Zie ook HR 20 juni 1989, NJ 1990, 32, rov. 5.2. Van een begin van uitvoering was wel sprake in HR 31 augustus 2004, LJN AP1187, NJ 2004, 592 en HR 17 april 2007, LJN AZ6131, NJ 2007, 436 maar daar waren de verdachten reeds in de loods c.q. de woning waarin het vuurwerk c.q. een (te testen) hoeveelheid verdovende middelen zich bevonden.
HR, 15-02-2011, nr. 10/01384
ECLI:NL:HR:2011:BO9971
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-02-2011
- Zaaknummer
10/01384
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BO9971
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Materieel strafrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9971, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9971
ECLI:NL:PHR:2011:BO9971, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9971
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Poging. Begin van uitvoering. In het licht van de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende toedracht dat de verdachte geld, navigatiemateriaal en een GSM met SIM-kaart heeft ontvangen/aangenomen en dat hij met een auto is afgereisd naar Roemenië en/of Hongarije met de bedoeling aldaar een hoeveelheid van 59 kg heroïne in ontvangst te nemen voor vervoer naar Nederland, maar onverrichterzake is teruggekeerd omdat hij de vrachtauto met heroïne niet heeft kunnen vinden, is ’s Hofs oordeel dat er een begin van uitvoering was van het binnen Nederland brengen van heroïne niet begrijpelijk. Daaraan doet niet af dat verdachte wel de intentie tot invoer had.
15 februari 2011
Strafkamer
nr. 10/01384
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2010, nummer 22/002204-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde en de opgelegde straf en in zoverre terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De aanvulling op het verkorte vonnis van de Rechtbank als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 1.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 01 mei 2008 tot en met 15 juli 2008 te Rotterdam en Rozenburg en elders in Nederland en Roemenië en Hongarije ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen ongeveer 59 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, opzettelijk
- geld en navigatiemateriaal en een GSM met SIM-kaart heeft ontvangen/aangenomen van [betrokkene 1] en
- met een auto is afgereisd naar Roemenië en/of Hongarije voor het in ontvangst nemen van 59 kilo heroïne voor verder vervoer naar Nederland
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.3. Het Hof heeft, het vonnis van de Rechtbank in zoverre bevestigend, ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Nadere bewijsmotivering
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit:
(...)
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte heeft gepoogd om heroïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen, nu er geen sprake is geweest van een begin van uitvoering. De verdachte heeft nimmer de persoon ontmoet die het pakket heroïne zou afgeven en er heeft geen overdracht aan de verdachte plaatsgevonden, hetgeen volgens de raadsman voor het aannemen van een begin van uitvoering noodzakelijk is.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Blijkens artikel 1, vierde lid van de Opiumwet is het binnen het grondgebied van Nederland brengen een ruim begrip. Uit de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken tussen de verdachte en zijn medeverdachten kan worden afgeleid dat de verdachte de intentie had om de heroïne naar Nederland te brengen. Door de ten laste gelegde en bewezenverklaarde handelingen heeft de verdachte een begin gemaakt met het verwezenlijken van de invoer van de heroïne in Nederland. Het verweer wordt dan ook verworpen."
2.4. In het licht van de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende toedracht, te weten dat de verdachte geld, navigatiemateriaal en een GSM met SIM-kaart heeft ontvangen/aangenomen van [betrokkene 1] en dat hij met een auto is afgereisd naar Roemenië en/of Hongarije met de bedoeling aldaar een hoeveelheid van 59 kg heroïne in ontvangst te nemen voor vervoer naar Nederland, maar dat hij onverrichterzake is teruggekeerd omdat hij de vrachtauto waarin de heroïne zich zou bevinden niet heeft kunnen vinden, is het oordeel van het Hof dat sprake was van een begin van uitvoering van het binnen Nederland brengen van heroïne niet zonder meer begrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de verdachte, zoals het Hof heeft overwogen, wel de intentie tot zodanige invoer van heroïne had.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 15 februari 2011.
Conclusie 14‑12‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechthof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 29 maart 2010 het vonnis van de Rechtbank Rotterdam vernietigd, voor zover daarin onder 1 en 2 is bewezen verklaard dat verdachte contacten heeft onderhouden met zijn medeverdachten ([betrokkene 2] en [betrokkene 1]), en verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken, en het vonnis voor het overige bevestigd.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 10/01384, 10/01383 en 10/01726. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een begin van uitvoering van de invoer van heroïne, zoals onder 1 ten laste van de verdachte is bewezenverklaard.
5.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 01 mei 2008 tot en met 15 juli 2008 te Rotterdam en Rozenburg en elders in Nederland en Roemenië en Hongarije ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen ongeveer 59 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, opzettelijk
- —
geld en navigatiemateriaal en een GSM met SIM-kaart heeft ontvangen/aangenomen van [betrokkene 1] en
- —
met een auto is afgereisd naar Roemenië en/of Hongarije voor het in ontvangst nemen van 59 kilo heroïne voor verder vervoer naar Nederland terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;’
6.
De Rechtbank heeft in het door het Hof bevestigde vonnis overwogen:
‘Nadere bewijsmotivering
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit
(…)
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte heeft gepoogd om heroïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen, nu er geen sprake is geweest van een begin van uitvoering. De verdachte heeft nimmer de persoon ontmoet die het pakket heroïne zou afgeven en er heeft geen overdracht aan de verdachte plaatsgevonden, hetgeen volgens de raadsman voor het aannemen van een begin van uitvoering noodzakelijk is.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Blijkens artikel 1, vierde lid van de Opiumwet is het binnen het grondgebied van Nederland brengen een ruim begrip. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken tussen de verdachte en zijn medeverdachten kan worden afgeleid dat de verdachte de intentie had om de heroïne naar Nederland te brengen. Door de ten laste gelegde en bewezenverklaarde handelingen heeft de verdachte een begin gemaakt met het verwezenlijken van de invoer van de heroïne in Nederland. Het verweer wordt dan ook verworpen.
(…)’
7.
Volgens de bewezenverklaring bestaat het begin van uitvoering van de invoer van heroïne in Nederland in de volgende gedragingen:
- —
verdachte ontving/nam aan (volgens bewijsmiddel 4: van [betrokkene 1]) geld, navigatiemateriaal en een GSM met SIM-kaart;
- —
verdachte is met een auto afgereisd naar Roemenië en/of Hongarije voor het in ontvangst nemen van 59 kilo heroïne voor verder vervoer naar Nederland.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen mislukte de invoer van heroïne in Nederland omdat de verdachte toen hij met de auto in Hongarije was om heroïne op te halen, ondanks zijn inspanningen de vrachtwagen waarin de heroïne zat die hij mee zou nemen naar Nederland niet kon vinden.
8.
Gedragingen vormen een begin van uitvoering van een misdrijf als bedoeld in art. 45 lid 1 Sr, wanneer zij naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf; HR 24 okt. 1978, NJ 1979, 52 (Cito).
9.
In zijn arrest van 7 juli 2009, LJN BH5707 overwoog de Hoge Raad:
‘4.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn mededaders gepoogd hebben om 200 kg weed buiten het grondgebied van Nederland te brengen, zoals onder 1 is bewezenverklaard.
4.2.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid:
- (i)
dat de verdachte en zijn mededaders voornemens waren in totaal 200 kg weed (eerst 100 kg, daags daarna nog eens 100 kg) te leveren om deze in het buitenland, onder meer in Engeland af te zetten (bewijsmiddelen e, h en i);
- (ii)
dat na een aanbetaling van 10% een bestelling is gedaan voor 200 kg weed (bewijsmiddelen h en i);
- (iii)
dat de prijs per kilogram werd bepaald op fl. 5300,= (bewijsmiddel h en i);
- (iv)
dat is afgesproken dat meteen 40 kg zou worden geleverd (bewijsmiddel k);
- (v)
dat een leverantie van 100 kg volgens de toeleverancier ‘al veel was’ (bewijsmiddel h) en ‘dat 200 kg zeer moeilijk haalbaar was om te regelen’ (bewijsmiddel i);
- (vi)
dat de aflevering van die 40 kg plaatsvond bij de BMW-garage in Naarden (bewijsmiddel k) en dat die 40 kg daar in een bus is geladen (bewijsmiddel h);
- (vii)
dat daarmee naar een Tulip Inn hotel is gereden alwaar zich op de parkeerplaats ook de verdachte bevond (bewijsmiddelen a en d);
- (viii)
dat op deze parkeerplaats de bus werd geparkeerd naast een Mercedes Vito die was voorzien van een Engels kenteken (bewijsmiddel a);
- (xi)
dat de politie in de achterruimte van die Mercedes Vito een viertal gevulde kartonnen dozen heeft aangetroffen waarvan een doos is geopend en waarin 20 pakketten weed lagen (bewijsmiddel b);
- (x)
dat in de ruimte van de bus waar deze dozen voordien stonden, de geur van weed hing (bewijsmiddel b).
4.3.
Mede in het licht van deze vaststellingen is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en zijn mededaders naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf om 200 kilogram weed buiten het grondgebied van Nederland te brengen, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’
10.
Naar mijn mening ligt het in het onderhavige geval niet anders.1. Als gedragingen als het verzamelen van te exporteren verdovende middelen en het laden van 40 kg daarvan in een auto met buitenlands kenteken naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet zonder meer kunnen worden aangemerkt als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf om 200 kilogram weed buiten het grondgebied van Nederland te brengen, dan geldt dat mutatis mutandis zeker voor de gedragingen van de verdachte en zijn mededaders in het onderhavige geval. Ondanks hun op invoer gerichte inspanningen — dat wel — zijn zij er helemaal niet in geslaagd de heroïne te bemachtigen en konden zij deze dus niet in een voertuig brengen met bestemming Nederland. Zij zijn dus in zekere zin in een nog eerder stadium van de uitvoering van hun plannen blijven steken dan de verdachten in bovenaangehaalde zaak. Anders dan kennelijk in het oordeel van de Rechtbank besloten ligt maakt de enkele intentie waarmee een handeling wordt verricht deze nog niet tot een begin van uitvoering van het voorgenomen delict.2. Zou dat het geval zijn, dan zou er voor voorbereidingshandelingen geen plaats meer zijn.3. De bewezenverklaring van bedoelde uitvoeringshandeling is dus onvoldoende met redenen omkleed.
11.
Het middel slaagt.
12.
Ik merk op dat het Hof het vonnis heeft bevestigd hoewel het de bewezenverklaring heeft gewijzigd. Dat kan niet: HR 13 juli 2010, LJN BM0256, rov. 2.8.2. Daar wordt echter niet over geklaagd.
13.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde en de opgelegde straf en in zoverre terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2010
M. Rutgers, Strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, Gouda Quint BV 1992, p. 17 en 18.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij art. 10a Opiumwet (Kamerstukken II, 1982–1983, 17 975, nr. 3, p. 3–4) werd het als een bezwaar gevoeld ‘dat pas in een betrekkelijk laat stadium, namelijk wanneer het delict is voltooid of althans strafbare poging (begin van uitvoering) aanwezig is, strafrechtelijk kan worden ingegrepen.’. Zie ook Kamerstukken II, 1982–1983, 17 975, nr. 3, p. 6–7 en de Memorie van Toelichting bij art. 46 Sr (Kamerstukken II, 1990–1991, 22 268, nr. 3, p. 7–10).