordt dit oordeel niet gedragen door de daaraan door het Hof ten grondslag gelegde redengeving.
3.4.
Indien het onder 3.3 gestelde op juistheid berust heeft dit rechtstreekse gevolgen voor 's Hofs oordeel dat de inbeslagneming van de apparatuur van verdachte moet worden beschouwd als ‘een rechtstreeks gevolg van die onrechtmatige aanhouding van de verdachte’.
3.5.1
Ook overigens kan het oordeel van het Hof naar de mening van rekwirant niet in stand blijven. Op grond hetgeen door de Advocaat-generaal is betoogd, mede bezien in het licht van de onder 2.2.1 geciteerde inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten, beschouwd in onderling verband en samenhang met de onder 2.2.2 weergegeven verklaring van de verdachte, kan bezwaarlijk anders worden geoordeeld dan dat de verdachte, ook al bestond er geen redelijke verdenking dat hij kinderpornografische afbeeldingen in zijn bezit zou hebben, de politie geheel ongevraagd heeft gewezen op zijn laptop en zelfs heeft verzocht die laptop uit het café te halen en mee te nemen naar het bureau. Ook heeft hij er geen bezwaar tegen dat de politie deze laptop zou onderzoeken.
3.5.3
Het oordeel van het Hof dat de apparatuur rechtstreeks is verkregen als gevolg van de onrechtmatige aanhouding van de verdachte ter zake van het misdrijf van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht getuigt in dit licht bezien van een verkeerde rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Hoewel het bepaalde in artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is op de raadkamerprocedure, is rekwirant van mening dat op grond van het bepaalde in artikel 24 van het Wetboek van Strafvordering het Hof het hiervoor onder 2.1 weergegeven betoog van de Advocaat-generaal niet onbesproken heeft mogen passeren. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek.
3.6.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013, LJN:BY5321 het volgende met betrekking tot vormverzuim in het vooronderzoek overwogen:
‘Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a SV genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2). Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voorts is van belang dat — gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv — het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
2.4.2.
Ook bij bewijsuitsluiting gaat het dus om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399) en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BL5629, NJ 2011/169, rov. 4.4.1).
2.4.3.
Met betrekking tot mogelijke uitoefening van de bevoegdheid tot bewijsuitsluiting verdient in aansluiting op dit in de wet neergelegde en in de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde beoordelingskader nog aantekening dat de rechter om verschillende redenen gebruik kan maken van de bevoegdheid tot toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv.
2.4.4.
Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de rechtspraak over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349) of op de rechtspraak over door de verdachte afgelegde verklaringen tegenover een undercoveragent die zich heeft voorgedaan als medegedetineerde van de verdachte (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU5471, NJ 2007/38). In dergelijke gevallen is — zodra vaststaat dat zich een zodanig vormverzuim heeft voorgedaan — de ruimte om na afweging van de in 2.4.1 genoemde factoren af te zien van de toepassing van bewijsuitsluiting (zeer) beperkt, zoals ook tot uitdrukking komt in de rechtspraak van de Hoge Raad over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor, die is gevolgd op voormeld arrest van 30 juni 2009.
2.4.5.
Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, zoals het geval was in HR 29 mei 2007, LJN AZ8795, NJ 2008/14. In die zaak ging het om een in het kader van een lijfsvisitatie als bedoeld in art. 17 Douanewet zonder toereikende wettelijke grondslag uitgevoerde schouwing van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam. Ook kan gedacht worden aan gevallen waarin het gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend. In HR 12 januari 1999, LJN ZD1402, NJ 1999/290 bracht dit mee dat de inhoud van telefoongesprekken tussen de medeverdachte en een door hem geraadpleegde advocaat niet tot het bewijs mochten worden gebezigd. In HR 2 oktober 2007, LJN BA5632, NJ 2008/374 gold datzelfde voor een proces-verbaal, voor zover daarin was gerelateerd dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de weergave van een telefoongesprek tussen hemzelf en de door hem geraadpleegde dokterstelefoon alsmede hoe hij op die confrontatie heeft gereageerd.
Of een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte met het oog op het voorkomen van soortgelijke inbreuken tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt, zal de rechter moeten beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 2.4.1 genoemde wettelijke beoordelingsfactoren en met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Daarbij zal de rechter ook kunnen betrekken of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een — mogelijk zeer ernstig — strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.
2.4.6.
Toepassing van bewijsuitsluiting is voorts niet onder alle omstandigheden uitgesloten als sprake is van de — zeer uitzonderlijke — situatie (waarin het verzekeren van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM de rechter niet noopt tot toepassing van bewijsuitsluiting en evenmin sprake is van een op zichzelf reeds zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, maar) waarin het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. De enkele stelling dat zich zodanig structureel verzuim voordoet is daartoe niet toereikend en behoeft de rechter in de desbetreffende procedure geen aanleiding te geven daarnaar een onderzoek in te stellen. Het ligt daarbij op de weg van de verdediging aan de hand van buiten de voorliggende zaak reeds bekende gegevens te onderbouwen dat zich zodanig structureel verzuim voordoet. Vervolgens ligt het op de weg van het openbaar ministerie daartegenover concrete gegevens te verstrekken aan de hand waarvan kan worden bepaald of de verantwoordelijke autoriteiten adequate maatregelen hebben getroffen om structurele overtreding van het desbetreffende voorschrift zoveel als redelijkerwijs mogelijk uit te sluiten.
In het hier bedoelde geval komt toepassing van bewijsuitsluiting slechts in aanmerking indien aannemelijk is geworden dat die toepassing in de gegeven omstandigheden daadwerkelijk de beoogde normerende werking op de praktijk van opsporing en vervolging zal hebben, waarbij van belang kan zijn wat de oorzaak van het vormverzuim is en wat (reeds) door de verantwoordelijke autoriteiten ter voorkoming van overtreding van het bewuste voorschrift is ondernomen. In het geval zodanig preventief effect op zichzelf is te verwachten, moet worden onderzocht of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een — mogelijk zeer ernstig — strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.’
3.6.2
Zelfs indien er veronderstellenderwijs van zou moeten worden uitgegaan dat sprake is van een onrechtmatige inbeslagneming van de laptop, dan nog valt in het licht van het gegeven dat de verdachte de politie zelf op het bestaan van die laptop heeft gewezen, de politie heeft verzocht deze mee te nemen naar het bureau en zijn mededeling er geen bezwaar tegen te hebben dat de laptop wordt onderzocht, niet zonder meer in te zien waarom het Hof kiest voor de sanctie van bewijsuitsluiting, in aanmerking genomen dat niet valt in te zien in welk opzicht de verdachte door die inbeslagneming van die apparatuur in zijn rechtens te respecteren belangen is geschaad.
3.7.1
Het Hof heeft voorts door te oordelen dat op grond van het verkrijgen van verdachte's apparatuur als rechtstreeks gevolg van die onrechtmatige aanhouding ‘zou kunnen volgen dat de strafrechter, later oordelend, dit materiaal van het bewijs van die feiten zal moeten uitsluiten’ en ‘dat het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde zal komen’, niet alleen een onjuiste maatstaf gehanteerd, althans zijn oordeel niet juist gemotiveerd, maar is naar de mening van rekwirant ook buiten de oevers van zijn toetsingsbevoegheid getreden.
3.7.2
Vooropgesteld moet worden, hetgeen door het Hof in zijn beschikking ook wel zoveel woorden wordt onderkend, dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden. Het onderzoek in raadkamer zal zich dan ook niet kunnen uitstrekken tot vragen die betrekking hebben op de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door inbeslagneming is verkregen. In dit kader verdient opmerking dat er diverse sancties bestaan die op eventuele vormverzuimen in het vooronderzoek — en dus ook op onrechtmatigheden bij inbeslagneming — kunnen worden toegepast. In ogenschouw moet worden genomen de ernst van en de omstandigheden waaronder die onrechtmatige inbeslagneming is verkregen, als ook de mate waarin de belangen van de verdachte zijn geschaad. De beantwoording van die vragen leent zich, naar de mening van rekwirant, niet voor beantwoording door de raadkamer binnen het summiere kader van een bezwaarschriftprocedure. Het Hof dat, zoals gezegd, weliswaar het summiere karakter van een beoordeling in raadkamer onderkent, maar heeft naar de mening van rekwirant daar uiteindelijk niet naar gehandeld.
3.7.3
Sinds HR 29 september 1951, NJ 1952, 58 m.nt.W.P. geldt als standaardcriterium voor de vaststelling of in het kader van de bezwaarschriftprocedure voldoende aanwijzing van schuld is de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering het tenlastegelegde feit geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren.
3.6.4.2
Het Hof heeft derhalve bij zijn beoordeling dienen te betrekken de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het naar 's Hofs oordeel onrechtmatig verkregen bewijs tot de bewijsvoering zal toelaten en zo neen, dan zal hij vervolgens de vraag moeten beantwoorden of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, op basis van het overige bewijsmateriaal het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zal verklaren.
3.6.4.3
Door te oordelen dat het ‘zou kunnen’ dat de rechter het — naar 's Hofs oordeel onrechtmatig verkregen — materiaal van het bewijs ‘zal moeten uitsluiten’ en dat het daarom hoogst onaannemelijk — een lichtere vorm dan ‘hoogst onwaarschijnlijk’ — is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring zal komen, heeft het Hof niet de juiste maatstaf gehanteerd en is zijn beslissing derhalve niet juist gemotiveerd. Immers, het zou ook kunnen dat de strafrechter het verkregen bewijsmateriaal niet voor de bewijsvoering uitsluit en wel tot een bewezenverklaring van het aan de verdachte tenlastegelegde zal komen. Daarom getuigt 's Hofs beslissing dat het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter het tenlastegelegde bewezen zal verklaren van een verkeerde rechtsopvatting, dan wel is deze beslissing niet zonder meer begrijpelijk.
Indien dit middel of een van zijn onderdelen doel mocht treffen zal de bestreden uitspraak niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 23 oktober 2013
Mr M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Ressortsparket.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑10‑2013
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 808 (R 1872), nr. 6, p. 12