Rb. 's-Gravenhage, 14-09-2012, nr. 09/751201-12, nr. 12/2583
ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8188
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
14-09-2012
- Zaaknummer
09/751201-12
12/2583
- LJN
BX8188
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8188, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 14‑09‑2012; (Raadkamer)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Bezwaarschrift tegen dagvaarding terzake onder meer 'grooming' (artikel 248e WvSr) gegrond verklaard omdat niet voldaan is aan de delictsomschrijving. Verdachte meende via internet te chatten met een minderjarige, maar deed dit feitelijk met politieambtenaren. Een ontmoeting met het oogmerk ontuchtige handelingen te plegen met een minderjarige kon dus, ondanks de (moreel verwerpelijke) intenties en gedragingen van verdachte, niet tot stand komen.
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Parketnummer: 09/751201-12
Kenmerk RK: 12/2583
Beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaarschrift ex artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verdachte A],
geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats],
wonende te [adres]
blijkens een daarvan opgemaakte akte op 4 juli 2012 ter griffie van deze rechtbank ingediend, tegen de dagvaarding om op 16 juli 2012 te verschijnen ter terechtzitting van deze rechtbank, teneinde terecht te staan als in die dagvaarding omschreven.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft op 6 september 2012 dit bezwaarschrift in raadkamer behandeld.
Verdachte, bijgestaan door mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Amsterdam, is in raadkamer gehoord.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift.
Beoordeling van het bezwaarschrift
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het bezwaarschrift. De dagvaarding is op 27 juni 2012 aan verdachte betekend. Het bezwaarschrift is tijdig ingediend.
Ten aanzien van de door de raadsman naar voren gebrachte gronden overweegt de rechtbank als volgt.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De raadsman heeft aangevoerd dat het Landelijk Parket niet bevoegd is tot vervolging nu het niet een zaak betreft met een duidelijk regio-overschrijdend karakter. Daarenboven zijn doordat deze zaak door het Landelijk Parket is opgepakt meer en ruimere opsporingsmethoden ingezet dan mogelijk zou zijn geweest dan als de zaak door het parket ‘s-Gravenhage was opgepakt. Het openbaar ministerie dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsman.
Voorts heeft de raadsman niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit op basis van schending van het zogenoemde Tallon-criterium.
De rechtbank stelt vast dat de zaak tegen de verdachte door het Landelijk Parket is overgedragen aan het arrondissementsparket in Den Haag, het arrondissement waarbinnen deze zaak zich heeft afgespeeld en waarin de verdachte woonachtig is. Voorts is de officier van justitie, werkzaam bij het Landelijk Parket, op basis van artikel 137 lid 4 van de Wet op de Rechtelijke Organisatie van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de arrondissementsparketten.
Verder stelt de rechtbank vast dat geenszins vaststaat – en ook niet nader door de raadsman is onderbouwd – dat de door het Landelijk Parket ingezette opsporingsmethoden niet ook door het parket ’s-Gravenhage zouden kunnen worden ingezet.
Ten aanzien van het Tallon-criterium stelt de rechtbank zich op het standpunt dat in dit stadium van de zaak nog niet vastgesteld kan worden of dit criterium al dan niet geschonden is. Voor een dergelijke inhoudelijke beoordeling leent het summiere karakter van de bezwaarschriftprocedure zich niet.
Gezien het vorenstaande verwerpt de rechtbank de verweren van de raadsman en is zij van oordeel dat de officier van justitie en daarmee het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
Salduz
De raadsman heeft voorts als grond voor gegrondverklaring van zijn bezwaarschrift een beroep gedaan op schending van de zogenoemde Salduz-rechten van zijn cliënt.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze grond dat voor de behandeling van een beroep op Salduz geen plaats is in het summiere karakter van de bezwaarschriftprocedure en de beoordeling daarvan tot de inhoudelijke behandeling behoort.
Voldoen aan de delictsomschrijving
Voorts heeft de raadsman ten aanzien van de bedoeling van de wetgever voor wat betreft artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2011, waarin de behandeling van het wetsvoorstel in de Kamer wordt aangehaald. In het verlengde daarvan heeft de raadsman de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2011 aangehaald. Hieruit volgt naar de mening van de raadsman dat niet voldaan kan worden aan de delictsomschrijving van artikel 248e WvSr indien er feitelijk niet is gecommuniceerd met iemand die de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, ook niet indien de intentie van de verdachte hier wel op gericht was. Nu er in de zaak van zijn cliënt ook geen sprake was van communicatie met een minderjarige, kan niet worden voldaan aan de delictsomschrijving, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit punt als volgt. Uitgangspunt van de wetgever met betrekking tot het onderhavige wetsartikel 248e WvSr is dat hierin een geobjectiveerde leeftijd van 16 jaar wordt gehanteerd. Dit brengt mee dat, indien iemand objectief gezien ouder dan zestien jaar is, maar de verdachte subjectief dacht dat het om een minderjarige ging, er van strafbaarheid geen sprake kan zijn. De officier van justitie heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op een passage uit het verslag van de kamervragen betreffende artikel 248e WvSr (TK 2008-2009, 31808, nr. 6), te weten de passage waarin minister Hirsch Ballin in een gesprek met de heer Teeven meedeelt dat indien de intentie van de verdachte om contact te hebben met een persoon jonger dan 16 jaar kan worden afgeleid uit de communicatie, er sprake is van een situatie waarin aan de delictsomschrijving wordt voldaan. Weliswaar is juist dat dit gesprek handelt over de grenzen van de strafbaarheid, dit neemt echter niet weg dat de wetgever heeft vastgehouden aan het uitgangspunt van de geobjectiveerde leeftijd van zestien jaren.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak sprake is van een situatie waarbij de persoon waarmee de verdachte contact heeft gehad, de geobjectiveerde leeftijd van zestien jaar al had bereikt. Daarmee is het naar het oordeel van de rechtbank op voorhand duidelijk dat nooit aan de delictsomschrijving kan worden voldaan en dus niet tot een veroordeling van de verdachte voor het onder 1 primair ten laste gelegde feit kan worden gekomen. Daarbij merkt de rechtbank op dat, mocht de wetgever enige ruimte hebben willen scheppen voor de strafbaarstelling van de intentie op het hebben van contact met een persoon jonger dan 16 jaar, deze intentie onvoldoende is om alsnog te voldoen aan de delictsomschrijving indien er geen sprake is van een betrokken persoon jonger dan 16 jaar. Feit blijft dan namelijk dat los van de moreel uiterst verwerpelijke intenties, gedragingen en handelingen van de verdachte, een feitelijke ontmoeting met een persoon jonger dan 16 jaar nooit tot stand had kunnen komen, hetgeen door de wetgever uitdrukkelijk van strafbaarheid is uitgesloten. Daarbij overweegt de rechtbank tevens dat bij andere zedendelicten eveneens van een geobjectiveerde leeftijd wordt uitgegaan. Als een volwassene seksueel contact heeft met een persoon, van wie hij meent en wil dat deze jonger is dan 16 jaar (en die er mogelijk ook nog daadwerkelijk uitziet als iemand die jonger is dan 16 jaar en zich als zodanig ook voordoet), dan kan, als uiteindelijk blijkt dat betrokkene toch 16 jaar of ouder is, niet tot een overtreding van bijvoorbeeld artikel 245 WvSr worden gekomen. De rechtbank is van oordeel dat, als bij de beoordeling van artikel 248e WvSr wel wordt uitgegaan van de subjectieve gedachte van een verdachte, de situatie zou ontstaan dat seksueel contact met een persoon van 16 jaar of ouder die zich voordoet als zijnde jonger dan 16 jaar uiteindelijk niet strafbaar zou zijn, terwijl het benaderen van deze persoon met dezelfde intentie wel strafbaar zou zijn. Dat is niet logisch.
Ten aanzien van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit overweegt de rechtbank dat er sprake is van een ondeugdelijke poging ten aanzien van de in de ten laste gelegde genoemde persoon, nu vaststaat dat deze persoon de leeftijd van 16 jaar al had bereikt. Er had dus nooit kunnen worden gekomen tot voltooiing van dit feit.
De rechtbank concludeert dan ook dat gezien het bovenstaande het naar haar oordeel hoogst onwaarschijnlijk is dat bij een inhoudelijke behandeling tot een bewezenverklaring van hetgeen onder feit 1 primair en subsidiair ten laste is gelegd wordt gekomen.
Onrechtmatige aanhouding
De raadsman heeft tot slot aangevoerd dat de aanhouding van zijn cliënt, nu er geen sprake kon zijn van een redelijk vermoeden van schuld, onrechtmatig moet worden beschouwd. Als gevolg hiervan hadden de laptop en de telefoon van zijn cliënt niet in beslag mogen worden genomen. Daarmee is sprake van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim, waardoor de bevindingen moeten worden uitgesloten van het bewijs. Uitsluiting van deze bevindingen betekent naar het standpunt van de raadsman automatisch vrijspraak van zijn cliënt voor het onder 2 ten laste gelegde feit.
De rechtbank volgt, gezien haar standpunt ten aanzien van feit 1, de redenering van de raadsman en komt eveneens tot de conclusie dat er sprake is geweest van een onrechtmatige aanhouding wegens het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld. Daarmee heeft verdere beslaglegging op en onderzoek aan de eigendommen van de verdachte onrechtmatig plaatsgevonden en dienen de bevindingen hiervan te worden uitgesloten van het bewijs. Dientengevolge kan er naar het oordeel van de rechtbank niet gekomen worden tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Conclusie
Alles overwegende komt het de rechtbank hoogst onwaarschijnlijk voor dat de strafrechter bij een inhoudelijke behandeling van hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd tot een gehele of gedeeltelijke bewezenverklaring zal oordelen.
De rechtbank zal gelet op het vorenoverwogene het bezwaarschrift gegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond en stelt de verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding ten laste gelegde buiten vervolging.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer te 's-Gravenhage op 14 september 2012 door mrs. V.J. de Haan, voorzitter, A.J.J.M. Weijnen en A. Dantuma Hieronymus, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Dongen, griffier.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.