Kamerstukken I 2011/12, 32 045, nr. C, p. 6 (MvA).
HR, 20-04-2021, nr. 20/00985
ECLI:NL:HR:2021:633
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-04-2021
- Zaaknummer
20/00985
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:633, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2021; (Herziening)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHARN:2000:AA8995
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:67
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2021
ECLI:NL:PHR:2021:67, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:633
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0103
NJ 2022/41 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Herziening. Arnhemse Villamoord in 1998. Medeplegen diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbende, art. 312.3 Sr. Aangevoerd wordt dat getuige (medeverdachte van aanvrager) in bij aanvraag gevoegde verklaringen is teruggekomen op door hem afgelegde belastende verklaringen, die hof voor bewijs heeft gebruikt, hetgeen ernstig vermoeden doet ontstaan a.b.i. art. 457.1.c Sv. Ter onderbouwing van dit novum is beroep gedaan op boek over deze zaak en eindadvies van ACAS. HR zet juridisch kader uiteen m.b.t. buitengewoon rechtsmiddel van herziening. Voorts herhaalt relevante overwegingen uit HR:1997:ZC9316, inhoudende dat aanvrager aannemelijk moet maken dat en waarom getuige terugkomt op hem belastende verklaringen, en uit HR:2016:736 m.b.t. eisen die gelden indien aanvraag zich beroept op nieuw deskundigenbericht. Bij aanvraag overgelegde verklaringen wekken, tegen de achtergrond van ‘s hofs bewijsvoering, niet het voor het buitengewone rechtsmiddel van herziening vereiste ernstige vermoeden a.b.i. art. 457.1.c Sv. Afwijzing aanvraag. Vervolg op HR:2003:AH8765 (eerdere herzieningsaanvraag) en HR:2002:AD8901 (strafzaak). Samenhang met 7 andere herzieningen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00985 H
Datum 20 april 2021
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof te Arnhem van 12 december 2000, nummer 21-000018-00, ingediend door P.B.A. Acda, advocaat te Roermond,
namens
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de aanvrager.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de rechtbank Arnhem van 29 december 1999 – de aanvrager veroordeeld voor, kort gezegd, medeplegen van diefstal met geweldpleging tegen twee personen die de dood van een persoon ten gevolge heeft, tot een gevangenisstraf van twaalf jaren.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Het hof heeft ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:
“hij op 2 september 1998 te Arnhem, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een slavenarmband en een aantal bankpasjes en een geldbedrag en een aantal portemonnees, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ,
welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat door verdachte of door één van zijn mededader(s),
opzettelijk een pistool, is gericht op [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ; en
is gevraagd om geld aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ; en
vervolgens opzettelijk is geschoten op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.2. Voor de beoordeling van de aanvraag zijn in het bijzonder de volgende bewijsmiddelen van belang:
“7. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 114 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en ondertekend op 18 september 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2] :
Onbekenden hebben op de avond van 2 september 1998 tussen 19.05 uur en 23.00 uur ingebroken of zijn wederrechtelijk binnengedrongen in mijn woning aan de [a-straat 1] te Arnhem. Daarbij heeft men geweld gebruikt tegen mijn vrouw [slachtoffer 1] . Ook een vriendin van ons genaamd [slachtoffer 2] was daarbij betrokken. Bij dit geweld is mijn echtgenote om het leven gekomen en is [slachtoffer 2] gewond geraakt. Mogelijk dat men door het gebruik van dit geweld zonder enige toestemming goederen heeft kunnen wegnemen danwel mijn echtgenote gedwongen heeft door middel van bedreiging met geweld goederen te doen afgeven. Deze goederen heeft men zich wederrechtelijk kunnen toeeigenen. De goederen waren mijn eigendom en ik heb niemand hiervoor toestemming gegeven.
De goederen die uit mijn woning zijn weggenomen betreffen:
- een portemonnaie met als inhoud Nederlands muntgeld;
- van mijn vrouw is weggenomen een gouden slavenarmband.
8. een in de wettelijke vorm door [verbalisant 5] en [verbalisant 7] opgemaakt proces-verbaal, gesloten en ondertekend op 3 september 1998, voorzover inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2] (bijlage 8 bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422):
Vanavond, woensdag 2 september 1998 omstreeks 19.05 uur ben ik met mijn personenauto naar Arnhem gereden. Ik heb de afslag Arnhem-Noord genomen en kwam zo op de [a-straat] . Ik reed met mijn auto hun erf op. Ik ben naar de voordeur gelopen en belde aan. Toen er niemand aan de deur kwam ben ik naar de achterzijde van de woning gelopen. Ik ben doorgelopen over een pad naar de achtertrap. Deze trap liep ik op. Ik doe de deur open en loop de bijkeuken in.
Plotseling verscheen [slachtoffer 1] in de deuropening van de woonkamer naar de hal. Wat mij opviel was dat [slachtoffer 1] zeer gespannen leek. Het eerste wat [slachtoffer 1] tegen mij zei was: " [slachtoffer 2] ik heb hier een boef". Op dat moment zag ik dat achter [slachtoffer 1] een onbekende persoon stond. [slachtoffer 1] zei nog: "Het is menens". Ik liep naar [slachtoffer 1] toe en vroeg wat er aan de hand was. [slachtoffer 1] antwoordde: "We zoeken naar geld, ik heb nog wel een plekje".
Ik had een grote bruinachtige leren tas bij me en die gooide ik op het kleed leeg. Ik hurkte en zocht naar mijn portemonnaie. Ik keek vanuit mijn gehurkte houding op en zag dat de manspersoon achter [slachtoffer 1] een pistool op haar rug richtte.
Ik hoorde dat de man zei: "Loop jij ook eventjes met me mee". Op een of andere wijze wees de man mij de weg naar de slaapkamer.
De man zei: "Gaan jullie op het bed liggen".
[slachtoffer 1] kroop het eerst op het bed. Ik kroop ook op het bed en ging naast haar liggen. We lagen met onze gezichten naar elkaar toe. Ik hoorde dat [slachtoffer 1] nog wat zei. De zin begon met: "lk weet nog wel ergens...."
Direct nadat ik [slachtoffer 1] hoorde praten hoorde ik twee harde knallen. De knallen volgden elkaar snel op. Ik voelde dat ik werd geraakt aan mijn hoofd. Ik besefte dat ik aan mijn hoofd was geraakt.
9. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 24 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 8] en [verbalisant 9] , beiden hoofdagent van politie, gesloten en ondertekend op 4 september 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1] :
Op 1 september 1998 reed ik omstreeks 19.15 uur over de [a-straat] richting Arnhem-Centrum. Villa " [A] " ken ik vrij goed. Ik en mijn dochter zagen op ongeveer 100 meter voorbij de villa een manspersoon staan. Wij vroegen ons af wat die man daar deed. De man stond aan de zijde waar zich ook de villa bevindt. Ik vond het vreemd dat de man daar zo stond. De man had een getinte huidskleur. Ik schat de leeftijd op ongeveer 30-35 jaar. De man had geen baard of snor. De man had kort donker haar en een bol gezicht. De man had een klein stevig postuur.
Op 2 september 1998 rond 19.30-19.45 uur reed ik weer over de [a-straat] . Ik zag een donkerblauwe of mogelijk zwarte Volkswagen Golf, oud model, de oprit van de villa " [A] " inrijden. De auto kwam uit de richting Arnhem-Centrum. Op het moment dat ik zag dat voornoemde auto de inrit in reed, zag ik op het zelfde moment de man, die ik de dag eerder ook had zien staan, wederom langs het fietspad staan. Hij stond op dezelfde lokatie als dinsdag. Ik had sterk de indruk dat de man daar wat uitspookte of op de uitkijk stond. Ik zag dat de man naar de Volkswagen Golf keek, die de inrit inreed.
10. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 39 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 5] voornoemd, gesloten en getekend op 6 september 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 2] :
Op 2 september 1998 ben ik iets na 19.00 uur over de [a-straat] in de richting van de Rijksweg A50 gereden. Net na het viaduct over de [c-straat] zag ik een personenauto op de parallelweg, de [b-straat] , staan. Ik zag dat achter de auto een manspersoon stond. Verder zag ik dat de kofferbak van deze auto geopend was. De man had donker haar en vermoedelijk een snor. Op het moment dat ik de auto passeerde zag ik in de auto nog een tweede persoon. Aan de contouren vermoedde ik dat het hier een manspersoon betrof. Iets zegt mij dat ik deze persoon op de achterbank heb zien zitten.
11. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof op 29 mei 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeverdachte 6] (pag. 4 e.v.):
Ik word ook wel [medeverdachte 6] of [medeverdachte 6] genoemd.
Ongeveer 2 weken voor 2 september 1998 ben ik per auto van Eindhoven naar Arnhem gekomen. [aanvrager] , die toen bij mij in de auto zat, vertelde mij dat hij had gehoord dat er in een bepaald huis veel geld zou zijn.
Er is toen ook een rolverdeling besproken. Ik zou als chauffeur optreden. Twee weken voor 2 september 1998 ben ik bij [medeverdachte 7] geweest. Ik ben toen, met onder anderen [medeverdachte 1] , naar de [a-straat] te Arnhem gereden. [medeverdachte 1] wees daar verschillende mooie huizen aan. Vlak voor 2 september 1998 is dat huis nogmaals afgelegd. [medeverdachte 5] zat toen ook in de auto en wees een huis aan. We zijn toen allemaal uitgestapt om te kijken. [medeverdachte 5] zei toen: "Dat gaat makkelijk, er is geen beveiliging". [medeverdachte 7] was de professionele inbreker die makkelijk sloten kon openbreken. [medeverdachte 1] was meestal de leider van de groep; [medeverdachte 4] en [aanvrager] traden ook wel als zodanig op. Ik zou als chauffeur in de auto blijven. De anderen waren vrienden van elkaar. Ik kon goed rijden. Bovendien konden we met zes personen in mijn Mercedes.
[aanvrager] zou naar de kluis zoeken en [medeverdachte 7] ging mee omdat hij de kluis zou kunnen openen. [betrokkene 1] zou ook mee gaan.
[medeverdachte 2] bestuurde de blauwe VW Golf. [medeverdachte 3] zou ook meegaan. Er was niet besproken waarom [medeverdachte 3] mee ging; hij was er op een bepaald moment.
Op 2 september 1998 reed [medeverdachte 4] met mij in mijn auto mee. Op een gegeven moment had ik een lekke band. [medeverdachte 1] kwam mij helpen en kwam in een busje aanrijden. Bij een Shell pompstation is de band verwisseld. Mijn travelpas was geblokkeerd en ik heb toen mijn telefoon als onderpand gegeven. Mijn telefoon bleef als onderpand achter bij de pomphouder.
Na in cafe [B] in Nijmegen te zijn geweest ben ik met [aanvrager] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] naar het huis van [medeverdachte 1] in Arnhem gereden. [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] waren daar ook. Er werd niet gesproken over de plaats waar we heen gingen omdat iedereen dat wist. Bij een tankstation op de Overmaat te Arnhem zijn de Volkswagen Golf en het busje van [medeverdachte 3] vol getankt.
Ik had handschoenen, touw en wapens in de auto. [aanvrager] en [medeverdachte 8] hadden wapens. In het huis van [medeverdachte 1] was tevoren besproken wie er wapens zouden meenemen. Bij [medeverdachte 1] thuis was ook besproken dat er touw mee moest.
Het was wel min of meer besproken dat [betrokkene 1] zou schieten omdat hij niet goed bij zijn hoofd was. [betrokkene 1] was voor 60% gek verklaard.
[medeverdachte 3] zou de brandkast meenemen. Het was zo dat hij een busje bij zich had.
In de kofferbak van mijn auto lag een blauwe sporttas. Die was van [aanvrager] . In die tas zaten sleutels om auto’s te repareren.
Vanaf de [d-straat] zijn we naar de [a-straat] gereden.
Bij mij in de auto zaten [medeverdachte 8] , [medeverdachte 4] , [aanvrager] en [betrokkene 1] . De anderen, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] , zaten in de Volkswagen die door [medeverdachte 2] bestuurd werd.
De mannen die bij [medeverdachte 2] in de auto zaten stapten uit. De mannen die bij mij in de auto zaten stapten ook uit, met uitzondering van [medeverdachte 8] . [medeverdachte 7] haalde de sporttas uit mijn auto. Ik ben over het vlakbij gelegen viaduct gelopen. Ik zag in de koepeltjes op dat viaduct plafondschilderingen.
Op een gegeven moment kwam er een auto aanrijden waar een vrouw in zat. De vrouw stapte uit de auto en liep om het huis heen. Ik heb gezien dat de vrouw de trap aan de achterzijde van het huis opliep. Toen de vrouw met de auto de oprit op reed ging er een buitenlamp aan de voorzijde van het huis aan. Die lamp heeft een tijdje gebrand.
[medeverdachte 8] zat in mijn auto. Ik ben in de richting van het huis gelopen en hoorde een aantal knallen. Ik rende terug naar mijn auto en wilde weg rijden. [medeverdachte 8] , die in mijn auto zat, zette een pistool tegen mijn hoofd en zei tegen mij: "Wij zijn hier samen gekomen en we gaan ook samen weer weg".
[medeverdachte 4] , [aanvrager] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] kwamen er aan. [medeverdachte 4] , [aanvrager] en [betrokkene 1] gingen bij mij in de auto, de anderen bij [medeverdachte 2] . Ik ben weggereden. We zijn naar het huis van [medeverdachte 1] gereden. Er werd tijdens de rit tegen [betrokkene 1] gezegd dat deze fout niet gemaakt had mogen worden. Er heerste een gespannen sfeer in de auto. Er zat bloed aan de jas van [betrokkene 1] . [medeverdachte 3] reed met zijn busje achter ons.
[aanvrager] zei tegen mij: "Als je je mond opendoet...."
[medeverdachte 7] is door [aanvrager] en [medeverdachte 1] bedreigd omdat hij verkeerde informatie zou hebben gegeven.
Op een slaapkamer in het huis van [medeverdachte 1] is het wapen schoon gemaakt door [medeverdachte 4] , [aanvrager] en [medeverdachte 1] .
[medeverdachte 5] heb ik bij de villa zien lopen.
De personen die hier als verdachten in de zaal zitten hebben een rol gespeeld bij de inbraak.
Bij de overval op 2 september 1998 ben ik als chauffeur opgetreden. Ik was wel vaker chauffeur voor de groep van [medeverdachte 4] , [aanvrager] en [medeverdachte 8] . Wij waren als groep samen. Ik reed omdat ik een auto had.
De groep draaide eigenlijk om [aanvrager] .
De kluis die in het huis zou zitten zou door [medeverdachte 3] in zijn bestelbus vervoerd worden.
Op de vraag waarom we met zoveel mensen naar de villa aan de [a-straat] gingen antwoord ik dat dat misschien wel nodig was om iets zwaars uit dat huis te halen.
12. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof op 30 mei 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeverdachte 6] (pag. 9 e.v.):
Ongeveer twee/drie weken voor 2 september 1998 is er begonnen met de voorbereidingen voor de overval. [medeverdachte 7] , [medeverdachte 4] , [aanvrager] , [medeverdachte 1] en ik waren daarbij betrokken. [medeverdachte 1] heeft het huis waar moest worden ingebroken aangewezen. De besprekingen werden gehouden in het huis van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 8] is daar ook bij geweest.
Er is besproken wie er naar binnen zou gaan, wie er wat zou doen en welk huis het betrof. Er is dus een rolverdeling tot stand gekomen.
Via de groep ben ik op de hoogte gekomen van het huis waar moest worden ingebroken. Anderen zijn over het huis begonnen. Er is een aantal malen in de auto over gesproken. Er werd ook een rolverdeling afgesproken; ik zou als chauffeur optreden. De rol van [medeverdachte 5] was volgens mij dat hij het alarm zou uitschakelen.
Later op de avond heb ik [medeverdachte 3] weer gezien bij de woning van [medeverdachte 1] . Wij kwamen toen terug van de plaats van de inbraak. [medeverdachte 3] stond voor het huis van [medeverdachte 1] .
In de ochtend van 2 september 1998 zag ik [medeverdachte 3] in de woning van [medeverdachte 1] .
[medeverdachte 1] riep ons samen. Dat was in de middag om ongeveer 18.00 a 18.30 uur. [medeverdachte 3] zat boven.
Ik heb [medeverdachte 3] die dag twee keer in het busje zien rijden.
13. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 31 mei 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [getuige 3] (pag. 22/23):
Ik weet dat op 2 september 1998 [medeverdachte 4] pech had met een auto. Ik was thuis met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] vroeg of hij mijn auto mocht lenen. Ik zei tegen [medeverdachte 1] dat hij dan wel benzine moest tanken. Hij kwam terug met die andere auto en al die mensen.
[medeverdachte 4] en mijn zoon [medeverdachte 1] waren op 2 september 1998 rond 18.00/18.30 uur bij mij thuis.
14. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 20 juni 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeverdachte 4] (pag. 44 e.v.):
Ik ken [medeverdachte 5] . Ik ben een keer met [aanvrager] bij de vriendin van [medeverdachte 5] geweest. Die vrouw had twee honden, waarvan er een drie poten had.
Ik ken [medeverdachte 8] . Ik heb wel eens met [aanvrager] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 8] in een auto gezeten. Ik zat wel vaker bij [medeverdachte 6] in de auto.
Op 2 september 1998 ging ik met [medeverdachte 6] op weg naar [medeverdachte 1] en we kregen in de buurt van Elst een lekke band. We hebben toen vader [getuige 3] gebeld en [medeverdachte 1] is komen helpen. Bij een tankstation voor Arnhem is er ook getankt.
15. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 20 juni 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeverdachte 6] (pag. 49/50):
Toen [betrokkene 1] terug kwam in de auto nadat hij in de villa was geweest zag ik bloed aan zijn jas. Dat bloed was nog niet opgedroogd.
16. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juni 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeverdachte 1] (pag. 57 e.v.):
Op 2 september 1998 hadden [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] pech met de auto. [medeverdachte 4] belde mij op en ik ben toen met de bestelwagen van mijn vader naar hen toe gegaan. [medeverdachte 6] moest tanken. Hij had geen geld bij zich en de benzinepas deed het niet. [medeverdachte 6] heeft zijn telefoon toen als onderpand gegeven. Later die dag ben ik [medeverdachte 6] tegen gekomen. Het tanken bij [C] was om ongeveer 17.00 uur.
17. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 416 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 9] , hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 12 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 4] :
Ik ben mede-eigenaar van Shell tankstation " [C] ", gevestigd aan [e-straat 1] te Arnhem. U vraagt mij of ik mij iets kan herinneren betreffende het tanken met een tankpas van Travel TC Card die geweigerd werd en waarvoor ik een mobiele telefoon in onderpand kreeg. De man zou gereden hebben in een Mercedes 190 diesel.
Ik kan mij zo’n dergelijk voorval herinneren. Dat is een aantal maanden geleden. Ik kan mij herinneren dat ik zelf aanwezig was. Nu ik er goed over nagedacht heb is dat geweest op mijn trouwdag. Mijn trouwdag is op 2 september. Ik kan mij dat herinneren omdat ik, na het voorval van het tanken waarbij de travelcard weigerde, moest wachten op geld. Ik moest mij daarna haasten. Het was tegen de avond dat dit voorval plaatsvond. Het was zeker nog licht buiten.
Er werd voor een bedrag van f. 130,-- benzine getankt bij pomp 3. Er kwam een Turkse man naar binnen die klein van stuk was. Deze man wilde het tanken betalen met een Travel TC Card, doch deze kaart was geblokkeerd voor het tanken van benzine. In ieder geval weigerde de card. Hij had ook geen contant geld bij zich om te betalen. De man liep naar buiten, waarop ik met hem meeliep. Ik zag dat er een Ford Transit busje bij pomp 3 stond. De man die wilde betalen was met een grijze Mercedes 190d. Ik zag bij het Ford busje twee Turkse mannen die ik vaker bij ons gezien had. De naam moet ik wel weten. U noemt mij de naam [medeverdachte 1] . Dat klopt.
De man met de tankpas wilde weggaan met de Mercedes. Ik accepteerde dat niet, waarop de man mij aanbood om zijn mobiele telefoon achter te laten. Ik heb dat geaccepteerd.
Enkele dagen hierna, na het weekend, kwam de man van de Mercedes terug om zijn mobiele telefoon op te halen en heeft contant afgerekend. Wij hebben in onze administratie gezocht, doch de nota die ik had opgemaakt, is verscheurd nadat er contant betaald werd.
Het enige wat wij kunnen vinden is dat op 2 september 1998 om 17.05 uur is getracht met een tankpas of iets dergelijks te betalen doch dat dat niet lukte en vervolgens is gewist.
18. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 7 november 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeverdachte 5] :
In juni 1998 heb ik [aanvrager] leren kennen. In juni/juli 1998 heb ik wel eens voor hem gereden. [aanvrager] liet anderen het werk doen. Hij was de organisator.
[medeverdachte 8] was een van de uitvoerders van de plannen van [aanvrager] .
Ik ken heel Arnhem; ook de [a-straat] .
[aanvrager] wilde een wapen hebben voor het geval er iemand in het huis waar ingebroken moest worden zou zijn.
19. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 27 november 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeverdachte 8] :
[medeverdachte 6] heb ik in Meppel ontmoet.
[medeverdachte 4] kende ik wel.
Op 13 augustus 1998 waren we met z’n vieren. De auto werd bij een viaduct geparkeerd. Dat was in een grote stad. [aanvrager] en [medeverdachte 5] zijn toen uitgestapt en ze zijn bij een woning geweest.
Over "de groep" rond [aanvrager] kan ik verklaren dat [aanvrager] de planner is van inbraken. De leden van "de groep" hebben altijd wapens bij zich.
20. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen - als bijlage 620 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 10] en [verbalisant 11] , respectievelijk inspecteur en hoofdagent van politie, gesloten en ondertekend op 1 juli 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 30 juni 1999 omstreeks 22.30 uur hebben wij een onderzoek ingesteld naar de werking van een buitenlamp, die bevestigd is aan de voorgevel van perceel [a-straat 1] .
Wij zagen dat de lamp met sensor goed en naar behoren functioneerde. Deze buitenlamp werkt vanaf het invallen van de schemering/duisternis. Wij merken op dat [medeverdachte 6] in een van zijn verklaringen heeft gesproken over het feit dat hij, staande bij een hek op een pad aan de achterzijde van de woning (perceel [a-straat 1] te Arnhem) zag, dat een buitenlamp aan de voorzijde van de woning ontstak, nadat een auto de inrit inreed en een vrouw voor de woning liep. Voorts heeft [medeverdachte 6] verklaard dat het daarvoor donker was rond de woning en dat de buitenlamp fel licht straalde.
Ter plaatse bleek inderdaad dat hetgeen [medeverdachte 6] heeft verklaard met betrekking tot zijn waarneming van dit buitenlicht, overeenkomt met de realiteit.
Het is namelijk mogelijk om, staande achter de woning, voor een deel waar te nemen wat er voor de woning gebeurt. De hal van de woning is aan de voor- en achterzijde voorzien van een niet afgedekte heldere glazen wand. Hierdoor is het mogelijk om staande achter de woning door de hal heen voor de woning zaken waar te nemen.
21. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 425 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 13 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 6] :
U vraagt mij in welke auto [medeverdachte 2] reed, toen wij op de 2e september 1998 vanaf de woning van [medeverdachte 1] naar het huis op de [a-straat] reden. Dat was een donker blauwe Volkswagen Golf. Volgens mij bouwjaar 1985 of 1986.
22. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 440 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 15 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 6] :
In de woning van [medeverdachte 1] werd onderling Turks gesproken. Alles wat wij bespraken werd in het Nederlands door [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 7] verteld. Ik hoorde dat [medeverdachte 1] letterlijk wat in het Turks besproken werd in het Nederlands vertaalde aan [medeverdachte 7] . [medeverdachte 7] was van alles goed op de hoogte. [medeverdachte 1] voerde het woord. [medeverdachte 1] bepaalde en zei dat Husyien bij mij moest blijven. De taak van [medeverdachte 4] was dat als er iemand het huis binnen zou komen, dat hij die iemand moest vastbinden. [aanvrager] moest van [medeverdachte 1] meedoen aan deze inbraak omdat hij ervaring had met inbreken. Voor de 2e september 1998 zijn 1 of meerdere besprekingen geweest over deze inbraak. Iedereen was hierbij aanwezig met uitzondering van [betrokkene 1] . [medeverdachte 7] moest van [medeverdachte 1] meedoen aan deze inbraak, omdat hij ervaring had om in te breken en deuren open te maken.
[betrokkene 1] moest van [medeverdachte 1] meedoen aan deze inbraak, omdat [betrokkene 1] een verklaring had van een psychiater uit Duitsland, dat [betrokkene 1] geestelijk niet in orde was. Dit was het idee van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] . Ik had dit al bij eerdere besprekingen gehoord en ook op de 2e september 1998. Ik hoorde dat [medeverdachte 4] zei, dat als er in het huis geschoten moest worden, [betrokkene 1] dat moest doen. [betrokkene 1] moest dat doen omdat hij in het bezit was van een rapport van een psychiater en daardoor een kortere straf zou krijgen. [betrokkene 1] zou niet alleen een pistool, maar als dat nodig zou zijn ook een mes moeten gebruiken. Dat was allemaal afgesproken.
[medeverdachte 2] kreeg als opdracht van [medeverdachte 1] om buiten in de auto te wachten.
23. een geschrift, zijnde een fotocopie van ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 451 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 16 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 6] :
Toen wij in de woning waren van [medeverdachte 1] op de [f-straat] te Arnhem, kwam daar ook een vriend van mij, [medeverdachte 3] . Hij woont in Amsterdam. [medeverdachte 3] kwam bij [medeverdachte 1] op de 2e september 1998 met een Volkswagen Transporter. Dit busje was wit van kleur. Toen wij wegreden bij [medeverdachte 1] was [medeverdachte 3] de bestuurder van het busje. Ik reed met mijn Mercedes en [medeverdachte 2] reed in de Volkswagen Golf. Wij waren toen op weg naar het huis waar de inbraak zou worden gepleegd.
[medeverdachte 3] was op de hoogte met wat er zou gaan gebeuren die avond omdat [medeverdachte 1] hem het verhaal had verteld dat er een inbraak gepleegd zou worden. Ik hoorde van [medeverdachte 1] dat het busje bestemd was om de brandkast te gaan vervoeren. Ik hoorde van [aanvrager] dat de brandkast naar een adres moest waar [medeverdachte 5] verbleef.
Ik zag dat [medeverdachte 3] met zijn busje achter mij aan reed.
24. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 472 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 15 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 6] :
Naar ik mij kan herinneren waren wij bij [medeverdachte 7] op de [a-straat] te Arnhem ongeveer twee weken voor de 2e september 1998. [medeverdachte 7] , [medeverdachte 1] , [aanvrager] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 4] en ik stapten in mijn auto. Wij reden in de richting van Apeldoorn.
Wij reden in de richting van het huis waar later ingebroken werd. Toen wij weer langs het huis kwamen zei [medeverdachte 1] weer: “Daar moest ingebroken worden”. Ik zag dat [medeverdachte 1] het huis bedoelde waar later daadwerkelijk ingebroken werd.
25. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 488 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 28 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 6] :
Ik hoorde van [medeverdachte 1] , toen hij en de anderen in het huis waren en aan het zoeken waren op de benedenverdieping van dat huis, dat de vrouw die in het huis verbleef naar beneden kwam lopen. Ik hoorde ook van [medeverdachte 1] dat [betrokkene 1] toen direct zijn pistool pakte en daarmee de vrouw bedreigde. Ik hoorde van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] , in ieder geval hoorde ik het zeer zeker van [medeverdachte 1] , dat toen de vrouw was doodgeschoten van haar pols een armband werd afgenomen door [betrokkene 1] . Verder hoorde ik van [medeverdachte 1] dat er wat geld en andere dingen zijn weggenomen. Ik hoorde later in de woning van [medeverdachte 1] dat er nog een vrouw was neergeschoten.
Toen [betrokkene 1] in de auto stapte na de inbraak op de [a-straat] zag ik vers bloed op de jas zitten. Ik zag dat het bloed nog vochtig was.
In de woning van [medeverdachte 1] , na de inbraak op de [a-straat] te Arnhem, kreeg [medeverdachte 1] ruzie met [betrokkene 1] . [medeverdachte 1] verweet [betrokkene 1] dat hij de vrouw had neergeschoten.
26. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 489 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 28 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 6] :
Toen ik in cafe [B] te Nijmegen was, hoorde ik in een gesprek tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [aanvrager] dat [betrokkene 1] , toen hij de vrouwen had beschoten, een portemonnee uit een tas van een van de vrouwen heeft gehaald en meegenomen. Deze portemonnee was van de vrouw die later het huis in kwam.
27. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 520 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 20 mei 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 6] :
Ik parkeerde mijn auto op de avond van de 2e september 1998, op het moment dat de inbraak in het huis werd gepleegd, op de parallelweg langs de [a-straat] te Arnhem. Toen ik daar uit mijn auto, de Mercedes, stapte, opende ik de kofferbak van de auto. Toen ik om de auto liep en de kofferbak opende, zat [medeverdachte 8] nog op de achterbank van mijn auto.
28. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 357 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 12] en [verbalisant 7] , beiden hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 30 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 2] :
[aanvrager] zei dat hij een huis wist aan de [a-straat] waar veel geld en ook “mal” was. Mal is het Turkse woord voor verdovende middelen. [aanvrager] heeft tegen mij gezegd dat het om een huis aan de [a-straat] ging. [aanvrager] zei dat hij wilde gaan inbreken.
29. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 385 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 7] voornoemd, gesloten en getekend op 16 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 2] :
[medeverdachte 8] liep ook altijd met wapens rond. [medeverdachte 8] heet eigenlijk [medeverdachte 8] .
[medeverdachte 3] woont in Amsterdam. Hij is iemand die zich bazig kan gedragen. Ook door [aanvrager] wordt [medeverdachte 3] met respect behandeld.
Mijn broer [medeverdachte 1] kent [medeverdachte 3] goed.
30. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 499 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 12] voornoemd en [verbalisant 8] , hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 4 mei 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 2] :
Bij het huis van [medeverdachte 1] , voor de ingang van de flat, zag ik een aantal mensen staan. Ik zag dat [aanvrager] , [medeverdachte 8] met het lange haar, kale [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [betrokkene 1] uit Duitsland, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] en mijn broer [medeverdachte 1] daar stonden.
De auto van [medeverdachte 3] was een busje.
Ik zag dat [aanvrager] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 6] , kale [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] naar de Mercedes van [medeverdachte 6] liepen. Ik ben met [medeverdachte 1] meegelopen naar een Volkswagen Golf. Ik kreeg de sleutels van de auto van [medeverdachte 1] . Ik ging achter het stuur zitten. [medeverdachte 1] ging op de passagiersstoel zitten en [medeverdachte 7] ging achter in de auto zitten. [medeverdachte 1] zei dat de inbraak met z’n allen gepleegd zou worden en zei dat ik in de richting van de [a-straat] moest rijden. [medeverdachte 1] zei dat ik buiten kon wachten tot zij terug zouden komen. Ik reed naar de [a-straat] . Toen we op die weg reden zei [medeverdachte 1] tegen mij dat ik moest stoppen. Ik zag dat de Mercedes van [medeverdachte 6] in de richting van Apeldoorn, aan de rechterzijde van de weg stond.
Nadat ik gestopt was zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] uit de auto gestapt. Nadat [medeverdachte 7] was uitgestapt, pakte hij uit de kofferbak van de auto een tas.
Ik zag dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] terug kwamen lopen. Ik zag dat ze snel liepen.
Ik zag dat [medeverdachte 7] de tas weer bij zich droeg. [medeverdachte 7] ging weer achterin zitten. [medeverdachte 1] ging weer naast mij zitten. Ik hoorde dat [medeverdachte 1] zei: “ [betrokkene 1] heeft een wijf doodgeschoten”.
Vanaf de [a-straat] ben ik weer naar de woning van [medeverdachte 1] gereden. Na ongeveer 2 minuten vertrok ik uit de woning. Toen ik wegging was [medeverdachte 7] nog in de woning van [medeverdachte 1] . [aanvrager] en kale [medeverdachte 4] kwamen mij achterop en zeiden dat ik hen ergens naar toe moest rijden. Ze zeiden dat ze naar een vrouw wilden gaan. Ik stuurde de auto naar een woning, op aanwijzing van [aanvrager] . We zijn daar uitgestapt en de woning van die vrouw binnengegaan. De vrouw heeft twee honden, waarvan er een maar drie poten heeft. In die woning was [medeverdachte 5] aanwezig. [aanvrager] heeft met [medeverdachte 5] staan praten.
Ik heb [medeverdachte 3] of zijn auto niet gezien in de nabijheid van de woning waar ingebroken werd. Later die avond, vroeg ik [aanvrager] waarom [medeverdachte 3] er ook bij was. [aanvrager] zei toen dat dat was voor het geval er iets zwaars uit de woning meegenomen moest worden.
31. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 478 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 7] voornoemd, gesloten en getekend op 6 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven – als verklaring van [medeverdachte 2] :
Waarschijnlijk was het wel de bedoeling dat de buit van de inbraak naar [medeverdachte 5] gebracht zou worden, want we zijn na de inbraak naar de woning van [getuige 5] , waar [medeverdachte 5] ook was, gegaan.
Toen we bij [getuige 5] waren geweest, die avond van de 2e september 1998, heb ik aan [aanvrager] gevraagd waarom wij naar [medeverdachte 5] toe moesten. Ik hoorde dat [aanvrager] tegen mij zei: “Wat wij uit dat huis gehaald zouden hebben, moesten we naar [medeverdachte 5] brengen”.
Toen we bij de woning van [medeverdachte 1] weggingen, zag ik [medeverdachte 5] uit de woning van [medeverdachte 1] komen. Ik zag dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] naar het busje liepen. Ik heb gezien dat [medeverdachte 5] in het busje stapte.
U vraagt mij wat er uit de villa gestolen zou worden. Ik weet alleen dat het “mal” zou moeten zijn. Met mal bedoel ik cocaine. Er werd ook gesproken over “para”, dat betekent geld.
32. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 404 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 15] en [verbalisant 16] , respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 11 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 1] :
[aanvrager] heeft tegen mij gezegd dat hij een huis wist waar veel geld was te halen. Ik zat toen in de auto. In de auto zaten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 8] met lange haren, [aanvrager] en ik. Het gesprek ging over een paar miljoen. Ik was nieuwsgierig, dat trok mij wel aan. Daarna begonnen ze over een huis. [aanvrager] zei een groot beveiligd huis. [aanvrager] zei dat hij met wapens zou gaan, we zouden de mensen gijzelen. In het gesprek legde [aanvrager] uit welk huis hij bedoelde. Hij bedoelde een groot huis met beveiliging. [aanvrager] had het over een kluis.
Ik ging een periode om met de groep van [aanvrager] , kale [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] . In die tijd ging ik ook om met [medeverdachte 7] .
33. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 415 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 15] en [verbalisant 16] voornoemd, gesloten en getekend op 11 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 1] :
U vraagt mij naar het voorval dat [medeverdachte 6] met pech langs de weg stond. Ik kan mij dat herinneren. Er is toen naar mijn ouders gebeld. Ik ben gegaan. Kale [medeverdachte 4] was bij [medeverdachte 6] . Ik heb de band verwisseld. Ik ben naar een Shell tankstation in Arnhem Zuid gereden. [medeverdachte 6] reed achter mij aan.
34. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 410 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 6] , respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 11 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 4] :
Ik weet dat [medeverdachte 6] eigenaar is van een Mercedes. U vraagt mij of ik wel eens bij [medeverdachte 6] in de auto, de Mercedes, heb gezeten toen hij een lekke band kreeg. Ja, dat is wel een keer voorgekomen. Toen wij op weg naar Arnhem waren knapte de band. Ik heb toen naar de vader van [medeverdachte 1] gebeld. Ik kreeg [medeverdachte 1] aan de telefoon. Ik heb hem hulp gevraagd. [medeverdachte 1] kwam om ons hulp te bieden. [medeverdachte 1] verwisselde het wiel van de auto. U vertelt mij dat dit voorval op 2 september 1998 plaats vond.
U vraagt mij of ik mij kan herinneren of ik op de avond van het voorval van de lekke band met [aanvrager] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 6] en [betrokkene 1] met de auto van [medeverdachte 6] , de Mercedes, vanuit koffiehuis [B] te Nijmegen naar de woning van [medeverdachte 1] ben gereden. Het klopt inderdaad dat wij naar de woning van [medeverdachte 1] zijn gereden. Ik ken [medeverdachte 7] .
35. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 286 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 7] voornoemd, gesloten en getekend op 9 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [aanvrager] :
Ik ga elke dag om met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] . Ik ken de broer van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] genaamd. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] zeiden tegen mij dat ze wisten dat [medeverdachte 8] iets met de moord op de [a-straat] te maken had. Er werd ook gezegd dat een of twee jongens uit Amsterdam met die moord te maken hadden. Ik kende al een [medeverdachte 8] . Het werd mij duidelijk dat zij [medeverdachte 8] bedoelden die eigenlijk [medeverdachte 8] heet. Ik zei tegen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] dat ik gehoord had dat [medeverdachte 1] er iets mee te maken had.
[medeverdachte 6] ken ik via [medeverdachte 4] .
Ik hoorde van [medeverdachte 7] dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] elkaar kennen.
[medeverdachte 7] heb ik via [medeverdachte 1] leren kennen.
[medeverdachte 5] ken ik al jaren. De achternaam van [medeverdachte 5] is [medeverdachte 5] . [medeverdachte 5] kwam wel eens bij een vrouwtje. Die vrouw had twee honden. Ze heet [getuige 5] .
39. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 312 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 7] voornoemd, gesloten en getekend op 16 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 8] :
Ik ken een [medeverdachte 1] . De [medeverdachte 1] die ik ken is een broer van [medeverdachte 2] . Zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] heb ik leren kennen via [aanvrager] . Ik heb een keer samen met [medeverdachte 1] in een auto gezeten. Daar waren ook [aanvrager] , [medeverdachte 4] .
Ik heb wel eens bij [medeverdachte 6] in de auto gezeten. De auto van [medeverdachte 6] is een Mercedes. [medeverdachte 3] is een hele goede vriend van [medeverdachte 1] , [aanvrager] en [medeverdachte 4] . [medeverdachte 3] verblijft in Amsterdam.
[aanvrager] heeft vaak een wapen.
40. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 481 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 27 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 5] :
Ik kan mij herinneren dat ik in de maanden juli of augustus 1998 met [aanvrager] gesproken heb over het omzeilen van een alarmbeveiliging en over hoe je een kluis zou kunnen openen.
Ik zei [aanvrager] toen dat ik een kluis los zou krijgen.
41. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 326 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 18 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 5] :
Op de avond van 2 september 1998 was ik in de woning van [getuige 5] te Arnhem. De mij bekende [aanvrager] en [medeverdachte 2] kwamen in de woning van [getuige 5] . Naar mijn weten was er nog een derde persoon bij, dat was de kale Turk, genaamd [medeverdachte 4] .
Ik hoorde dat [medeverdachte 2] zei: “In dat vrijstaande huis was geen geld te krijgen.”
42. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 328 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 20 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 5] :
[aanvrager] gaat meestal zelf mee om iets te plegen. Er doen er dan nog wel meer mee, zoals [medeverdachte 8] , [medeverdachte 2] , ik en de kale [medeverdachte 4] . Ik spreek dan over de periode juni, juli, augustus en september. [aanvrager] heeft dan meestal het idee wat er gedaan moest worden.
Van mij heeft hij de kennis nodig om in te breken. Vaak gaat het om de positie van het huis, ik bedoel de ligging, danwel ligt het uit het zicht. Zijn er buren. Zijn de mensen thuis, ligt er daadwerkelijk geld enz. Is het mogelijk om er bijvoorbeeld aan de achterzijde bij te komen. [aanvrager] zei dan ook wel dat er een wapen meegenomen moest worden. Mocht er iemand aangetroffen worden in de woning dan zei [aanvrager] ... (Opmerking verbalisanten: [medeverdachte 5] maakt een beweging met zijn hand alsof hij een vuurwapen afdrukt)
43. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 335 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 18] , inspecteur van politie en de verbalisant [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 22 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 5] :
Ik wil toevoegen dat [aanvrager] en [medeverdachte 2] , voordat ze iets wilden gaan doen, ik bedoel daarmee observeren en inbreken, daarvoor enkele weken de tijd namen.
44. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 487 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] voornoemd, gesloten en getekend op 27 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisanten:
Wij toonden [medeverdachte 5] een foto met daarop afgebeeld [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
als verklaring van [medeverdachte 5] :
De persoon op de foto die u mij toont ken ik. Ik zag hem in de woning van [getuige 5] . Dat was op de avond toen [aanvrager] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] daar binnenkwamen. [aanvrager] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en de persoon op de foto zijn daar kort gebleven.
45. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 407 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 09-006422 - opgemaakt door [verbalisant 13] en [verbalisant 14] , beiden hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 11 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 7] :
In de periode van begin augustus 1998 tot en met eind november 1998 heb ik omgang gehad met [aanvrager] en [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] . Ik was een beetje chauffeur voor [medeverdachte 1] en [aanvrager] . Door [medeverdachte 1] ben ik in contact gekomen met [aanvrager] en zijn vrienden. Ik weet dat [aanvrager] met zijn achternaam [aanvrager] heet. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heten met hun achternaam […] .
46. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 408 gevoegd bij proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 13] en [verbalisant 14] voornoemd, gesloten en getekend op 11 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 7] :
Ik heb wel eens gezien dat [medeverdachte 1] een oude verroeste revolver bij zich had. Ook [aanvrager] had een wapen. Het was een groot wapen.
49. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 453 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 15] en [verbalisant 16] voornoemd, gesloten en getekend op 19 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 7] :
U vraagt mij wie ik op 2 september 1998 gezien heb. Ik heb gezien [medeverdachte 1] , [medeverdachte 8] , [aanvrager] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en vermoedelijk [medeverdachte 6] en de vriend van [medeverdachte 6] , die “pief” uit Amsterdam.
50. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 14 juni 2000, voorzover inhoudend als verklaring van de getuige [verbalisant 18] :
Het is mij bekend dat er plafondschilderingen in de koepeltjes op het viaduct waren.
51. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 31 oktober 2000, voorzover inhoudend als verklaring van de getuige [verbalisant 4] :
Met betrekking tot het verhaal van [medeverdachte 6] over de beschilderde koepeltjes moet ik zeggen dat hij daar daadwerkelijk gelopen moet hebben, anders had hij dat niet kunnen zien.”
2.3
Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“1. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de in deze strafzaak afgelegde verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Dit algemene verweer vergt nader onderzoek op verschillende onderdelen.
1.1
Betwist is dat verdachten hun verklaringen in vrijheid hebben afgelegd. De uitgeoefende druk zou in de weg staan aan de betrouwbaarheid van het door verdachten verklaarde.
Het hof heeft waargenomen dat het verzoek om medische hulp niet (direct) is gehonoreerd en dat verdachten soms langdurig zijn verhoord. Voorts is op een bepaald moment door een verbalisant aan een verdachte gevraagd of men bij elke leugen een vinger mocht afhakken. Tijdens meerdere verhoren hebben verbalisanten op verschillende momenten met stemverheffing gesproken, met de hand op tafel geslagen, zijn zij dicht bij de verdachte gaan zitten of staan en is een verdachte benaderd door een arm om hem heen te leggen. Tenslotte staat vast dat tijdens één verhoor door een verbalisant is gezegd dat de politie ervoor kan zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd alsmede dat het mogelijk is om verdachtes gezichtsprofiel te laten passen in de in het dossier aanwezige compositietekening.
Het hof is van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden niet structureel hebben plaatsgevonden. Het geringe aantal momenten dat van een zekere druk sprake was weegt niet op tegen de grote hoeveelheid uren die de verdachten zijn verhoord. Het hof merkt de incidentele uitlatingen, waaraan de verdediging refereert, niet aan als ernstig maar plaatst deze in de context van het gebruikelijke verhoor in een zware strafzaak op grond waarvan een zekere verbale en non-verbale druk toelaatbaar is en gericht op het verkrijgen van een in vrijheid afgelegde verklaring. Van de politieverhoren kan niet worden gezegd dat er een ontoelaatbare druk op verdachten uitging die hun verklaringsvrijheid op onaanvaardbare wijze heeft geschonden.
Kennisgenomen hebbend van vele - audio-visueel vastgelegde - politieverhoren stelt het hof vast dat de verhoren veeleer worden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van verbalisanten en verdachten dan door een intimiderende en bedreigende gang van zaken. Het hof is voorts van oordeel dat het - al dan niet tijdelijk - weigeren van medische zorg gelegen is in de pleitbare inschatting van verbalisanten dat nog geen directe zorg was geboden danwel dat medische zorg aanstaande was. Voormelde uitlatingen van verbalisanten die betrekking hebben op het ervoor zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd en dat diens profiel kan worden ingepast in de compositietekening zijn naar het oordeel van het hof wellicht minder professioneel maar zijn binnen de context van de andere verhoormomenten als incidenteel en niet onrechtmatig aan te merken. Voorts staat de lengte van de verhoren niet in de weg aan het oordeel dat zorgvuldig is verhoord nu de verhoren veelvuldig zijn onderbroken en de onderbrekingen veelal gepaard gingen met het nuttigen van voedsel.
1.2
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat het opsporingsteam bepaalde verhoormethoden zou hebben gebezigd die een behoorlijk opsporingsonderzoek onmogelijk hebben gemaakt. Aan de onder 1 weergegeven feiten en omstandigheden zou een structurele verhooraanpak met bijbehorende verhoormethodieken kunnen worden afgelezen.
Het hof heeft uit de verklaringen van verhorende verbalisanten, afgelegd als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede uit het strafdossier niet anders afgeleid dan dat het opsporingsteam in deze strafzaak op structurele basis de voortgang in het onderzoek heeft besproken waarbij de verhorende verbalisanten zich onderling met een zekere regelmaat hebben verstaan over de achterliggende en komende verhoren. Het hof is niet gebleken dat de onder 1 gememoreerde feiten en omstandigheden waren ingebed in een planning binnen het opsporingsteam. Ook in dit verband diskwalificeert de gang van zaken rond en tijdens de politieverhoren noch de betrouwbaarheid van de door verdachte(n) afgelegde verklaringen noch de verklaringsvrijheid van verdachte(n).
1.3
De verdediging heeft aangevoerd dat tijdens verschillende (delen van) verhoren de politie aan verdachte de bijstand van een tolk bewust heeft onthouden danwel dat bij - niet geplande - afwezigheid van een tolk het verhoor toch is voortgezet, ondanks het (herhaalde) verzoek van verdachten om het verhoor later voort te zetten in aanwezigheid van een tolk. Een en ander zou een dermate ernstige inbreuk op de verklaringsvrijheid van verdachte hebben meegebracht dat op die momenten geen sprake was van een zorgvuldige waarheidsvinding.
Tijdens de zitting in hoger beroep van 14 juni 2000 heeft de getuige [verbalisant 18] verklaard dat in het vijfde verhoor van [medeverdachte 6] de tolk om tactische redenen is weggehaald. [medeverdachte 6] zou zich achter de tolk hebben verscholen en zich aldus bedenktijd hebben verschaft alvorens vragen te beantwoorden. Deze beslissing stoelde op de gedachte dat het verhoor zonder tolk beter zou verlopen.
Het hof is van oordeel dat het primair aan de verbalisanten is voorbehouden om te bepalen of een verdachte een tolk nodig heeft. Indien uit de zonder tolk afgelegde verklaringen blijkt dat de verdachte de verhorende politieambtenaren lijkt te begrijpen kan slechts bij voorlezing van het op schrift gestelde verhoor blijken of de verdachte heeft verklaard overeenkomstig hetgeen hij wilde verklaren. In die gevallen dat een (gedeelte van een) verhoor zonder bijstand van een tolk plaatsvond is bij voorlezing van de verklaringen gebruik gemaakt van een tolk zodat verdachte(n) op die momenten in staat was (waren) om zijn (hun) verklaringen bij te stellen. Van die (behoefte aan) bijstelling is het hof overigens niet gebleken.
Waar specifiek is gerefereerd aan het vijfde verhoor van [medeverdachte 6] stelt het hof vast dat [medeverdachte 6] als getuige ter zitting heeft verklaard dat hij geen moeite had met de wijze van verhoren door de politie. Voorts is het hof gebleken dat [medeverdachte 6] de Nederlandse taal voldoende machtig is, zodat hij door de gewraakte gang van zaken minder in zijn rechten is geschonden dan door de verdediging is betoogd. Bovenal is het hof van oordeel dat de gewraakte opmerking van de getuige [verbalisant 18] louter betrokken kan worden op het verhoor van [medeverdachte 6] , hetgeen de kwaliteit van de verhoren van andere verdachten niet regardeert.
Voorgaande verweren, in onderlinge samenhang beschouwd, worden verworpen. Niet aannemelijk is geworden dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen onder rechtens ontoelaatbare druk zijn afgelegd.
1.4
De verdediging heeft de betrouwbaarheid van met name de verklaringen van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] betwist. De betrouwbaarheid van de persoon van [medeverdachte 6] is ernstig in twijfel getrokken terwijl van [medeverdachte 2] is gesteld dat deze een zwakke persoonlijkheid bezit. De leugenachtigheid van [medeverdachte 6] zou het waarheidsgehalte van zijn verklaringen sterk verminderen, hetgeen zou moeten blijken uit de vele innerlijke tegenstrijdigheden in de door hem afgelegde verklaringen. [medeverdachte 2] daarentegen zou door zijn persoonlijkheidsstructuur (gedeeltelijke) bekentenissen hebben afgelegd die niet stroken met de waarheid.
Het hof stelt vast dat de verdediging tijdens de zittingen in hoger beroep in ruime mate in de gelegenheid is geweest om de verklaringen van met name [medeverdachte 6] adequaat aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. De verdediging heeft [medeverdachte 6] indringend kunnen bevragen en van die mogelijkheid is overvloedig gebruik gemaakt.
De verklaringen die [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] hebben afgelegd zijn innerlijk consistent gebleken. Daarbij heeft [medeverdachte 6] ter terechtzitting in hoger beroep toegegeven dat hij - toen hij zichzelf nog wilde ontlasten - meermalen tegen de politie onwaarheden heeft verteld. In de latere verhoren zou hij verklaringen hebben bijgesteld en aangevuld, waardoor uiteindelijk een waarheidsgetrouw beeld van de gebeurtenissen op 2 september 1998 zou zijn ontstaan. Niet alle discrepanties in zijn verhoren kunnen door deze uitleg worden verklaard. Niettemin acht het hof deze gang van zaken voldoende betrouwbaar; mede door tijdsverloop kunnen bepaalde herinneringen inaccuraat zijn. Immers, verdachten zijn ongeveer een half jaar na het delict aangehouden. Dat gegeven staat evenwel niet aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen in de weg. Het hof wijst er bovendien op dat [medeverdachte 6] zich door zijn eigen verklaringen ernstig heeft belast, hetgeen het betrouwbaarheidsgehalte van zijn verklaringen ten goede komt.
Het hof oordeelt de verklaringen van [medeverdachte 6] als betrouwbaar en dientengevolge bruikbaar voor het bewijs aangezien ze op meerdere punten bevestigd worden door de verklaringen van [medeverdachte 2] . Deze verklaart gedetailleerd over zijn rol en die van andere verdachten. Als motief voor zijn bekennende verklaring voert [medeverdachte 2] zijn hoop op strafvermindering aan, hetgeen een betrouwbare uitleg vormt voor zijn bekentenissen. Als overeenkomst met de verklaringen van [medeverdachte 6] wijst het hof op de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij op 2 september 1998 in een donkerblauwe Golf reed. [medeverdachte 2] heeft verschillende van de verdachten aangewezen als zijnde degenen die bij de voorbereiding en uitvoering van de overval op 2 september 1998 betrokken waren. Hij heeft gedetailleerd verklaard over de personen die zijn meegegaan naar de [a-straat 1] alsmede over degenen die in of bij de auto’s zijn blijven wachten en over de personen die in de richting van het huis zijn gelopen. Voorts heeft hij informatie verschaft over de plaats waar de betrokken voertuigen geparkeerd waren. Deze daderinformatie spoort in hoge mate met de informatie uit de bekennende verklaringen van [medeverdachte 6] .
Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] zeer gedetailleerd en bevatten concrete redenen van wetenschap die bovendien steun vinden in verklaringen van anderen danwel in ander bewijsmateriaal.
[medeverdachte 6] heeft verklaard dat hij op 2 september 1998 met pech aan zijn auto langs de kant van de weg kwam te staan, waarna [medeverdachte 1] door [medeverdachte 6] is gebeld die vervolgens met de auto van zijn vader [medeverdachte 6] is komen helpen. Nadat beide voertuigen weer verder reden is benzine getankt bij een tankstation. De betaling van de benzine met behulp van de tankpas van [medeverdachte 6] was niet succesvol aangezien de pas van [medeverdachte 6] was geblokkeerd. Daarna heeft [medeverdachte 6] zijn mobiele telefoon bij het tankstation als onderpand achtergelaten. Voor deze verklaring van [medeverdachte 6] is steun te vinden in de verklaringen van [medeverdachte 1] , diens vader en [medeverdachte 4] alsmede in de informatie van de op 2 september 1998 bij het tankstation werkzame [getuige 4] .
De verklaringen van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] dat een deel van de verdachten in de blauwe Golf bij de woning arriveerden waarin is ingebroken, wordt gestaafd door de waarneming van de getuige [getuige 1] die op 2 september 1998 tussen 19.30 uur en 19.45 uur heeft gezien dat een donkerblauwe of mogelijk zwarte Golf, oud model, de oprit van het pand [a-straat 1] opreed.
[medeverdachte 6] heeft verklaard dat hij na het parkeren van zijn Mercedes aan de [a-straat 1] de kofferbak heeft opengemaakt. Deze verklaring vindt steun in de getuigenverklaring van [getuige 2] die een man bij een openstaande kofferbak van een Mercedes heeft zien staan.
[medeverdachte 6] heeft voorts verklaard dat de voorzijde van het huis van de familie [van het slachtoffer] bij schemer of duisternis verlicht werd door een lamp die werd aangeschakeld door middel van een sensor. De sensor zou reageren na detectie van bewegingen. [medeverdachte 6] verklaart deze waarneming te hebben gedaan vanachter het huis en vanuit deze positie te hebben gezien dat op 2 september 1998 een vrouw het huis aan de voorzijde naderde waarna de lamp aanging. Deze waarnemingen van de werking van de buitenlamp zijn bevestigd door het politieonderzoek waaruit bovendien naar voren kwam dat het mogelijk is vanaf de achterzijde van het huis waar te nemen wat aan de voorzijde van het huis gebeurt doordat de hal van de woning zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde is voorzien van niet afgedekt helder glas.
Het hof stelt verder vast dat [medeverdachte 6] een beschrijving geeft van de plafondschilderingen van de koepels aan het viaduct over de [c-straat] . Deze informatie van de situatie ter plaatse is niet algemeen bekend en staaft op een ander onderdeel de verklaringen van [medeverdachte 6] .
[medeverdachte 2] verklaart dat hij na de inbraak aan de [a-straat 1] met [aanvrager] en [medeverdachte 4] naar het huis van [getuige 5] (die hij overigens niet kende) is gereden en daar verdachte [medeverdachte 5] zag. Deze lezing van de feiten vindt steun in de verklaring van [medeverdachte 5] die vertelt dat hij op 2 september 1998 in de woning van [getuige 5] was en daar [aanvrager] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] zag en hij [medeverdachte 2] hoorde zeggen: "In dat vrijstaande huis was geen geld te halen".”
2.4
In de tegen het arrest van het hof gerichte cassatieprocedure heeft de Hoge Raad geoordeeld dat terecht is geklaagd dat “het Hof niet als onrechtmatig heeft aangemerkt dat tijdens één verhoor door een verbalisant is gezegd dat de politie ervoor kan zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd, alsmede dat het mogelijk is om verdachtes gezichtsprofiel te laten passen in de in het dossier aanwezige compositietekening, omdat deze mededelingen naar hun aard de strekking hebben een verklaring van de verdachte te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.” De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat die klacht niet tot cassatie hoeft te leiden, “in aanmerking genomen dat het Hof genoemde mededelingen als incidenteel heeft aangemerkt en bij de beoordeling van het verweer – dat in algemene termen is gesteld en niet is toegespitst op bepaalde, met name genoemde verklaringen – de vele verhoren in zijn totaliteit heeft beschouwd en tot de slotsom is gekomen dat die verhoren veeleer werden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van de verbalisanten dan door een intimiderende en bedreigende gang van zaken, terwijl in het oordeel van het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk besloten ligt dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen niet zijn afgelegd als direct gevolg van deze mededelingen” (HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8901).
3. Procesverloop
Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 1, 5 en 6. Daaruit blijkt in het bijzonder het volgende.
(i) De uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, is onherroepelijk geworden als gevolg van het onder 2.4 genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2002, waarin het tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem gerichte cassatieberoep is verworpen.
(ii) In februari en september 2002 zijn namens de aanvrager een eerste en een tweede herzieningsaanvraag ingediend. De inhoud van deze aanvragen is door de Hoge Raad in zijn arrest van 6 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH8765, als volgt samengevat: “Deze aanvragen houden (...) een betwisting in van de juistheid van diverse door het hof genomen beslissingen op verzoeken en verweren, bevatten een herhaling van ten overstaan van het hof geuite klachten en behelzen voorts als opvatting van de aanvrager dat hij ten onrechte is veroordeeld”. De Hoge Raad heeft in dat arrest de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard omdat deze niets bevatten wat kan worden aangemerkt als een beroep op een omstandigheid als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder 2°, (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
(iii) De aanvrager heeft op 3 december 2014 de procureur-generaal het verzoek gedaan op grond van artikel 461 lid 1 Sv een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
(iv) Naar aanleiding van dat verzoek heeft advocaat-generaal E.J. Hofstee op grond van artikel 462 lid 1 Sv de Adviescommissie afgesloten strafzaken (hierna: de ACAS) gevraagd om te adviseren over de wenselijkheid van het instellen van nader onderzoek. Op 20 december 2016 heeft de ACAS een tussenadvies uitgebracht. Dit tussenadvies houdt onder meer in dat de ACAS het wenselijk acht dat de in deze zaak veroordeelde personen, onder wie ook de aanvrager tot herziening, alsmede [betrokkene 1] nader worden gehoord over de in het kader van de strafzaak afgelegde verklaringen.
(v) De advocaat-generaal heeft het nader horen van de in het tussenadvies van de ACAS genoemde personen opgedragen aan de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland. Dit heeft geresulteerd in – tegenover de rechter-commissaris afgelegde – verklaringen van de aanvrager, van de gewezen verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] , alsmede van [betrokkene 1] .
(vi) Op 8 juni 2018 heeft de ACAS een eindadvies uitgebracht over de wenselijkheid van het instellen van nader onderzoek als bedoeld in artikel 461 lid 1 Sv. Over de resultaten van het door de advocaat-generaal aan de rechter-commissaris opgedragen onderzoek houdt dit eindadvies het volgende in:
“[D]oor de rechter-commissaris [zijn] [medeverdachte 2] (op 13 juli 2017), [aanvrager] (op 27 november 2017), [medeverdachte 1] (op 30 november 2017), [medeverdachte 5] (op 20 december 2017) en [betrokkene 1] (op 22 februari 2018) gehoord. De advocaten van de verzoekers zijn voor deze verhoren uitgenodigd en waren bij de verhoren aanwezig. [medeverdachte 8] en [medeverdachte 3] konden niet worden gehoord, omdat hun verblijfplaats niet kon worden getraceerd. [medeverdachte 6] , die in Duitsland woonachtig is, heeft via zijn Duitse advocaat laten weten dat hij geen nadere verklaring wilde afleggen. Aan [medeverdachte 4] , die in Turkije woonachtig is, is via zijn (Nederlandse) advocaat de gelegenheid geboden de Commissie schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken. De Commissie heeft dat schriftelijke standpunt van [medeverdachte 4] tot op heden niet ontvangen.
De Commissie vat de ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen als volgt samen.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan het bewezen verklaarde delict. Hij heeft voorts verklaard dat de door hem afgelegde verklaringen onder druk van de politie tot stand zijn gekomen en dat de verbalisanten hem de in zijn verklaringen opgenomen uitspraken tijdens de verhoren hebben aangereikt.
[aanvrager] heeft verklaard dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan het bewezen verklaarde delict. Hij heeft voorts verklaard nadien van [medeverdachte 2] te hebben gehoord dat diens verklaringen onder druk van de politie zijn afgelegd. Volgens [aanvrager] had hij in de periode waarin het bewezen verklaarde delict plaatsvond grote problemen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] , omdat zij veronderstelden dat [aanvrager] hen in een andere zaak had verraden en dat zij daardoor in die zaak in Duitsland waren veroordeeld.
Dat laatste aspect komt terug in de verklaring van [medeverdachte 1] . Ook hij heeft verklaard over de druk die tijdens de verhoren in het kader van de strafzaak door opsporingsambtenaren werd uitgeoefend. [medeverdachte 1] heeft voorts opgemerkt dat [aanvrager] en een andere (Turkse) man indertijd wel hebben gesproken over een wit huis of een witte villa, maar dat de politie daarvan heeft gemaakt dat dit gesprek betrekking had op de villa waarin op 2 september 1998 een gewelddadige overval plaatsvond.
Ook [medeverdachte 5] heeft verklaard onschuldig te zijn en dat hij door de politie is gedwongen te verklaren. Hij heeft verklaard na juli 1998 geen contact meer te hebben gehad met [aanvrager] , in verband met een hoog oplopende ruzie tussen hen. Volgens [medeverdachte 5] is zijn in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring dat hij in de avonduren van 2 september 1998 bij de getuige [getuige 5] was hem door de verhorende opsporingsambtenaren opgedrongen. De door hem in een verklaring benoemde uitspraak van [medeverdachte 2] - dat er in die woning niets viel te halen - zou betrekking hebben gehad op een woning in Nijmegen waar hij ( [medeverdachte 5] ), met [medeverdachte 2] en [aanvrager] , enkele maanden voor september 1998 was geweest. Het zou, aldus [medeverdachte 5] , de politie zijn geweest die deze uitspraak heeft betrokken op de gewelddadige overval op 2 september 1998.
Ook [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de gewelddadige overval waarbij [slachtoffer 1] is doodgeschoten. Hij heeft opgemerkt dat hij op de desbetreffende avond in Duitsland was, op verjaardagsvisite.”
Het eindadvies van de ACAS houdt daarnaast onder meer het volgende in:
“(...) [D]e Commissie [adviseert] om (a) de nog bij het NFI beschikbare DNA-sporen te doen vergelijken met de DNA-profielen uit de DNA-databank, (b) de twee bruikbare dactyloscopische sporen en de dactyloscopische sporen die destijds niet bruikbaar werden geacht - indien beschikbaar - (opnieuw) te doen vergelijken met de in HAVANK opgeslagen vingerafdrukken.
Tegen de achtergrond van de bevindingen van de Commissie, zoals die hiervoor zijn gepresenteerd, ziet zij geen aanleiding te adviseren nader onderzoek te verrichten naar (met name) de (totstandkoming van de) bekennende verklaringen van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] . De Commissie meent dat met haar werkzaamheden voldoende tegemoet is gekomen aan de verzoeken die hiervoor (...) zijn weergegeven.”
(vii) De advocaat-generaal heeft ook het door de ACAS in het eindadvies geadviseerde nader onderzoek laten verrichten. Uit de onderzoeksrapporten die door de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland aan onder anderen de aanvrager zijn verzonden, blijkt dat het DNA-onderzoek niet heeft geleid tot een match in de DNA-databank en het dactyloscopisch onderzoek niet heeft geleid tot herkenning van de vingerafdrukken.
(viii) Na de afronding van het nader onderzoek is namens de aanvrager een derde herzieningsaanvraag ingediend. Die thans voorliggende aanvraag is op 12 maart 2020 bij de Hoge Raad ingekomen.
4. De aanvraag tot herziening
4.1
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
4.2
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe gewezen op één nieuwe verklaring van de getuige – tevens gewezen medeverdachte van de aanvrager – [medeverdachte 6] en één aanvulling daarop. Ter onderbouwing van die stelling wordt in de aanvraag aangevoerd dat uit de nieuwe verklaringen blijkt dat [medeverdachte 6] is teruggekomen op zijn eerdere, de aanvrager belastende, verklaringen en dat dit gegeven – mede in het licht van “de duiding vanuit de analyse van dr. Israëls en het ACAS-advies omtrent de waarde van de bekentenissen” – het ernstige vermoeden doet ontstaan als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv (een zogenoemd novum).
5. De conclusie van de advocaat-generaal
5.1
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de aanvraag.
5.2
De raadsman van de aanvrager heeft daarop schriftelijk gereageerd.
6. Beoordeling van de aanvraag
De nieuwe verklaring van [medeverdachte 6] en de aanvulling daarop
6.1.1
De ongedateerde schriftelijke verklaring van [medeverdachte 6] , die blijkens de aanvraag op 5 oktober 2018 is opgesteld en die op 10 oktober 2018 door een beëdigd vertaler vanuit de Turkse taal in het Nederlands is vertaald, houdt het volgende in:
“Datgene wat ik hier zeg, is helemaal mijn onvervalste verklaring. Mijn vrienden en ik hebben niets te maken met de villa moord gepleegd in 1998.
Politie Arnhem heeft met druk en met gewelddadigheid mij deze verklaring afgenomen. Het proces van het verhoren dat uren en dagen heeft geduurd, is uitgevoerd. Ze hebben mij voor het verhoor opgeroepen naar aanleiding van de verklaring die [medeverdachte 2] had afgelegd. Maar ook al zei ik dat niets met het feit te maken had, toen ik voor de tweede keer werd opgeroepen en met eigen wil ging en een verklaring ging afleggen, hebben ze door bij mij psychologische druk, geweld en dwang te gebruiken mij genoodzaakt om een valse verklaring af te leggen. Geen enkele vriend heeft iets te maken met dit feit.
Want op 2 september 1998 om 19.30 was de benzine van het voertuig van [medeverdachte 1] opgeraakt. [medeverdachte 1] heeft, toen hij op weg was naar Nijmegen omdat zijn benzine op was geraakt, omstreeks 19.30 [aanvrager] gebeld. En ik ben samen met [aanvrager] naar de plek gegaan waar [medeverdachte 1] onderweg was blijven steken. Want omdat [medeverdachte 1] het niet bij zich had, had hij het aan [aanvrager] gevraagd en wij zijn met mijn voertuig Mercedes 190D naar de locatie gegaan waar [medeverdachte 1] was. [medeverdachte 1] was onderweg naar Nijmegen blijven steken. Wij zijn via de brug richting Nijmegen naar [medeverdachte 1] gegaan. ANWB heeft zijn benzine aangevuld, daarna zijn wij naar Nijmegen gekomen, het was inmiddels 20.30. Wij zijn met zijn allen naar een Turkse koffieshop in de buurt van het Centraal Station van Nijmegen gegaan en wij zijn daar tot ongeveer 21.30 gebleven.
Op dat uur is absoluut geen van ons, ook niet [medeverdachte 1] , ook niet [aanvrager] en ook niet [medeverdachte 4] of één van mijn andere vrienden absoluut niet naar Arnhem gegaan en zijn daar ook niet geweest, waarvan de politie ons beschuldigt. De politie heeft mij urenlang met en zonder video verhoord terwijl zij mij psychologisch martelden en onder druk zetten. Dit ging ook ’s nachts door. Wanneer ik zei dat wij niets met het feit te maken hadden, groeide de woede en het geweld van de politie naar mij toe. Om van hen af te komen naar aanleiding van dit geweld en psychologische druk en te kalmeren heb ik - in lijn met wat zij wilden - een valse, pochende verklaring afgelegd. Elke keer, wanneer ik vertelde over de voertuigen die wij gebruikten, wilden zij van mij - wat ik ook nu zelfs niet weet - het merk en de kleur van het voertuig weten. Hoewel wij niets met het feit te maken hadden, waren zijzelf op zoek naar criminelen. Toen ik voor de rechter-commissaris moest verschijnen, heeft zelfs de rechter-commissaris aan de politie niet gevraagd of zij wetenschappelijke, tastbare documenten in handen had. Hij vroeg en niet naar het DNA-monster, en niet naar de vingerafdruk, en niet naar de vingerafdruk op de kogel dat in het ballistische rapport stond. Hij heeft naar niets gevraagd.
Kortom, er was een politie- en justitie systeem in werking dat probeerde tot het bewijs te komen via de crimineel. Helaas werd bij ons zonder vorm van proces [een straf] voltrokken. 9-10 Mensen hadden niet op basis van de verklaring van twee personen moeten worden berecht. Helaas was de verklaring en het verhoor van twee personen niet bij de documenten in het dossier terechtgekomen. Wij waren ons aan het voorbereiden om voor de rechter de verschijnen. In de rechtbank heb ik door de angst en de druk mijn verklaring niet kunnen veranderen. Want de politie zei dat ik anders met 15-20 jaar berecht zou worden. Ik ben ’s nachts met en zonder video om 2 uur à 3 uur verhoord. Elk verhoor was een tirannie, een marteling. Toen ik werd verhoord terwijl de tolk erbij was, daarna was ik alleen gebleven nadat de tolk was weggegaan en niet meer was teruggekomen, waarvan ik denk dat dat een plan van de politie was. Het psychologische geweld en de druk nam toe zodat ik een verklaring zou afleggen. Ik had in die periode trouwens ook problemen met mijn vrouw. Ik had dan ook geen kracht meer na het geweld en de druk van deze politie. Van de ene kant slapeloosheid, van de andere kant het geweld en de druk, in wat voor hel was ik in godsnaam terechtgekomen. Ik gaf een verklaring af met helemaal verkeerde informatie. Ik gaf totaal onwerkelijke verklaringen af. [verbalisant 5] (naam van de politieagent die mij verhoorde) zwaaide met zijn vinger alsof hij mij bedreigde, ik vond de schets op mij lijken, hij ging zo ver dat hij zei dat ik de moordenaar was. Hij bedreigde mij zelfs dat ik met 15-20 jaar berecht wou worden. Hij sloeg op de tafel. In de verhoorkamer misbruikte hij de bevoegdheid die de overheid aan hem en andere politieagenten gaf. Hij ging door met het verhoor door het gevoel te geven alsof hij zelf de macht van de staat was en alsof hij zelf de staat was. Ik kon deze druk slechts 2 uur aan. Omdat ik psychologisch van streek en depressief was door mijn ex-vrouw. Door de druk en het geweld tijdens dit verhoor kreeg ik bijna een hartaanval. Ik moest zo snel mogelijk van hen afkomen. En ik gaf een totaal onwerkelijke verklaring af. Ik bedoel dus dat zij stuurden en ik gaf dienovereenkomstig een verklaring af. Ik vertelde over de voertuigen die wij gebruikten, maar omdat ik geen informatie had over het voertuig waar zij naar vroegen, omdat zij niets te weten konden komen over het voertuig waar zij telkens over wilden horen, werden zij woest en gingen zij de druk en het geweld opvoeren. Maar ik had absoluut geen informatie over het voertuig waar zij naar vroegen, want ik en mijn vrienden hadden niets te maken met dit feit.
Al mijn vrienden - alle negen - die van dit feit zijn beschuldigd, waren op 2 september 1998 in Nijmegen. Geen van ons was op de plaats delict of zijn naar de plaats delict gegaan op het tijdstip dat de politie heeft genoemd. Terwijl wij onschuldig waren, werden negen vrienden, inclusief ik, zonder documenten, zonder bewijsmiddelen beschuldigd. Ik kan u vertellen dat het verhoor dat onder druk en geweld heeft plaatsgevonden, niet overeenkomt met de waarheid.
Want dit verhoor heeft onder druk, geweld en bedreiging plaatsgevonden. De tijdens dit feit genoemde 9 personen, inclusief ik, zijn ten onrechte berecht en wij, inclusief ik, hebben ten onrechte een gevangenisstraf uitgezeten. Alleen vanwege deze druk en het geweld van de politie, niet vanwege de bewijsmiddelen; de druk en het geweld van de politie die tot het resultaat wou komen vanuit de verdachte heeft ervoor gezorgd dat wij ten onrechte een gevangenisstraf moesten uitzitten. Voor een eerlijk proces moet deze rechtszaak opnieuw aanhangig worden gemaakt en de eer en waardigheid moeten aan mij en aan mijn onschuldige vrienden worden teruggegeven.
Eigenlijk moeten de politie, de officier van justitie, de rechter-commissaris, de rechters die hebben berecht, iedereen, iedereen die de macht van de staat heeft misbruikt en op mijn rug is gestapt en mij als opstapje heeft gebruikt, [verbalisant 18] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , de officier van justitie, de rechter-commissaris, de rechters zullen ook de hand in dit feit hebben, de verantwoordelijken, iedereen die deze justitie en rechtenschandaal heeft veroorzaakt moet voor de rechter verschijnen en het noodzakelijke moet gedaan worden.
Een 20 jaar lang durende gewetenswroeging is voor mij genoeg geweest. Deze gebeurtenis is mijn geheim gebleven, heeft geknaagd aan mij, heeft mij slapeloze nachten bezorgd, ik begin psychische problemen te krijgen. Ik wil dat zo snel mogelijk, dat aan mij en aan mijn vrienden, aan mijn ten onrechte berechte en veroordeelde vrienden, in de eerste plaats aan [medeverdachte 7] , zijn eer en waardigheid wordt teruggegeven.
Ik bied in de eerste plaats aan [medeverdachte 7] en aan zijn familie en vervolgens aan mijn andere vrienden mijn excuses aan. Ik bied mijn excuses aan iedereen omdat ik hen zo’n soort verdriet heb aangedaan en ik vraag hen met nadruk om mij te vergeven. Hun vergeving zal mijn leed niet helemaal maar gedeeltelijk verminderen. Vanaf nu wil ik bevrijd worden van deze gewetenswroeging.
Ik, [medeverdachte 6] zeg uit het diepst van mijn hart dat mijn bij de politie afgelegde verklaring absoluut niet overeenkomt met de waarheid. Het is een valse verklaring dat onder druk en marteling van de politie is afgelegd.
Hoogachtend,
[medeverdachte 6]
[handtekening]”
6.1.2
De bij de aanvraag gevoegde aanvulling op deze verklaring van [medeverdachte 6] houdt het volgende in:
“In aanvulling op mijn verklaring wil ik nog het volgende verklaren:
Ik heb na de veroordeling altijd in angst geleefd. Ik ben altijd bang geweest om naar Nederland te komen en ben sinds de veroordeling maar één keer in Nederland geweest, om mijn paspoort te verlengen. Ik ben bang dat de politie mij iets aan zal doen als ik iets aan de zaak zal wijzigen. De politie heeft mij dit ook gezegd tijdens de zittingen in hoger beroep, dat als ik mijn verklaringen zou wijzigen, zij mij lang zouden opsluiten en mijn gezin kapot zouden maken. Ik ben vandaag de dag nog steeds bang voor de politie in Arnhem omdat zij hebben laten zien dat zij alles kunnen maken. Zij hebben negen onschuldige mannen veroordeeld zonder dat er bewijs was. Ik ben bang voor mijn kinderen en mijn vrouw dat de politie hen of mij iets aan zal doen hierom. Hierom heb ik ook altijd een geheim leven geleid in Duitsland en heb ik alle contacten met Nederland verbroken. Pas nadat ik zag dat Paul Acda op televisie de waarheid over de zaak zei, heb ik gedurfd om contact met Paul Acda op te nemen voor het zeggen van de waarheid.
Frankfurt, 10 oktober 2018
[medeverdachte 6] .”
Juridisch kader
6.2.1
Uitgangspunt van het wettelijk stelsel is dat een veroordeling die door de Nederlandse strafrechter is uitgesproken, na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen en eventueel na het daadwerkelijk benut zijn van die rechtsmiddelen, onherroepelijk wordt. Slechts onder bijzondere omstandigheden is daarna een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk, namelijk als een aanvraag tot herziening van een dergelijke veroordelende uitspraak wordt ingediend en door de Hoge Raad gegrond wordt bevonden. Herziening is volgens de wet een buitengewoon rechtsmiddel.
6.2.2
Een van de gronden voor herziening kan, zoals ook in deze zaak centraal staat, een zogenoemd novum zijn. In artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv is dit aldus tot uitdrukking gebracht dat als grondslag voor een herziening slechts kan dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
6.2.3
Op grond van artikel 460 Sv moet de herzieningsaanvraag de gronden vermelden waarop deze rust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken. Het is, ook gelet op het bijzondere karakter van het buitengewone rechtsmiddel van herziening, de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een van de in artikel 457 lid 1, onder c, Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van wat in de herzieningsaanvraag naar voren is gebracht.De beoordeling van de herzieningsaanvraag door de Hoge Raad beperkt zich tot de gronden die in de aanvraag worden aangevoerd. Daarbij is nog van belang dat de wet toestaat dat een gewezen verdachte, nadat de Hoge Raad een aanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard of heeft afgewezen, opnieuw een herzieningsaanvraag indient bij de Hoge Raad, mits die aanvraag steunt op andere gronden dan die eerder door de Hoge Raad ontoereikend zijn geoordeeld.
6.2.4
Op grond van artikel 461 lid 1 Sv kan de gewezen verdachte in bepaalde gevallen het verzoek doen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een novum. Alvorens hierop te beslissen kan de procureur-generaal overeenkomstig artikel 462 lid 1 Sv advies inwinnen van een daartoe belaste commissie, de adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS), over de wenselijkheid van zo’n nader onderzoek.
6.2.5
De aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening brengt met zich dat de aangevoerde grond voor herziening niet al bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers sprake van een gegeven dat de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken. Het vorenstaande geldt ook als de aangevoerde grond voor herziening is ontleend aan de resultaten van een door de procureur-generaal, al dan niet op advies van de ACAS, ingesteld nader onderzoek.
6.2.6
Bij de beantwoording van de vraag of een in een herzieningsaanvraag aangeduid nieuw gegeven het in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv bedoelde ernstige vermoeden wekt, moet de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken. Het gaat er daarbij om of het nieuwe gegeven, in het licht van enerzijds wat is aangevoerd in de herzieningsaanvraag en anderzijds de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en (eventuele) nadere bewijsoverwegingen, dat ernstige vermoeden wekt.
Beoordeling
6.3.1
Het hof heeft in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, de bewezenverklaring mede aangenomen op grond van meerdere door [medeverdachte 6] afgelegde verklaringen. Bewijsmiddelen 11, 12 en 15 betreffen verklaringen die [medeverdachte 6] ten overstaan van het hof heeft afgelegd tijdens de terechtzitting in hoger beroep in de strafzaak tegen de aanvrager. [medeverdachte 6] was ten tijde van dit hoger beroep onherroepelijk veroordeeld en heeft deze verklaringen afgelegd als beëdigde getuige. In het bijzonder bewijsmiddel 11 betreft een uitvoerige verklaring van [medeverdachte 6] over zijn betrokkenheid en die van andere gewezen medeverdachten bij het door het hof bewezenverklaarde feit. Bewijsmiddelen 21-27 betreffen verklaringen van [medeverdachte 6] die door hem tegenover de politie zijn afgelegd. Deze verklaringen zijn belastend voor de aanvrager en voor de andere gewezen medeverdachten, daaronder begrepen [medeverdachte 6] zelf.Het hof heeft voor het bewijs verder gebruik gemaakt van meerdere verklaringen die de getuige – tevens gewezen medeverdachte van de aanvrager – [medeverdachte 2] tegenover de politie heeft afgelegd (bewijsmiddelen 28-31). Ook deze door de getuige [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen zijn belastend voor de aanvrager en voor de andere gewezen medeverdachten, daaronder begrepen [medeverdachte 2] zelf.
6.3.2
Het hof heeft, naar aanleiding van het verweer dat de in de strafzaak tegen de aanvrager en zijn gewezen medeverdachten afgelegde verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, onder meer het volgende overwogen.Allereerst is het hof ingegaan op de vraag of de tegenover de politie afgelegde verklaringen in vrijheid zijn gegeven. Het hof heeft, na kennisneming van vele audiovisueel vastgelegde politieverhoren, geoordeeld dat sprake was van een gering aantal momenten waarop sprake was van een zekere druk maar dat van de politieverhoren niet kan worden gezegd dat er een ontoelaatbare druk op de verdachte en de medeverdachten uitging die hun verklaringsvrijheid op onaanvaardbare wijze heeft geschonden. Het hof heeft ook verschillende andere omstandigheden onderzocht die zijn aangevoerd met betrekking tot het verloop van de verhoren en de methodieken waarmee de verhoren zijn uitgevoerd, en met betrekking tot het niet-inschakelen van een tolk bij de verhoren. Ook hierbij is het hof telkens tot het oordeel gekomen dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaringsvrijheid is aangetast of dat de betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen is aangetast.Het hof heeft verder de betrouwbaarheid en de consistentie van de door [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen besproken. Daarbij is het hof tot het oordeel gekomen dat de verklaringen van [medeverdachte 6] betrouwbaar en bruikbaar zijn voor het bewijs omdat deze op meerdere, door het hof nader aangeduide punten worden bevestigd door de verklaringen van [medeverdachte 2] . Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de verklaringen van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] zeer gedetailleerd zijn en concrete redenen van wetenschap bevatten, die bovendien steun vinden in verklaringen van anderen of in ander bewijsmateriaal. Het hof heeft in dit verband verwezen naar verschillende feiten en omstandigheden die blijken uit de bewijsmiddelen 9, 10, 13, 14, 16, 17, 20, 33, 34, 41, 44, 50 en 51.
6.4.1
De aanvraag berust erop dat de getuige – en tevens gewezen medeverdachte van de aanvrager – [medeverdachte 6] in de bij de aanvraag gevoegde verklaringen is teruggekomen op de door hem afgelegde belastende verklaringen zoals deze door het hof voor het bewijs zijn gebruikt. Bij de beoordeling hiervan dient te worden vooropgesteld dat de aanvrager aannemelijk moet maken dat en waarom een getuige op hem belastende verklaringen terugkomt (vgl. HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9316).
6.4.2
In de bij de aanvraag overgelegde verklaringen geeft [medeverdachte 6] als redenen voor het terugkomen op de eerdere voor de aanvrager belastende verklaringen op dat hij een geheel andere herinnering heeft aan het gebeurde op 2 september 1998, dat hij na de veroordeling altijd in angst heeft geleefd als gevolg van de door druk, geweld, bedreiging en marteling door de politie tot stand gekomen verklaringen, dat sprake is van een “20 jaar lang durende gewetenswroeging” die voor hem genoeg is geweest, dat hij “psychische problemen” begint te krijgen en dat hij wil dat “zo snel mogelijk” “eer en waardigheid” wordt teruggegeven aan hem en zijn veroordeelde vrienden.In de bij de aanvraag overgelegde verklaringen en in de aanvraag wordt de omstandigheid dat [medeverdachte 6] eerst met zijn verklaring van 5 oktober 2018 is teruggekomen op die eerdere verklaringen in de kern slechts onderbouwd met de stelling dat [medeverdachte 6] pas hierover heeft durven praten naar aanleiding van een televisie-uitzending over de zaak. Hiermee zijn naar het oordeel van de Hoge Raad echter geen toereikende gronden aangedragen die aannemelijk maken waarom [medeverdachte 6] op de voor de aanvrager belastende verklaringen is teruggekomen. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is de bewering dat de politie hem tijdens de zittingen in hoger beroep heeft gezegd dat, als [medeverdachte 6] zijn verklaringen zou wijzigen, hij zou worden opgesloten en zijn gezin kapot zou worden gemaakt, bovendien niet geloofwaardig. De bij de aanvraag overlegde verklaringen van [medeverdachte 6] bevatten verder geen plausibele uitleg waarom de “20 jaar lang durende gewetenswroeging” hem pas in 2018 aanleiding heeft gegeven tot het terugkomen op de in de strafzaak afgelegde verklaringen.Een en ander klemt temeer nu in die verklaringen of in de aanvraag niet een reden wordt opgegeven waarom [medeverdachte 6] zich niet bereid heeft getoond mee te werken aan het door de ACAS geadviseerde en ten behoeve van de voorbereiding van een herzieningsaanvraag te verrichten onderzoek dat, zoals onder 3 (v) is vermeld, door de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland is gedaan.
6.4.3
Verder verdient opmerking dat met betrekking tot wat in de bij de aanvraag overgelegde verklaringen van [medeverdachte 6] wordt gesteld over de gebeurtenissen op 2 september 1998 nadat om 19.30 uur de benzine van het voertuig van [medeverdachte 1] was opgeraakt, in die verklaringen en in de aanvraag een onderbouwing ontbreekt over deze gang van zaken en over de vraag hoe die zich verhoudt tot de vaststellingen van het hof zoals deze mede in de bewijsmiddelen 13, 14, 16, 17, 33 en 34 naar voren komen en die – kort gezegd – inhouden dat [medeverdachte 1] op 2 september 1998 heeft geholpen met het verwisselen van een band van de auto van [medeverdachte 6] en dat [medeverdachte 1] daarna rond 17.05 uur heeft getankt bij een tankstation in Arnhem, waarbij de betaling mislukte en [medeverdachte 6] zijn telefoon achterliet. Ook voor zover de bij de aanvraag overgelegde verklaringen van [medeverdachte 6] inhouden dat “Al mijn vrienden – alle negen – die van dit feit zijn beschuldigd, waren op 2 september 1998 in Nijmegen. Geen van ons was op de plaats delict of zijn naar de plaats delict gegaan”, ontbreekt een onderbouwing waarop deze bewering berust en wordt niet ingegaan op de verhouding tot de bewijsvoering van het hof, zoals deze, naast de hiervoor al genoemde bewijsmiddelen, in het bijzonder ook in de bewijsmiddelen 30, 31, 41, 44 en 49 naar voren komt.
6.4.4
Met betrekking tot hetgeen in de bij de aanvraag overgelegde verklaringen van [medeverdachte 6] naar voren wordt gebracht over het verloop van de politieverhoren, is bovendien van belang dat – zoals in 6.3.1 is vermeld – het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van verklaringen die [medeverdachte 6] niet alleen als verdachte tegenover de politie heeft afgelegd, maar ook als beëdigde getuige in hoger beroep ter terechtzitting ten overstaan van het hof heeft afgelegd nadat zijn veroordeling onherroepelijk was geworden. Ook heeft het hof – onder meer door kennisneming van vele audiovisueel vastgelegde politieverhoren – getoetst of de door [medeverdachte 6] tegenover de politie afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. Daarbij heeft het hof uitvoerig gemotiveerd geoordeeld dat het de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [medeverdachte 6] betrouwbaar acht, waarbij het tevens heeft aangeduid op welke onderdelen die verklaringen steun vinden in de verklaringen van [medeverdachte 2] en in andere bewijsmiddelen.
6.5.1
In de aanvraag wordt verder nog een beroep gedaan op hoofdstuk 4 van het boek “De Arnhemse villamoord. Valse bekentenissen”, dat H. Israëls en anderen hebben gepubliceerd in 2014 op basis van door de deelnemers aan het zogenoemde project Gerede Twijfel verricht onderzoek, en het onder 3.1 genoemde eindadvies van de ACAS van 8 juni 2018. In de aanvraag wordt niet aangevoerd dat dit boek en/of dat eindadvies op zichzelf beschouwd als novum moet of moeten worden aangemerkt, maar wordt naar voren gebracht dat de bevindingen die in dit boek en dat eindadvies worden gepresenteerd, ondersteunen dat meer waarde moet worden gehecht aan de bij de aanvraag overgelegde verklaringen van [medeverdachte 6] dan de door hem tegenover de politie afgelegde verklaringen. Daarbij wordt in het bijzonder gewezen op de in het genoemde boek en het ACAS-eindrapport opgenomen bevindingen met betrekking tot de inhoud en de totstandkoming van de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] .In hoofdstuk 4 van het hiervoor genoemde boek worden de door [medeverdachte 6] tegenover de politie afgelegde verklaringen, mede aan de hand van de beschikbare video-opnamen, geanalyseerd. Met betrekking tot deze en andere bevindingen wordt in het boek opgemerkt: “Alles wat vermeld staat in dit boek, is afkomstig uit het dossier en de opnames van de verhoren, en dat is dus allemaal materiaal dat indertijd ook al bekend was bij de rechter.” De onderdelen van het ACAS-advies waarnaar in de aanvraag wordt verwezen, betreffen een analyse van de verklaringen van [medeverdachte 6] die hij tegenover de politie heeft afgelegd, mede aan de hand van de beschikbare video-opnamen, alsook passages over de door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen en de mogelijkheid dat een “prisoners dilemma” heeft bestaan ten aanzien van de door [medeverdachte 6] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen.
6.5.2
Voor zover met de aanvraag zou zijn beoogd het boek en het eindadvies (mede) als nieuwe deskundigeninzichten aan te merken, kan dat niet worden gevolgd omdat de aanvraag niet is voorzien van de in het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736 aangeduide informatie die benodigd is om de inhoud van een deskundigeninzicht en de nieuwheid daarvan op waarde te kunnen schatten.
6.5.3
Opmerking verdient bovendien dat het hiervoor genoemde boek en het ACAS-eindadvies zich in hoofdzaak richten op de totstandkoming van de door [medeverdachte 6] tegenover de politie afgelegde verklaringen, terwijl het hof die totstandkoming – onder meer door kennisneming van vele audiovisueel vastgelegde politieverhoren – heeft onderzocht en gemotiveerd heeft geoordeeld dat deze verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Daarnaast heeft het hof de bewezenverklaring mede aangenomen op grond van de uitgebreide verklaringen die [medeverdachte 6] als beëdigde getuige ten overstaan van het hof heeft afgelegd nadat zijn veroordeling onherroepelijk was geworden, terwijl het hof ook op andere gronden dan de door [medeverdachte 6] afgelegde verklaringen de bewezenverklaring heeft aangenomen. Verder komen de bij de aanvraag gevoegde verklaringen van [medeverdachte 6] niet aan de orde in het hiervoor genoemde boek en het ACAS-eindadvies, omdat die verklaringen eerst tot stand zijn gekomen na de afronding van dat boek en dat eindadvies.
6.6
Gelet op het vorenstaande wekken de bij de aanvraag overgelegde verklaringen, tegen de achtergrond van de bewijsvoering van het hof, niet het voor het buitengewone rechtsmiddel van herziening vereiste ernstige vermoeden als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. Daaruit volgt dat de aanvraag ongegrond is en op grond van artikel 470 Sv moet worden afgewezen.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2021.
Beroepschrift 15‑02‑2021
SCHRIFTELIJKE REACTIE
Aan:
Hoge Raad der Nederlanden
Nummer: 20/00985 H
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
[aanvrager] geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1965, wonende aan de [adres] te [woonplaats] ([postcode]), voor wie als raadsman optreedt mr. P.B.A. Acda, ten deze kantoorhoudende te Roermond (Kapellerlaan 15, 6041 JB) ten kantore van Acda & Vanoka Advocaten, die hierbij verklaart door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd om namens hem deze reactie in te dienen.
I. Inleiding
1.
Onderhavige schriftelijke reactie is een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal mr. Harteveld (hierna: A.G.) d.d. 2 februari 2021 in de zaak die inmiddels ook wel bekend is geworden als ‘de Arnhemse villamoord’.
2.
In verband met de omvang van de zaak, de complexiteit alsmede de omvang van de conclusie van de A.G., is onderhavige schriftelijke reactie omvangrijk te noemen. Dit is er mede in gelegen nu in alle zaken van veroordeelden (dus eveneens namens [medeveroordeelde 4], [medeveroordeelde 5], [medeveroordeelde 8] en [medeveroordeelde 6]) een zelfde schriftelijke reactie zal worden ingediend.
3.
De A.G. concludeert tot ongegrondverklaring van de aanvraag tot herziening welke door veroordeelden is gedaan bij Uw Raad.
4.
Deze schriftelijke reactie heeft tot doel Uw Raad te overtuigen om de aanvraag tot herziening gegrond te verklaren.
5.
De A.G. heeft in diens conclusie geoordeeld dat het hof te Arnhem — om te komen tot zijn arrest d.d. 12 december 2000 — de ‘geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuige [medeveroordeelde 6] heeft getoetst en daarvan in zijn arrest verantwoording af gelegd.’
6.
Voorts meent de A.G. dat in het licht van deze verantwoording — en dus bekendheid — van het hof, de door de getuige [medeveroordeelde 6] gegeven redenen om anders te verklaren dan hij had gedaan tegenover de politie en het hof ‘niet aannemelijk [maakt: PA] waarom hij van die eerdere voor de aanvrager belastende verklaring is teruggekomen’.
7.
In de onderhavige schriftelijke reactie zal allereerst uitgebreid stil worden gestaan bij de eerste onderbouwing voor afwijzing, welke in de visie van de A.G. — kort samengevat — er op neer komt dat alle omstandigheden omtrent betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen c.q. bekentenissen van [medeveroordeelde 6] al ten tijde van de berechting bekend waren bij het hof Arnhem.
8.
Vervolgens zal in worden gegaan op de tweede onderbouwing door de A.G. voor afwijzing, te weten het oordeel dat de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] niet een nieuw gegeven zou betreffen.
II. De (on)bekendheid van gegevens bij het hof
2.1. Visie A.G.
9.
In de hoofdstukken 7 tot en met 9 gaat de A.G. in op de conclusies van de analyse van dr. Israëls en de bevindingen van de Adviescommissie Afgesloten Strafzaken (ACAS) (hierna: de Commissie) in het eindadvies van de Commissie (hierna: eindadvies) d.d. 8 juni 2018.
10.
Met name het eindadvies wordt uitgebreid besproken vanaf paragraaf 7.5 en verder.
11.
Het betoog van de A.G. betreft met name een vaststelling door de A.G. dat alle omstandigheden die zijn vervat in het eindadvies, al betrokken zijn geweest in de beoordeling door het hof in deze zaak.
12.
Een belangrijke constatering van de A.G. wordt in paragraaf 8.8 aangedragen, te weten dat het hof — anders dan de Commissie op pagina 10 van het eindadvies heeft gerapporteerd — wel van meer videomateriaal heeft kennisgenomen dan de opsomming van videofragmenten die op pagina 10 van het eindadvies zijn weergegeven.
13.
De A.G. verwijst hiervoor o.a. naar het gegeven dat de videobanden deel uitmaken van het procesdossier. Voorts wordt verweten naar het proces-verbaal van de zitting van 8 mei 2000 waarin is geoordeeld:
‘Thans is de behandeling van de strafzaak aangevangen en bevindt het dossier, waaronder de bedoelde videobanden, zich onder de zittingsrechter. Het hof zal de komende weken benutten om het dossier te bestuderen en van de bedoelde beeldopnames kennis te nemen. Dit gegeven brengt in praktische zin mee dat het de verdediging — nog steeds — vrij staat om gedurende de tijd dat het onderzoek in deze strafzaak loopt, na afspraak met de rechter-commissaris, van deze video-opnames kennis te nemen, en de daarin opgenomen verhoren te bezien en te bestuderen.’
14.
Voorts wordt door de A.G. ten aanzien van de kennisname van de videobanden verwezen naar pagina 2 van het arrest van het hof d.d. 2 december 2000:
‘Kennisgenomen hebbend van vele — audio-visueel vastgelegde — politieverhoren stelt het hof vast dat de verhoren veeleer worden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van verbalisanten en verdachten dan door een intimiderend en bedreigende gang van zaken.’
15.
Vanuit deze omstandigheden meent de A.G. — anders dan de Commissie in het eindadvies — dat het hof zich niet heeft beperkt tot kennisneming van de op de terechtzitting vertoonde fragmenten van de opgenomen verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] en dat deze door de Commissie aangedragen omstandigheid ‘niet zonder meer als novum kan gelden in de herzieningsprocedure.’
16.
Verzoeker meent dat de A.G. in diens conclusie een belangrijk criterium onbesproken laat in zijn conclusie. Dit betreft de omstandigheid dat sinds de invoering van de Wet verruiming herziening ten voordele (Stb. 2012, 275) op 1 oktober 2012 er een verruiming is gekomen binnen herzieningszaken, waarin een nieuw gegeven ook gebaseerd kan zijn op omstandigheden die reeds bekend waren bij het veroordelend hof maar waarvan er ‘voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal specialistische kennis nodig is, en er aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis die aan dat bewijsmateriaal moet worden gehecht, niet heeft doorgrond.’1.
17.
Minister van Veiligheid en Justitie Opstelten heeft deze situatie geplaatst binnen de mogelijkheden van een novum:
‘In dat geval zijn er dus aanwijzingen dat de rechter het bewijsmateriaal niet op waarde heeft geschat, of zelfs maar in overweging heeft genomen. Bij dergelijke aanwijzingen kan sprake zijn van een novum.’
18.
Dat er in onderhavige zaak sprake is van een situatie waarin het hof bewijsmateriaal niet op waarde heeft kunnen schatten vanwege het gebrek aan specialistische kennis, zal in de navolgende paragrafen worden betoogd.
2.2. Specialistische kennis van de commissie ten opzichte van het hof
2.2.1. Inleiding
19.
Hiervoor is gewezen op de omstandigheid dat de rechter weliswaar bekend was met het dossier, maar dat hierin een element schuilt dat de rechter niet op een juiste waarde heeft kunnen inschatten.
20.
Binnen de discussies die de jaren voorafgaande aan de Wet verruiming herziening ten voordele speelden binnen de rechtspraktijk en wetenschap woedde omtrent de knelpunten in herzieningszaken, speelde ook de discussie dat in de herzieningsjurisprudentie was bepaald dat een nieuw deskundigenoordeel dat was gestoeld op feiten die de rechter reeds bekend waren, niet geschikt was als novum.
21.
Uw Raad tekende hierbij wel een voorbehoud aan, in de zin dat ‘bijzondere omstandigheden’ tot een andere uitkomst konden leiden. Welke die bijzondere omstandigheden waren, is nooit expliciet gedefinieerd door Uw Raad in jurisprudentie. Binnen het parket van de Hoge Raad werd de toepassing van ‘bijzondere omstandigheden’ ook gezien om als ‘noodgreep’ te fungeren in zaken waarin er een ernstig vermoeden was gerezen dat er hoe dan ook een onjuiste veroordeling was gevallen, ook al kon het novum wetstechnisch niet worden aangenomen.2.
22.
Bij de totstandkoming van de Wet verruiming herziening ten voordele is er nadrukkelijk aandacht besteed aan dit knelpunt binnen de herzieningsjurisprudentie:
‘De bestaande herzieningsregeling kan als verouderd worden aangemerkt. Deze werd in 1926 ingevoerd, bij de totstandkoming van het huidige Wetboek van Strafvordering, en bevat nog elementen van oudere herzieningsregelingen uit 1838 en 1888.(35) Sindsdien is er veel veranderd. Te denken valt onder meer aan de opkomst van nieuwe technieken op het gebied van het forensisch bewijs (bijvoorbeeld DNA-onderzoek). Door dit soort nieuwe technieken kan eenvoudiger aan het licht komen dat er sprake is van een onjuiste uitspraak. Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de ‘koningin van het bewijs’ genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt. De huidige herzieningsregeling biedt naar mijn oordeel te weinig ruimte om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. Dit komt in de eerste plaats door de eisen die in het geldende recht worden gesteld aan het novum, (…).
De beperkte omschrijving van het novum en de beperkte mogelijkheden tot feitelijk onderzoek blijken in de praktijk de belangrijkste knelpunten.’ 3.
23.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal mr. Aben d.d. 11 juni 20134. wordt — voor het eerst binnen het kader van een herzieningszaak na de inwerkingtreding van de Wet verruiming herziening ten voordele — in paragrafen 4.6, 6.4 en 8.2 in gegaan op de omstandigheid van ‘specialistische kennis’. Mr. Aben heeft in deze conclusie aangekaart dat met deze ‘specialistische kennis’ er niet direct een duidelijke categorie kan worden vastgesteld.
24.
A.G. mr. Aben stelt terecht de vraag (in paragraaf 6.4) wanneer de interpretatie van de nieuwe deskundige in de rechtspraktijk gezien moet worden als ‘feit’ en wanneer als ‘gevolgtrekking’ of persoonlijke ‘weging’.
25.
Mr. Aben concludeert in paragraaf 6.4:
‘Duidelijk is wel dat de gegrondheid van een verzoek tot herziening niet afhankelijk kan worden gesteld van alle denkbare interpretaties waartoe bewijsmateriaal aanleiding kan geven. Ergens ligt er weer een grens binnen het domein van denkbare interpretaties. De wetgever was immers evident beducht voor een uitholling van het gezag van gewijsde. Indien iedere denkbare interpretatie kan doorgaan voor een novum, zijn we wat dat betreft ver van huis.’
26.
In de recente conclusie van A.G. mr. Aben in de ‘Pettense campingmoordzaak’5. gaat A.G. mr. Aben nader in op de rapportages van deskundigen binnen de rechtspsychologie en de specialistische kennis die benodigd is voor de vorming van de conclusies van deze deskundigen.
27.
A.G. mr. Aben concludeert ten aanzien van de specialistische kennis van een rechtspsycholoog het volgende:
‘59.
De rechtspsycholoog beweegt zich op een terrein dat ogenschijnlijk minder specialistische kennis veronderstelt dan dat van bijvoorbeeld DNA-deskundigen of forensische artsen. Van de rechter wordt niet verwacht dat hij verstand heeft van biochemie of van geneeskunde, maar wel van het wegen van verklaringen van getuigen of verdachten. Dat hoort tot zijn metier. Daarbij komt nog eens dat een belangrijk deel van het feitenmateriaal dat een rechtspsycholoog ten grondslag legt aan zijn conclusies over de betrouwbaarheid van deze verklaringen in de regel al bekend is bij de rechter die de zaak behandelt, zoals de processen-verbaal van verhoor en eventueel het beeld- of geluidsmateriaal dat daarvan is vervaardigd. De vraag is dus of de rechter de rechtspsychologie überhaupt nodig heeft.
60.
Hoewel de rechter geacht moet worden om zelf in staat te zijn getuigen- en verdachtenverklaringen adequaat te wegen, kan dat naar mijn inzicht in bijzondere gevallen anders (blijken te) liggen. Dat zijn bijvoorbeeld gevallen waarin verdachten of getuigen aan de grenzen zitten van de mogelijkheden van hun cognitieve functies als waarneming, inprenting en het ophalen van herinneringen. Of gevallen waarin de persoon van de getuige of de verdachte niet doorsnee is. Of gevallen waarin vragen rijzen over het effect van de wijze waarop het verhoor van een verdachte of getuige heeft plaatsgehad op de waarachtigheid van de afgelegde verklaring. Of gevallen waarin vragen rijzen over de mate van suggestibiliteit en inschikkelijkheid (compliance) van een verdachte (of getuige). Op deze terreinen is de rechter een leek. Juist omdat de rechtspsychologische kennis over (onder meer) deze onderwerpen de laatste decennia sterk is toegenomen, kan van de rechter niet meer worden verlangd dat hij in volle omvang over die kennis beschikt. Van de rechter mag dus worden verwacht dat hem in bijzondere gevallen van de noodzaak blijkt om uit deze bron van specialistische kennis te putten.’
28.
In de conclusie wordt op dit punt specifiek verwezen naar de visie van de minister bij de totstandkoming van de Wet verruiming herziening ten voordele, waarbij door de wetgever niet enkel werd gewezen op opkomende (DNA) technieken binnen het strafrecht maar ook op het gebied van valse bekentenissen en dat die geplaatst kunnen worden in de voorbeelden van gebrek aan specialistische kennis bij de rechter:
‘Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de ‘koningin van het bewijs’ genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt.’ 6.
29.
In de conclusie van de A.G. mr. Aben d.d. 12 januari 2021, wordt ten aanzien van het aangedragen novum geoordeeld:
‘75.
Door mij is hierboven betoogd dat de rechtspsychologie een hoeveelheid specialistische kennis herbergt die in bijzondere gevallen een nieuw licht kan doen schijnen op (onder meer) verklaringen van een verdachte en zodoende van belang kan zijn voor de waardering van dergelijk bewijsmateriaal en voor het goede begrip van de portee daarvan. De bekentenissen van [verzoeker] acht ik zo'n bijzonder geval, vanwege de manier waarop die bekentenissen tot stand zijn gekomen, namelijk naar aanleiding van mededelingen over een droom afkomstig van een man die kort daarvoor c.q. een etmaal daarvoor grote hoeveelheden alcohol tot zich had genomen en die betrekking hadden op een voor hem zeer ingrijpende gebeurtenis. Ook de wijze waarop [verzoeker] vervolgens aan ondervragingen is onderworpen tegen de achtergrond van de persoonlijkheid van [verzoeker] roepen in dit verband vragen op die de aanwending van rechtspsychologische kennis onontbeerlijk maken.
76.
In het licht van door de Hoge Raad in herinnering geroepen rechtsoverwegingen, weergegeven onder 5.2 in HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2095 (tussenarrest inzake de Rosmalense flatmoord), wijs ik erop dat deze kwesties in de strafzaak nog niet eerder aan een rechtspsycholoog zijn voorgelegd. Conclusies van rechtspsychologische aard zoals door dr. Sauerland gerapporteerd, waren onbekend bij de rechter die [verzoeker] heeft veroordeeld.’
30.
In het licht van het voorgaande is het standpunt van verzoeker dat in de onderhavige zaak eveneens sprake is van een gebrek aan specialistische kennis bij het hof om de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] op waarde in te kunnen schatten.
31.
De argumenten die leiden tot deze conclusie, zullen hierna aan de orde komen.
32.
In de navolgende paragrafen zal inhoudelijk stil worden gestaan bij:
- A.
De deskundigheid van de Commissie
- B.
De integrale kennisname van de videobeelden
- C.
De bekendheid van het hof met het rapport van dr. Rassin (rechtspsycholoog)
- D.
Het bestaan van nieuwe wetenschappelijke inzichten
2.2.2. De deskundigheid van de Commissie
33.
De A.G. merkt ten aanzien van het eindadvies op dat de Commissie geen aanleiding heeft gezien om te adviseren nader onderzoek te doen naar de totstandkoming van de bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2].
34.
Terecht stelt de A.G. vast dat dit wel onderdeel is geweest van de onderzoekswensen van verzoeker in het verzoek ex artikel 461 Sv. Hierin lag namelijk het volgende verzoek voor de A.G. in de artikel 461 Sv procedure:
- a.
‘analyse van de (audiovisuele registratie van de) verhoren door deskundigen
- b.
onderzoek door een deskundige (rechtspsycholoog) naar de vraag of [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] valse bekentenissen hebben afgelegd;
- c.
psychologisch onderzoek naar de mate van suggestibiliteit en volgzaamheid (compliance) bij [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2];
- d.
het horen van de rechercheurs die de verhoren van de verdachten hebben afgenomen
- e.
het horen van de teamleiding van het onderzoeksteam;
- f.
het horen van de CIE-officier van justitie omtrent de start van het onderzoek;’
35.
Op pagina 9 en verder van het eindadvies heeft de Commissie beschreven hoe het onderzoek naar de (totstandkoming van de) bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] is uitgevoerd. Op pagina 28 van het eindadvies stelt de Commissie:
‘De Commissie meent dat met haar werkzaamheden voldoende tegemoet is gekomen aan de verzoeken die hiervoor (op p. 2–3) onder a-f zijn weergegeven.’
36.
Van belang hierin is wat de deskundigheid van de Commissie zelf is geweest, bij de beoordeling van de aanvraag ex artikel 461 Sv.
37.
In het Besluit adviescommissie afgesloten strafzaken van 12 september 20127. (hierna: Besluit) is een waarborging betrokken van de deskundigheid van de Commissie. Immers, artikel 2 van het Besluit betreft de taakopstelling van de Commissie (‘(…) die tot taak heeft de procureur-generaal te adviseren over de wenselijkheid van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 461, eerste lid, van de wet.’) en in artikel 3, lid 1 van het Besluit is opgenomen:
‘De leden van de Commissie worden benoemd op grond van de deskundigheid die nodig is voor een goede vervulling van de in artikel 2 bedoelde taak alsmede op grond van hun br ede maatschappelijke kennis en ervaring.’
38.
Vastgesteld kan worden dat de leden van de Commissie dus al een specifieke deskundigheid bezitten om een goede vervulling te geven van de in artikel 2 van het Besluit bedoelde taak.
39.
Artikel 7, lid 2, van het Besluit bepaalt dat de Commissie zich kan laten bijstaan door deskundigen, ‘(…) voor zover dat voor de vervulling van de taak van de Commissie noodzakelijk is.’
40.
Uit het eindadvies blijkt op pagina 10 het onderzoek van de Commissie dat heeft geleid tot het eindadvies:
‘De secretaris van de Commissie heeft alle beschikbare banden van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] bekeken en haar bevindingen daaromtrent aan de Commissie gerapporteerd. De voltallige Commissie heeft de integrale opname van het 5e politieverhoor van [medeveroordeelde 6] — waarin hij voor het eerst een bekennende verklaring heeft afgelegd — bekeken en besproken. De leden [commissielid 1] en [commissielid 2] hebben daarnaast gedurende twee dagen onderdelen van andere verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] bekeken en hun bevindingen aan de voltallige Commissie gerapporteerd. De opnames van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] zijn bovendien systematisch vergeleken met de van die verhoren opgemaakte processen-verbaal.’
41.
Van belang hierin is dus om vast te stellen dat prof. [commissielid 2] — Hoogleraar rechtspsychologie aan de Maastricht University — bij de beoordeling van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] een omvangrijkere rol heeft gehad dan de overige Commissieleden en dat deze deskundigheid voor de Commissie — nu geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheden van artikel 7, lid 2 Besluit-voldoende is geweest voor de beoordeling van de wenselijkheid van nader onderzoek, zoals in het verzoekschrift ex artikel 461 Sv was verzocht. Daarnaast is als vast lid van de Commissie prof. dr. [commissielid 3][commissielid 3] — bijzonder hoogleraar neuropsychologie en recht aan de Maastricht University — ook betrokken geweest in de beoordeling van de zaak.
42.
De opmerking in het eindadvies dat ‘met haar werkzaamheden voldoende tegemoet is gekomen aan de verzoeken (…)’, zoals gedaan in het verzoekschrift ex art. 461 Sv, is dus niet alleen een conclusie ten aanzien van ‘de wens van een nader onderzoek’ maar moet dus in feite als een vervanging worden gezien van deze ‘wens tot nader onderzoek’ op dit aspect.
43.
Derhalve moet worden vastgesteld dat — vanwege de specialistische deskundigheid binnen de Commissie op het gebeid van de rechtspsychologie — er wel degelijk een sterke basis van deskundigheid bestaat binnen de conclusies die in het eindadvies staan opgenomen. De A.G. lijkt — door de opmerkingen op pagina 21 van de conclusie — deze waarde van het eindadvies en de specialistische deskundigheid binnen de conclusie te marginaliseren.
44.
Voor de beoordeling van de waarde van het eindadvies is daarbij voorts van belang dat de Commissie in het eindadvies niet enkel een weging van het bewijs heeft verricht zoals dat door het hof Arnhem is gebeurd, maar dat het eindadvies tevens een beoordeling betreft van materiaal waarvan de Commissie heeft geconcludeerd dat dit niet betrokken is geweest in de beoordeling van het hof.
2.2.3. Integrale kennisname van de videobanden
45.
Van belang voor onderhavige herzieningsaanvraag is de conclusie van de Commissie op pagina 27, punt 5 van het eindadvies, te weten de ‘integrale kennisneming van de op band opgenomen verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2]’.
46.
Een belangrijke overweging van de Commissie in het eindadvies die bij de duiding van dit punt (punt 5, pagina 27 eindadvies) hoort is de volgende vaststelling:
‘De Commissie onderkent dat het hof uitvoerig aandacht heeft besteed aan de betrouwbaarheid en de rechtmatigheid van verkrijging van de door [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] afgelegde verklaringen. De overwegingen van het hof daaromtrent kunnen evenwel niet los worden gezien van de vaststelling dat het hof slechts kennis heeft genomen van een beperkt aantal fragmenten van de opnames van die verhoren. De Commissie heeft vastgesteld dat het hof slechts een fractie van de op beeld beschikbare verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] heeft gezien en dat de door het hof bekeken onderdelen van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] geen adequaat en representatief beeld geven van de verhoren die op band zijn opgenomen.
Het hof was dus niet bekend met de volledige inhoud van die opnames. Op basis van een integrale beoordeling van de opnames en aan de hand van een systematische vergelijking met de opgemaakte processen-verbaal van verhoor, komt de Commissie — mede op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten over valse bekentenissen die ten tijde van de beoordeling door het hof evenmin in alle opzichten waren uitgekristalliseerd — tot het standpunt dat dit oordeel van het hof naar huidige wetenschappelijke inzichten thans niet meer houdbaar is.’
47.
In de uiteenzetting van de A.G. op dit punt (paragraaf 8.6 en verder in de conclusie) kan samengevat worden gesteld dat de A.G. meent dat de conclusies van de Commissie over dat het hof slechts kennis heeft genomen van een beperkt aantal fragmenten van de opnames van de verhoren, onjuist zijn.
48.
De A.G. verwijst hiervoor naar andere processen-verbaal in de zaak van de medeverdachten [medeveroordeelde 1] van 8 mei 2000, maar ook naar het door het hof gestelde op pagina 2 van haar arrest. In het arrest is op pagina 2 opgenomen:
‘Kennisgenomen hebbend van vele — audio-visueel vastgelegde — politieverhoren stelt het hof vast dat de verhoren veeleer worden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van verbalisanten en verdachten dan door een intimiderend en bedreigende gang van zaken.’
49.
Hierom concludeert de A.G. in paragraaf 8.6:
‘Uit deze passages kan worden afgeleid dat het hof zich niet heeft beperkt tot kennisneming van de op de terechtzitting vertoonde fragmenten van de opgenomen verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2]. Dat maakt dat — anders dan de Commissie aanneemt — ook dit tweede punt niet zonder meer als novum kan gelden in de herzieningsprocedure.’
50.
Verzoeker meent dat de weergave van het door het hof op pagina 2 van het arrest opgenomen overweging over de kennisname van ‘vele — audio-visueel vastgelegde — politieverhoren’ niet in zich draagt dat de videoverhoren ‘integraal’ zijn bekeken. Dit wordt gekenmerkt door het woord ‘vele’ in de overweging van het hof op pagina 2. In het oordeel van de Commissie is de kennisname van de ‘vele — audio-visueel vastgelegde — politieverhoren’ niet voldoende, nu zij in het rapport juist de noodzaak onderstreept dat er sprake is van een ‘integrale kennisneming’ van de videobanden. ‘Vele’ kan in dit verband niet gelijk worden gesteld aan ‘integrale kennisneming’.8.
51.
Bovendien dienen volgens verzoeker de overwegingen van het hof in onderhavige zaak niet op gelijke waarde gesteld te worden als de bevindingen van de Commissie, nu de Commissie — met prof. [commissielid 2] en prof. [commissielid 3] als deskundig leden — specialistische deskundigheid heeft om de noodzaak van de ‘integrale kennisneming’ van de verhoren op video te kunnen verlangen.
52.
Hierbij is ook van belang het arrest van Uw Raad d.d. 26 mei 2015 — ook wel bekend als ‘De showbizzmoord’9. -, waaruit blijkt dat uw Raad het deskundigenrapport omtrent de geloofwaardigheid van de bekentenissen, als novum bestempeld heeft. Immers, door dit rapport als novum te duiden — dit terwijl het hof in die zaak ook tot een constatering zal zijn gekomen omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen10. — kan worden afgeleid dat Uw Raad uit de deskundigenrapportage een specialistische deskundigheid van belang heeft geacht bij de beoordeling van de mogelijkheid van het bestaan van een valse bekentenis.
53.
Dat deze deskundigheid is vereist, blijkt ook nog verder uit de conclusie van A.G. mr. Aben d.d. 12 januari 202111. waarin hij schrijft dat een rechter in (o.a.) gevallen waarin vragen rijzen over het effect van de wijze waarop het verhoor van een verdachte of getuige heeft plaatsgehad op de waarachtigheid van de afgelegde verklaring, op dit gebied een leek is. Daarmee onderschrijft mr. Aben het belang van een rechtspsychologische analyse in deze gevallen.
54.
Daarbij komt dat de stelling van de A.G. in onderhavige zaak — de bevindingen van de Commissie kunnen niet het ernstige vermoeden wekken want het hof had reeds de videobanden betrokken in haar oordeel over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] — eveneens niet kan slagen in het licht van hetgeen hiervoor is geduid in de paragraaf 2.1 en het volgende.
55.
In de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid d.d. 6 april 2020 — als reactie van op de evaluatie van de Wet hervorming ten voordele — schrijft de Minister op pagina 3:
‘De eis van onbekendheid houdt tegelijkertijd niet in — dat wil ik onderstrepen — dat moet worden aangenomen dat de rechter met het gegeven bekend was, alleen omdat het gegeven is terug te voeren op bewijsmateriaal dat aan de rechter is voorgelegd. Om tot herziening te kunnen leiden hoeft het gegeven zich dus niet buiten het dossier te bevinden. Beslissend is of het gegeven dat aan dit bewijsmateriaal kan worden ontleend al aan de rechter bekend was (Kamerstukken II 2008/09, 32045, nr. 3, p. 9–10 en nr. 6, p. 3–5). Op zichzelf is het zo dat als het bewijsmateriaal al eerder aan de rechter is voorgelegd, ervan mag worden uitgegaan dat de rechter met de daaruit af te leiden gegevens bekend is geweest. Als er echter aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis van het aan hem voorgelegde materiaal niet heeft doorgrond of de duiding ervan door een deskundige verkeerd heeft begrepen of uitgelegd, kan dit onder omstandigheden een novum opleveren (Kamerstukken I 2011/12, 32045, C, P.5). Dat betekent dat het nu al mogelijk is een strafzaak te heropenen wanneer er aanwijzingen zijn dat de rechter bewijsmateriaal dat aan hem was voorgelegd, door een gebrek aan specialistische kennis verkeerd heeft begrepen.’
56.
Indien wordt gekeken naar deze aangehaalde Kamerstukken dan is hierin een nadere duiding over gegeven:
‘Bij bewijsmateriaal dat aan de rechter was voorgelegd mag ervan worden uitgegaan dat de rechter met de daaruit af te leiden gegevens bekend was, tenzij er aanwijzingen zijn dat de rechter de portee van het aan hem voorgelegde materiaal niet heeft doorgrond.’ 12.
57.
In dit kader is — zoals hierboven ook in de inleiding is opgemerkt — ook de conclusie van de A.G. mr. Aben relevant d.d. 9 april 2013.13. In deze conclusie wordt — in rechtsoverweging 8.2 — het uitgangspunt besproken dat de rechter geacht wordt het dossier te kennen en dat uitgangspunt hierbij is dat de rechter bekend is geweest met de gehele inhoud ervan.
58.
Echter, reeds in de vordering tot herziening van A.G. mr. Knigge in de zaak ‘Lucia de Berk’ — waarbij de oude herzieningsregeling gold — is de situatie aangehaald waarin het procesdossier een zodanige omvangrijk en onoverzichtelijk dossier is, dat het uitgangspunt van bekendheid met alle stukken een fictie kan krijgen. Mr. Knigge concludeerde in de zaak van Lucia de Berk dat de wetgever is uitgegaan van de kennis van de feiten waarover de rechter daadwerkelijk beschikte maar bij dat uitgangpunt zou niet passen dat met ficties wordt gewerkt. Daarbij past volgens mr. Knigge wél dat gewerkt wordt met een weerlegbaar rechtsvermoeden.
59.
Volgens verzoeker is in de onderhavige zaak eerder sprake van fictie dat het hof alle videobeelden van de verhoren heeft gezien, dan dat dit als aannemelijke waarheid kan worden aangenomen. Dit zelfde geldt voor het uitgangspunt dat het hof alle verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] heeft bekeken. Ook dit is eerder fictie dan werkelijkheid, gezien de summiere vermelding van inhoudelijke aspecten binnen die verklaring van [medeveroordeelde 6] die daadwerkelijk overenigbaar zijn met de bewezenverklaring van het hof. Dit aspect zal hierna ook in hoofdstuk V aan de ordekomen bij de bespreking van de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] als novum ex artikel 457 lid 1 sub c Sv.
60.
Nog los van deze discussie ten aanzien van fictie en werkelijkheid inzake de bekendheid bij het hof van alle feiten uit het dossier, is een belang te vinden in een specifieke categorie van bekendheid die de A.G. mr. Aben aan draagt in diens conclusie bij de zaak ‘De zes van Breda’.
61.
Er bestaat — in de visie van de A.G. mr. Aben — immers dus nog een andere categorie van bekendheid:
‘Een interpretatie van feitenmateriaal die voor de hand ligt en die in principe door iedere leek kan worden aangereikt, zal niet geschikt zijn als novum. Aangenomen mag worden dat de rechter zelf ook wel op die interpretatie was gekomen.
Naarmate voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal meer specialistische kennis is vereist, zal sneller kunnen worden aangenomen dat de rechter bij het onderzoek ter terechtzitting onbekend is geweest met een deskundige interpretatie van het onderzoeksmateriaal die niet bij wijze van deskundigenrapportage of verklaring van een deskundige ter terechtzitting deel uitmaakt van de processtukken. Het deskundigeninzicht kan in zo'n geval een nieuw licht op de zaak werpen en leent zich in potentie voor een novum.’ (onderstreping PA)
62.
Ook voor wat betreft het gebruik van deze specialistische kennis, maakt mr. Aben in diens conclusie van 9 april 2013 opmerkingen die relevant zijn voor de onderhavige zaak:
‘De rol van deskundigeninzichten hoeft in het kader van herziening overigens niet beperkt te zijn tot die van het ‘gegeven’ dat zo mogelijk een novum constitueert. Ook indien zij niet als ‘breekijzer’ fungeren om in uitzonderlijke gevallen het gezag van gewijsde open te breken, kunnen dergelijke inzichten in aanmerking worden genomen bij de weging van de bewijsconstructie waarop de veroordeling is gevestigd, als bedoeld in § 8.3.2 hierboven. Om het relatieve gewicht te bepalen van het gegeven dat in de herzieningsaanvraag als novum wordt gepresenteerd, zal het immers moeten worden afgewogen tegen de kracht van de bewijsvoering. Bij de vraag of een veroordeling in aanmerking komt voor herziening kan het dus zijn aangewezen om stil te staan bij de bewijskracht van bijvoorbeeld de bekentenissen die aan de veroordeling ten grondslag zijn gelegd. Rechtspsychologische rapportage over die bekennende verklaringen en over degene die deze bekentenissen heeft afgelegd kan daarbij van betekenis zijn, ook ingeval die rapportage niet tot novum wordt verheven. Rechtspsychologische rapportage kan derhalve eventueel ook een novum faciliteren, doordat de daarin getrokken conclusie het geloof in de juistheid van de veroordeling ondergraaft. Brandon L. Garrett, hoogleraar aan de University of Virginia School of Law, die in een belangwekkend boek een analyse heeft gegeven van de eerste 250 gerechtelijke dwalingen die in de Verenigde Staten door ‘DNA-exonerations’ zijn blootgelegd, maakt er in dit verband melding van dat in diverse zaken de rechtspsychologische rapportage ‘secured the DNA-exoneration’
63.
Juist deze stelling is door verzoeker in de aanvraag ingenomen: de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] — waarin hij diens bekentenissen voor het eerst in trekt — krijgt het gewicht van een ‘gegeven’ ex artikel 457 Sv in combinatie met de duiding van de bewijskracht van de bekentenissen door de Commissie en de analyse van dr. Israëls. Het eindadvies van de Commissie en de analyse van dr. Israëls faciliteert hier dus ook het novum, zoals door mr. Aben is bedoeld in diens conclusie van 9 april 2013.
64.
Daarbij is tevens van belang dat — anders dan in de meeste zaken die onderwerp van herziening waren voor Uw Raad in het kader van valse bekentenissen — in de onderhavige zaken de bekentenissen door [medeveroordeelde 6] niet tijdens de behandeling in rechte zijn ingetrokken. Pas recent zijn de nieuwe verklaringen van [medeveroordeelde 6] bekend geworden en deze worden dus ondersteund door de bevindingen van de Commissie. Bij het hof is de intrekking van de bekentenissen door [medeveroordeelde 6] nooit een gegeven dat in de beoordeling van de zaak betrokken is geworden.
65.
Daarnaast is in de jurisprudentie van Uw Raad tevens een aanwijzing te vinden dat het fenomeen van valse bekentenissen deels los staat van algemene oordelen omtrent geloofwaardigheid en betrouwbaarheid. Zo lijkt in het arrest van Uw Raad van 22 april 201414. een strengere eis te gelden voor een afwijzing van een ingetrokken bekentenis dan een ‘standaard’ betrouwbaarheidsverweer.
66.
In het licht van het voorgaande kan derhalve worden geconcludeerd dat de Commissie — die als specialistisch deskundig geacht moet worden op dit punt — heeft geoordeeld dat ‘integrale kennisname’ van de video-verhoren een uitgangspunt dient te zijn maar dat daarnaast — ook in verband met de hierna te bespreken aspecten — de deskundige visie van de Commissie te plaatsen is in het kader van ‘meer specialistische kennis’ zoals door de wetgever is bedoeld bij de totstandkoming van de Wet verruiming herziening ten nadele.
2.2.4. Bekendheid met het rapport van dr. Rassin
67.
Binnen de beoordeling van het bestaan van bekendheid bij het hof over alle in de aanvraag neergelegde omstandigheden, is ook de beoordeling van het rapport van dr. Rassin relevant.
68.
In paragraaf 8.15 van de conclusie benoemt de A.G. het bestaan van het rapport van dr. Rassin — destijds verbonden aan de Universiteit Maastricht — en dat aan de hand van dit rapport ‘door de verdediging in (tenminste) drie van de zaken uitgebreid aandacht [is] besteed aan een aantal problematische aspecten die aan de wijze van verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] zijn verbonden, in het bijzonder ook aan de sturing door de politie.’
69.
Opvallend is dat in de voetnoot 35 in de conclusie de A.G. benoemt dat het betreffende rapport van dr. Rassin niet in het dossier is aangetroffen. De A.G. gaat er — blijkens voetnoot 35 — van uit dat het rapport wel deel heeft uitgemaakt van het dossier dit nu hier op zitting naar is gerefereerd door de verdediging en het Openbaar Ministerie.
70.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat omdat het rapport niet in het dossier is aangetroffen, er niet van uit kan worden gegaan dat het gevoegd is in de procedure. Enige formele voeging van het rapport in een proces-verbaal van de zitting ontbreekt, terwijl in de processen-verbaal bij het hof wel degelijk stukken zijn toegevoegd aan het dossier. Wel is een beslissing door het hof genomen op de wens van de verdediging om dr. Rassin als deskundige te horen bij het hof afgewezen, blijkens het proces-verbaal van 14 juni 2000.
71.
In het licht van de jurisprudentie van Uw Raad in de zaak ‘De Zes van Breda’, Hoge Raad 18 december 201215., kan een getuigenverklaring waarvan het proces-verbaal zich om een of andere reden niet bevond in het procesdossier dat aan de rechter ter beschikking is gesteld, een novum opleveren. Ten aanzien van het rapport van dr. Rassin — waarbij de A.G. dus vast stelt dat het rapport niet tot het procesdossier behoort — heeft dan andersom te gelden dat uit moet worden gegaan dat dit niet past binnen de ‘bekendheid’ van het hof.
72.
Van onbekendheid bij het hof van het rapport van dr. Rassin kan juist ook worden uit gegaan nu dat het hof, bij de bespreking van de verweren van de verdediging omtrent de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2], op geen enkel moment heeft verwezen naar het rapport van dr. Rassin, dit terwijl dit ook in het licht van de toen geldende jurisprudentie zeker voor de hand had gelegen voor het hof.
73.
Nog los van de bekendheid bij het hof van de inhoud van het rapport van dr. Rassin, is van belang om uit de in paragrafen 8.16 tot en met 8.18 weergegeven verwijzingen naar het rapport van dr. Rassin vast te stellen dat dr. Rassin niet de beschikking had over de videobanden van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] of deze zelf heeft ingezien, maar zijn rapportage enkel heeft gebaseerd op de processen-verbaal in het strafdossier. Dit is bij de inhoudelijke behandeling door het hof ook door de advocaat-generaal erkend in het requisitoir: ‘het rapport van 8 juni 2000 van de vanwege de verdediging opgevoerde deskundige dhr Rassin kent noodzakelijkerwijs een smalle basis, namelijk louter gebaseerd op de politieverklaringen’.16.
74.
In het licht van de opmerkingen van de minister ten aanzien van het bestaan van de ‘bekendheid’ bij het hof in de nieuwe regeling, moet worden vastgesteld dat het hof ook hierom geen specialistische kennis heeft gehad omtrent het fenomeen van valse bekentenissen nu dat het rapport van dr. Rassin zich niet bij de stukken heeft bevonden maar bovendien diens conclusies — anders dan de Commissie en dr. Israëls — niet waren gebaseerd op de videobeelden van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2].
75.
Voorts heeft de analyse van dr. Rassin er niet in bestaan om de bekentenissen te beoordelen binnen het fenomeen van ‘valse bekentenissen’ maar meer in het licht van de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid. Ook dit is dus een andere benadering dan dat de Commissie heeft gedaan.
76.
De nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6], gefaciliteerd door het eindadvies van de Commissie en de analyse van dr. Israëls, vormt ook in dit licht een nieuw gegeven ex artikel 457 lid 1 sub C Sv en wekt het ernstige vermoeden dat het hof, bij bekendheid met dit nieuwe gegeven, zou zijn gekomen tot een vrijspraak voor verzoeker.
2.2.5. Het bestaan van nieuwe wetenschappelijke inzichten
77.
Van belang in dit verband zijn de opmerkingen van de Commissie omtrent de nieuwe wetenschappelijke inzichten over het fenomeen van valse bekentenissen. Op pagina 27 en 28 van het eindadvies concludeert de Commissie — met daarin dus deskundig leden [commissielid 2] en [commissielid 3] — dat:
‘(…) alle ingrediënten voor valse bekentenissen zich hebben gemanifesteerd.’
en
‘(…) komt de Commissie — mede op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten over valse bekentenissen die ten tijde van de beoordeling door het hof evenmin in alle opzichten waren uitgekristalliseerd — tot het standpunt dat dit oordeel van het hof naar huidige wetenschappelijke inzichten thans niet meer houdbaar is. (…)’
78.
In paragraaf 8.24 en 8.25 verwijst de A.G. terecht naar de situatie die juist ná 2000 heeft plaatsgevonden binnen de wetenschappelijke literatuur maar ook omtrent de bekendheid van het fenomeen van valse bekentenissen in de Nederlandse strafrechtpraktijk, in de Puttense Moordzaak en de Schiedammer Parkmoord. De opmerkingen van de A.G. over de achtergrond van artikel 341 lid 4 Sv zijn in dit verband te beperkend nu inderdaad deze bepaling beoogt in te scherpen dat een bekentenis van een verdachte onjuist kan zijn, maar dit dient in een breder perspectief bezien te worden dan vanuit het fenomeen van valse bekentenissen. Immers, de onjuistheid van de bekentenis van een verdachte kan ook blijken uit andere vormen van bewijs, bijvoorbeeld forensisch onderzoek of getuigenverklaringen.
79.
De A.G. verwijst ook naar het bestaan van het boek ‘Dubieuze zaken’ uit 1992. Echter, juist de belangrijke facetten in de onderhavige zaak — minimaliseren — maximaliseren — worden niet benoemd in deze publicatie.
80.
Interessant in dit verband is te verwijzen naar het — door de A.G. zelf aangedragen — proefschrift van P. Tersago.17. Immers, Tersago stelt op pagina 225 van zijn proefschrift:
‘Toch lijken mensen — inclusief strafrechters — dit niet altijd in te zien. Tenzij de verdachte geestesziek is, wordt gefolterd of overmatig onder druk wordt gezet, wordt het risico op valse bekentenissen vrij klein geschat. 18. Experimenteel onderzoek toont aan dat het merendeel van de waarachtige bekentenissen wel correct wordt geclassificeerd, maar dat er maar weinig valse bekentenissen als zodanig worden aangemerkt. 19.’
81.
Opvallend in deze duiding door Tersago is dat de onderliggende studies allemaal een publicatiedatum hebben van na de veroordeling door het hof in onderhavige zaak in 2000. Dat geldt overigens voor veruit het merendeel van de door Tersago gebruikte voetnoten in het hoofdstuk dat ziet op valse bekentenissen. Deze zijn nagenoeg allemaal van na 2000.
82.
De verwijzing naar het boek Dubieuze Zaken20. door de A.G. is overigens ook niet zonder problemen nu dat er in de periode na verschijning, alsook na het opvolgende boek De slapende rechter21., openlijk (ook binnen de wetenschap en de rechtsprekende macht) veel kritiek is verschenen op deze werken. Dit werd ook behandeld in het artikel van K. Rozemond, Slapende rechters, dwalende rechtspsychologen en het hypothetisch karakter van feitelijke oordelen in 2010.22. Anders gezegd, het valt te betwijfelen of het hof Arnhem wel het boek Dubieuze zaken als ‘kompas’ heeft gebruikt bij de beoordeling van de verweren van de verdediging omtrent de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2].
83.
In het licht van het voorgaande geldt dat de ontwikkeling binnen de wetenschappelijke literatuur omtrent het fenomeen van valse bekentenissen — hetgeen de Commissie ook heeft geduid als belangrijke omstandigheid in het eindadvies — een extra lading geeft aan het ontbreken van ‘specialistische kennis’ bij het hof Arnhem in 2000 bij de beoordeling van de onderhavige zaak.
84.
Ten aanzien van de eerste ‘verankeringsroute’ meent de A.G. dat het hof deze in wezen al ‘avant la lettre’ heeft toegepast in de zaak.
85.
Verzoeker meent dat Uw Raad een andere conclusie zou moeten betrekken na kennisname van de navolgende aanvullende passages uit hoofdstuk 1.4 (Conclusie inzake de eerste verankeringsroute: nood aan een zorgvuldige beoordeling van de totstandkoming van de verdachtenverklaring) in het proefschrift van dr. Tersago:
‘Op de tweede plaats kan een verdachtenverklaring maar bewijswaarde hebben wanneer die overeenkomt met de werkelijkheid. Verdachtenverklaringen blijken echter niet altijd accuraat te zijn: schuldige verdachten ontkennen onterecht hun betrokkenheid bij de feiten. Het kan zijn dat verdachten bewust ontkennen, en dus eigenlijk een leugenachtige verklaring afleggen, maar het is even goed mogelijk dat verdachten een alibi of een verklaring voor de feiten verschaffen zoals zij het zich herinneren, maar dat deze verklaring niet accuraat is. Daarnaast duiken er wereldwijd steeds meer voorbeelden op van onschuldigen die valse bekentenissen afleggen. Valse bekentenissen kunnen vrijwillig zijn, bijvoorbeeld om de werkelijke dader te beschermen, maar kunnen ook worden afgedwongen tijdens het verhoor, waarbij de onschuldige verdachte ‘kraakt’ en gaat bekennen om aan de benarde verhoorsituatie te ontsnappen en de door de verhoorder gemanipuleerde voordelen van een bekentenis te verwerven/nadelen van een ontkenning te vermijden. Bepaalde kenmerken van het verhoor kunnen dit risico vergroten.
Bepaalde persoonlijke eigenschappen maken verdachten nog eens extra gevoelig voor politionele druk of suggesties en/of zorgen ervoor dat ze de gevolgen van hun verklaring niet ten volle vatten, zodat het risico op (afgedwongen) valse bekentenissen bij hen nog groter kan zijn. Gelet op de risico's die met verdachtenverklaringen gepaard gaan, is het dus belangrijk deze verklaringen zorgvuldig te benaderen.
(…)
Daarnaast moeten strafrechters steeds een zorgvuldig onderzoek voeren naar de wijze waarop die verklaring tot stand is gekomen en specifiek een onderzoek naar de aanwezigheid en impact van bepaalde situationele en persoonlijke risicofactoren (verhoortechnieken, kwetsbare eigenschappen van de verdachte) en naar de mate waarin de procedurele waarborgen voor de vrijwilligheid van de verklaring zijn nageleefd. 23.
(…)
Maar zelfs wanneer de strafrechter van oordeel is dat de verdachtenverklaring voldoende veilig tot stand is gekomen, blijft het van belang dat hij er niet steevast van uitgaat dat een bekentenis waar is of een ontkenning gelogen. 24. Bepaalde situationele en persoonlijke kenmerken kunnen het risico op inaccurate verklaringen doen toenemen, maar ook zonder die risicofactoren kunnen verklaringen afwijken van de werkelijkheid. Vrijwillige valse bekentenissen zijn bijvoorbeeld niet het gevolg van bepaalde dubieuze verhoortechnieken.
Daarenboven kunnen in zulke dubieuze omstandigheden afgelegde bekentenissen eveneens accuraat zijn. Die risicofactoren kunnen de diagnostische waarde van een bekentenis op bronniveau bijvoorbeeld wel verminderen, maar dit zegt nog niets over de concrete accuraatheid van de bekentenis.
Een enkel onderzoek van de totstandkoming van de verdachtenverklaring kan niet volstaan om de bewijsbeslissing voldoende veilig te verankeren in de werkelijkheid. 25. De laatste stap in de analyse vereist dat de strafrechter een open mind behoudt en zowel op zoek gaat naar informatie die de verdachtenverklaring bevestigt, als naar eventuele ontkrachtende bewijzen. In plaats van een gericht onderzoek naar ondersteunend bewijs (cfr. tunnelvisie), moet de politie — en bij uitbreiding ook elke verdere actor in de strafprocedure — als een wetenschapper ook trachten die bekentenis te falsifiëren en op zoek blijven gaan naar bewijs a décharge. 26.
86.
Tenslotte is in dit verband relevant wat Tersago beschrijft in hoofdstuk 4.3 (Samengevat: een heuristische beoordeling van bekentenissen met onvoldoende oog voor valse bekentenissen):
‘De toetsing aan het overige bewijs blijft dus de voornaamste, en dikwijls de enige, wijze waarop verdachtenverklaringen worden beoordeeld. Dit staat in schril contrast met het wezenlijke belang dat er in de juridische en rechtspsychologische literatuur wordt gehecht aan de totstandkoming van verdachtenverklaringen en de risico's die hiermee gepaard kunnen gaan. 27. Vanuit de eis van vrijwilligheid, is dit zonder meer problematisch. Maar ook vanuit de eis van accuraatheid , kan het overslaan van deze stap in de bewijsbeoordeling risico's inhouden. Ook al onderkennen de strafrechters in dit onderzoek deels de risicofactoren die tot valse bekentenissen kunnen leiden (cf. hoofdstuk II.4.3.2), toch worden deze externe factoren vaak ondergewaardeerd en wordt de oorzaak van de bekentenis al te vaak intern geattribueerd 28. , te meer omdat strafrechters geen volledig beeld van het verhoor en de verdachte hebben, waardoor een bekentenis een grote geloofwaardigheid wordt toegekend. 29.
87.
Indien het hof daadwerkelijk ‘avant la lettre’ deze verankeringsroute van Tersago gevolgd zou hebben en daarbij daadwerkelijk het kunnen bestaan van valse bekentenissen zou hebben erkend, dan had in onderhavige zaak toch zeker meer onderzoek — ook door een rechtspsycholoog, zoals Tersago ook aanbeveelt — verricht hebben moeten worden.
88.
Het voorgaande toont in de visie van verzoeker eveneens aan dat het hof ‘specialistische kennis’ te kort kwam bij de beoordeling van de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2].
2.2.6. Conclusie
89.
Het voorgaande toont in de visie van verzoeker aan dat bij het hof onvoldoende specialistische kennis aanwezig was om de video-opnamen van de verhoren en de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] op een juiste waarde in te kunnen schatten.
III. Waardering van de ‘tweede verankeringsroute’ door a.g.
3.1. Inleiding
90.
De A.G. gaat in paragraaf 8.31 en verder nader in op de ‘tweede verankeringsroute’ van Tersago, welke in zich draagt dat de bekentenissen moeten worden gepositioneerd ten aanzien van het overige bewijs.
91.
De A.G. gaat allereerst in op de visie van het hof dat de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] betrouwbaar geacht kunnen worden nu deze ‘op meerdere punten bevestigd worden door de verklaringen van [medeveroordeelde 2].’ Vervolgens gaat de A.G. in op de door het hof gebruikte zes punten, die de A.G. plaatst binnen de ‘ankerpunten’ van Tersago.
92.
In aanvulling op de citaten van Tersago in de conclusie van de A.G. is in dit verband nog de volgende twee citaten van belang uit het proefschrift van Tersago:
‘Het is evenwel onvermijdelijk dat de beoordeling van verdachtenverklaringen kan worden gekleurd door het intuïtieve vermoeden van schuld. Verdachten die het vermoeden van schuld bevestigen en bekentenissen afleggen, zouden zo sneller kunnen worden geloofd dan verdachten die dit vermoeden tegenspreken. Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat zodra een verdachte bekentenissen aflegt, het vermoeden van onschuld in feite transformeert in een moeilijk te weerleggen vermoeden van schuld, dat de verdere beslissingen van de verschillende actoren kan verstoren, ‘blinding them to the possibility of error’ 30. en leidt tot ‘its own set of confirmatory and cross-contaminating biases’. 31. Krijgt de strafrechter daarentegen een verdachte voor ogen die zijn onschuld wél actief staande houdt, wordt zijn bewijsbeslissing veel gecompliceerder. Idealiter moet hij beide verhalen onderzoeken en op zoek gaan naar bewijsmiddelen in het dossier (of actief ter terechtzitting op zoek gaan naar bewijzen) die beide scenario's bevestigen, dan wel ontkrachten. 32. Vermits dit alternatieve scenario soms zal botsen met de rechterlijke overtuiging en diens neiging vooral op zoek te gaan naar voor de verdachte belastende informatie, zou dit wel eens kunnen leiden tot een zeker wantrouwen in hoofde van de strafrechter. Het is dan nog maar de vraag of strafrechters vol doende rekening houden met de risico's op onvrijwillige en/of inaccurate verdachtenverklaringen.’
En:
‘De sturende werking van bekentenissen kan tevens een contaminerende werking hebben op de globale bewijsbeslissing van de strafrechter. Het streven naar coherente verklaringen voor het bewijs, zou er tevens toe kunnen leiden dat bekentenissen de beoordeling van andere, zelfs zwakke bewijsmiddelen beïnvloeden. Het risico bestaat dat deze gelijklopende bewijsmiddelen sterker worden gewaardeerd door strafrechters, terwijl andersluidende bewijzen worden gedegradeerd of zelfs genegeerd. 33. Bekentenissen hebben een grote geloofwaardigheid en worden in de literatuur beschouwd als de ‘the gold standard of evidence ’ 34. of ‘best evidence in the whole world’ 35. , die verder onderzoek eigenlijk overbodig maken. 36. Zodra een verdachte bekentenissen aflegt, transformeert het formele vermoeden van onschuld in feite naar een informeel, maar moeilijk te weerleggen vermoeden van schuld, dat de verdere beslissingen van de verschillende actoren kan verstoren, ‘blinding them to the possibility of error’ 37. en leidt tot ‘its own set of confirmatory and cross-contaminating biases’, zodat dit de strafrechtelijke actoren ertoe kan brengen het andere bewijs, hoe zwak of dubbelzinnig ook, te interpreteren ten nadele van de verdachte. 38. In casusvoorbeelden wereldwijd worden vals bekennende verdachten inderdaad onterecht veroordeeld, ondanks de inconsistenties in hun bekentenissen of ondanks tegenstrijdigheden tussen die bekentenis en het overige bewijsmateriaal. 39. Zo werd de verdachte in de Schiedammer Parkmoord bijvoorbeeld veroordeeld op basis van zijn ingetrokken bekentenis en de vaststelling dat hij een fiets had en in het park was, ondanks het feit dat persoonsbeschrijving van de dader door een van de twee slachtoffertjes niet strookte met de verdachte, DNA-onderzoek ook geen match opleverde en het alibi van de verdachte zijn betrokkenheid zeer onwaarschijnlijk maakte.’
9.3
Tersago waarschuwt hier dus voor overwaardering door de rechter van de overige bewijsmiddelen vanuit het bestaan van een bekentenis. Dat dit gevaar zich ook daadwerkelijk heeft gemanifesteerd in de onderhavige zaak, zal hierna duidelijk worden.
3.2. Bevestiging bekentenissen vanuit verklaringen [medeveroordeelde 2]?
94.
Het hof wijst in het arrest (p. 4–5) op de volgende overeenkomsten tussen de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2]:
‘Als overeenkomst met de verklaringen van [medeveroordeelde 6] wijst het hof op de verklaring van [medeveroordeelde 2] dat hij op 2 september 1998 in een donkerblauwe Golf reed. [medeveroordeelde 2] heeft verschillende van de verdachten aangewezen als zijnde degenen die bij de voorbereiding en uitvoering van de overval op 2 september 1998 betrokken waren. Hij heeft gedetailleerd verklaard over de personen die zijn meegegaan naar de [a-straat 1] alsmede over degenen die in of bij de auto's zijn blijven wachten en over de personen die in de richting van het huis zijn gelopen. Voorts heeft hij informatie verschaft over de plaats waar de betrokken voertuigen geparkeerd waren.
Deze daderinformatie spoort in hoge mate met de informatie uit de bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6].’
95.
In paragraaf 8.33 verwijst de A.G. naar bewijsmiddel 30, de verklaring van [medeveroordeelde 2] over zijn rol en die van de medeverdachten.
96.
De A.G. verwijst in paragraaf 8.34 vervolgens naar de passage uit de analyse van dr. Israëls dat ziet op dit verhoor en neemt integraal de paragraaf 3.2.4.6 uit de herzieningsaanvraag over.
97.
Bij de bespreking van de verklaring van 13 april 1999 in paragraaf 8.35 en verder miskent de A.G. de conclusies van dr. Israëls in het aangehaalde citaat in paragraaf 8.34 dat alle antwoorden uit [medeveroordeelde 2] ‘getrokken’ moeten worden. Het verhoor van 13 april 1999 — dat niet is opgenomen — geeft geen inzage in het ontstaan van de bekentenis maar op grond van kennisname van het verhoor van 4 mei 1998 kan — ook vanuit de risicofactoren die Tersago in zijn proefschrift benoemt — vastgesteld worden dat de informatie niet van [medeveroordeelde 2] zelf komt, maar steeds wordt voorgehouden door de verbalisanten. Daarbij is ook relevant dat dr. Israëls terecht vast stelt — hetgeen ook voor Uw Raad is vast te stellen — dat het proces-verbaal van dit verhoor geen representatieve weergave is van de video-opname van het verhoor.
98.
Juist ook door het ontbreken van een deugdelijke inzage ten aanzien van de ‘eerste verankeringsroute’ ten aanzien van [medeveroordeelde 2], dient zeer behoedzaam om gegaan te worden met de bekentenissen die het hof gebruikt heeft van [medeveroordeelde 2].
99.
Door het wijzen van de A.G. op het belang van het verhoor van 13 april 1999 — terwijl hier geen video-opnamen van zijn — boven het belang van het opgenomen verhoor van 4 mei 1998 en de analyse van dr. Israëls hieromtrent, miskent de A.G. — net als het hof — het gevaar van de overwaardering van de bekentenissen boven de problemen binnen die bekentenissen.
3.3. Waardering van zes ankerpunten als bevestiging voor betrouwbaarheid bekentenissen
100.
In verband met de beoordeling van de betrouwbaarheid van de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] is — in het licht van de ‘tweede verankeringsroute’ van Tersago — ook relevant om de zes ‘ankerpunten’ te betrekken, welke punten door het hof zijn gebruikt in de bewijsredenering om de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] betrouwbaar te kunnen achten.
3.3.1. Autopech
101.
Het eerste ankerpunt dat de A.G. betrekt is het bestaan van autopech.
102.
Net als de Commissie oordeelt ook de A.G. dat dit ankerpunt in feite niets zegt over de betrokkenheid van de veroordeelden bij de overval aan de villa op 2 september 1998.
103.
De A.G. stelt hierover nog:
‘Dat het hof deze vaststelling heeft aangemerkt als ondersteuning voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] (die op andere punten uiteraard wel rechtstreeks redengevend zijn voor het bewijs) is niet geheel onbegrijpelijk.’
104.
Opvallend is wel dat het hof in de bewijsredenering dit punt als eerste heeft benoemd, dit terwijl er in feite geen bewijswaarde aan toegekend kan worden voor de tenlastelegging.
105.
Het is een treffend voorbeeld van de ‘overwaardering’ door het hof van het overige bewijs, binnen het bestaan van de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2].
106.
Daarbij kan dit bewijsmiddel ook evengoed passen in een onschuldig scenario, nu de veroordeelden in die bewuste periode ook daadwerkelijk met elkaar optrokken.
3.3.2. Blauwe VW Golf
107.
De A.G. bespreekt vervolgens het ‘ankerpunt’ van de Volkswagen Golf vanuit de verklaringen van [medeveroordeelde 2].
108.
In paragrafen 9.2.3 en 9.2.4 wordt door de A.G. verwezen naar de bevindingen van dr. Israëls en de Commissie op dit punt.
109.
In paragraaf 9.2.6 gaat de A.G. in op het aandragen van de informatie van de Volkswagen Golf. In de visie van de A.G. komt deze informatie in oorsprong vanuit [medeveroordeelde 2] zelf, anders dan in de aanvraag op basis van de bevindingen van dr. Israëls en de Commissie is gesteld, hetgeen zou blijken uit de verklaring van [medeveroordeelde 2] van 29 maart 1999, welke ook op video is opgenomen.
110.
De weergave van dit verhoor is middels een citaat in paragraaf 9.2.7 van de conclusie woordelijk uitgewerkt.
111.
Opvallend aan dit verhoor is toch zeker wel dat de verbalisant ook sturend reageert ten aanzien van de kleur van de auto. [medeveroordeelde 2] verklaart over een kleur ‘blauw of grijs’ maar de verbalisant vraagt enkel de bevestiging van de kleur ‘blauw’ zonder daarbij een open vraag te stellen.
112.
Het voorhouden van de kleur blauw — met meerdere keren weglating van de andere kleuren (grijs / zwart) — vindt vervolgens vijf keer plaats door de verbalisant!
113.
Daarbij is uit het verhoor af te leiden dat:
- —
De auto kapot is
- —
De auto van [aanvrager] was maar mogelijk op naam van zijn vrouw stond
- —
‘een week of twee weken’ , maar later ‘een week’ mee heeft gereden
- —
De auto naar de sloop is gegaan / ‘weggooien’
- —
Hij er één keer in heeft gereden?
- —
Hij de auto bij [medeveroordeelde 1] heeft opgehaald
- —
[medeveroordeelde 1] de auto soms leende
- —
De auto door [medeveroordeelde 1] van [aanvrager] was geleend en bij [medeveroordeelde 1] voor de deur stond
- —
[medeveroordeelde 2] de auto daar weggehaald had en de sleutel kreeg van [aanvrager]
- —
Hij dan ook niet weet hoe [medeveroordeelde 1] in die auto kan rijden (zonder sleutel)
- —
Hij met de auto op enig moment naar Amsterdam is gereden
- —
Dit is gebeurd na de dag dat hij ruzie kreeg met [medeveroordeelde 1], dus na 22 augustus 1998
- —
[medeveroordeelde 2] ‘in die periode daarna rijdt hij ([medeveroordeelde 1]: PA) in die Golf en jij ook een week in die Golf’
- —
[medeveroordeelde 2] de Golf vaak heeft gepakt
114.
In de visie van verzoeker kan hieruit geen enkel verband worden gelegd met het gebruik van de Volkswagen Golf bij het delict. Dit verband komt dus pas in het verhoor van 13 april 1999 (dat niet is opgenomen) en in het verhoor van 22 april 1999. In het verhoor van 13 april 1999 wordt door de verbalisanten de verwijzing gemaakt naar de Volkswagen Golf die [medeveroordeelde 2] heeft genoemd in het verhoor van 29 maart 1999.
115.
Echter, ook op dit punt kan blijken dat de verbalisanten hierin sturend zijn geweest, nu dat [medeveroordeelde 2] blijkens het PV heeft gezegd: ‘Ik weet werkelijk niet wat voor merk, type of kleur deze auto was.’ Opvallend hierin is dan immers het vervolg van het verhoor: ‘Ik heb in een van mijn eerdere verklaringen gesproken over een VW Golf. Ik herinner mij nu dat het inderdaad een donkerkleurige VW Golf was waarvan ik de sleutels kreeg. Ik herkende de auto niet.’
116.
Van het ‘werkelijk niet weten’ gaat het direct over op een ‘donkerkleurige VW Golf’. Als deze herinnering daadwerkelijk was gebaseerd op de verklaring van twee weken daarvoor (29 maart 1999) dan valt toch zeker niet in te zien dat hij de auto niet herkende?
117.
Daarbij is natuurlijk in dit verband ook van eminent belang dat de verhoorders al vanaf 6 september 1998 over de informatie uit de getuigenverklaring [getuige 1] hadden vernomen dat bij de villa op de [a-straat] een ‘donkerkleurige Volkswagen Golf’ was gezien. Dit was één van de zeer weinige informatiepunten die de recherche op dat moment had ten aanzien van het misdrijf. In het licht van alle overige sturing binnen de verhoren is derhalve zeker niet uitgesloten — zelfs eerder aannemelijk- dat de informatie in de verklaringen van [medeveroordeelde 2] van 13 april 1999 en 22 april 1999 over de Blauwe VW Golf niet afkomstig is van [medeveroordeelde 2], maar vanuit de politie.
118.
Op zijn minst moet daarbij toch ook van dit ‘ankerpunt’ worden gezegd dat uit deze opbouw van informatie toch geenszins gesproken kan worden van een solide ‘ankerpunt’, waarbij dus ook het algemene risico van overwaardering van het bewijs dreigt in het licht van de bekentenissen.
3.3.3. Geopende kofferbak Mercedes
119.
Ook dit door het hof gebruikte steunbewijs voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeveroordeelde 6], is als een zelfde categorie te plaatsen als het hiervoor besproken ‘autopech ankerpunt’.
120.
Ook hier tracht de A.G. met diverse argumenten te komen tot het in stand houden van het ankerpunt. Zo stelt de A.G. in paragraaf 9.3.7 :
‘Er kan namelijk, zoals door de ACAS ook schrijft in haar advies, inderdaad niet worden vastgesteld hoe [medeveroordeelde 6] is gekomen tot zijn verklaring over het openen van de kofferbak. Enerzijds is daarmee niet uitgesloten dat hij hierover niet uit eigen wetenschap heeft verklaard. Anderzijds is het even goed mogelijk dat hij hierover wel uit eigen beweging heeft verklaard.’
121.
Maar opvallender is de argumentatie van de A.G. in paragraaf 9.3.10 van de conclusie. Na de opsomming van constateringen dat de verklaring van de getuige [getuige 2] (omtrent een man die bij een Mercedes stond met een geopende kofferbak) toch écht niet kunnen passen bij de feiten nu uit videobeelden blijkt dat dit moment van de getuige [getuige 2] gelegen moet zijn om 19:10 uur40., stelt de A.G. tenslotte:
‘(…) Dat maakt de conclusie dat de verklaring van [medeveroordeelde 6], dat hij op enig moment de kofferbak van zijn auto heeft geopend, echter niet per se onbetrouwbaar.’
122.
Dit laatste argument is wederom een treffend voorbeeld van het overwaarderen van het ankerpunt in het licht van de bekentenissen.
123.
Immers, ten tijde van het eerste moment dat dit element op duikt in de verklaring van [medeveroordeelde 6] — in het verhoor van 12 april 1999 — is ook bij de verbalisanten natuurlijk — net als ten aanzien van de getuige [getuige 1] — bekend dat de getuige [getuige 2]41. een Mercedes in de nabijheid van de villa heeft gezien. Tijdens dat verhoor van 12 april 1999 is het dus relevant om [medeveroordeelde 6] deze informatie te laten geven.
124.
En dit gebeurt dus vervolgens ook expliciet in het verhoor van 12 april 1999. [medeveroordeelde 6] verklaart niet meer over het terugrijden naar de [d-straat] in Arnhem na het afzetten van zijn medeverdachten, maar verklaart zijn Mercedes te hebben geparkeerd aan de ventweg van de [a-straat], de [b-straat] of de ‘[c-straat]’.
125.
Echter, op dat moment is bij de politie nog niet bekend dat deze informatie waardeloos is nu pas op 21 april 1999 (bijlage 476 dossier) de videobeelden van het tankstation worden geanalyseerd. Toch verklaart [medeveroordeelde 6] op 12 april 1999 in lijn met de verklaring van [getuige 2] omtrent het parkeren van de auto op de ventweg.
126.
Maar ook hier valt het ankerpunt volledig weg, hetgeen destijds eveneens de visie van de Advocaat-Generaal van het Openbaar Ministerie is geweest. Maar toch gebruikt het hof juist dit punt in de vaststelling van de betrouwbaarheid van de bekentenissen door [medeveroordeelde 6].
127.
In de visie van verzoeker ook weer een duidelijk voorbeeld van wat Tersago bedoelt met overwaardering van de ankerpunten en het bewijs in diens proefschrift.
3.3.4. Sensorlamp
128.
Het element van de sensorlamp past eveneens in de kwalificatie ‘overwaardering’.
129.
Immers, de Commissie heeft in haar onderzoek vastgesteld dat tussen 19:00 uur en 20:00 uur de zon in Arnhem nog niet was onder gegaan.
130.
De A.G. plaatst hier in paragraaf 9.4.6. ‘belangrijke kanttekeningen’ bij. De A.G. stelt — zulks op basis van raadpleging van historische weersgegevens uit bijlage 608 van het dossier — dat er op 2 september 1998 0,0 uur zonneschijn was, de relatieve luchtvochtigheid gemiddeld 95% bedroeg en de hoeveelheid neerslag 17,7 mm gedurende 7.0 uur bedroeg.
131.
De A.G. baseert zich hier op de ‘daglijst’ van bijlage 608. Daaruit blijkt dat de meeste neerslag is gevallen in de nacht van 1 op 2 september 1998 en dat in het uur van 19–20 uur een neerslag is gevallen van 3,4 mm. Raadpleging op Google42. leert dat dit een grensgeval betreft van een ‘gewone bui, 1–3 mm’ met een ‘flinke bui 3–10 mm’.
132.
De opmerking van de A.G. in paragraaf 9.4.6 dat het ‘geheel bewolkt’ was ten tijde van de overval, is onjuist. Uit bijlage 608 blijkt dat het ‘Geheel bewolkt’ enkel is gemeten op de tijdstippen van 6–14 uur. Daarna — en dus ook ten tijde van de overval — is geen waarde genoteerd voor wat betreft bewolking (‘IN’).
133.
De verwijzing naar de ‘opnames in de media’ zijn eveneens gevaarlijk om hieruit de conclusie te kunnen trekken. Immers, vast staat dat de hulpdiensten pas om 20:14 uur ter plaatse kwamen43. maar dat eerst is gezocht naar de overvallers. Onduidelijk is voorts welke beelden de A.G. heeft betrokken maar de eerste beelden die verzoeker van de media kent is dat daarop het afzetten van de PD door de politie is te zien en dat de ambulance nog voor de woning staat. Uit het proces-verbaal blijkt dat de ambulance-broeders in ieder geval nog een tijd met mevrouw [slachtoffer 2] bezig zijn geweest in de woning in verband met haar verwondingen. De beelden kunnen derhalve evengoed omstreeks 20.30 uur zijn gelegen, waardoor de schemering juist wel was ingetreden.
134.
Uit het PV waarnaar de A.G. in paragraaf 9.4.7. verwijst wordt duidelijk dat ‘Deze buitenlamp werkt vanaf het invallen van de schemering/duisternis. Volgens de heer [betrokkene 2] werkt deze buitenlamp ook overdag, als het vrij donker is door een natuurverschijnsel’.
135.
De A.G. meent hierom dat het ‘niet onwaarschijnlijk’ is dat de sensorlamp inderdaad is ingeschakeld door de komst van een vrouw bij de woning, zoals door [medeveroordeelde 6] is verklaard.
136.
Nu — anders dan de A.G. aan neemt voor zijn argumentatie — er géén bewolking was ten tijde van de overval en de neerslag als ‘gewone bui’ of de laagste categorie van ‘flinke bui’ kan worden gecategoriseerd, is eerder onaannemelijk dan aannemelijk dat [medeveroordeelde 6] de lamp aan heeft zien springen toen de vrouw bij de woning aan kwam.
137.
Daarbij is overigens ook relevant dat de overige getuigen — met name de getuigen die rondom de woning de hond hebben uitgelaten — in het geheel niet spreken over het aanspringen van een lamp op het moment dat zij bijvoorbeeld de schoten hebben gehoord of daarvoor, bij het aankomen van [slachtoffer 2] bij de woning.
138.
Aangenomen mag toch worden dat de lamp ook zou werken bij het vertrek van de verdachtengroep — waarvan uit de verklaring van [medeveroordeelde 6] kan worden afgeleid dat minimaal 4 verdachten in de woning zijn geweest — na de beschieting van [slachtoffer 2]?
139.
Op zijn minst kan derhalve over dit ankerpunt worden gesteld dat het geen solide ankerpunt is en ook hierom de waarde van de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] geen kracht kan geven.
3.3.5. De plafondschilderingen
140.
Een zelfde onderbouwing als hiervoor ten aanzien van de kofferbak en de sensorlamp is ook te geven bij het aangedragen ankerpunt van de plafondschilderingen. Kort gezegd, niets is uitgesloten. De A.G. stelt hierover in paragraaf 9.5.7: ‘beide scenario's zijn immers mogelijk.’.
141.
De A.G. gaat hierbij dus ook uit van de mogelijkheid dat [medeveroordeelde 6] pas tijdens de reconstructie op 18 mei 1999 voor het eerst de plafondschilderingen heeft gezien.
142.
Voor het argument dat [medeveroordeelde 6] de plafondschilderingen tijdens het misdrijf heeft gezien is weinig houvast. Het enkele gegeven zit in het PV van bijlage 550 waarin staat opgenomen: ‘In zijn verklaring en tijdens het reconstrueren van de route en de handelingen op het plaats delict (…)’.
143.
Vastgesteld kan echter worden — anders dan de verbalisant stelt — dat [medeveroordeelde 6] in zijn eerdere verklaringen nimmer over de plafondschilderingen heeft verklaard. Dit staat immers in geen enkel PV van de verhoren. Het betreft toch zeker wel een detail van daderkennis dat de politie wel zou hebben genoteerd als het écht zou zijn gezegd door [medeveroordeelde 6]. Immers, veel andere daderdetails — zo kan inmiddels al vastgesteld worden — heeft [medeveroordeelde 6] niet gedeeld.
144.
Ook dit ankerpunt is op zijn minst niet solide te noemen en kan de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] ook niet dragen.
3.3.6. Ontmoeting op 2 september in het huis van [getuige 5]
145.
Het laatste ankerpunt dat het hof heeft gebruikt ter bevestiging van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] is het punt van de ontmoeting op 2 september in de woning van [getuige 5]. Dit ankerpunt wordt door de A.G. in paragraaf 9.6 van de conclusie besproken.
146.
Terecht verwijst de A.G. in zijn conclusie in paragraaf 9.6.4 naar de passage in de analyse van dr. Israëls op dit punt. Samengevat komt het er op neer dat na vijf lange dagen van verhoren van [medeveroordeelde 5] hij de verbalisanten op de gang wil spreken en hierna in het verhoor ‘bekent’ dat hij op de bewuste avond van 2 september in de woning van [getuige 5] twee trefwoorden heeft ‘[a-straat]’ en ‘Niets te halen’. [medeveroordeelde 5] plaatst deze uitspraken bij [medeveroordeelde 2] maar ook [aanvrager] en [medeveroordeelde 8] zouden hierbij aanwezig zijn geweest.
147.
De A.G. benadert in de volgende paragrafen met name de totstandkoming van de verklaring van [medeveroordeelde 2] maar de waarde van de bevindingen van de Commissie zijn met name gelegen in de bevindingen achter de verklaring van [medeveroordeelde 5].
148.
Immers, in het citaat uit de analyse van dr. Israëls op pagina 75, 76 en 77 van de conclusie van de A.G. wordt de totstandkoming van de verklaring van [medeveroordeelde 5] beschreven omtrent de gehoorde uitspraken en ook de ‘route’ van [medeveroordeelde 2] in zijn verklaringen op dit punt.
149.
Hierbij zijn ook de nieuwe verklaringen van [medeveroordeelde 5] van belang, zoals afgelegd bij de rechter-commissaris in het onderzoek dat door de Commissie werd geadviseerd in het tussenadvies. In die verklaring heeft [medeveroordeelde 5] aangegeven dat deze informatie over 2 september 1998 door de politie aan hem was aangedragen en dat de uitspraken over ‘niets te halen’ zou hebben gezien op een andere woning in [woonplaats] en dat deze woorden door de politie zijn geplaatst bij de datum van 2 september 1998.
150.
In dit verband zijn ook de verklaringen van [getuige 5] relevant en dan met name de eerste verklaring van 8 februari 1999. De Commissie heeft immers in het eindadvies ook vastgesteld dat er vanuit het onderzoek door de Commissie niet is vast te stellen op welk moment de veroordeelden in beeld zijn gekomen bij de politie. Uit de eerste verklaring van [getuige 5] op 8 februari 1999 blijkt dat de politie in ieder geval al eerder bij [getuige 5] is geweest in verband met [betrokkene 5] maar dat ook het verhoor zich al snel toespitst op de wetenschap van [getuige 5] omtrent [aanvrager] en de groep mannen rondom hem.
151.
In het licht van de aangehaalde passage uit de analyse van dr. Israëls alsook de uitspraken van [medeveroordeelde 5] bij de rechter-commissaris (zowel tijdens de berechting alsook in het onderzoek de A.G. in het kader van het 461 Sv verzoek) zijn aanzienlijke twijfels te plaatsen bij de totstandkoming en het waarheidsgehalte van de opmerkingen van [medeveroordeelde 5] over ‘[a-straat]’ en ‘niets te halen’. Alleen hierom is het ankerpunt al niet solide te noemen.
152.
Daarnaast benoemd de A.G. in diens conclusie op dit punt de totstandkoming van de verklaring van [medeveroordeelde 2] over de aanwezigen op 2 september 1998 bij de woning van [getuige 5].
153.
De bevindingen van de Commissie ten aanzien van de confrontatie van [medeveroordeelde 2] met de verklaring van [medeveroordeelde 5] — deze verklaring zou dus al op 30 maart 1999 zijn voorgehouden aan [medeveroordeelde 2] — worden door de A.G. in grote lijnen bevestigd.
154.
Wel meent de A.G. dat [medeveroordeelde 2] eerder over de woning van [getuige 5] heeft gesproken in diens eerdere verklaringen. Net als ten aanzien van het ankerpunt van de VW Golf (hierboven) heeft te gelden, zijn ook deze opmerkingen van [medeveroordeelde 2] niet van waarde voor de betrokkenheid van de veroordeelden aan de overval op 2 september 1998.
155.
[medeveroordeelde 2] kan heel goed eerder bij de woning van [getuige 5] zijn geweest en ook de andere veroordeelden verklaren ook dat zij bij de woning van [getuige 5] zijn geweest. Relevant is natuurlijk de datum van 2 september 1998 en aantoonbaar komt deze informatie vanuit de politie.
156.
De. A.G. merkt in paragraaf 9.6.11 op dat ‘Waar dus een zekere mate van sturing door de politie heeft plaatsgevonden is die niet van dien aard dat elke validiteit aan dit ankerpunt komt te ontvallen.’
157.
Ook hier heeft derhalve te gelden dat het betreffende ankerpunt verre van solide is en er in wezen meer onduidelijkheden bij zijn te plaatsen dan vaststaande feiten die relevant zijn voor de betrokkenheid van veroordeelden bij dit delict.
3.3.7. Conclusie
158.
Uit het voorgaande komt naar voren dat ten aanzien van niet één van de zes door het hof gebruikte ‘ankerpunten’ een solide basis bestaat. Sterker, de argumentatie van de A.G. tegen de conclusies van de Commissie zijn veelal niet valide en ten minste blijft toch aanzienlijke twijfel bestaan omtrent de bewijswaarde van de zes door het hof gebruikte ankerpunten.
159.
Uit het proefschrift van Tersago blijkt dat bij de ‘tweede verankeringsroute’ toch met name gezocht moet worden naar solide en gevalideerd materiaal, zoals bijvoorbeeld forensisch onderzoek. De door het hof gebruikte ankerpunten kunnen niet in deze categorie passen.
160.
In dit verband wordt ook terugverwezen naar de passages in deze schriftelijke reactie die zien op de ‘specialistische kennis’ bij het hof en de ‘fictie van bekendheid’ bij het hof. In de visie van verzoeker duidt het gebruik van de ankerpunten door het hof eerder op een gebrek aan ‘specialistische kennis’ en onbekendheid bij het hof ten aanzien van de gedetailleerde achtergronden bij deze ankerpunten.
161.
De genoemde ‘problemen’ ten aanzien van de zes ankerpunten tonen verder aan dat de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] geen waarde hebben.
IV. Het bestaan van een ernstig vermoeden vanuit de conclusie van de commissie over een ‘potentieel onveilige veroordeling’
4.1. De bedoeling van de commissie met ‘potentieel onveilige veroordeling’
162.
De Commissie heeft in haar eindadvies vastgesteld dat de veroordeling een ‘potentieel onveilige veroordeling’ betreft en heeft daarom geadviseerd tot een tweetal nader uit te voeren onderzoeken, te weten een DNA-vergelijkend onderzoek en de vergelijking van de destijds niet bruikbare dactyloscopische sporen met de in HAVANK opgeslagen vingerafdrukken. Daarnaast geeft zij — indien de resultaten van nader DNA- en dactyoloscopisch onderzoek geen wijziging aanbrengen in het door de Commissie geschetste beeld — in overweging aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad een vordering tot herziening in te dienen. De Commissie stelt bovendien dat naar haar oordeel in de resultaten van een integrale kennisneming van de opgenomen verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] en in de resultaten van een systematische vergelijking van die verhoren met de daarvan opgemaakte processen-verbaal in elk geval even zovele nieuwe gegevens zoals bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c Sv worden gevonden.44.
163.
De A.G. draagt in zijn conclusie aan dat de wijze van beoordeling van de zaak door de Commissie in haar eindadvies niet zou stroken met de aanpak in herziening. Op pagina 26 van de conclusie stelt de A.G.:
‘Van meer wezenlijk belang is dat de maatstaf die de Commissie hanteert bij de beoordeling van de zaak een andere is dan in herziening. Als sprake is van een in de ogen van de Commissie ‘potentieel onveilige veroordeling’ acht zij zich bij haar onderzoek in de zaak niet gebonden door de begrenzingen die het herzieningsproces bepalen.’ 45.
164.
Daarnaast stelt de A.G. dat de Commissie het door haar ontworpen criterium — ‘potentieel onveilige veroordeling’46. — plaatst in de discussie die wordt gevoerd over de doeltreffendheid van het novum-vereiste in herzieningszaken. Hij citeerde daarbij de volgende passage uit het jaarverslag 2019 van de Commissie:
‘Aangezien de Hoge Raad uiteindelijk beoordeelt — en ook moet beoordelen — of een aangedragen, de rechter eerder onbekend gebleven gegeven het ernstige vermoeden wekt dat deze dan tot vrijspraak (etc.) zou zijn gekomen, zal pas wanneer de Hoge Raad in deze zaken arrest heeft gewezen duidelijkheid komen over de vraag of de huidige herzieningswetgeving voldoende ruimte biedt om ook potentieel onveilige veroordelingen te redresseren.’ 47.
165.
De A.G. suggereert dat de Commissie met de term ‘potentieel onveilige veroordeling’ het huidige novum-vereiste zou willen oprekken om te komen tot een gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag door de Hoge Raad en derhalve afgeweken dient te worden van de kaders die de Hoge Raad hanteert bij de beoordeling van herzieningszaken. Dit is volgens verzoeker echter niet het geval. Oprekking van het novum-vereiste is in deze zaak zeker niet noodzakelijk om te komen tot een gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag en is bovendien ook niet het doel van de herzieningsaanvraag. Volgens verzoeker is de term ‘potentieel onveilige veroordeling’ echter wel een belangrijk bestanddeel voor de beoordeling van het novum-vereiste (de aanwezigheid van een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 457, lid 1, onder c Sv). Dat de term ‘potentieel onveilige veroordeling’ belangrijk is voor de beoordeling van de aanwezigheid van een ernstig vermoeden, zal hierna duidelijk worden.
166.
Het feit dat de Commissie in haar conclusie gebruikmaakt van de term ‘potentieel onveilige veroordeling’ in plaats van de term ‘ernstige vermoeden’ betekent niet dat zij deze gegevens niet zou kunnen aanmerken als zodanig, maar zij voorkomt hiermee dat zij op de stoel van de Hoge Raad gaat zitten. Het uitspreken over het voldoen aan het novum-vereiste ligt immers simpelweg niet binnen het mandaat van de Commissie, waardoor het haar enkel siert dat zij zich daarover niet in letterlijke bewoording uitspreekt. Dit blijkt ook uit de volgende zinssnede uit het jaarverslag van de Commissie van 2019:
‘Aangezien de Hoge Raad uiteindelijk beoordeelt — en ook moet beoordelen — of een aangedragen, de rechter eerder onbekend gebleven gegeven het ernstige vermoeden wekt dat deze dan tot een vrijspraak (etc.) zou zijn gekomen, […]’ (onderstreping PA)
167.
Daarbij verduidelijkt de Commissie op pagina 11 van haar advies dat zij zich in beginsel terughoudend opstelt, maar tevens dat zij zichzelf verantwoordelijk acht rekening te houden met het feit dat de destijds gegeven oordelen mogelijkerwijs niet juist zijn, wat kan leiden tot de noodzaak van het opnieuw beoordelen van het bewijs dat ten tijde van de veroordeling bekend was. Bovendien — met name van belang met betrekking tot het criterium ‘potentieel onveilige veroordeling’ — stelt zij dat de aanleiding om te moeten komen tot een herbeoordeling van het bewijs, kan worden gevonden in het door de Commissie gegeven oordeel van een potentieel onveilige veroordeling. De Commissie noemt derhalve haar eigen oordeel van een potentieel onveilige veroordeling aanleiding tot een herbeoordeling van de verklaringen.
168.
Bovenstaande laat volgens verzoeker zien dat de term ‘potentieel onveilige veroordeling’ (en daarmee het eindadvies van de Commissie) relevant is voor de beoordeling van het vereiste ‘ernstige vermoeden’.
4.2. Algemene plaatsing van de term ‘potentieel onveilige veroordeling’ binnen de context van het ‘ernstige vermoeden’
169.
Dat de term ‘potentieel onveilige veroordeling’ (en daarmee het eindadvies van de Commissie) relevant is voor de beoordeling van het vereiste ‘ernstige vermoeden’, blijkt ook uit (onder andere) de volgende passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet hervorming herziening ten voordele, waarin de minister over het bestaan van een ‘ernstig vermoeden’ stelt:
‘Over de vereiste mate van waarschijnlijkheid die in het ‘ernstig vermoeden’ besloten ligt schreven Blok en Besier:
‘Ernstig vermoeden; het is dus aan den eenen kant niet voldoende, dat die andere uitkomst mogelijk zou zijn geweest, doch aan den anderen kant ook niet vereischt, dat deze het noodzakelijk gevolg van de aanwezigheid van het nieuwe feit zij. Een groote mate van waarschijnlijkheid is echter noodig. De M. v. T. op ons artikel (O. R. O. art. 432) zegt, dat het vooral hierop aankomt, of het nieuwe feit de aangevallen uitspraak in haar wezen aantast en daarmede niet gelijktijdig kan bestaan. ’(118)
Corstens en Borgers leiden uit deze totstandkomingsgeschiedenis af dat het novum onverenigbaar met de uitspraak moet lijken te zijn. Absolute zekerheid van die onverenigbaarheid is niet vereist. De enkele mogelijkheid van onverenigbaarheid is weer onvoldoende. Om de herzieningsaanvraag gegrond te achten, moet de onverenigbaarheid waarschijnlijk zijn, aldus deze auteurs. (119)
De wetgever anno 2012 heeft eveneens aandacht besteed aan deze kwestie. Hieruit leid ik af dat met de wetswijziging van 2012 in dit opzicht geen verandering is beoogd ten opzichte van de verlaten regeling. Ik wijs in dit verband op een drietal passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet. In de memorie van toelichting is op een aantal plaatsen aangegeven dat er soms ‘gerede twijfel’ bestaat over de juistheid van de rechterlijke uitspraak, terwijl er nog niet voldoende materiaal beschikbaar is om te kunnen beoordelen of de herzieningsaanvraag gegrond is. Door een nader onderzoek kan de gerede twijfel uitgroeien tot een ernstig vermoeden dat als de rechter met het gegeven bekend zou zijn geweest, een vrijspraak zou zijn gevolgd.’ (onderstreping PA)48.
170.
De A.G. mr. Harteveld onderstreept dit ook in zijn conclusie van 6 juni 2016 in de zaak ‘De zes van Breda’. De A.G. concludeert:
‘6.14.
Echter, […], de benadering via de ‘reasonable doubt’ oftewel redelijke twijfel sluit naar ik meen systematisch gezien goed aan bij de invulling van de herziening ten voordele als rechtsmiddel. De belangrijkste reden om tot herziening over te gaan — het novum — is immers een (nieuw) gegeven waardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dat gegeven bij de eerdere berechting bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot vrijspraak (of een van de andere in art. 457 lid 1 onder c genoemde einduitspraken). Dat novumbegrip laat zich eerder begrijpen als een omstandigheid die maakt dat er ernstige twijfel is ontstaan aan de juistheid van het bewijsoordeel dan dat daarmee iets wordt veranderd aan de overtuiging van de rechter.36 Die overtuiging is immers niet kenbaar en laat zich als zodanig ook niet goed — met terugwerkende kracht — beïnvloeden door het nieuwe gegeven. Waar het bij de herziening dus op aankomt is een weging van het nieuwe gegeven in het licht van de bestaande, objectief te nemen bewijsconstructie. Behalve de nieuwheid van het gegeven speelt daarbij ook een rol hoe ‘sterk’ die bewijsconstructie is, dus in hoeverre deze bestand is tegen de kracht van het nieuwe gegeven . Is eenmaal wel een novum aangenomen, en wordt de zaak verwezen naar een hof om (opnieuw) af te doen, dan ligt het systematisch gezien voor de hand dat daarbij een belangrijke rol toekomt aan de beoordeling door de feitenrechter van de gegevens die het novum vormden, en die dus eerder, bij de Hoge Raad, aanleiding gaven tot aanname van een ‘reasonable doubt’ met betrekking tot de juistheid van de bewijsconstructie’. (onderstreping PA)49.
171.
Uit bovenstaande dient de conclusie te volgen dat de term ‘potentieel onveilige veroordeling’ die de Commissie vaststelt in onderhavige zaak belangrijk is voor de beoordeling van een ernstig vermoeden zoals bedoeld in artikel 457, lid 1 onder c Sv, nu een ‘potentieel onveilige veroordeling’ door de Commissie wordt omschreven als zijnde een veroordeling waarbij de destijds gebruikte bewijsconstructie of bewijsmiddelen ‘serieus te nemen vragen oproepen in termen van betrouwbaarheid, deugdelijkheid en/of wetenschappelijke onderbouwing’ en ook de A.G. in zijn eerdere conclusie in de zaak ‘De zes van Breda’ aanduidt dat het novumbegrip zich laat ‘begrijpen als omstandigheid die maakt dat er ernstige twijfel is ontstaan aan de juistheid van het bewijsoordeel […].’
172.
In het navolgende deel van deze schriftelijke reactie zal de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] besproken worden in het licht van het voorgaande.
V. De nieuwe verklaing van o. [medeveroordeelde 6] als novum ex artikel 457 lid 1 sub c sv
5.1. Rol van gehele bewijsconstructie ten aanzien van novum
173.
Volgens de beschouwingen van A.G. mr. Aben in zijn vordering tot herziening in de zaak ‘De zes van Breda’50., alsmede de conclusie van de Commissie, moet er bij de beoordeling van de mogelijkheid en de noodzaak van herziening niet alleen de relevantie en het gewicht van het potentiële novum worden bepaald, maar ook dient een weging plaats te vinden van de bewijsvoering waarop de veroordeling is gestoeld. Dit blijkt tevens uit het volgende citaat afkomstig uit de conclusie van de Commissie:
‘Die benadering sluit aan bij een beschouwing van Aben, in zijn hiervoor genoemde vordering tot herziening, over het ‘novum’ als bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c Sv. Door Aben is met kracht van argumenten betoogd dat bij de beoordeling van de mogelijkheid en de noodzaak van herziening niet alleen de relevantie en het gewicht van het potentiële novum zelf moeten worden bepaald, maar dat ook een weging moet plaatsvinden van de bewijsvoering waarop de veroordeling is gestoeld:
‘Indien de veroordeling bijvoorbeeld wordt gedragen door meervoudig, krachtig en wederkerig onafhankelijk bewijsmateriaal (zoals eventueel een bepaalde combinatie van forensisch-technisch bewijsmateriaal, getuigenverklaringen en videobeelden) dat de veroordeelde ten tijde van het delict consistent positioneert op de plaats van het delict, zal een nieuwe getuigenverklaring die de veroordeelde in potentie alsnog een alibi verschaft niet snel kwalificeren als een novum. In het licht van de overtuigende bewijsconstructie wettigt zij immers niet het ernstige vermoeden dat de rechter bij bekendheid met die getuigenverklaring tot een vrijspraak zou zijn gekomen.
Anderzijds, indien de veroordeling is gebaseerd op weinig onderscheidend bewijsmateriaal is de kans (veel) groter dat dezelfde alibiverklaring erin slaagt de toegepaste bewijsconstructie te ondermijnen.’ (onderstreping PA)
Tegen die achtergrond merkt de Commissie de veroordelingen van verzoekers aan als potentieel onveilig, in de hiervoor omschreven betekenis: de bewijsmiddelen, de bewijsconstructie en de bewijsoverwegingen roepen — in elk geval naar hedendaags inzicht — serieus te nemen vragen op in termen van betrouwbaarheid, deugdelijkheid en (wetenschappelijke) onderbouwing. De Commissie heeft haar werkzaamheden er daarom op gericht een antwoord op die vragen te formuleren.’
174.
In deze conclusie stelde hij bovendien:
‘Kortom, de waardering van het potentiële novum is mede afhankelijk van de kracht van de bewijsconstructie. Zij moeten in hun onderlinge verhouding worden gewogen.’
175.
Uit voorgaande blijkt dat een novum sneller kan leiden tot herziening in een zaak waar een veroordeling stoelt op een minder krachtige bewijsconstructie. A.G. mr. Aben draagt in zijn conclusie het belang aan van het meewegen van de gehele bewijsconstructie wanneer wordt geoordeeld over het toewijzen van herziening. Een nieuw feit bij een zwakke bewijsconstructie kan sneller leiden tot herziening, waar een nieuw feit bij een sterke bewijsconstructie de bewijsconstructie eerder onaangetast laat. In deze laatste categorie zaken blijft immers nog ander bewijs over, waardoor het scenario waarop de veroordeling is gestoeld niet wezenlijk wijzigt.
176.
In onderhavige zaak is de gehele bewijsconstructie voornamelijk gestoeld op de twee bekennende verklaringen van de veroordeelden waar van meet af aan veel twijfel over bestond en waar bovendien beide veroordeelden later op zijn teruggekomen, ofwel tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris ([medeveroordeelde 2]), ofwel in een later opgestelde verklaring na de veroordeling ([medeveroordeelde 6]). Bovendien moet worden vastgesteld dat vanuit het forensisch-technisch onderzoek geen enkel belastend bewijs voor de veroordeelden is gevonden waar de bewijsconstructie verder op zou kunnen steunen.
177.
De A.G. onderkent in zijn conclusie het feit dat er geen ander belastend bewijs ten aanzien van de veroordeelden voorhanden is geweest:
‘Van belang is in dit verband dat deze bewezenverklaringen niet worden ondersteund door ‘technisch’ bewijs zoals vingerafdrukken of DNA-sporen. […] In de onderhavige zaak drijft het bewijs goeddeels op de verklaring van één medeverdachte, [medeveroordeelde 6], die als getuige ten opzichte van de medeverdachten is opgetreden.’
178.
In bovenstaand citaat wordt door de A.G. erkend dat in deze zaak sprake is van een bewijsconstructie die enkel steunt op de twee bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2], en waarbij derhalve — gelet op de eerder aangehaalde conclusie van A.G. mr. Aben en de conclusie van A.G. mr. Harteveld in de zaak ‘De zes van Breda’ — een nieuw feit sneller dient te leiden tot herziening.
179.
Ook de Commissie merkt in haar conclusie op dat de veroordeling van de verzoekers in doorslaggevende mate is gestoeld op de twee bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2]. In de conclusie van de Commissie wordt uitgebreid betoogd waarom in deze verklaringen een groot risico op het aanzetten tot valse bekentenissen aanwezig was en de verklaringen daarom niet van dermate groot gewicht zouden moeten zijn, zoals hieronder uiteen is gezet:
‘Ten aanzien van de eerste vraag is van belang allereerst nogmaals te benadrukken dat de bewezenverklaring in doorslaggevende mate is gebaseerd op de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2]. Alleen in die verklaringen is een rechtstreeks verband gelegd tussen het bewezenverklaarde delict en de verzoekers, de andere veroordeelden en [betrokkene 1].’ 51.
180.
Het rechtstreekse verband tussen het bewezenverklaarde delict en verzoeker en de andere veroordeelden (en [betrokkene 1]) waarover de Commissie spreekt, is niet langer aanwezig wanneer de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] wegvallen uit de bewijsconstructie wegens de intrekking van deze verklaringen door beide personen.
181.
Concluderend, hoeft het novum-criterium dan ook niet te worden opgerekt om de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] in deze zaak als novum te beschouwen en — nogmaals — is dit bovendien niet het doel van de aanvraag tot herziening. De term ‘potentieel onveilige veroordeling’ die de Commissie aanhaalt in haar conclusie kan worden gezien als ondersteuning van de beoordeling van het novum-vereiste: de aanwezigheid van een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 457, lid 1, onder c Sv. Zoals A.G. mr. Aben eerder stelde, is de waardering van het potentiële novum mede afhankelijk van de kracht van de bewijsconstructie en dienen deze in onderlinge verhouding te worden gewogen. Nu het rechtstreekse verband tussen de veroordeelden en het bewezenverklaarde delict wegvalt, zoals ook de Commissie in haar conclusie heeft uitgesproken, raakt de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] zeker het ernstige vermoeden dat, ware dit gegeven bekend geweest, de rechter tot een ander oordeel zou zijn gekomen.
5.2. Verklaring van [medeveroordeelde 6] als novum
182.
Hieronder zal nader worden beargumenteerd waarom de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] reeds voldoet aan de eisen van een novum ex artikel 457 lid 1 sub c Sv die worden gesteld aan een ingetrokken belastende verklaring.
183.
De A.G. noemt op pagina 81 van zijn conclusie dat uit de rechtspraak van Uw Raad naar voren komt dat het intrekken van een belastende getuigenverklaring als nieuw gegeven in de zin van artikel 457 lid 1 sub c Sv kan gelden, mits de aanvrager daartoe aannemelijk maakt dat en waarom de getuige van een hem belastende verklaring terugkomt. Daarbij wordt verwezen naar vier uitspraken van Uw Raad waarbij onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat en waarom de getuige van een belastende verklaring terugkomt. De A.G. verwijst naar deze zaken ter onderbouwing voor het feit dat de intrekking van een getuigenverklaring aan bepaalde eisen dient te voldoen voordat het kan worden aangemerkt als novum. Om navolgende redenen zijn de zaken die de A.G. in zijn conclusie aanhaalt echter niet te vergelijken met onderhavige zaak.
184.
Het gaat in deze zaken om verklaringen van getuigen die belastend hebben verklaard over de aanvragers van de herziening. Daarbij moet in acht worden genomen wat het belang van die verklaring is binnen de bewijsconstructie, zoals ook de A.G. in zijn conclusie stelt. Het gaat hier echter niet om belastende verklaringen van de verdachte zelf, maar om de belastende verklaringen van getuigen binnen deze zaken. De A.G. haalt in zijn conclusie zaken aan waarin de herzieningsaanvragen strandden omdat de redenen voor de ingetrokken belastende verklaringen ontbraken, onvoldoende grond opleverden om aan te nemen dat de verklaring onjuist was geweest of de door de getuigen opgegeven redenen onvoldoende ondersteund en niet aannemelijk waren. In al deze zaken is echter sprake van ander belastend bewijs — zoals verklaringen van anderen of resultaten van technisch onderzoek — wat leidde dat er onvoldoende grond was om aan te nemen dat de verklaringen destijds onjuist waren geweest.
185.
In onderhavige zaak is de bewijsconstructie — zoals hierboven uiteengezet — echter gebaseerd op de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en is geen sprake van ander belastend bewijsmateriaal dat de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] tegenspreekt.
186.
In de zaken waarbij het wel ging om verklaringen van de verdachte zelf — zoals de valse bekentenissen in de Showbizz-moord of de zaak van [naam 1] — zijn deze bekentenissen gedurende het strafproces ingetrokken. Zowel de heer [naam 2] als mevrouw [naam 1] zijn alvorens zij onherroepelijk werden veroordeeld op deze bekentenissen teruggekomen.
187.
In onderhavige zaak is dit echter niet aan de orde. [medeveroordeelde 6] heeft gedurende het gehele proces in eerste aanleg, maar ook als getuige in hoger beroep, volhard in zijn bekentenis. Er is sprake van een unieke zaak gezien het feit dat de bekentenis van de [medeveroordeelde 6] pas na de onherroepelijke veroordeling werd ingetrokken en de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] waarin hij de eerdere bekentenis introk — met redenen omkleed — als novum werd aangedragen.
188.
In de ‘Enschedese ontuchtzaak’ is in de herzieningsprocedure een van de slachtoffers ook teruggekomen van haar verklaringen. De nieuwe verklaring van een van de vermeende slachtoffers zou onder meer als nieuw feit moeten worden beschouwd dat mede van belang was voor de beoordeling van het herzieningsverzoek. In deze zaak heeft deze aanvullende verklaring echter niet geleid tot een gegronde herzieningsaanvraag, wegens het ontbreken van de redenen waarom het vermeende slachtoffer was teruggekomen op haar verklaringen.
189.
Nog los van de betekenis die het hof heeft gegeven aan het volharden van [medeveroordeelde 6] in zijn bekentenis ten tijde van het proces en de gevolgen die hieraan kleven, betekent het feit dat [medeveroordeelde 6] na zijn onherroepelijke veroordeling en de onherroepelijke veroordeling van zijn medeverdachten zijn verklaring wenste in te trekken derhalve dat deze nieuwe verklaring wel degelijk als novum kan dienen. Het gegeven dat [medeveroordeelde 6] zijn verklaring wenste in te trekken en niet langer achter de inhoud van zijn valse bekentenis stond, is immers wel degelijk een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was.
190.
Bovendien geeft de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] rekenschap van de redenen waarom hij terugkomt op zijn bekennende verklaring. Redenen welke worden ondersteund door het eindadvies van de Commissie en de analyse van dr. Israëls. Bij [medeveroordeelde 6] zelf bestaat de vrees dat hem of zijn gezin iets zou worden aangedaan als hij zou zijn teruggekomen op zijn verklaringen. In het licht van de ontwikkelingen in de zaak kan bij [medeveroordeelde 6] op zijn minst reële vrees hebben bestaan dat de politie hem zou benadelen door hem een zwaarder aandeel aan te rekenen in de zaak, met welke omstandigheid tijdens de verhoren ook is gedreigd in de richting van [medeveroordeelde 6].
191.
Daarnaast heeft het hof Arnhem juist in de bewijsconstructie zwaar laten meewegen dat [medeveroordeelde 6] bij zijn verklaringen is gebleven ten tijde van de procedure in hoger beroep. Ook de A.G. neemt dit mee in zijn conclusie:
‘Bij dit alles wil ik benadrukken dat het hof niet de door [medeveroordeelde 6] bij de politie afgelegde verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt, maar zijn — gedetailleerde — verklaring op de terechtzitting van het hof, alwaar [medeveroordeelde 6] als getuige onder ede die verklaring heeft afgelegd. 52.’
192.
Het hof heeft derhalve op geen enkel moment serieus rekening gehouden met de mogelijkheid dat de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] vals zouden kunnen zijn. Vanuit de verdediging is hier ook niet zozeer een direct punt over gemaakt, nu het met name de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid ter discussie stelden maar dit niet hebben geplaatst binnen het fenomeen van valse bekentenissen. Daarbij is al opgemerkt in deze schriftelijke reactie dat een verweer ten aanzien van de ‘betrouwbaarheid’ van een verklaring nog niet gelijk kan worden gesteld met een inhoudelijk verweer omtrent het bestaan van ‘valse bekentenissen’.
193.
De A.G. stelt op pagina 61 van diens conclusie:
‘De realiteit is dat in de meeste zaken het bewijs door middel van verklaringen van de verdachte en getuigen doorslaggevend is. In de onderhavige zaak drijft het bewijs goeddeels op de verklaring van één medeverdachte, [medeveroordeelde 6], die als getuige ten opzichte van de medeverdachten is opgetreden. Ook dat is geen uitzonderlijke situatie. Dat die verklaring vals zou kunnen zijn, in die zin dat deze niet op de waarheid berust, zal het hof zich zeker hebben gerealiseerd — dat vloeit voort uit de professionele houding die elke strafrechter met betrekking tot dergelijke verklaringen in zal nemen.’
194.
Ook dit citaat van de A.G. over de beoordeling door het hof gaat uit van een beoordeling omtrent het waarheidsgehalte van de verklaringen van [medeveroordeelde 6], buiten het fenomeen van valse bekentenissen.
195.
Er is geen enkele aanwijzing dat het hof intrinsiek de mogelijkheid van een valse bekentenis heeft betrokken in diens beoordeling van de zaak. Het gebruik van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] afgelegd ter terechtzitting bij het hof voor de bewezenverklaring is daarvoor in feite al een contra-indicatie.
196.
Immers, het hof heeft ten aanzien van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] in r.o. 1.4 geoordeeld:
‘De verklaringen die [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] hebben afgelegd zijn innerlijk consistent gebleken. Daarbij heeft [medeveroordeelde 6] ter terechtzitting in hoger beroep toegegeven dat hij — toen hij zichzelf nog wilde ontlasten — meermalen tegen de politie onwaarheden heeft verteld. In de latere verhoren zou hij verklaringen hebben bijgesteld en aangevuld, waardoor uiteindelijk een waarheidsgetrouw beeld van de gebeurtenissen op 2 september 1998 zou zijn ontstaan. Niet alle discrepanties in zijn verhoren kunnen door deze uitleg worden verklaard.
Niettemin acht het hof deze gang van zaken voldoende betrouwbaar, mede door tijdsverloop kunnen bepaalde herinneringen inaccuraat zijn. Immers, verdachten zijn ongeveer een half jaar na het delict aangehouden. Dat gegevens staat evenwel niet aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen in de weg. Het hof wijst er bovendien op dat [medeveroordeelde 6] zich door zijn eigen verklaringen ernstig heeft belast, hetgeen het betrouwbaarheidsgehalte van zijn verklaringen ten goede komt.’
197.
In dit licht is het ook van belang om naar de verklaringen van [medeveroordeelde 6] te kijken bij het hof op 13 juni 2000.53.
198.
Hier komt — kort gezegd — de lijn vanuit [medeveroordeelde 6] naar voren dat hij allereerst ontkend heeft (hetgeen het hof overneemt in r.o. 1.4) maar dat daarna zijn ‘geweten is gaan spreken’ en alles ‘stukje bij beetje’ boven is gekomen.
199.
Ook verklaart [medeveroordeelde 6]:
‘In het begin had ik mij zelf verplicht alles te ontkennen. In het begin heb ik dus tegen de politie gelogen, in mijn latere verklaringen heb ik dat niet gedaan. Onvolledigheden die later zijn aangepast zie ik niet als fouten in een verklaring.
(…)
Er zijn ook verklaringen gecorrigeerd naar aanleiding van het tijdsverloop. De drie auto's die ik genoemd heb had ik toen in mijn hoofd. Later is dat gecorrigeerd omdat ik mij dat ondertussen bedacht had.
(…)
Op vragen van mr. Van der Biezen antwoord ik als volgt:
(…)
Ik vind niet dat dat er gesteld kan worden dat ik met de politie samenwerkte. Bepaalde dingen die ik me in een later stadium herinnerde heb ik aan mijn verklaring toegevoegd.
Op de vraag of ik met betrekking tot de door mij genoemde auto's gokte naar de waarheid antwoord ik ontkennend. In een volgende verklaring heb ik me de Volkswagen herinnerd en dat dus aan de verklaring toegevoegd.’
200.
Het voorgaande is samen te vatten als: eerst ontkent [medeveroordeelde 6] alles maar — omdat zijn geweten is gaan spreken — is hij gaan bekennen. De eerdere fouten in zijn verklaringen worden gecorrigeerd vanuit herinneringen, daarover was eerder fout verklaard maar vanuit de herinnering is de waarheid naar boven gekomen.
201.
Het beeld dat echter vanuit de bekentenissen kan worden verkregen is echter een andere. Deze worden uitgebreid beschreven in de analyse van dr. Israëls. Deze analyse krijgt in de conclusie van de A.G. ten onrechte weinig tot geen aandacht.
202.
In de analyse van dr. Israëls wordt namelijk minutieus weergegeven hoe de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] tot stand zijn gekomen. Van belang daarin is — en dat is voor dit onderdeel van de schriftelijke reactie relevant — dat uit de videoverhoren blijkt (en volgens de analyse van dr. Israëls is dit niet op te maken uit de PV's, hetgeen ook de Commissie in algemene zin heeft vastgesteld) dat [medeveroordeelde 6] binnen zijn bekentenis veel onverklaarbare fouten benoemd heeft.
203.
Voor deze onverklaarbare fouten wordt verwezen54. naar paragrafen 100 tot en met 105 van de aanvraag tot herziening. Hierin wordt de analyse van dr. Israëls betrokken en worden de vele fouten in de verklaringen van [medeveroordeelde 6] benoemd.
204.
Van belang hierbij is ook dat — en hiernaar wordt in de analyse van dr. Israëls op diverse onderdelen naar verwezen — de processen-verbaal van de verhoren verre van volledig zijn.55. De analyse van dr. Israëls verwijst hier specifiek naar, terwijl de weerlegging door de A.G. in de conclusie algemeen blijven. Uw Raad kan — ook aan de hand van de video-opnamen van de verhoren en de opgemaakte processen-verbaal — vanuit de analyse van dr. Israëls zelfstandig tot de juiste conclusie komen.
205.
In het licht van deze bovenstaande analyse door dr. Israëls is de visie van het hof over de bekentenissen door [medeveroordeelde 6] niet passend. Immers, indien [medeveroordeelde 6] — ook door informatie vanuit de politie — na het eerste moment van bekentenis ‘de waarheid’ zou hebben verteld en zich hierom weer zaken zou hebben herinnerd, dan zouden de genoemde evidente fouten in de latere bekentenissen niet voorgekomen zijn.
206.
Deze fouten in de latere bekentenissen wijzen er in de visie van verzoeker op dat het hof nimmer voorbij de bekentenissen heeft gekeken en in wezen enkel naar de samenvattende verklaring van [medeveroordeelde 6] ter terechtzitting van het hof op 13 juni 2000 heeft gekeken in combinatie met de eerste bekentenis door [medeveroordeelde 6].
207.
Juist ook omdat de verklaring van [medeveroordeelde 6] afgelegd ter terechtzitting van het hof van 13 juni 2000 zo'n belangrijke positie in neemt binnen de bewijsconstructie van het hof en het hof voor het bestaan van de onjuistheden in de verklaringen van [medeveroordeelde 6] geen gedetailleerde duiding geeft anders dan (samengevat) correcties in verband met de juiste herinneringen, vormt de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] — ondersteund door het eindadvies van de Commissie en de analyse van dr. Israëls — een ‘nieuw gegeven’ ex artikel 457 lid 1 sub c Sv.
VI. Conclusie en afsluitende beschouwing
208.
Uit het voorgaande dient volgens verzoeker geconcludeerd te worden door Uw Raad dat de aanvraag tot herziening gegrond moet worden verklaard.
209.
De diverse omstandigheden die in deze schriftelijke reactie zijn geduid zijn ieder afzonderlijk, doch zeker indien deze in samenhang en onderling verband worden beschouwd, overtuigend voor het bestaan van een novum ex artikel 457 lid 1 sub c Sv.
210.
Tot slot verdient nog opmerking dat in het arrest van 26 mei 201556. door Uw Raad is overwogen — met de verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wet herziening ten voordele — dat voldoende is dat het ‘ernstige vermoeden’ rijst dat de rechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen en dat zekerheid hierover dus geenszins hoeft te bestaan.
211.
Ook in de onderhavige zaak behoeft nog geen volstrekte duidelijkheid te bestaan over wat een rechter naar wie de zaak zou worden doorverwezen, uiteindelijk zou oordelen over het bewijs, waaronder dus ook de bekentenissen van [medeveroordeelde 6]. Dienen deze als valse bekentenissen te worden aangemerkt of kan hier toch het bewijs voor de betrokkenheid van de negen veroordeelden uit worden gehaald?
212.
Een hof kan zich over die kwestie buigen en constateren dat de bekentenissen gebezigd kunnen worden voor het bewijs. Dit is immers ook zo gebeurd in de zaak ‘De zes van Breda’ en ook in ‘reguliere’ strafzaken hoeft een rechter zich niet per definitie gebonden geacht aan een deskundigenrapport over het bestaan van valse bekentenissen.57.
213.
Waar het in de onderhavige aanvraag om gaat is dat het hof nimmer bekend is geweest met de intrekking van de bekentenissen door [medeveroordeelde 6] alsook dat deze bekentenissen hoogstwaarschijnlijk vals zijn, hetgeen geduid is door de ACAS, waarbij de ACAS op diverse aspecten omtrent het kunnen bestaan van valse bekentenissen in de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] over meer specialistische kennis beschikte dan het hof ten tijde van de veroordeling.
214.
Door de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] is het ernstige vermoeden gerezen — dit vanuit het eindadvies van de Commissie en de analyse van dr. Israëls — dat het hof bij bekendheid hiermee tot een vrijspraak zou zijn gekomen.
215.
De aanvraag tot herziening dient hierom — anders dan de A.G. concludeert — gegrond te worden verklaard.
Roermond, 15 februari 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑02‑2021
Concl. A.G. Vellinga, ECLI:NL:PHR:2009:BI1689, bij HR 23 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1689 (zaak [naam 1]).
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 7 e.v. (MvT).
Concl. A.G. Aben, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 bij HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549.
Concl. A.G. Aben, ECLI:NL:PHR:2021:35.
Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 5 (NV II). Zie ook Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 28 (MvT).
Stb. 2012, nr. 405.
Veel = een groot aantal. Integraal = voltallig, geheel. (Bron: Def. 1e. Dikke Van Dale.Vandale.nl)
HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1326.
Dit in het kader van de door Uw Raad aangenomen bewijsvoering, zoals in r.o. 3.2 van aangehaald arrest is overwogen, alsmede de omstandigheid dat verzoeker in die zaak reeds ten tijde van de vervolging tot een intrekking van diens bekentenis was gekomen maar het hof de bekentenissen niettemin voor het bewijs heeft gebezigd en andersoortig bewijs afwezig was.
Concl. A.G. Aben ECLI:NL:PHR:2021:35.
Concl. A.G. Aben, ECLI:NL:PHR:2013:391, bij HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:673.
Hoge Raad 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953.
HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7190.
Requisitoir A.G.
P. Tersago, Verklaringen van verdachten in het strafproces, Antwerpen/Cambridge: Intersentia 2020.
LEO e.a. spreken van de ‘myth of psychological interrogation’ (R.A. LEO, P.J. NEUFELD, S.A. DRIZIN en A.C. TALITZ, ‘Promoting acccuracy in the use of confession evidence: an argument for pretrial reliability assessment to prevent wrongful convictions’, Temple Law Review 2013, 774). Zie bv. Amerikaans survey-onderzoek van.E. CHOJNACKI, M.D. CICCHINI en L.T. WHITE, ‘An empirical basis for the admission of expert testimony on false confessions’, Arizona State Law Journal 2008, 1–45. Zie ook de mening van sommige adepten van de fel bekritiseerde Reid-techmek: J.P. BLAIR, ‘What do we know about interrogation in the United States?’, Journal of Police and Criminal Psychology 2006, 55; F. HORVATH, J.P. BLAIR en J.P. BUCKLEY, ‘Th e behavioural analysis interview: clarifying the practice, theory and understanding of its use and eff ectiveness’, International Journal of Police Science & Management 2008, 110–111.
T.R. LEVINE, R.K. KIM en J.P. BLAIR, ‘(In)accuracy at detecting true and false confessions and denials: an initial test of a projected motive model of veracity judgments’, Human Communication Research 2010, 82–102; S.M. KASSIN, C.A. MEISSNER en R.J. NORWICK, ‘‘I'd know a false confession if I saw one’: a comparative study of college students and police investigators’, Law and Human Behavior 2005, 211–227; C.R. HONTS, S.M. KASSIN en R.A. CRAIG, ‘I'd know a false confession if I saw one: a constructive replication with juveniles’, Psychology, Crime & Law 2013, DOI: 10.1080/1068316X.2013.854792; J.W. CLARK, M.T. BOCCACCINI en D. TURNER, ‘Attitudes towards coerced confessions: psychometric properties of new and existing measures in jury pool samples’, The Southwest Journal of Criminal Justice 2010, 185–203; D. BRADFORD, J. GOODMAN-DELAHUNTY en K.R. BROOKS, ‘Th e impact of presentation modality on perceptions of truthful and deceptive confessions’, Hindawi Journal of Criminology 2013, 10p. Zie ook uitgebreid: D. BRADFORD, Detection of deception in the confessional context, doctoraal proefschrift University of New South Wales, 2006, 378p.
H.F.M. Crombag, P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, Dubieuze zaken (Amsterdam: Contact, 1992).
W.A. Wagenaar, H. Israels en P.J. van Koppen, De slapende rechter (Amsterdam: Bert Bakker, 2009).
K. Rozemond, Slapende rechters, dwalende rechtspsychologen en het hypothetische karakter van feitelijke oordelen, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 2010 (39) 1, p. 35 e.v.
D. DAVIS en R. LEO, ‘Strategies for preventing false confessions and their consequences’ in M.R. KEBELL en G.M. DAVIES (eds.), Practical Psychology for forensic investigations and prosecutions, Sussex, Wiley, 2006,138–142.
D. DAVIS en R. LEO, ‘Strategies for preventing false confessions and their consequences’ in M.R. KEBELL en G.M. DAVIES (eds.), Practical Psychology for forensic investigations and prosecutions, Sussex, Wiley, 2006,137.
P.J. VAN KOPPEN, ‘Finding false confessions’ in R. BULL, T. VALENTINE en T. WILLIAMSON (eds.), Handbook of Psychology of Investigative Interviewing, Sussex, Wiley-Blackwell, 2009, 55–57; G.H. GUDJONSSON, Th e psychology of interrogations and confessions. A handbook, Sussex, Wiley, 2003,195; R.A. LEO, ‘False confessions: causes, consequences and implications’, Journal of the American Academy of Psychiatry and the Law 2009, 338.
D. DAVIS en R. LEO, ‘Strategies for preventing false confessions and their consequences’, in M.R. KEBELL en G.M. DAVIES (eds.), Practical Psychology for forensic investigations and prosecutions, Sussex, Wiley, 2006,138–142; A. MEMON, A. VRIJ en R. BULL, Psychology and law. Truthfulness, accuracy and credibility, Sussex, Wiley, 2003,81–82; G. VERVAEKE en M. VANDERHALLEN, ‘De psycholoog-deskundige in strafzaken: aandachtspunten bij de beoordeling van geloofwaardigheid van verklaringen’, in Orde van Vlaamse Balies — bijzondere opleiding jeugdrecht 2011–2012, Mechelen, Kluwer, 2011, 536.
Zie deel II voor een uitgebreid overzicht.
S.M. KASSIN, ‘Why confessions trump evidence’, American Psychologist 2012, 5; L. WRIGHTSMAN, M. T. NIETZEL, W.H. FORTUNE en E. GREENE, Psychology and the legal system,Belmont (Califorme), Wadsworth Publishing, 2002, 227; M. COSTANZO en R.A. LEO, ‘Research and expert testimony on interrogations and confessions’ in M. COSTANZO, D. KRAUSS en K. PEZDEK (eds.), Expert psychological testimony for the courts, Mahwah (New Jersey), Lawrence Erlbaum Associates, Publishers, 2007, 73; R.A. LEO en D. DAVIS, ‘From false confession to wrongful conviction: seven psychological processes’, Journal of Psychiatry & Law 2010, 48–49; S.M. KASSIN, ‘Confession evidence. Commonsense myths and misconceptions’, Criminal Justice and Behavior 2008, 7–8.
N. SHAKED-SCHROER, M. COSTANZO en D.E. BERGER, ‘Overlooking coerciveness: the impact of interrogation techniques and guilt corroboration on juror's judgments of coerciveness’, Legal and Criminological Psychology 2013, 3.
R.A. LEO, Police interrogation and American justice, Cambridge, Harvard University Press, 2010, 265–266.
R.A. LEO, ‘False confessions: causes, consequences and implications’, Journal of the American Academy of Psychiatry and the Law 2009, 340; R.A. LEO en D. DAVIS, ‘From false confession to wrongful conviction: seven psychological processes’, Journal of Psychiatry & Law 2010,19–20.
H. GOMMER, ‘Bewijsbeslissingen bij kantonrechters dubieus’, NJB 2013, 415.
D. SIMON, ‘A 3th view of the black box: cognitive coherence in legal decision making’, University of Chicago Law Review 2004, 567–569; J. KUCKUCKA en S. KASSIN, ‘Do confessions taint perceptions of handwriting evidence? An empirical test of the forensic confirmation bias’, Law & Human Behavior 2013, 11; S.D. CHARMAN, ‘The forensic confirmation bias: a problem of evidence integration, not just evidence evaluation’, Journal of Applied Research in Memory and Cognition 2013, 56–57; B.L. GARRETT, ‘Contaminated confessions revisited’, Virginia Law Review 2015.
S.M. KASSIN, ‘Why confessions trump evidence’, American Psychologist 2012, 9.
S.C. THAMAN, ‘Miranda in comparative law’, St. Louis University Law Journal 2001, 581.
R.A. LEO, Police interrogation and american justice, Cambridge, Harvard University Press, 2010, 248; R.A. LEO, ‘False confessions: causes, consequences and implications’, Journal of the American Academy of Psychiatry and the Law 2009, 340; B. SANGERO, ‘Miranda is not enough: a new justification for demanding ‘strong corroboration’ to a confession’, Cardozo Law Review 2007,125–127.
R.A. LEO, Police interrogation and American justice, Cambridge, Harvard University Press, 2010, 265–266.
R.A. LEO, ‘False confessions: causes, consequences and implications’, Journal of the American Academy of Psychiatry and the Law 2009, 340; R.A. LEO en D. DAVIS, ‘From false confession to wrongful conviction: seven psychological processes’, Journal of Psychiatry & Law 2010,19–20.
BL. GARRETT, ‘Th e substance of false confessions’, Stanford Law Review 2010,1086–1087; S.M. KASSIN, ‘Why confessions trump evidence’, American Psychologist 2012, 3; P.J. VAN KOPPEN, Overtuigend bewijs. Indammen van rechterlijke dwalingen, Amsterdam, Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2011,196–197. Het is volgens VAN KOPPEN dan ook van belang na te gaan of de bekent]enis informatie bevat waarvan de echte dader zou weten dat die met waar is. Dit kan dan een indicator van een valse bekentenis zijn.
terwijl het misdrijf hoogstwaarschijnlijk pas na 19.30 uur kan hebben plaatsgevonden op basis van de verklaringen van getuige [getuige 1] en de melding bij de meldkamer om 20:05 uur i.c.m. de verklaringen van [slachtoffer 2]
Verklaring getuige [getuige 2], d.d. 6 september 1998, bijlage 39.
Zoekterm: neerslag mm bui.
Stam PV, pagina 3, paragraaf 1.3
Naast de beslissing van de Duitse autoriteiten in de strafzaak tegen [betrokkene 1] die de Commissie in haar conclusie noemde, waar uiteindelijk geen novum uit is voort gekomen.
Conclusie mr. Harteveld d.d. 2 februari 2021, p. 26.
de Commissie noemt haar term ‘potentieel onveilige veroordeling’ een ‘groter dan gebruikelijk risico op een onjuiste vaststelling van de relevante feiten […], omdat de destijds gebruikte bewijsmiddelen de destijds gebruikte bewijsconstructie en/of de destijds gebruikte bewijsoverwegingen in elk geval naar hedendaags inzicht serieus te nemen vragen oproepen in termen van betrouwbaarheid, deugdelijkheid en/of wetenschappelijke onderbouwing […]’. (Jaarverslag 2017 ACAS).
jaarverslag 2019 ACAS.
Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 4 (NV II).
Concl. A.G. Harteveld, ECLI:NL:PHR:2017:406 bij HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189.
Concl. A.G. Aben, ECLI:NL:PHR:2012:BW7190 bij HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7190.
Conclusie Commissie.
Conclusie A.G., p. 88.
Deze verklaring is ook integraal opgenomen in de conclusie van de A.G. op pagina 53 van de conclusie.
Zulks ook om de omvang van deze schriftelijke reactie te beperken.
Verwezen wordt hiervoor naar paragraaf 105 van de aanvraag tot herziening.
HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1326.
hof 's‑Hertogenbosch 15 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3990.
Conclusie 02‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie Advocaat-Generaal. Herzieningszaak Arnhemse Villamoord. Veroordeling door het hof in 2000 wegens een overval op een woning op 2 september 1998 waarbij een persoon om het leven is gekomen en een ander gewond is geraakt. Als novum is aangevoerd de intrekking van de (bekennende) getuigenverklaring van een van de veroordeelde personen. De AG besteedt aandacht aan het procesverloop in de zaak die heeft geleid tot veroordeling door het hof. De herzieningsaanvraag verwijst onder meer naar het boek ‘De Arnhemse Villamoord’ van H. Israëls e.a. maar volgens de AG kan dat niet als een (nieuw) deskundigenoordeel worden aangemerkt. Daarnaast behandelt de AG het advies van de ACAS (Adviescommissie afgesloten strafzaken) dat in vier van de zaken is uitgebracht en waarnaar de herzieningsaanvraag ook verwijst. In dat advies is de veroordeling als “(potentieel) onveilig” aangemerkt. Volgens de AG is dat niet de maatstaf waarmee het herzieningsverzoek moet worden beoordeeld. Wel onderzoekt de AG uitgebreid de bewijsconstructie van het hof en de vraag of het hof bekend was met de in de aanvraag genoemde elementen waaruit zou kunnen blijken dat de veroordelingen als onveilig zouden moeten worden aangemerkt. Daarbij komen ook de door de politie gemaakte video-opnamen van de verhoren van de verdachten aan bod en gaat de AG in op de algemene problematiek van valse bekentenissen. De AG concludeert dat een andere rechter op basis van het beschikbare bewijsmateriaal wellicht tot een vrijspraak gekomen zou zijn maar dat dit de veroordeling nog niet ‘onveilig’ maakt en dat dit ook geen aanleiding is voor herziening. Omdat het hof zich uitgebreid heeft gebogen over de wijze van verhoren en over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring, die nu is ingetrokken, kan die nieuwe verklaring niet als een nieuw gegeven in de zin van art. 457 Sv worden aangemerkt. Daarom adviseert de AG de Hoge Raad om de herzieningsaanvraag ongegrond te verklaren.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00985 H
Zitting 2 februari 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de aanvrager.
1. Inleiding
1.1.
De aanvrager is bij in kracht van gewijsde gegaan1.arrest van 12 december 2000 door het gerechtshof te Arnhem wegens 1. subsidiair “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van het voorarrest. Verder is de vordering van de benadeelde partij toegewezen en is aan de aanvrager een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2.
Namens de aanvrager heeft mr. P.B.A. Acda, advocaat te Roermond, bij brief gedateerd 12 maart 2020 een aanvraag tot herziening van de genoemde uitspraak ingediend. Bij de aanvraag zijn zeven bijlagen (producties) gevoegd. Een ontbrekende bijlage is nadien bij brief gedateerd 25 november 2020 aan de Hoge Raad toegezonden.
1.3.
Er bestaat samenhang met de zaken 20/01228 H, 20/01711 H, 20/01886 H, 20/03887 H, 20/03889 H, 20/03891 H en 20/03892 H. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
2. Waarover gaat deze zaak?
2.1.
Op 2 september 1998 vond er tussen 19.00 en 20.00 uur een gewelddadige overval plaats in een villawoning aan de [a-straat] in Arnhem. Bij deze overval is de bewoonster, [slachtoffer 1] , doodgeschoten. Op een andere vrouw, [slachtoffer 2] , die op dat moment de woning bezocht, is ook geschoten. Zij is daardoor gewond geraakt. Slachtoffer [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij, toen zij de woning binnenkwam, de bewoonster met een onbekende manspersoon zag staan. Zij werden vervolgens beiden door deze man naar de slaapkamer gedirigeerd en hen werd verzocht om op het bed te gaan liggen. Er is daarna tweemaal op de hoofden van de vrouwen geschoten, als gevolg waarvan [slachtoffer 1] is overleden en [slachtoffer 2] een schampschot aan haar hoofd opliep. Uit de woning zijn enkele bankpasjes en wat geld weggenomen. Ook is een zogenaamde gouden slavenarmband buitgemaakt.
2.2.
Voor deze overval zijn acht mannen veroordeeld, te weten [aanvrager] , [medeveroordeelde 1] , [medeveroordeelde 2] , [medeveroordeelde 3] , [medeveroordeelde 4]2., [medeveroordeelde 5] , [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 8] . In de zaken van deze mannen, met uitzondering van [medeveroordeelde 8] , zijn herzieningsaanvragen ingediend.
[medeveroordeelde 7] was door de rechtbank eveneens veroordeeld voor deze overval. Na zijn overlijden, ten tijde van de behandeling van het hoger beroep, heeft het hof in zijn zaak de officier van justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging. In de zaak van [medeveroordeelde 7] is namens een nabestaande een herzieningsaanvraag ingediend.
Een tiende man, [betrokkene 1] , is in Nederland niet vervolgd, omdat een aan Duitsland gericht uitleveringsverzoek niet is gehonoreerd. Wel zijn de Duitse autoriteiten een (eigen) strafrechtelijk onderzoek naar [betrokkene 1] gestart op verdenking van betrokkenheid bij de genoemde overval. Dat Duitse onderzoek, waarop ik hierna nog zal ingaan, heeft niet tot een vervolging geleid.
2.3.
Deze zaak staat bekend als de “Arnhemse Villamoord”.
3. Opsporingsonderzoek
3.1.
Op de plaats delict zijn twee kogels (kaliber 7.65 mm) en twee hulzen gevonden. Ook zijn er een paar vingerafdrukken gevonden in de villa. Reeds op 6 november 1998 worden deze vingerafdrukken vergeleken met de vingerafdrukken van zeven personen, waaronder [aanvrager] , [medeveroordeelde 4] , [medeveroordeelde 6] , [medeveroordeelde 5] en [medeveroordeelde 8] . Dit levert geen resultaat op. Nadien worden deze vingerafdrukken ook met de vingerafdrukken van de andere veroordeelden vergeleken, ook dan zonder resultaat.
3.2.
Het duurt uiteindelijk meer dan een half jaar voordat in deze zaak een verdachte wordt opgepakt. Op 8 maart 1999 wordt [aanvrager] aangehouden. In de daaropvolgende weken worden ook de andere veroordeelden aangehouden. Ten tijde van de verhoren van de veroordeelden had het politieonderzoek onder meer een getuigenverklaring opgeleverd waarin door de getuige was gezien dat op de avond van het misdrijf tussen 19.30-19.45 een donkerblauwe of mogelijke zwarte Volkswagen Golf de inrit van de villa opreed en op dat moment een man (signalement: getinte huidskleur, 30-35 jaar, geen baard of snor, donker haar, bol gezicht, klein stevig postuur) langs het fietspad stond die keek hoe genoemde Volkswagen de inrit inreed.3.En een getuigenverklaring inhoudende dat de getuige iets na 19.00 uur op de [b-straat] een personenauto zag staan met daarachter, bij de openstaande kofferbak, een manspersoon met donker haar en vermoedelijk een snor en zittend op de achterbank nog een tweede manspersoon.4.De aangehouden verdachten zijn veelvuldig door de politie verhoord. Op een zeker moment – ten tijde van zijn vijfde verhoor als verdachte – heeft [medeveroordeelde 6] een grotendeels bekennende verklaring afgelegd, waarin hij tevens voor de andere verdachten belastend verklaart. Ook [medeveroordeelde 2] heeft op enig moment een bekennende verklaring afgelegd, maar daarop is hij later – in wisselende bewoordingen – teruggekomen. Van een groot deel van de verhoren van de verdachten zijn door de politie video-opnames gemaakt. De videobanden van die opnames bevinden zich in het dossier.
4. De uitspraak waarvan herziening wordt aangevraagd
4.1.
In het arrest waarvan herziening wordt aangevraagd, is ten laste van de aanvrager onder 1 subsidiair bewezen verklaard dat:
“hij op 2 september 1998 te Arnhem, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een slavenarmband en een aantal bankpasjes en een geldbedrag en een aantal portemonnees, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ,
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat door verdachte of door één van zijn mededader(s),
opzettelijk een pistool, is gericht op [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ; en
is gevraagd om geld aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ; en
vervolgens opzettelijk is geschoten op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.”
4.2.
Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal, nummer PL0710/98-149794 - als bijlage 1 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent van politie, gesloten en ondertekend op 3 september 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 2 september 1998, omstreeks 20.06 uur, kwam er een melding binnen bij het RMIC van de politieregio Gelderland Midden van een schietpartij op het adres [a-straat 1] te Arnhem.
Er zou 1 dode en 1 gewonde zijn.
Gezamenlijk kwamen wij aan bij genoemd perceel. Dit betrof een vrijstaand pand. Wij liepen links langs de woning en kwamen achter de woning terecht bij een trap omhoog. Deze trap liepen wij omhoog en kwamen bij de deur van de bijkeuken. Deze deur was wel dicht, maar niet afgesloten. Via de bijkeuken kwamen we terecht in de keuken. Via de keuken liepen we de vide op. Aldaar kregen we al roepend contact met een vrouw die riep dat zij in de slaapkamer was. Via de vide kwamen we op de overloop. Via de overloop liepen we de slaapkamer in. In het midden van de slaapkamer tegen de muur stond een 2-persoonsbed. Aldaar zagen wij dat er een oudere vrouw languit op het rechter gedeelte van het 2-persoonsbed lag met het hoofd naar beneden, geheel bebloed. Op het linkergedeelte bij het hoofdeinde zat een jongere vrouw, eveneens onder het bloed. Zij zat daar met de telefoon in de hand en bleek contact te hebben met onze meldkamer.
Personeel van de GG & GD had inmiddels geconstateerd dat de liggende vrouw was overleden. De gewonde vrouw werd behandeld. Terwijl zij behandeld werd vertelde zij dat zij [slachtoffer 2] was, geboren op [geboortedatum] .
2. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 20 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 3] , brigadier van politie, gesloten en ondertekend op 3 september 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Naar aanleiding van het onnatuurlijk overlijden van [slachtoffer 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1935, gewoond hebbende te Arnhem, [a-straat 1] , op 2 september 1998, werd door de officier van justitie te Arnhem een bevel tot gerechtelijke sectie gegeven.
Op 3 september 1998 werd het reeds inbeslaggenomen stoffelijk overschot van voornoemde [slachtoffer 1] onder mijn toezicht overgebracht vanuit de sectiekamer van het politiebureau in Arnhem naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk.
Bij aankomst in het Gerechtelijk Laboratorium heb ik het stoffelijk overschot ter beschikking gesteld van de patholoog dr.Torenbeek.
3. een geschrift, zijnde een faxbericht, inhoudende een rapport van het Ministerie van Justitie, Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie, genummerd 98-372/T065, op 13 oktober 1998 opgemaakt door dr.R.Torenbeek, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als relaas van dr.R.Torenbeek:
Op 3 september 1998 heeft ondergetekende, dr. Rolf Torenbeek, arts en patholoog, ingevolge mondelinge opdracht van de officier van justitie te Arnhem als beedigd deskundige in het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie te Rijswijk, de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van:
[slachtoffer 1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1935, gewoond hebbende te Arnhem, [a-straat 1] en aldaar dood aangetroffen op 2 september 1998 omstreeks 20.00 uur, teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Het lijk van [slachtoffer 1] voornoemd werd mij aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 3] , brigadier van regiopolitie Gelderland Midden en na gedane schouwing aan genoemde [verbalisant 3] teruggegeven.
Samenvatting:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] , oud 63 jaren, is het navolgende gebleken:
A1 Er was een doorschotverwonding met een inschotverwonding links aan het achterhoofd, met een schotkanaal horizontaal verlopend naar voor en naar rechts, met perforatie van de hersenstam, en een uitschotverwonding zijwaarts aan het rechteroog. De oogkasdaken waren beiderzijds verbrijzeld.
A2 De rechter achterhoofdskwab was aan de onderzijde verbrijzeld en de rechter slaappool was aan de voorzijde verbrijzeld. De hersenslagaders waren in de schotbaan onderbroken, zonder dat een (zeer) uitgebreide bloeding was ontstaan.
A3 In de rechterhartboezem was lucht aanwezig ( = luchtembolie).
B Er waren geen ziekelijke veranderingen aanwijsbaar, welke ten aanzien van het overlijden van betekenis zijn geweest.
De bevindigen A zijn opgeleverd door een kogel. Gezien de bevindingen A2 heeft het overlijden (zeer) kort na het oplopen van het letsel plaatsgevonden.
Het overlijden kan zonder meer worden verklaard door de verbrijzeling van de hersenstam en de gebleken luchtembolie in het hart.
Conclusie:
Bij [slachtoffer 1] , oud 63 jaren, was zeer uitgebreid schedel- en hersenletsel gebleken, tengevolge van een doorschotverwonding aan het hoofd. De gebleken letsels kunnen het overlijden zonder meer verklaren.
4. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 27 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie, gesloten en ondertekend op 4 september 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisanten:
Het stoffelijk overschot werd door ons op 4 september 1998 getoond aan [betrokkene 2] , wonende te Arnhem, [a-straat 1] .
als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik herken het slachtoffer zeer zeker als [slachtoffer 1] , mijn echtgenote.
5. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 148 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 3] , respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie, ondertekend op 17 september 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als aangifte door [slachtoffer 2] :
Ik doe aangifte van poging tot doodslag cq diefstal door middel van geweld. De verdachte heeft gepoogd mij opzettelijk van het leven te beroven. De uitvoering van de doodslag is niet voltooid omdat de kogel mijn hoofd alleen maar heeft geschampt.
Op 2 september 1998 omstreeks 19.30 uur kwam ik op bezoek bij [slachtoffer 1] , wonende [a-straat 1] te Arnhem. In de woning heb ik kennelijk een inbreker overlopen. Ik zag daar namelijk [slachtoffer 1] met een mij onbekende manspersoon staan. De man sommeerde vervolgens mij en [slachtoffer 1] naar de slaapkamer te gaan. Wij moesten van de man op het bed gaan liggen. Daarna heeft deze man twee keer op de hoofden van [slachtoffer 1] en mij geschoten. [slachtoffer 1] is aan de verwondingen terstond overleden. Ik heb een schampschot aan mijn hoofd gekregen.
Later bleek dat die man 1 bankpasje ten name van [betrokkene 3] , 1 bankpas ten name van [betrokkene 3] , 1 bankpas ten name van [slachtoffer 2] , 1 portemonnee kleur rood, 1 portemonnee kleur bruin, 1 rijbewijs en geld, ongeveer 8 losse guldens heeft weggenomen. De dader heeft de goederen die aan mij toebehoren zonder mijn toestemming en tegen de wil van de rechthebbende weggenomen.
6. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 55 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 6] , hoofdagent van politie, gesloten en ondertekend op 8 september 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer 2] :
U toont mij de tas welke ik op 2 september 1998 bij me had in de woning [a-straat 1] . Tijdens de overval heb ik mijn tas omgekeerd zodat de inhoud daarvan op een kleed viel. Vervolgens heb ik de twee portemonnees leeg gemaakt en deze inhoud op het kleed gelegd. Ik vermis beide portemonnees. In een portemonnee met pantermotief zat een drietal bankpasjes. Deze bankpasjes ten name van [betrokkene 3] , [betrokkene 3] en [slachtoffer 2] vermis ik. Ik vermis nog een aantal losse guldens.
7. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 114 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en ondertekend op 18 september 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2] :
Onbekenden hebben op de avond van 2 september 1998 tussen 19.05 uur en 23.00 uur ingebroken of zijn wederrechtelijk binnengedrongen in mijn woning aan de [a-straat 1] te Arnhem. Daarbij heeft men geweld gebruikt tegen mijn vrouw [slachtoffer 1] . Ook een vriendin van ons genaamd [slachtoffer 2] was daarbij betrokken. Bij dit geweld is mijn echtgenote om het leven gekomen en is [slachtoffer 2] gewond geraakt. Mogelijk dat men door het gebruik van dit geweld zonder enige toestemming goederen heeft kunnen wegnemen danwel mijn echtgenote gedwongen heeft door middel van bedreiging met geweld goederen te doen afgeven. Deze goederen heeft men zich wederrechtelijk kunnen toeeigenen. De goederen waren mijn eigendom en ik heb niemand hiervoor toestemming gegeven.
De goederen die uit mijn woning zijn weggenomen betreffen:
- een portemonnaie met als inhoud Nederlands muntgeld;
- van mijn vrouw is weggenomen een gouden slavenarmband.
8. een in de wettelijke vorm door [verbalisant 5] en [verbalisant 7] opgemaakt proces-verbaal, gesloten en ondertekend op 3 september 1998, voorzover inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2] (bijlage 8 bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422):
Vanavond, woensdag 2 september 1998 omstreeks 19.05 uur ben ik met mijn personenauto naar Arnhem gereden. Ik heb de afslag Arnhem-Noord genomen en kwam zo op de [a-straat] . Ik reed met mijn auto hun erf op. Ik ben naar de voordeur gelopen en belde aan. Toen er niemand aan de deur kwam ben ik naar de achterzijde van de woning gelopen. Ik ben doorgelopen over een pad naar de achtertrap. Deze trap liep ik op. Ik doe de deur open en loop de bijkeuken in.
Plotseling verscheen [slachtoffer 1] in de deuropening van de woonkamer naar de hal. Wat mij opviel was dat [slachtoffer 1] zeer gespannen leek. Het eerste wat [slachtoffer 1] tegen mij zei was:" [slachtoffer 2] ik heb hier een boef". Op dat moment zag ik dat achter [slachtoffer 1] een onbekende persoon stond. [slachtoffer 1] zei nog:"Het is menens". Ik liep naar [slachtoffer 1] toe en vroeg wat er aan de hand was. [slachtoffer 1] antwoordde:"We zoeken naar geld, ik heb nog wel een plekje".
Ik had een grote bruinachtige leren tas bij me en die gooide ik op het kleed leeg. Ik hurkte en zocht naar mijn portemonnaie. Ik keek vanuit mijn gehurkte houding op en zag dat de manspersoon achter [slachtoffer 1] een pistool op haar rug richtte.
Ik hoorde dat de man zei:"Loop jij ook eventjes met me mee". Op een of andere wijze wees de man mij de weg naar de slaapkamer.
De man zei:"Gaan jullie op het bed liggen".
[slachtoffer 1] kroop het eerst op het bed. Ik kroop ook op het bed en ging naast haar liggen. We lagen met onze gezichten naar elkaar toe. Ik hoorde dat [slachtoffer 1] nog wat zei. De zin begon met:"lk weet nog wel ergens...."
Direct nadat ik [slachtoffer 1] hoorde praten hoorde ik twee harde knallen. De knallen volgden elkaar snel op. Ik voelde dat ik werd geraakt aan mijn hoofd. Ik besefte dat ik aan mijn hoofd was geraakt.
9. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 24 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 8] en [verbalisant 9] , beiden hoofdagent van politie, gesloten en ondertekend op 4 september 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1] :
Op 1 september 1998 reed ik omstreeks 19.15 uur over de [a-straat] richting Arnhem-Centrum. Villa " [A] " ken ik vrij goed. Ik en mijn dochter zagen op ongeveer 100 meter voorbij de villa een manspersoon staan. Wij vroegen ons af wat die man daar deed. De man stond aan de zijde waar zich ook de villa bevindt. Ik vond het vreemd dat de man daar zo stond. De man had een getinte huidskleur. Ik schat de leeftijd op ongeveer 30-35 jaar. De man had geen baard of snor. De man had kort donker haar en een bol gezicht. De man had een klein stevig postuur.
Op 2 september 1998 rond 19.30-19.45 uur reed ik weer over de [a-straat] . Ik zag een donkerblauwe of mogelijk zwarte Volkswagen Golf, oud model, de oprit van de villa " [A] " inrijden. De auto kwam uit de richting Arnhem-Centrum. Op het moment dat ik zag dat voornoemde auto de inrit in reed, zag ik op het zelfde moment de man, die ik de dag eerder ook had zien staan, wederom langs het fietspad staan. Hij stond op dezelfde lokatie als dinsdag. Ik had sterk de indruk dat de man daar wat uitspookte of op de uitkijk stond. Ik zag dat de man naar de Volkswagen Golf keek, die de inrit inreed.
10. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 39 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 5] voornoemd, gesloten en getekend op 6 september 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 2] :
Op 2 september 1998 ben ik iets na 19.00 uur over de [a-straat] in de richting van de Rijksweg A50 gereden. Net na het viaduct over de [c-straat] zag ik een personenauto op de parallelweg, de [b-straat] , staan. Ik zag dat achter de auto een manspersoon stond. Verder zag ik dat de kofferbak van deze auto geopend was. De man had donker haar en vermoedelijk een snor. Op het moment dat ik de auto passeerde zag ik in de auto nog een tweede persoon. Aan de contouren vermoedde ik dat het hier een manspersoon betrof. Iets zegt mij dat ik deze persoon op de achterbank heb zien zitten.
11. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof op 29 mei 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeveroordeelde 6] (pag. 4 e.v.):
Ik word ook wel [medeveroordeelde 6] of [medeveroordeelde 6] genoemd.
Ongeveer 2 weken voor 2 september 1998 ben ik per auto van Eindhoven naar Arnhem gekomen. [aanvrager] , die toen bij mij in de auto zat, vertelde mij dat hij had gehoord dat er in een bepaald huis veel geld zou zijn.
Er is toen ook een rolverdeling besproken. Ik zou als chauffeur optreden. Twee weken voor 2 september 1998 ben ik bij [medeveroordeelde 7] geweest. Ik ben toen, met onder anderen [medeveroordeelde 1] , naar de [a-straat] te Arnhem gereden. [medeveroordeelde 1] wees daar verschillende mooie huizen aan. Vlak voor 2 september 1998 is dat huis nogmaals afgelegd. [medeveroordeelde 5] zat toen ook in de auto en wees een huis aan. We zijn toen allemaal uitgestapt om te kijken. [medeveroordeelde 5] zei toen:"Dat gaat makkelijk, er is geen beveiliging". [medeveroordeelde 7] was de professionele inbreker die makkelijk sloten kon openbreken. [medeveroordeelde 1] was meestal de leider van de groep; [medeveroordeelde 4] en [aanvrager] traden ook wel als zodanig op. Ik zou als chauffeur in de auto blijven. De anderen waren vrienden van elkaar. Ik kon goed rijden. Bovendien konden we met zes personen in mijn Mercedes.
[aanvrager] zou naar de kluis zoeken en [medeveroordeelde 7] ging mee omdat hij de kluis zou kunnen openen. [betrokkene 1] zou ook mee gaan.
[medeveroordeelde 2] bestuurde de blauwe VW Golf. [medeveroordeelde 3] zou ook meegaan. Er was niet besproken waarom [medeveroordeelde 3] mee ging; hij was er op een bepaald moment.
Op 2 september 1998 reed [medeveroordeelde 4] met mij in mijn auto mee. Op een gegeven moment had ik een lekke band. [medeveroordeelde 1] kwam mij helpen en kwam in een busje aanrijden. Bij een Shell pompstation is de band verwisseld. Mijn travelpas was geblokkeerd en ik heb toen mijn telefoon ais onderpand gegeven. Mijn telefoon bleef als onderpand achter bij de pomphouder.
Na in cafe [B] in Nijmegen te zijn geweest ben ik met [aanvrager] , [betrokkene 4] , [medeveroordeelde 4] en [betrokkene 1] naar het huis van [medeveroordeelde 1] in Arnhem gereden. [medeveroordeelde 7] en [medeveroordeelde 5] waren daar ook. Er werd niet gesproken over de plaats waar we heen gingen omdat iedereen dat wist. Bij een tankstation op de [...] te Arnhem zijn de Volkswagen Golf en het busje van [medeveroordeelde 3] vol getankt.
Ik had handschoenen, touw en wapens in de auto. [aanvrager] en [betrokkene 4] hadden wapens. In het huis van [medeveroordeelde 1] was tevoren besproken wie er wapens zouden meenemen. Bij [medeveroordeelde 1] thuis was ook besproken dat er touw mee moest.
Het was wel min of meer besproken dat [betrokkene 1] zou schieten omdat hij niet goed bij zijn hoofd was. [betrokkene 1] was voor 60% gek verklaard.
[medeveroordeelde 3] zou de brandkast meenemen. Het was zo dat hij een busje bij zich had.
In de kofferbak van mijn auto lag een blauwe sporttas. Die was van [aanvrager] . In die tas zaten sleutels om auto's te repareren.
Vanaf de [d-straat] zijn we naar de [a-straat] gereden.
Bij mij in de auto zaten [betrokkene 4] , [medeveroordeelde 4] , [aanvrager] en [betrokkene 1] . De anderen, [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] , zaten in de Volkswagen die door [medeveroordeelde 2] bestuurd werd.
De mannen die bij [medeveroordeelde 2] in de auto zaten stapten uit. De mannen die bij mij in de auto zaten stapten ook uit, met uitzondering van [betrokkene 4] . [medeveroordeelde 7] haalde de sporttas uit mijn auto. Ik ben over het vlakbij gelegen viaduct gelopen. Ik zag in de koepeltjes op dat viaduct plafondschilderingen.
Op een gegeven moment kwam er een auto aanrijden waar een vrouw in zat. De vrouw stapte uit de auto en liep om het huis heen. Ik heb gezien dat de vrouw de trap aan de achterzijde van het huis opliep. Toen de vrouw met de auto de oprit op reed ging er een buitenlamp aan de voorzijde van het huis aan. Die lamp heeft een tijdje gebrand.
[betrokkene 4] zat in mijn auto. Ik ben in de richting van het huis gelopen en hoorde een aantal knallen. Ik rende terug naar mijn auto en wilde weg rijden. [betrokkene 4] , die in mijn auto zat, zette een pistool tegen mijn hoofd en zei tegen mij:"Wij zijn hier samen gekomen en we gaan ook samen weer weg".
[medeveroordeelde 4] , [aanvrager] , [betrokkene 1] , [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] kwamen er aan. [medeveroordeelde 4] , [aanvrager] en [betrokkene 1] gingen bij mij in de auto, de anderen bij [medeveroordeelde 2] . Ik ben weggereden. We zijn naar het huis van [medeveroordeelde 1] gereden. Er werd tijdens de rit tegen [betrokkene 1] gezegd dat deze fout niet gemaakt had mogen worden. Er heerste een gespannen sfeer in de auto. Er zat bloed aan de jas van [betrokkene 1] . [medeveroordeelde 3] reed met zijn busje achter ons.
[aanvrager] zei tegen mij :"Als je je mond opendoet...."
[medeveroordeelde 7] is door [aanvrager] en [medeveroordeelde 1] bedreigd omdat hij verkeerde informatie zou hebben gegeven.
Op een slaapkamer in het huis van [medeveroordeelde 1] is het wapen schoon gemaakt door [medeveroordeelde 4] , [aanvrager] en [medeveroordeelde 1] .
[medeveroordeelde 5] heb ik bij de villa zien lopen.
De personen die hier als verdachten in de zaal zitten hebben een rol gespeeld bij de inbraak.
Bij de overval op 2 september 1998 ben ik als chauffeur opgetreden. Ik was wel vaker chauffeur voor de groep van [medeveroordeelde 4] , [aanvrager] en [betrokkene 4] . Wij waren als groep samen. Ik reed omdat ik een auto had.
De groep draaide eigenlijk om [aanvrager] .
De kluis die in het huis zou zitten zou door [medeveroordeelde 3] in zijn bestelbus vervoerd worden.
Op de vraag waarom we met zoveel mensen naar de villa aan de [a-straat] gingen antwoord ik dat dat misschien wel nodig was om iets zwaars uit dat huis te halen.
12. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof op 30 mei 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeveroordeelde 6] (pag. 9 e.v.):
Ongeveer twee/drie weken voor 2 september 1998 is er begonnen met de voorbereidingen voor de overval. [medeveroordeelde 7] , [medeveroordeelde 4] , [aanvrager] , [medeveroordeelde 1] en ik waren daarbij betrokken. [medeveroordeelde 1] heeft het huis waar moest worden ingebroken aangewezen. De besprekingen werden gehouden in het huis van [medeveroordeelde 1] . [betrokkene 4] is daar ook bij geweest.
Er is besproken wie er naar binnen zou gaan, wie er wat zou doen en welk huis het betrof. Er is dus een rolverdeling tot stand gekomen.
Via de groep ben ik op de hoogte gekomen van het huis waar moest worden ingebroken. Anderen zijn over het huis begonnen. Er is een aantal malen in de auto over gesproken. Er werd ook een rolverdeling afgesproken; ik zou als chauffeur optreden. De rol van [medeveroordeelde 5] was volgens mij dat hij het alarm zou uitschakelen.
Later op de avond heb ik [medeveroordeelde 3] weer gezien bij de woning van [medeveroordeelde 1] . Wij kwamen toen terug van de plaats van de inbraak. [medeveroordeelde 3] stond voor het huis van [medeveroordeelde 1] .
In de ochtend van 2 september 1998 zag ik [medeveroordeelde 3] in de woning van [medeveroordeelde 1] .
[medeveroordeelde 1] riep ons samen. Dat was in de middag om ongeveer 18.00 a 18.30 uur. [medeveroordeelde 3] zat boven.
Ik heb [medeveroordeelde 3] die dag twee keer in het busje zien rijden.
13. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 31 mei 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven – als verklaring van de getuige [getuige 3] (pag.22/23):
Ik weet dat op 2 september 1998 [medeveroordeelde 4] pech had met een auto. Ik was thuis met [medeveroordeelde 1] . [medeveroordeelde 1] vroeg of hij mijn auto mocht lenen. Ik zei tegen [medeveroordeelde 1] dat hij dan wel benzine moest tanken. Hij kwam terug met die andere auto en al die mensen.
[medeveroordeelde 4] en mijn zoon [medeveroordeelde 1] waren op 2 september 1998 rond 18.00/18.30 uur bij mij thuis.
14. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 20 juni 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeveroordeelde 4] (pag.44 e.v.):
Ik ken [medeveroordeelde 5] . Ik ben een keer met [aanvrager] bij de vriendin van [medeveroordeelde 5] geweest. Die vrouw had twee honden, waarvan er een drie poten had.
Ik ken [betrokkene 4] . Ik heb wel eens met [aanvrager] , [medeveroordeelde 6] en [betrokkene 4] in een auto gezeten. Ik zat wel vaker bij [medeveroordeelde 6] in de auto.
Op 2 september 1998 ging ik met [medeveroordeelde 6] op weg naar [medeveroordeelde 1] en we kregen in de buurt van Eist een lekke band. We hebben toen vader [getuige 3] gebeld en [medeveroordeelde 1] is komen helpen. Bij een tankstation voor Arnhem is er ook getankt.
15. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 20 juni 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeveroordeelde 6] (pag.49/50):
Toen [betrokkene 1] terug kwam in de auto nadat hij in de villa was geweest zag ik bloed aan zijn jas. Dat bloed was nog niet opgedroogd.
16. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juni 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeveroordeelde 1] (pag. 57 e.v.):
Op 2 september 1998 hadden [medeveroordeelde 4] en [medeveroordeelde 6] pech met de auto. [medeveroordeelde 4] belde mij op en ik ben toen met de bestelwagen van mijn vader naar hen toe gegaan. [medeveroordeelde 6] moest tanken. Hij had geen geld bij zich en de benzinepas deed het niet. [medeveroordeelde 6] heeft zijn telefoon toen als onderpand gegeven. Later die dag ben ik [medeveroordeelde 6] tegen gekomen. Het tanken bij [C] was om ongeveer 17.00 uur.
17. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 416 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 9] , hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 12 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 4] :
Ik ben mede-eigenaar van Shell tankstation " [C] ", gevestigd aan [e-straat 1] te Arnhem. U vraagt mij of ik mij iets kan herinneren betreffende het tanken met een tankpas van Travel TC Card die geweigerd werd en waarvoor ik een mobiele telefoon in onderpand kreeg. De man zou gereden hebben in een Mercedes 190 diesel.
Ik kan mij zo'n dergelijk voorval herinneren. Dat is een aantal maanden geleden. Ik kan mij herinneren dat ik zelf aanwezig was. Nu ik er goed over nagedacht heb is dat geweest op mijn trouwdag. Mijn trouwdag is op 2 september. Ik kan mij dat herinneren omdat ik, na het voorval van het tanken waarbij de travelcard weigerde, moest wachten op geld. Ik moest mij daarna haasten. Het was tegen de avond dat dit voorval plaatsvond. Het was zeker nog licht buiten.
Er werd voor een bedrag van f. 130,-- benzine getankt bij pomp 3. Er kwam een Turkse man naar binnen die klein van stuk was. Deze man wilde het tanken betalen met een Travel TC Card, doch deze kaart was geblokkeerd voor het tanken van benzine. In ieder geval weigerde de card. Hij had ook geen contant geld bij zich om te betalen. De man liep naar buiten, waarop ik met hem meeliep. Ik zag dat er een Ford Transit busje bij pomp 3 stond. De man die wilde betalen was met een grijze Mercedes 190d. Ik zag bij het Ford busje twee Turkse mannen die ik vaker bij ons gezien had. De naam moet ik wel weten. U noemt mij de naam [...] . Dat klopt.
De man met de tankpas wilde weggaan met de Mercedes. Ik accepteerde dat niet, waarop de man mij aanbood om zijn mobiele telefoon achter te laten. Ik heb dat geaccepteerd.
Enkele dagen hierna, na het weekend, kwam de man van de Mercedes terug om zijn mobiele telefoon op te halen en heeft contant afgerekend. Wij hebben in onze administratie gezocht, doch de nota die ik had opgemaakt, is verscheurd nadat er contant betaald werd.
Het enige wat wij kunnen vinden is dat op 2 september 1998 om 17.05 uur is getracht met een tankpas of iets dergelijks te betalen doch dat dat niet lukte en vervolgens is gewist.
18. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 7 november 2000, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeveroordeelde 5] :
In juni 1998 heb ik [aanvrager] leren kennen. In juni/juli 1998 heb ik wel eens voor hem gereden. [aanvrager] liet anderen het werk doen. Hij was de organisator.
[betrokkene 4] was een van de uitvoerders van de plannen van [aanvrager] .
Ik ken heel Arnhem; ook de [a-straat] .
[aanvrager] wilde een wapen hebben voor het geval er iemand in het huis waar ingebroken moest worden zou zijn.
19. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 27 november 1998, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [medeveroordeelde 8] :
[medeveroordeelde 6] heb ik in Meppel ontmoet.
[medeveroordeelde 4] kende ik wel.
Op 13 augustus 1998 waren we met z'n vieren. De auto werd bij een viaduct geparkeerd. Dat was in een grote stad. [aanvrager] en [medeveroordeelde 5] zijn toen uitgestapt en ze zijn bij een woning geweest.
Over "de groep" rond [aanvrager] kan ik verklaren dat [aanvrager] de planner is van inbraken. De leden van "de groep" hebben altijd wapens bij zich.
20. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen - als bijlage 620 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 10] en [verbalisant 11] , respectievelijk inspecteur en hoofdagent van politie, gesloten en ondertekend op 1 juli 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 30 juni 1999 omstreeks 22.30 uur hebben wij een onderzoek ingesteld naar de werking van een buitenlamp, die bevestigd is aan de voorgevel van perceel [a-straat 1] .
Wij zagen dat de lamp met sensor goed en naar behoren functioneerde. Deze buitenlamp werkt vanaf het invallen van de schemering/duisternis. Wij merken op dat [medeveroordeelde 6] in een van zijn verklaringen heeft gesproken over het feit dat hij, staande bij een hek op een pad aan de achterzijde van de woning (perceel [a-straat 1] te Arnhem) zag, dat een buitenlamp aan de voorzijde van de woning ontstak, nadat een auto de inrit inreed en een vrouw voor de woning liep. Voorts heeft [medeveroordeelde 6] verklaard dat het daarvoor donker was rond de woning en dat de buitenlamp fel licht straalde.
Ter plaatse bleek inderdaad dat hetgeen [medeveroordeelde 6] heeft verklaard met betrekking tot zijn waarneming van dit buitenlicht, overeenkomt met de realiteit.
Het is namelijk mogelijk om, staande achter de woning, voor een deel waar te nemen wat er voor de woning gebeurt. De hal van de woning is aan de voor- en achterzijde voorzien van een niet afgedekte heldere glazen wand. Hierdoor is het mogelijk om staande achter de woning door de hal heen voor de woning zaken waar te nemen.
21. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 425 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 13 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 6] :
U vraagt mij in welke auto [medeveroordeelde 2] reed, toen wij op de 2e september 1998 vanaf de woning van [medeveroordeelde 1] naar het huis op de [a-straat] reden. Dat was een donker blauwe Volkswagen Golf. Volgens mij. bouwjaar 1985 of 1986.
22. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 440 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 1 5 apirl 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 6] :
In de woning van [medeveroordeelde 1] werd onderling Turks gesproken. Alles wat wij bespraken werd in het Nederlands door [medeveroordeelde 1] aan [medeveroordeelde 7] verteld. Ik hoorde dat [medeveroordeelde 1] letterlijk wat in het Turks besproken werd in het Nederlands vertaalde aan [medeveroordeelde 7] . [medeveroordeelde 7] was van alles goed op de hoogte. [medeveroordeelde 1] voerde het woord. [medeveroordeelde 1] bepaalde en zei dat [betrokkene 4] bij mij moest blijven. De taak van [medeveroordeelde 4] was dat als er iemand het huis binnen zou komen, dat hij die iemand moest vastbinden. [aanvrager] moest van [medeveroordeelde 1] meedoen aan deze inbraak omdat hij ervaring had met inbreken. Voor de 2e september 1998 zijn 1 of meerdere besprekingen geweest over deze inbraak. Iedereen was hierbij aanwezig met uitzondering van [betrokkene 1] . [medeveroordeelde 7] moest van [medeveroordeelde 1] meedoen aan deze inbraak, omdat hij ervaring had om in te breken en deuren open te maken.
[betrokkene 1] moest van [medeveroordeelde 1] meedoen aan deze inbraak, omdat [betrokkene 1] een verklaring had van een psychiater uit Duitsland, dat [betrokkene 1] geestelijk niet in orde was. Dit was het idee van [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 4] . Ik had dit al bij eerdere besprekingen gehoord en ook op de 2e september 1998. Ik hoorde dat [medeveroordeelde 4] zei, dat als er in het huis geschoten moest worden, [betrokkene 1] dat moest doen. [betrokkene 1] moest dat doen omdat hij in het bezit was van een rapport van een psychiater en daardoor een kortere straf zou krijgen. [betrokkene 1] zou niet alleen een pistool, maar als dat nodig zou zijn ook een mes moeten gebruiken. Dat was allemaal afgesproken.
[medeveroordeelde 2] kreeg als opdracht van [medeveroordeelde 1] om buiten in de auto te wachten.
23. een geschrift, zijnde een fotocopie van ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 451 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 16 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 6] :
Toen wij in de woning waren van [medeveroordeelde 1] op de [f-straat] te Arnhem, kwam daar ook een vriend van mij, [medeveroordeelde 3] . Hij woont in Amsterdam. [medeveroordeelde 3] kwam bij [medeveroordeelde 1] op de 2e september 1998 met een Volkswagen Transporter. Dit busje was wit van kleur. Toen wij wegreden bij [medeveroordeelde 1] was [medeveroordeelde 3] de bestuurder van het busje. Ik reed met mijn Mercedes en [medeveroordeelde 2] reed in de Volkswagen Golf. Wij waren toen op weg naar het huis waar de inbraak zou worden gepleegd.
[medeveroordeelde 3] was op de hoogte met wat er zou gaan gebeuren die avond omdat [medeveroordeelde 1] hem het verhaal had verteld dat er een inbraak gepleegd zou worden. Ik hoorde van [medeveroordeelde 1] dat het busje bestemd was om de brandkast te gaan vervoeren. Ik hoorde van [aanvrager] dat de brandkast naar een adres moest waar [medeveroordeelde 5] verbleef.
Ik zag dat [medeveroordeelde 3] met zijn busje achter mij aan reed.
24. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 472 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 15 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 6] :
Naar ik mij kan herinneren waren wij bij [medeveroordeelde 7] op de [a-straat] te Arnhem ongeveer twee weken voor de 2e september 1998. [medeveroordeelde 7] , [medeveroordeelde 1] , [aanvrager] , [betrokkene 4] , [medeveroordeelde 4] en ik stapten in mijn auto. Wij reden in de richting van Apeldoorn.
Wij reden in de richting van het huis waar later ingebroken werd. Toen wij weer langs het huis kwamen zei [medeveroordeelde 1] weer:”Daar moest ingebroken worden". Ik zag dat [medeveroordeelde 1] het huis bedoelde waar later daadwerkelijk ingebroken werd.
25. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 488 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422- opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 28 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 6] :
Ik hoorde van [medeveroordeelde 1] , toen hij en de anderen in het huis waren en aan het zoeken waren op de benedenverdieping van dat huis, dat de vrouw die in het huis verbleef naar beneden kwam lopen. Ik hoorde ook van [medeveroordeelde 1] dat [betrokkene 1] toen direct zijn pistool pakte en daarmee de vrouw bedreigde. Ik hoorde van [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 4] , in ieder geval hoorde ik het zeer zeker van [medeveroordeelde 1] , dat toen de vrouw was doodgeschoten van haar pols een armband werd afgenomen door [betrokkene 1] . Verder hoorde ik van [medeveroordeelde 1] dat er wat geld en andere dingen zijn weggenomen. Ik hoorde later in de woning van [medeveroordeelde 1] dat er nog een vrouw was neergeschoten.
Toen [betrokkene 1] in de auto stapte na de inbraak op de [a-straat] zag ik vers bloed op de jas zitten. Ik zag dat het bloed nog vochtig was.
In de woning van [medeveroordeelde 1] , na de inbraak op de [a-straat] te Arnhem, kreeg [medeveroordeelde 1] ruzie met [betrokkene 1] . [medeveroordeelde 1] verweet [betrokkene 1] dat hij de vrouw had neergeschoten.
26. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 489 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 28 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 6] :
Toen ik in cafe [B] te Nijmegen was, hoorde ik in een gesprek tussen [medeveroordeelde 1] , [medeveroordeelde 4] en [aanvrager] dat [betrokkene 1] , toen hij de vrouwen had beschoten, een portemonnee uit een tas van een van de vrouwen heeft gehaald en meegenomen. Deze portemonnee was van de vrouw die later het huis in kwam.
27. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 520 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 20 mei 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 6] :
Ik parkeerde mijn auto op de avond van de 2e september 1998, op het moment dat de inbraak in het huis werd gepleegd, op de parallelweg langs de [a-straat] te Arnhem. Toen ik daar uit mijn auto, de Mercedes, stapte, opende ik de kofferbak van de auto. Toen ik om de auto liep en de kofferbak opende, zat [betrokkene 4] nog op de achterbank van mijn auto.
28. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 357 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 12] en [verbalisant 7] , beiden hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 30 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 2] :
[aanvrager] zei dat hij een huis wist aan de [a-straat] waar veel geld en ook "mal" was. Mal is het Turkse woord voor verdovende middelen. [aanvrager] heeft tegen mij gezegd dat het om een huis aan de [a-straat] ging. [aanvrager] zei dat hij wilde gaan inbreken.
29. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 385 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 7] voornoemd, gesloten en getekend op 16 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 2] :
[betrokkene 4] liep ook altijd met wapens rond. [betrokkene 4] heet eigenlijk [medeveroordeelde 8] .
[medeveroordeelde 3] woont in Amsterdam. Hij is iemand die zich bazig kan gedragen. Ook door [aanvrager] wordt [medeveroordeelde 3] met respect behandeld.
Mijn broer [medeveroordeelde 1] kent [medeveroordeelde 3] goed.
30. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 499 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 12] voornoemd en [verbalisant 8] , hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 4 mei 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 2] :
Bij het huis van [medeveroordeelde 1] , voor de ingang van de flat, zag ik een aantal mensen staan. Ik zag dat [aanvrager] , [betrokkene 4] met het lange haar, kale [medeveroordeelde 4] , [medeveroordeelde 6] , [betrokkene 1] uit Duitsland, [medeveroordeelde 3] , [medeveroordeelde 7] en mijn broer [medeveroordeelde 1] daar stonden.
De auto van [medeveroordeelde 3] was een busje.
Ik zag dat [aanvrager] , [betrokkene 4] , [medeveroordeelde 6] , kale [medeveroordeelde 4] en [betrokkene 1] naar de Mercedes van [medeveroordeelde 6] liepen. Ik ben met [medeveroordeelde 1] meegelopen naar een Volkswagen Golf. Ik kreeg de sleutels van de auto van [medeveroordeelde 1] . Ik ging achter het stuur zitten. [medeveroordeelde 1] ging op de passagiersstoel zitten en [medeveroordeelde 7] ging achter in de auto zitten. [medeveroordeelde 1] zei dat de inbraak met z'n allen gepleegd zou worden en zei dat ik in de richting van de [a-straat] moest rijden. [medeveroordeelde 1] zei dat ik buiten kon wachten tot zij terug zouden komen. Ik reed naar de [a-straat] . Toen we op die weg reden zei [medeveroordeelde 1] tegen mij dat ik moest stoppen. Ik zag dat de Mercedes van [medeveroordeelde 6] in de richting van Apeldoorn, aan de rechterzijde van de weg stond.
Nadat ik gestopt was zijn [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] uit de auto gestapt. Nadat [medeveroordeelde 7] was uitgestapt, pakte hij uit de kofferbak van de auto een tas.
Ik zag dat [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] terug kwamen lopen. Ik zag dat ze snel liepen.
Ik zag dat [medeveroordeelde 7] de tas weer bij zich droeg. [medeveroordeelde 7] ging weer achterin zitten. [medeveroordeelde 1] ging weer naast mij zitten. Ik hoorde dat [medeveroordeelde 1] zei:" [betrokkene 1] heeft een wijf doodgeschoten".
Vanaf de [a-straat] ben ik weer naar de woning van [medeveroordeelde 1] gereden. Na ongeveer 2 minuten vertrok ik uit de woning. Toen ik wegging was [medeveroordeelde 7] nog in de woning van [medeveroordeelde 1] . [aanvrager] en kale [medeveroordeelde 4] kwamen mij achterop en zeiden dat ik hen ergens naar toe moest rijden. Ze zeiden dat ze naar een vrouw wilden gaan. Ik stuurde de auto naar een woning, op aanwijzing van [aanvrager] . We zijn daar uitgestapt en de woning van die vrouw binnengegaan. De vrouw heeft twee honden, waarvan er een maar drie poten heeft. In die woning was [medeveroordeelde 5] aanwezig. [aanvrager] heeft met [medeveroordeelde 5] staan praten.
Ik heb [medeveroordeelde 3] of zijn auto niet gezien in de nabijheid van de woning waar ingebroken werd. Later die avond, vroeg ik [aanvrager] waarom [medeveroordeelde 3] er ook bij was. [aanvrager] zei toen dat dat was voor het geval er iets zwaars uit de woning meegenomen moest worden.
31. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 478 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 7] voornoemd, gesloten en getekend op 6 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven – als verklaring van [medeveroordeelde 2] :
Waarschijnlijk was het wel de bedoeling dat de buit van de inbraak naar [medeveroordeelde 5] gebracht zou worden, want we zijn na de inbraak naar de woning van [getuige 5] , waar [medeveroordeelde 5] ook was, gegaan.
Toen we bij [getuige 5] waren geweest, die avond van de 2e september 1998, heb ik aan [aanvrager] gevraagd waarom wij naar [medeveroordeelde 5] toe moesten. Ik hoorde dat [aanvrager] tegen mij zei:"Wat wij uit dat huis gehaald zouden hebben, moesten we naar [medeveroordeelde 5] brengen".
Toen we bij de woning van [medeveroordeelde 1] weggingen, zag ik [medeveroordeelde 5] uit de woning van [medeveroordeelde 1] komen. Ik zag dat [medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 5] naar het busje liepen. Ik heb gezien dat [medeveroordeelde 5] in het busje stapte.
U vraagt mij wat er uit de villa gestolen zou worden. Ik weet alleen dat het "mal" zou moeten zijn. Met mal bedoel ik cocaine. Er werd ook gesproken over "para", dat betekent geld.
32. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 404 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 15] en [verbalisant 16] , respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 1 1 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 1] :
[aanvrager] heeft tegen mij gezegd dat hij een huis wist waar veel geld was te halen. Ik zat toen in de auto. In de auto zaten [medeveroordeelde 4] , [medeveroordeelde 6] , [betrokkene 4] met lange haren, [aanvrager] en ik. Het gesprek ging over een paar miljoen. Ik was nieuwsgierig, dat trok mij wel aan. Daarna begonnen ze over een huis. [aanvrager] zei een groot beveiligd huis. [aanvrager] zei dat hij met wapens zou gaan, we zouden de mensen gijzelen. In het gesprek legde [aanvrager] uit welk huis hij bedoelde. Hij bedoelde een groot huis met beveiliging. [aanvrager] had het over een kluis.
Ik ging een periode om met de groep van [aanvrager] , kale [medeveroordeelde 4] , [medeveroordeelde 6] , [betrokkene 4] en [medeveroordeelde 2] . In die tijd ging ik ook om met [medeveroordeelde 7] .
33. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 415 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 15] en [verbalisant 16] voornoemd, gesloten en getekend op 11 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 1] :
U vraagt mij naar het voorval dat [medeveroordeelde 6] met pech langs de weg stond. Ik kan mij dat herinneren. Er is toen naar mijn ouders gebeld. Ik ben gegaan. Kale [medeveroordeelde 4] was bij [medeveroordeelde 6] . Ik heb de band verwisseld. Ik ben naar een Shell tankstation in Arnhem Zuid gereden. [medeveroordeelde 6] reed achter mij aan.
34. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 410 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 6] , respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 11 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 4] :
Ik weet dat [medeveroordeelde 6] eigenaar is van een Mercedes. U vraagt mij of ik wel eens bij [medeveroordeelde 6] in de auto, de Mercedes, heb gezeten toen hij een lekke band kreeg. Ja, dat is wel een keer voorgekomen. Toen wij op weg naar Arnhem waren knapte de band. Ik heb toen naar de vader van [medeveroordeelde 1] gebeld. Ik kreeg [medeveroordeelde 1] aan de telefoon. Ik heb hem hulp gevraagd. [medeveroordeelde 1] kwam om ons hulp te bieden. [medeveroordeelde 1] verwisselde het wiel van de auto. U vertelt mij dat dit voorval op 2 september 1998 plaats vond.
U vraagt mij of ik mij kan herinneren of ik op de avond van het voorval van de lekke band met [aanvrager] , [betrokkene 4] , [medeveroordeelde 6] en [betrokkene 1] met de auto van [medeveroordeelde 6] , de Mercedes, vanuit koffiehuis [B] te Nijmegen naar de woning van [medeveroordeelde 1] ben gereden. Het klopt inderdaad dat wij naar de woning van [medeveroordeelde 1] zijn gereden. Ik ken [medeveroordeelde 7] .
35. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 286 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 7] voornoemd, gesloten en getekend op 9 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [aanvrager] :
Ik ga elke dag om met [medeveroordeelde 4] en [medeveroordeelde 2] . Ik ken de broer van [medeveroordeelde 2] , [medeveroordeelde 1] genaamd. [medeveroordeelde 4] en [medeveroordeelde 2] zeiden tegen mij dat ze wisten dat [betrokkene 4] iets met de moord op de [a-straat] te maken had. Er werd ook gezegd dat een of twee jongens uit Amsterdam met die moord te maken hadden. Ik kende al een [betrokkene 4] . Het werd mij duidelijk dat zij [betrokkene 4] bedoelden die eigenlijk [medeveroordeelde 8] heet. Ik zei tegen [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 4] dat ik gehoord had dat [medeveroordeelde 1] er iets mee te maken had.
[medeveroordeelde 6] ken ik via [medeveroordeelde 4] .
Ik hoorde van [medeveroordeelde 7] dat [medeveroordeelde 1] en [betrokkene 4] elkaar kennen.
[medeveroordeelde 7] heb ik via [medeveroordeelde 1] leren kennen.
[medeveroordeelde 5] ken ik al jaren. De achternaam van [medeveroordeelde 5] is [...] . [medeveroordeelde 5] kwam wel eens bij een vrouwtje. Die vrouw had twee honden. Ze heet [getuige 5] .
36. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 290 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 7] voornoemd, gesloten en getekend op 10 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [aanvrager] :
[medeveroordeelde 3] ken ik. Hij is een kennis van [medeveroordeelde 1] en ook van [medeveroordeelde 4] .
[medeveroordeelde 3] woont in Amsterdam.
37. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 515 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 17] , hoofdagent van politie en [verbalisant 8] voornoemd, gesloten en getekend op 18 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 3] :
Ik kan u vertellen dat ik [medeveroordeelde 6] inderdaad ken.
Ik ken de man van foto 1, dat is [aanvrager] . Ik heb hem enkele malen in het cafe gezien, samen met [medeveroordeelde 6] .
Ook foto 3 ken ik, dat is [medeveroordeelde 4] . Hij was ook samen met onder andere [medeveroordeelde 6] en [aanvrager] .
U toont mij nu foto 8. U vertelt mij dat dit [medeveroordeelde 1] betreft. Ik ken deze man toch wel.
U toont mij foto 7. Ik heb deze persoon gezien bij de personen uit de groep die ik reeds heb genoemd. Als u zegt dat hij [medeveroordeelde 2] heet, dan zou dit kunnen kloppen.
U toont mij foto 4. U zegt mij dat hij [betrokkene 4] heet, of bekend is als [medeveroordeelde 8] . Ik ken hem.
U toont mij foto 22. Ik hoor van u dat deze man [betrokkene 1] heet. Ik ken deze man wel.
38. een geschrift, zijnde fotomap 1, met de daarbij behorende namenlijst - als bijlage 618 gevoegd het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - voorzover inhoudende:
Namenlijst fotoboek:
1. [aanvrager] [geboortedatum] 1965 PL070098:000434
2. [medeveroordeelde 5] [geboortedatum] 1968 PL070099:000128
3. [medeveroordeelde 4] [geboortedatum] 1954 PL070098:000433
4. [medeveroordeelde 8] [geboortedatum] 1959 PL0700098:000432
5. [medeveroordeelde 7] [geboortedatum] 1969 GPARNH91:000696
7. [medeveroordeelde 2] [geboortedatum] 1965 PL070093:000354
8. [medeveroordeelde 1] [geboortedatum] 1967 PL070098:000467
12. [medeveroordeelde 6] [geboortedatum] 1968 PL070098:000431
22. [betrokkene 1] [geboortedatum] 1968 5006/98 (DLD)
39. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 312 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 7] voornoemd, gesloten en getekend op 16 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 8] :
Ik ken een [medeveroordeelde 1] . De [medeveroordeelde 1] die ik ken is een broer van [medeveroordeelde 2] . Zowel [medeveroordeelde 1] als [medeveroordeelde 2] heb ik leren kennen via [aanvrager] . Ik heb een keer samen met [medeveroordeelde 1] in een auto gezeten. Daar waren ook [aanvrager] , [medeveroordeelde 4] .
Ik heb wel eens bij [medeveroordeelde 6] in de auto gezeten. De auto van [medeveroordeelde 6] is een Mercedes. [medeveroordeelde 3] is een hele goede vriend van [medeveroordeelde 1] , [aanvrager] en [medeveroordeelde 4] . [medeveroordeelde 3] verblijft in Amsterdam.
[aanvrager] heeft vaak een wapen.
40. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 481 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 27 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 5] :
Ik kan mij herinneren dat ik in de maanden juli of augustus 1998 met [aanvrager] gesproken heb over het omzeilen van een alarmbeveiliging en over hoe je een kluis zou kunnen openen.
Ik zei [aanvrager] toen dat ik een kluis los zou krijgen.
41. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 326 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 18 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 5] :
Op de avond van 2 september 1998 was ik in de woning van [getuige 5] te Arnhem. De mij bekende [aanvrager] en [medeveroordeelde 2] kwamen in de woning van [getuige 5] . Naar mijn weten was er nog een derde persoon bij, dat was de kale Turk, genaamd [medeveroordeelde 4] .
Ik hoorde dat [medeveroordeelde 2] zei:”ln dat vrijstaande huis was geen geld te krijgen."
42. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 328 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 20 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 5] :
[aanvrager] gaat meestal zelf mee om iets te plegen. Er doen er dan nog wel meer mee, zoals [betrokkene 4] , [medeveroordeelde 2] , ik en de kale [medeveroordeelde 4] . Ik spreek dan over de periode juni, juli, augustus en september. [aanvrager] heeft dan meestal het idee wat er gedaan moest worden.
Van mij heeft hij de kennis nodig om in te breken. Vaak gaat het om de positie van het huis, ik bedoel de ligging, danwel ligt het uit het zicht. Zijn er buren. Zijn de mensen thuis, ligt er daadwerkelijk geld enz. Is het mogelijk om er bijvoorbeeld aan de achterzijde bij te komen. [aanvrager] zei dan ook wel dat er een wapen meegenomen moest worden. Mocht er iemand aangetroffen worden in de woning dan zei [aanvrager] ...(Opmerking verbalisanten: [medeveroordeelde 5] maakt een beweging met zijn hand alsof hij een vuurwapen afdrukt)
43. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 335 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door [verbalisant 18] , inspecteur van politie en de verbalisant [verbalisant 4] voornoemd, gesloten en getekend op 22 maart 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 5] :
Ik wil toevoegen dat [aanvrager] en [medeveroordeelde 2] , voordat ze iets wilden gaan doen, ik bedoel daarmee observeren en inbreken, daarvoor enkele weken de tijd namen.
44. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 487 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] voornoemd, gesloten en getekend op 27 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisanten:
Wij toonden [medeveroordeelde 5] een foto met daarop afgebeeld [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1968.
als verklaring van [medeveroordeelde 5] :
De persoon op de foto die u mij toont ken ik. Ik zag hem in de woning van [getuige 5] . Dat was op de avond toen [aanvrager] , [medeveroordeelde 4] en [medeveroordeelde 2] daar binnenkwamen. [aanvrager] , [medeveroordeelde 4] , [medeveroordeelde 2] en de persoon op de foto zijn daar kort gebleven.
45. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 407 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 09-006422 - opgemaakt door [verbalisant 13] en [verbalisant 14] , beiden hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 11 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 7] :
In de periode van begin augustus 1998 tot en met eind november 1998 heb ik omgang gehad met [aanvrager] en [medeveroordeelde 2] , [medeveroordeelde 4] en [medeveroordeelde 1] . Ik was een beetje chauffeur voor [medeveroordeelde 1] en [aanvrager] . Door [medeveroordeelde 1] ben ik in contact gekomen met [aanvrager] en zijn vrienden. Ik weet dat [aanvrager] met zijn achternaam [aanvrager] heet. [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] heten met hun achternaam [...] .
46. een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 408 gevoegd bij proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 13] en [verbalisant 14] voornoemd, gesloten en getekend op 1 1 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 7] :
Ik heb wel eens gezien dat [medeveroordeelde 1] een oude verroeste revolver bij zich had. Ook [aanvrager] had een wapen. Het was een groot wapen.
47. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 443 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 13] en [verbalisant 14] voornoemd, gesloten en getekend op 15 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeveroordeelde 7] :
Ik heb reeds verklaard dat ik in de getoonde fotomap een persoon mis. Deze persoon is de enige die geld heeft. Hij is een klein rottig ventje. Zijn vader heeft een cafe in Amsterdam. Die hoort ook bij de groep. Die persoon ging altijd met [medeveroordeelde 6] om. Het is een nette, geklede man. Het is een Turkse man met steil, kort achterover gekamd haar. Hij is ongeveer 35/36 jaar oud.
48. een geschrift, zijn de een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 454 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 13] en [verbalisant 14] voornoemd, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisanten:
Aan [medeveroordeelde 7] werd een foto getoond onder het CRV nummer 1305.103.764, zijnde de foto van [medeveroordeelde 3] , geboren te Turkije op [geboortedatum] 1969.
als verklaring van [medeveroordeelde 7] :
U toont mij een foto. Deze persoon op de foto herken ik als zijnde de vriend van [medeveroordeelde 6] . Dat is de man die werkzaam is in het [...] cafe in Amsterdam.
49. een geschrift, zijnde een fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal - als bijlage 453 gevoegd bij het proces-verbaal met het dossiernummer 98-006422 - opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 15] en [verbalisant 16] voornoemd, gesloten en getekend op 19 april 1999, voorzover inhoudend - zakelijk weergegeven – als verklaring van [medeveroordeelde 7] :
U vraagt mij wie ik op 2 september 1998 gezien heb. Ik heb gezien [medeveroordeelde 1] , [medeveroordeelde 8] , [aanvrager] , [medeveroordeelde 2] , [medeveroordeelde 4] en vermoedelijk [medeveroordeelde 6] en de vriend van [medeveroordeelde 6] , die "pief" uit Amsterdam.
50. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 14 juni 2000, voorzover inhoudend als verklaring van de getuige [verbalisant 18] :
Het is mij bekend dat er plafondschilderingen in de koepeltjes op het viaduct waren.
51. het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van 31 oktober 2000, voorzover inhoudend als verklaring van de getuige [verbalisant 4] :
Met betrekking tot het verhaal van [medeveroordeelde 6] over de beschilderde koepeltjes moet ik zeggen dat hij daar daadwerkelijk gelopen moet hebben, anders had hij dat niet kunnen zien.”
4.3.
Verder heeft het hof in het verkorte arrest, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“1. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de in deze strafzaak afgelegde verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Dit algemene verweer vergt nader onderzoek op verschillende onderdelen.
1.1
Betwist is dat verdachten hun verklaringen in vrijheid hebben afgelegd. De uitgeoefende druk zou in de weg staan aan de betrouwbaarheid van het door verdachten verklaarde.
Het hof heeft waargenomen dat het verzoek om medische hulp niet (direct) is gehonoreerd en dat verdachten soms langdurig zijn verhoord. Voorts is op een bepaald moment door een verbalisant aan een verdachte gevraagd of men bij elke leugen een vinger mocht afhakken. Tijdens meerdere verhoren hebben verbalisanten op verschillende momenten met stemverheffing gesproken, met de hand op tafel geslagen, zijn zij dicht bij de verdachte gaan zitten of staan en is een verdachte benaderd door een arm om hem heen te leggen.
Tenslotte staat vast dat tijdens één verhoor door een verbalisant is gezegd dat de politie ervoor kan zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd alsmede dat het mogelijk is om verdachtes gezichtsprofiel te laten passen in de in het dossier aanwezige compositietekening.
Het hof is van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden niet structureel hebben plaatsgevonden. Het geringe aantal momenten dat van een zekere druk sprake was weegt niet op tegen de grote hoeveelheid uren die de verdachten zijn verhoord. Het hof merkt de incidentele uitlatingen, waaraan de verdediging refereert, niet aan als ernstig maar plaatst deze in de context van het gebruikelijke verhoor in een zware strafzaak op grond waarvan een zekere verbale en non-verbale druk toelaatbaar is en gericht op het verkrijgen van een in vrijheid afgelegde verklaring. Van de politieverhoren kan niet worden gezegd dat er een ontoelaatbare druk op verdachten uitging die hun verklaringsvrijheid op onaanvaardbare wijze heeft geschonden.
Kennisgenomen hebbend van vele - audio-visueel vastgelegde -politieverhoren stelt het hof vast dat de verhoren veeleer worden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van verbalisanten en verdachten dan door een intimiderend en bedreigende gang van zaken. Het hof is voorts van oordeel dat het - al dan niet tijdelijk - weigeren van medische zorg gelegen is in de pleitbare inschatting van verbalisanten dat nog geen directe zorg was geboden danwel dat medische zorg aanstaande was.
Voormelde uitlatingen van verbalisanten die betrekking hebben op het ervoor zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd en dat diens profiel kan worden ingepast in de compositietekening zijn naar het oordeel van het hof wellicht minder professioneel maar zijn binnen de context van de andere verhoormomenten als incidenteel en niet onrechtmatig aan te merken.
Voorts staat de lengte van de verhoren niet in de weg aan het oordeel dat zorgvuldig is verhoord nu de verhoren veelvuldig zijn onderbroken en de onderbrekingen veelal gepaard gingen met het nuttigen van voedsel.
1.2
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat het opsporingsteam bepaalde verhoormethoden zou hebben gebezigd die een behoorlijk opsporingsonderzoek onmogelijk hebben gemaakt. Aan de onder 1 weergegeven feiten en omstandigheden zou een structurele verhooraanpak met bijbehorende verhoormethodieken kunnen worden afgelezen.
Het hof heeft uit de verklaringen van verhorende verbalisanten, afgelegd als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede uit het strafdossier niet anders afgeleid dan dat het opsporingsteam in deze strafzaak op structurele basis de voortgang in het onderzoek heeft besproken waarbij de verhorende verbalisanten zich onderling met een zekere regelmaat hebben verstaan over de achterliggende en komende verhoren. Het hof is niet gebleken dat de onder 1 gememoreerde feiten en omstandigheden waren ingebed in een planning binnen het opsporingsteam.
Ook in dit verband diskwalificeert de gang van zaken rond en tijdens de politieverhoren noch de betrouwbaarheid van de door verdachte(n) afgelegde verklaringen noch de verklaringsvrijheid van verdachte(n).
1.3
De verdediging heeft aangevoerd dat tijdens verschillende (delen van) verhoren de politie aan verdachte de bijstand van een tolk bewust heeft onthouden danwel dat bij - niet geplande - afwezigheid van een tolk het verhoor toch is voortgezet, ondanks het (herhaalde) verzoek van verdachten om het verhoor later voort te zetten in aanwezigheid van een tolk. Een en ander zou een dermate ernstige inbreuk op de verklaringsvrijheid van verdachte hebben meegebracht dat op die momenten geen sprake was van een zorgvuldige waarheidsvinding.
Tijdens de zitting in hoger beroep van 14 juni 2000 heeft de getuige [verbalisant 18] verklaard dat in het vijfde verhoor van [medeveroordeelde 6] de tolk om tactische redenen is weggehaald. [medeveroordeelde 6] zou zich achter de tolk hebben verscholen en zich aldus bedenktijd hebben verschaft alvorens vragen te beantwoorden. Deze beslissing stoelde op de gedachte dat het verhoor zonder tolk beter zou verlopen.
Het hof is van oordeel dat het primair aan de verbalisanten is voorbehouden om te bepalen of een verdachte een tolk nodig heeft. Indien uit de zonder tolk afgelegde verklaringen blijkt dat de verdachte de verhorende politieambtenaren lijkt te begrijpen kan slechts bij voorlezing van het op schrift gestelde verhoor blijken of de verdachte heeft verklaard overeenkomstig hetgeen hij wilde verklaren. In die gevallen dat een (gedeelte van een) verhoor zonder bijstand van een tolk plaatsvond is bij voorlezing van de verklaringen gebruik gemaakt van een tolk zodat verdachte(n) op die momenten in staat was (waren) om zijn (hun) verklaringen bij te stellen. Van die (behoefte aan) bijstelling is het hof overigens niet gebleken.
Waar specifiek is gerefereerd aan het vijfde verhoor van [medeveroordeelde 6] stelt het hof vast dat [medeveroordeelde 6] als getuige ter zitting heeft verklaard dat hij geen moeite had met de wijze van verhoren door de politie. Voorts is het hof gebleken dat [medeveroordeelde 6] de Nederlandse taal voldoende machtig is, zodat hij door de gewraakte gang van zaken minder in zijn rechten is geschonden dan door de verdediging is betoogd. Bovenal is het hof van oordeel dat de gewraakte opmerking van de getuige [verbalisant 18] louter betrokken kan worden op het verhoor van [medeveroordeelde 6] , hetgeen de kwaliteit van de verhoren van andere verdachten niet regardeert.
Voorgaande verweren, in onderlinge samenhang beschouwd, worden verworpen. Niet aannemelijk is geworden dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen onder rechtens ontoelaatbare druk zijn afgelegd.
1.4
De verdediging heeft de betrouwbaarheid van met name de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] betwist. De betrouwbaarheid van de persoon van [medeveroordeelde 6] is ernstig in twijfel getrokken terwijl van [medeveroordeelde 2] is gesteld dat deze een zwakke persoonlijkheid bezit. De leugenachtigheid van [medeveroordeelde 6] zou het waarheidsgehalte van zijn verklaringen sterk verminderen, hetgeen zou moeten blijken uit de vele innerlijke tegenstrijdigheden in de door hem afgelegde verklaringen.
[medeveroordeelde 2] daarentegen zou door zijn persoonlijkheidsstructuur (gedeeltelijke) bekentenissen hebben afgelegd die niet stroken met de waarheid.
Het hof stelt vast dat de verdediging tijdens de zittingen in hoger beroep in ruime mate in de gelegenheid is geweest om de verklaringen van met name [medeveroordeelde 6] adequaat aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. De verdediging heeft [medeveroordeelde 6] indringend kunnen bevragen en van die mogelijkheid is overvloedig gebruik gemaakt.
De verklaringen die [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] hebben afgelegd zijn innerlijk consistent gebleken. Daarbij heeft [medeveroordeelde 6] ter terechtzitting in hoger beroep toegegeven dat hij - toen hij zichzelf nog wilde ontlasten - meermalen tegen de politie onwaarheden heeft verteld. In de latere verhoren zou hij verklaringen hebben bijgesteld en aangevuld, waardoor uiteindelijk een waarheidsgetrouw beeld van de gebeurtenissen op 2 september 1998 zou zijn ontstaan. Niet alle discrepanties in zijn verhoren kunnen door deze uitleg worden verklaard.
Niettemin acht het hof deze gang van zaken voldoende betrouwbaar; mede door tijdsverloop kunnen bepaalde herinneringen inaccuraat zijn. Immers, verdachten zijn ongeveer een half jaar na het delict aangehouden. Dat gegeven staat evenwel niet aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen in de weg. Het hof wijst er bovendien op dat [medeveroordeelde 6] zich door zijn eigen verklaringen ernstig heeft belast, hetgeen het betrouwbaarheidsgehalte van zijn verklaringen ten goede komt.
Het hof oordeelt de verklaringen van [medeveroordeelde 6] als betrouwbaar en dientengevolge bruikbaar voor het bewijs aangezien ze op meerdere punten bevestigd worden door de verklaringen van [medeveroordeelde 2] . Deze verklaart gedetailleerd over zijn rol en die van andere verdachten. Als motief voor zijn bekennende verklaring voert [medeveroordeelde 2] zijn hoop op strafvermindering aan, hetgeen een betrouwbare uitleg vormt voor zijn bekentenissen. Als overeenkomst met de verklaringen van [medeveroordeelde 6] wijst het hof op de verklaring van [medeveroordeelde 2] dat hij op 2 september 1998 in een donkerblauwe Golf reed. [medeveroordeelde 2] heeft verschillende van de verdachten aangewezen als zijnde degenen die bij de voorbereiding en uitvoering van de overval op 2 september 1998 betrokken waren. Hij heeft gedetailleerd verklaard over de personen die zijn meegegaan naar de [a-straat 1] alsmede over degenen die in of bij de auto's zijn blijven wachten en over de personen die in de richting van het huis zijn gelopen. Voorts heeft hij informatie verschaft over de plaats waar de betrokken voertuigen geparkeerd waren.
Deze daderinformatie spoort in hoge mate met de informatie uit de bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] .
Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] zeer gedetailleerd en bevatten concrete redenen van wetenschap die bovendien steun vinden in verklaringen van anderen danwel in ander bewijsmateriaal.
[medeveroordeelde 6] heeft verklaard dat hij op 2 september 1998 met pech aan zijn auto langs de kant van de weg kwam te staan, waarna [medeveroordeelde 1] door [medeveroordeelde 6] is gebeld die vervolgens met de auto van zijn vader [medeveroordeelde 6] is komen helpen. Nadat beide voertuigen weer verder reden is benzine getankt bij een tankstation. De betaling van de benzine met behulp van de tankpas van [medeveroordeelde 6] was niet succesvol aangezien de pas van [medeveroordeelde 6] was geblokkeerd. Daarna heeft [medeveroordeelde 6] zijn mobiele telefoon bij het tankstation als onderpand achtergelaten. Voor deze verklaring van [medeveroordeelde 6] is steun te vinden in de verklaringen van [medeveroordeelde 1] , diens vader en [medeveroordeelde 4] alsmede in de informatie van de op 2 september 1998 bij het tankstation werkzame [getuige 4] .
De verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] dat een deel van de verdachten in de blauwe Golf bij de woning arriveerden waarin is ingebroken, wordt gestaafd door de waarneming van de getuige [getuige 1] die op 2 september 1998 tussen 19.30 uur en 19.45 uur heeft gezien dat een donkerblauwe of mogelijk zwarte Golf, oud model, de oprit van het pand [a-straat 1] opreed.
[medeveroordeelde 6] heeft verklaard dat hij na het parkeren van zijn Mercedes aan de [a-straat 1] de kofferbak heeft opengemaakt. Deze verklaring vindt steun in de getuigenverklaring van [getuige 2] die een man bij een openstaande kofferbak van een Mercedes heeft zien staan.
[medeveroordeelde 6] heeft voorts verklaard dat de voorzijde van het huis van de familie [...] bij schemer of duisternis verlicht werd door een lamp die werd aangeschakeld door middel van een sensor. De sensor zou reageren na detectie van bewegingen. [medeveroordeelde 6] verklaart deze waarneming te hebben gedaan vanachter het huis en vanuit deze positie te hebben gezien dat op 2 september 1998 een vrouw het huis aan de voorzijde naderde waarna de lamp aanging. Deze waarnemingen van de werking van de buitenlamp zijn bevestigd door het politieonderzoek waaruit bovendien naar voren kwam dat het mogelijk is vanaf de achterzijde van het huis waar te nemen wat aan de voorzijde van het huis gebeurt doordat de hal van de woning zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde is voorzien van niet afgedekt helder glas.
Het hof stelt verder vast dat [medeveroordeelde 6] een beschrijving geeft van de plafondschilderingen van de koepels aan het viaduct over de [c-straat] . Deze informatie van de situatie ter plaatse is niet algemeen bekend en staaft op een ander onderdeel de verklaringen van [medeveroordeelde 6] .
[medeveroordeelde 2] verklaart dat hij na de inbraak aan de [a-straat 1] met [aanvrager] en [medeveroordeelde 4] naar het huis van [getuige 5] (die hij overigens niet kende) is gereden en daar verdachte [medeveroordeelde 5] zag. Deze lezing van de feiten vindt steun in de verklaring van [medeveroordeelde 5] die vertelt dat hij op 2 september 1 998 in de woning van [getuige 5] was en daar [aanvrager] , [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 4] zag en hij [medeveroordeelde 2] hoorde zeggen: "In dat vrijstaande huis was geen geld te halen".
1.5
Voorzover de verweren onder 1.1 tot en met 1.4 van de verdediging ertoe strekken te betogen dat het opsporingsonderzoek onrechtmatig was danwel de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie regarderen dan wel tot strafmitigering aanleiding behoort te geven, leidt het vorenoverwogene eveneens tot verwerping van die verweren.
(…)
7. Hetgeen overigens nog moet worden geacht aangevoerd te zijn door of namens verdachte, doet aan al het hiervooroverwogene niet af.”
5. Eerdere herzieningsaanvragen
5.1.
De aanvrager heeft eerder twee aanvragen tot herziening van het arrest van het hof ingediend. Deze aanvragen tot herziening, de eerste gedateerd 7 februari 2002 en de tweede, ongedateerd, ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad op 16 september 2002, hielden een betwisting in van de juistheid van diverse door het hof genomen beslissingen op verzoeken en verweren, bevatten een herhaling van ten overstaan van het hof geuite klachten en behelsden voorts als opvatting van de aanvrager dat hij ten onrechte is veroordeeld.
5.2.
De Hoge Raad heeft deze aanvragen bij arrest van 6 mei 20035.niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe overwoog de Hoge Raad dat het in de aanvragen gestelde niets behelsde wat kan worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
6. Verzoeken tot nader onderzoek ex art. 461, eerste lid, Sv
6.1.
In de zaken van [aanvrager] , [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] zijn bij de Hoge Raad verzoeken tot nader onderzoek als bedoeld in art. 461, eerste lid, Sv ingediend. Deze verzoekschriften berustten in belangrijke mate op onderzoeksresultaten van de Projectgroep Gerede Twijfel, onder leiding van dr. H. Israëls. Deze resultaten zijn gepubliceerd in het boek ‘De Arnhemse Villamoord; Valse bekentenissen’6., waarnaar in de verzoekschriften veelvuldig werd verwezen.
6.2.
De verzoeken zijn door mijn ambtgenoot Hofstee doorgeleid naar de voorzitter van de Adviescommissie Afgesloten Strafzaken (hierna: ACAS) met het verzoek een advies uit te brengen over de wenselijkheid van een nader onderzoek, met als aandachtspunten het nut en de noodzaak van het verzochte onderzoek, als ook de vraag of er naar het oordeel van de ACAS andere aanknopingspunten zijn voor nader onderzoek naar het bestaan van gronden voor herziening van de veroordeling.
6.3.
Op 20 december 2016 heeft de ACAS schriftelijk een tussenadvies uitgebracht. Naar aanleiding van dit tussenadvies heeft mijn ambtgenoot Hofstee aan de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Holland opdracht gegeven tot het horen van de in het tussenadvies genoemde personen (de veroordeelden en [betrokkene 1] ). Dit heeft geresulteerd in het verhoor van vier van de negen veroordeelden en van eerdergenoemde [betrokkene 1] . Het eindadvies van 8 juni 2018 houdt in dat [medeveroordeelde 6] via zijn Duitse advocaat heeft laten weten dat hij geen nadere verklaring wilde afleggen. Over de inhoud van de wel gehoorde personen houdt het advies het volgende in (p. 5-6):
“De Commissie vat de ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen als volgt samen.
[medeveroordeelde 2] heeft verklaard dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan het bewezen verklaarde delict. Hij heeft voorts verklaard dat de door hem afgelegde verklaringen onder druk van de politie tot stand zijn gekomen en dat de verbalisanten hem de in zijn verklaringen opgenomen uitspraken tijdens de verhoren hebben aangereikt.
[aanvrager] heeft verklaard dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan het bewezen verklaarde delict. Hij heeft voorts verklaard nadien van [medeveroordeelde 2] te hebben gehoord dat diens verklaringen onder druk van de politie zijn afgelegd. Volgens [aanvrager] had hij in de periode waarin het bewezen verklaarde delict plaatsvond grote problemen met [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 4] , omdat zij veronderstelden dat [aanvrager] hen in een andere zaak had verraden en dat zij daardoor in die zaak in Duitsland waren veroordeeld.
Dat laatste aspect komt terug in de verklaring van [medeveroordeelde 1] . Ook hij heeft verklaard over de druk die tijdens de verhoren in het kader van de strafzaak door opsporingsambtenaren werd uitgeoefend. [medeveroordeelde 1] heeft voorts opgemerkt dat [aanvrager] en een andere (Turkse) man indertijd wel hebben gesproken over een wit huis of een witte villa, maar dat de politie daarvan heeft gemaakt dat dit gesprek betrekking had op de villa waarin op 2 september 1998 een gewelddadige overval plaatsvond.
Ook [medeveroordeelde 5] heeft verklaard onschuldig te zijn en dat hij door de politie is gedwongen te verklaren. Hij heeft verklaard na juli 1998 geen contact meer te hebben gehad met [aanvrager] , in verband met een hoog oplopende ruzie tussen hen. Volgens [medeveroordeelde 5] is zijn in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring dat hij in de avonduren van 2 september 1998 bij de getuige [getuige 5] was hem door de verhorende opsporingsambtenaren opgedrongen. De door hem in een verklaring benoemde uitspraak van [medeveroordeelde 2] – dat er in die woning niets viel te halen – zou betrekking hebben gehad op een woning in Nijmegen waar hij ( [medeveroordeelde 5] ), met [medeveroordeelde 2] en [aanvrager] , enkele maanden voor september 1998 was geweest. Het zou, aldus [medeveroordeelde 5] , de politie zijn geweest die deze uitspraak heeft betrokken op de gewelddadige overval op 2 september 1998.
Ook [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de gewelddadige overval waarbij [slachtoffer 1] is doodgeschoten. Hij heeft opgemerkt dat hij op de desbetreffende avond in Duitsland was, op verjaardagsvisite.”
6.4.
Bij de bespreking van de herzieningsaanvraag zal ik diverse malen aan de in het eindadvies door de ACAS opgenomen bevindingen en conclusies refereren. Hier wil ik nog kort volstaan met de opmerking dat de ACAS, tegen de achtergrond van haar bevindingen, geen aanleiding heeft gezien om te adviseren nader onderzoek te doen naar de totstandkoming van de bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] . In het verzoek tot nader onderzoek was onder meer verzocht om een analyse van de (audiovisuele registratie van de) verhoren (van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] ) door deskundigen en een onderzoek door een deskundige (rechtspsycholoog) naar de vraag of [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] valse bekentenissen hebben afgelegd. De commissie meende dat met haar werkzaamheden7.voldoende tegemoet was gekomen aan het merendeel van de in het verzoek tot nader onderzoek verzochte onderzoekshandelingen.
6.5.
Wel heeft de ACAS in haar eindadvies geadviseerd tot nader DNA-onderzoek en dactyloscopisch onderzoek. Mijn ambtgenoot Hofstee heeft het door de ACAS gewenste onderzoek laten uitvoeren. Het onderzoek was gericht op de vergelijking van de nog bij het NFI beschikbare DNA-sporen met de DNA-profielen in de DNA-databank en op de vergelijking van dactyloscopische sporen met de in HAVANK opgeslagen vingerafdrukken. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in vier onderzoeksrapporten. Het DNA-onderzoek heeft niet geleid tot een match in de DNA-databank. Verder heeft de vergelijking van dactyloscopische sporen met de (overige) in HAVANK opgeslagen vingerafdrukken niet geleid tot een herkenning.
6.6.
Na inventarisatie of nog aanvullende onderzoekswensen bestonden, heeft mijn ambtgenoot Hofstee bij brieven van 16 december 2019 bericht dat de procedure ex art. 461 Sv was afgerond en dat de veroordeelden namens wie om nader onderzoek was verzocht, in de gelegenheid waren om met inachtneming van de resultaten van het nader onderzoek een herzieningsaanvraag te laten indienen bij de Hoge Raad.
7. De herzieningsaanvraag
7.1.
De herzieningsaanvraag berust op de grond dat sprake is van een nieuw gegeven dat bij het onderzoek ter terechtzitting aan het hof niet bekend was en dit gegeven het ernstige vermoeden doet ontstaan dat als het hof daarmee bekend zou zijn geweest, het tot een vrijspraak dan wel een andere in art. 457 Sv genoemde uitspraak zou zijn gekomen. Dat nieuwe gegeven betreft een nieuwe verklaring van de getuige, tevens gewezen medeverdachte, [medeveroordeelde 6] . Deze schriftelijke verklaring, die in oktober 2018 in de Turkse taal is opgemaakt, houdt in de geautoriseerde Nederlandse vertaling het volgende in:
“Datgene wat ik hier zeg, is helemaal mijn onvervalste verklaring. Mijn vrienden en ik hebben niets te maken met de villa moord gepleegd in 1998.
Politie Arnhem heeft met druk en met gewelddadigheid mij deze verklaring afgenomen. Het proces van het verhoren dat uren en dagen heeft geduurd, is uitgevoerd. Ze hebben mij voor het verhoor opgeroepen naar aanleiding van de verklaring die [medeveroordeelde 2] had afgelegd. Maar ook al zei ik dat niets met het feit te maken had, toen ik voor de tweede keer werd opgeroepen en met eigen wil ging en een verklaring ging afleggen, hebben ze door bij mij psychologische druk, geweld en dwang te gebruiken mij genoodzaakt om een valse verklaring af te leggen. Geen enkele vriend heeft iets te maken met dit feit.
Want op 2 september 1998 om 19.30 was de benzine van het voertuig van [medeveroordeelde 1] opgeraakt. [medeveroordeelde 1] heeft, toen hij op weg was naar Nijmegen omdat zijn benzine op was geraakt, omstreeks 19.30 [aanvrager] . gebeld. En ik ben samen met [aanvrager] . naar de plek gegaan waar [medeveroordeelde 1] onderweg was blijven steken. Want omdat [medeveroordeelde 1] het niet bij zich had, had hij het aan [aanvrager] gevraagd en wij zijn met mijn voertuig Mercedes 190D naar de locatie gegaan waar [medeveroordeelde 1] was. [medeveroordeelde 1] was onderweg naar Nijmegen blijven steken. Wij zijn via de brug richting Nijmegen naar [medeveroordeelde 1] gegaan. ANWB heeft zijn benzine aangevuld, daarna zijn wij naar Nijmegen gekomen, het was inmiddels 20.30. Wij zijn met zijn allen naar een Turkse koffieshop in de buurt van het Centraal Station van Nijmegen gegaan en wij zijn daar tot ongeveer 21.30 gebleven.
Op dat uur is absoluut geen van ons, ook niet [medeveroordeelde 1] , ook niet [aanvrager] en ook niet [medeveroordeelde 4] of één van mijn andere vrienden absoluut niet naar Arnhem gegaan en zijn daar ook niet geweest, waarvan de politie ons beschuldigt. De politie heeft mij urenlang met en zonder video verhoord terwijl zij mij psychologisch martelden en onder druk zetten. Dit ging ook ’s nachts door. Wanneer ik zei dat wij niets met het feit te maken hadden, groeide de woede en het geweld van de politie naar mij toe. Om van hen af te komen naar aanleiding van dit geweld en psychologische druk en te kalmeren heb ik - in lijn met wat zij wilden - een valse, pochende verklaring afgelegd. Elke keer, wanneer ik vertelde over de voertuigen die wij gebruikten, wilden zij van mij - wat ik ook nu zelfs niet weet - het merk en de kleur van het voertuig weten. Hoewel wij niets met het feit te maken hadden, waren zijzelf op zoek naar criminelen. Toen ik voor de rechter-commissaris moest verschijnen, heeft zelfs de rechter-commissaris aan de politie niet gevraagd of zij wetenschappelijke, tastbare documenten in handen had. Hij vroeg en niet naar het DNA-monster, en niet naar de vingerafdruk, en niet naar de vingerafdruk op de kogel dat in het ballistische rapport stond. Hij heeft naar niets gevraagd.
Kortom, er was een politie- en justitie systeem in werking dat probeerde tot het bewijs te komen via de crimineel. Helaas werd bij ons zonder vorm van proces [een straf] voltrokken. 9-10 Mensen hadden niet op basis van de verklaring van twee personen moeten worden berecht. Helaas was de verklaring en het verhoor van twee personen niet bij de documenten in het dossier terechtgekomen. Wij waren ons aan het voorbereiden om voor de rechter de verschijnen. In de rechtbank heb ik door de angst en de druk mijn verklaring niet kunnen veranderen. Want de politie zei dat ik anders met 15-20 jaar berecht zou worden. Ik ben ’s nachts met en zonder video om 2 uur á 3 uur verhoord. Elk verhoor was een tirannie, een marteling. Toen ik werd verhoord terwijl de tolk erbij was, daarna was ik alleen gebleven nadat de tolk was weggegaan en niet meer was teruggekomen, waarvan ik denk dat dat een plan van de politie was. Het psychologische geweld en de druk nam toe zodat ik een verklaring zou afleggen. Ik had in die periode trouwens ook problemen met mijn vrouw. Ik had dan ook geen kracht meer na het geweld en de druk van deze politie. Van de ene kant slapeloosheid, van de andere kant het geweld en de druk, in wat voor hel was ik in godsnaam terechtgekomen. Ik gaf een verklaring af met helemaal verkeerde informatie. Ik gaf totaal onwerkelijke verklaringen af. [verbalisant 22] (naam van de politieagent die mij verhoorde) zwaaide met zijn vinger alsof hij mij bedreigde, ik vond de schets op mij lijken, hij ging zo ver dat hij zei dat ik de moordenaar was. Hij bedreigde mij zelfs dat ik met 15-20 jaar berecht wou worden. Hij sloeg op de tafel. In de verhoorkamer misbruikte hij de bevoegdheid die de overheid aan hem en andere politieagenten gaf. Hij ging door met het verhoor door het gevoel te geven alsof hij zelf de macht van de staat was en alsof hij zelf de staat was. Ik kon deze druk slechts 2 uur aan. Omdat ik psychologisch van streek en depressief was door mijn ex-vrouw. Door de druk en het geweld tijdens dit verhoor kreeg ik bijna een hartaanval. Ik moest zo snel mogelijk van hen afkomen. En ik gaf een totaal onwerkelijke verklaring af. Ik bedoel dus dat zij stuurden en ik gaf dienovereenkomstig een verklaring af. Ik vertelde over de voertuigen die wij gebruikten, maar omdat ik geen informatie had over het voertuig waar zij naar vroegen, omdat zij niets te weten konden komen over het voertuig waar zij telkens over wilden horen, werden zij woest en gingen zij de druk en het geweld opvoeren. Maar ik had absoluut geen informatie over het voertuig waar zij naar vroegen, want ik en mijn vrienden hadden niets te maken met dit feit.
Al mijn vrienden - alle negen - die van dit feit zijn beschuldigd, waren op 2 september 1998 in Nijmegen. Geen van ons was op de plaats delict of zijn naar de plaats delict gegaan op het tijdstip dat de politie heeft genoemd. Terwijl wij onschuldig waren, werden negen vrienden, inclusief ik, zonder documenten, zonder bewijsmiddelen beschuldigd. Ik kan u vertellen dat het verhoor dat onder druk en geweld heeft plaatsgevonden, niet overeenkomt met de waarheid.
Want dit verhoor heeft onder druk, geweld en bedreiging plaatsgevonden. De tijdens dit feit genoemde 9 personen, inclusief ik, zijn ten onrechte berecht en wij, inclusief ik, hebben ten onrechte een gevangenisstraf uitgezeten. Alleen vanwege deze druk en het geweld van de politie, niet vanwege de bewijsmiddelen; de druk en het geweld van de politie die tot het resultaat wou komen vanuit de verdachte heeft ervoor gezorgd dat wij ten onrechte een gevangenisstraf moesten uitzitten. Voor een eerlijk proces moet deze rechtszaak opnieuw aanhangig worden gemaakt en de eer en waardigheid moeten aan mij en aan mijn onschuldige vrienden worden teruggegeven.
Eigenlijk moeten de politie, de officier van justitie, de rechter-commissaris, de rechters die hebben berecht, iedereen, iedereen die de macht van de staat heeft misbruikt en op mijn rug is gestapt en mij als opstapje heeft gebruikt, [verbalisant 18] , [verbalisant 21] , [verbalisant 22] , de officier van justitie, de rechter-commissaris, de rechters zullen ook de hand in dit feit hebben, de verantwoordelijken, iedereen die deze justitie en rechtenschandaal heeft veroorzaakt moet voor de rechter verschijnen en het noodzakelijke moet gedaan worden.
Een 20 jaar lang durende gewetenswroeging is voor mij genoeg geweest. Deze gebeurtenis is mijn geheim gebleven, heeft geknaagd aan mij, heeft mij slapeloze nachten bezorgd, ik begin psychische problemen te krijgen. Ik wil dat zo snel mogelijk, dat aan mij en aan mijn vrienden, aan mijn ten onrechte berechte en veroordeelde vrienden, in de eerste plaats aan [medeveroordeelde 7]8., zijn eer en waardigheid wordt teruggegeven.
Ik bied in de eerste plaats aan [medeveroordeelde 7] en aan zijn familie en vervolgens aan mijn andere vrienden mijn excuses aan. Ik bied mijn excuses aan iedereen omdat ik hen zo’n soort verdriet heb aangedaan en ik vraag hen met nadruk om mij te vergeven. Hun vergeving zal mijn leed niet helemaal maar gedeeltelijk verminderen. Vanaf nu wil ik bevrijd worden van deze gewetenswroeging.
Ik, [medeveroordeelde 6] zeg uit het diepst van mijn hart dat mijn bij de politie afgelegde verklaring absoluut niet overeenkomt met de waarheid. Het is een valse verklaring dat onder druk en marteling van de politie is afgelegd.”
7.2.
Aan deze verklaring is nog een aanvullend gedeelte toegevoegd9., opgemaakt in de Nederlandse taal, dat als volgt luidt:
“In aanvulling op mijn verklaring wil ik nog het volgende verklaren:
Ik heb na de veroordeling altijd in angst geleefd. Ik ben altijd bang geweest om naar Nederland te komen en ben sinds de veroordeling maar één keer in Nederland geweest, om mijn paspoort te verlengen. Ik ben bang dat de politie mij iets aan zal doen als ik iets aan de zaak zal wijzigen. De politie heeft mij dit ook gezegd tijdens de zittingen in hoger beroep, dat als ik mijn verklaringen zou wijzigen, zij mij lang zouden opsluiten en mijn gezin kapot zouden maken. Ik ben vandaag de dag nog steeds bang voor de politie in Arnhem omdat zij hebben laten zien dat zij alles kunnen maken. Zij hebben negen onschuldige mannen veroordeeld zonder dat er bewijs was. Ik ben bang voor mijn kinderen en mijn vrouw dat de politie hen of mij iets aan zal doen hierom. Hierom heb ik ook altijd een geheim leven geleid in Duitsland en heb ik alle contacten met Nederland verbroken. Pas nadat ik zag dat Paul Acda op televisie de waarheid over de zaak zei, heb ik gedurfd om contact met Paul Acda op te nemen voor het zeggen van de waarheid.
Frankfurt, 10 oktober 2018
(w.g.) [medeveroordeelde 6] ”
7.3.
In de toelichting op de herzieningsaanvraag wordt aangevoerd dat deze nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] als feitelijk nieuw gegeven wordt ondersteund door twee afzonderlijke omstandigheden. Allereerst vormt de rechtspsychologische analyse van dr. H. Israëls in het boek “De Arnhemse Villamoord” een ondersteuning voor de feitelijke juistheid van de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] . Voorts kan uit het advies van de ACAS een ondersteuning blijken voor de juistheid van de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] .
7.4.
Het boek “De Arnhemse Villamoord”10.
7.4.1.
Ik merk op dat de herzieningsaanvraag niet (mede) berust op de stelling dat de rechtspsychologische analyse van dr. H. Israëls een nieuw deskundigeninzicht betreft dat kan worden aangemerkt als een ‘gegeven’ in de zin van art. 457, eerste lid, onder c, Sv. Dat ligt ook niet voor de hand, aangezien mijns inziens het boek niet voldoet aan de eisen die de Hoge Raad in zijn arresten van 26 april 201611.heeft gesteld aan deskundigenrapporten in herzieningszaken. In dat kader merk ik op dat de Hoge Raad in deze arresten heeft overwogen dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een ‘gegeven’ in de zin van art. 457 Sv en daardoor grond kan zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak. De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, is echter niet voldoende om het voor herziening vereiste ‘ernstige vermoeden’ te wekken. Verder overwoog de Hoge Raad onder meer het volgende:
“4.3.3. Indien de aanvraag tot herziening zich beroept op een als nieuw en/of gewijzigd gepresenteerd deskundigeninzicht, dient die aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie te bevatten dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat.
In dat verband komt ook in herzieningszaken betekenis toe aan de voorschriften die op grond van het bij de Wet deskundige in strafzaken (Stb. 2009/33) ingevoerde en op 1 januari 2010 in werking getreden art. 51i e.v. Sv gelden in gewone strafzaken waarin een deskundige is benoemd. Art. 51l Sv schrijft voor dat de deskundige een met redenen omkleed verslag uitbrengt. Uit dit verslag moet naar voren komen dat het is gebaseerd op wat de wetenschap en kennis van de deskundige hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen. De deskundige geeft daarbij zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode. Hoewel de Wet deskundige in strafzaken geen verandering heeft gebracht in de vrijheid van de verdachte om de resultaten van op diens eigen initiatief uitgevoerd onderzoek in het geding te brengen, kan het voor de waarde die wordt toegekend aan een deskundigenrapport wel van belang zijn of de desbetreffende deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen is ingeschreven en of het door de deskundige verrichte onderzoek en het door hem opgestelde rapport voldoet aan voornoemde voorschriften.
Daarnaast gaat het in herzieningszaken erom dat de aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport de Hoge Raad in staat moet stellen te beoordelen of en zo ja in hoeverre sprake is van een deskundigeninzicht dat als nieuw en/of gewijzigd kan worden aangemerkt. Bij die beoordeling speelt ook een rol de vraag in hoeverre het deskundigeninzicht zich richt op de enkele herbeoordeling van omstandigheden waarvan de uiteindelijke weging aan de strafrechter is overgelaten.
4.3.4.
Met het oog op die beoordeling door de Hoge Raad brengt het voorgaande meer in het bijzonder mee dat de aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport - zo mogelijk en voor zover toepasselijk en relevant in het voorliggende geval - informatie bevat over de volgende onderwerpen:
- -
i) met betrekking tot de kennis en ervaring van de deskundige op het aan de orde zijnde vakgebied:
- -
- de door de deskundige gevolgde opleidingen, met vermelding van de specifieke vakgebieden waarin de deskundige is opgeleid;
- -
- de functies waarin de deskundige werkervaring heeft opgedaan;
- -
- een lijst van eventuele publicaties van de hand van de deskundige;
- -
- de eventuele opname van de deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen, en/of andere registraties of referenties waaruit kan worden afgeleid dat de vakkennis of ervaring van de deskundige voldoet aan de voor het desbetreffende vakgebied geldende maatstaven;
- -
ii) met betrekking tot de weergave en de onderbouwing van het inzicht van de deskundige op het aan de orde zijnde vakgebied:
- -
- de voorgelegde vraagstelling en de ter beschikking gestelde stukken en/of gegevens;
- -
- de door de deskundige gehanteerde onderzoeksmethode en de betrouwbaarheid daarvan, alsmede een inschatting van de mate van zekerheid waarmee de deskundige zijn conclusies heeft getrokken en/of de aan de uitkomsten van zijn onderzoek verbonden foutmarge;
- -
- de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige wordt ondersteund door dat van andere deskundigen;
- -
- de bronnen waarop het inzicht van de deskundige berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
- -
iii) met betrekking tot de onderbouwing van de ‘nieuwheid’ van het inzicht van de deskundige:
- -
- de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting reeds bekende feiten en omstandigheden;
- -
- de vraag hoe het inzicht van de deskundige zich verhoudt tot eerdere inzichten van diezelfde en/of andere deskundigen zoals die uit het aan de uitspraak ten grondslag liggende dossier naar voren komen.”12.
7.4.2.
Voorts is van belang dat de enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, niet voldoende is om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken.13.Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1332, dat het bij de herzieningsaanvraag overgelegde hoofdstuk "Het luik van de Helpoort: bedacht bewijs" uit het boek van prof. dr. P.J. van Koppen "Gerede Twijfel: Over bewijs in strafzaken" (Amsterdam, 2013) niet een rapportage vormde die voldeed aan de eisen die in de arresten van 26 april 2016 aan een deskundigenrapport zijn gesteld. Verder waren de feiten en omstandigheden waarvan de auteur was uitgegaan naar de kern bezien ontleend aan de stukken van het geding, welke stukken aan de rechtbank ten tijde van haar uitspraak bekend waren. In zoverre was dus geen sprake van een voor herziening vereist novum maar van een van het oordeel van de rechtbank afwijkende mening of gevolgtrekking, aldus de Hoge Raad.
7.4.3.
Het in de aanvraag genoemde boek, met de daarin voorkomende analyses van dr. Israëls kan gelet op zowel de formele als materiële eisen die de Hoge Raad stelt aan de inbreng van een deskundigenrapportage in herziening niet als zodanig worden aangemerkt. Uiteraard is het boek ook niet zo bedoeld door de schrijvers. Niettemin kan aan het boek wel een en ander worden ontleend. Zo bevat het een transcriptie van een aantal op video opgenomen verhoren van (destijds) de verdachten door de politie, welke transcripties voor zover ik heb kunnen vaststellen adequaat zijn. Voor het overige bevat het boek een aantal, soms scherpzinnige analyses, gebaseerd op het dossier in de strafzaak, van welke analyses kennis kan worden genomen en waar de aanvraag ook op veel plaatsen naar verwijst. Voor zover bij die verwijzingen echter nadrukkelijk wordt gememoreerd dat dit analyses betreft van “(de rechtspsycholoog) Dr. Israëls” lijkt dat echter op een autoriteitsargument dat niet kan worden waargemaakt. Aan die verwijzingen kan in de context van de aanvraag immers niet meer gewicht worden toegekend dan aan die van een willekeurige andere persoon. Een handicap bij het boek is dat het door de uitgever uit de handel is genomen. Voorts komen er passages in voor die onrechtmatig zijn geoordeeld ten opzichte van het slachtoffer [slachtoffer 2] .14.In de tekst van het boek, als bijlage meegestuurd bij de aanvraag, zijn de desbetreffende passages weggelakt.
7.5.
Het ACAS-advies
7.5.1.
In de aanvraag wordt op een groot aantal plaatsen ook gewezen op de bevindingen van de ACAS, zoals weergegeven in haar advies. Daarbij wordt er in de aanvraag op gewezen dat de veroordelingen waaromtrent is geadviseerd door de ACAS als ‘potentieel onveilig’ zijn aangemerkt. Deze bevindingen geven volgens de aanvraag steun aan de als novum aangevoerde verklaring van [medeveroordeelde 6] . Uit de aanvraag citeer ik het volgende (met weglating van randnummering):
“3.3.3. Conclusies ACAS
Op pagina 27 van haar advies komt de ACAS tot de conclusie over de waarde van de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] en de door het Hof gebruikte bewijsconstructie voor de veroordeling van verzoeker.
Wederom verwijst de ACAS naar het belang van een integrale beoordeling van de opnames, waarbij de ACAS vaststelt dat van een dergelijke integrale beoordeling geen sprake is geweest bij het Hof maar dat het gerechtshof slechts kennis heeft genomen van "een beperkt aantal fragmenten van de opnames van die verhoren" en dat "de door het gerechtshof bekeken onderdelen van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] geen adequaat en representatief beeld geven van de verhoren die op band zijn opgenomen."
De ACAS concludeert:
"Het gerechtshof was dus niet bekend met de volledige inhoud van die opnames. Op basis van een integrale beoordeling van de opnames en aan de hand van een systematische vergelijking met de opgemaakte processen-verbaal van verhoor, komt de Commissie – mede op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten over valse bekentenissen die ten tijde van de beoordeling door het gerechtshof evenmin in alle opzichten waren uitgekristalliseerd – tot het standpunt dat dit oordeel van het gerechtshof naar huidige wetenschappelijke inzichten thans niet meer houdbaar is. De Commissie heeft (onder meer) moeten vaststellen dat [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] niet uit eigen beweging met specifieke daderwetenschap zijn gekomen, dat zij daarentegen op relevante onderdelen zijn "gevoed" met daderinformatie door de verhorende verbalisanten, dat met name [medeveroordeelde 6] ook in zijn bekennende verklaringen uitlatingen heeft gedaan die aantoonbaar onjuist zijn, dat [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] op geen enkel moment coherente en min of meer vloeiende (bekennende) verklaringen hebben afgelegd, dat sprake is geweest van structurele druk die op [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] is uitgeoefend, dat verhoortechnieken zijn toegepast die de kans op onjuiste veroordelingen vergroten en dat de processen-verbaal van verhoor geen adequaat beeld geven van de afgelegde verklaringen en de wijze waarop die tot stand zijn gekomen."
Al deze door de ACAS geconstateerde conclusies zijn van groot belang voor de beoordeling van de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] . De verschillende elementen die door [medeveroordeelde 6] worden geduid in diens nieuwe verklaring zijn dus ook benoemd in de analyse door de ACAS.”
7.5.2.
Bij dit citaat merk ik op dat de wijze van beoordeling van de zaak door de ACAS in haar advies niet – of niet zonder meer – strookt met de aanpak in herziening. Allereerst – maar dat is een meer formeel punt – was ten tijde van het opstellen van het ACAS-advies de ‘nieuwe’ verklaring van [medeveroordeelde 6] nog niet tot stand gekomen. Van meer wezenlijk belang is dat de maatstaf die de ACAS hanteert bij de beoordeling van de zaak een andere is dan in herziening. Als sprake is van een in de ogen van de ACAS “potentieel onveilige veroordeling” acht zij zich bij haar onderzoek in de zaak niet gebonden door de begrenzingen die het herzieningsproces bepalen. In het Jaarverslag van de ACAS van 2017 komt dit als volgt tot uitdrukking:15.
“Verzoeken die strikt juridisch gezien geen potentieel novum bevatten, maar waarvan gesteld kan worden dat ze naar oordeel van de ACAS teruggaan op een potentieel ‘onveilige veroordeling’ vormen daarbij een bijzondere categorie.[voetnoot 3] In dergelijke zaken ontbreekt technisch bewijs vaak (grotendeels) en stoelt een veroordeling bijvoorbeeld hoofdzakelijk op bekennende verklaring van de verdachte of getuigenverklaringen die niet geheel volgens de (nu) geldende regels tot stand lijken te zijn gekomen, of die na langere tijd zijn verkregen of zijn gewijzigd. Sinds de strafzaak van de Schiedammer parkmoord zijn de (maatschappelijke) inzichten ten aanzien van (de bewijswaarde van) deze onderwerpen gewijzigd. Die vaststelling op zichzelf is echter niet genoeg voor een potentieel novum. Dergelijk soort onveilige veroordelingen hebben de bijzondere aandacht van de ACAS, ook al leidt de zoektocht naar (aanvullende) onderzoeksmogelijkheden of aanknopingspunten uiteindelijk niet altijd tot (een begin van) een potentieel novum.
Voetnoot 3: Onder een ‘potentieel onveilige veroordeling’ verstaat de ACAS een einduitspraak die een groter dan gebruikelijk risico op een onjuiste vaststelling van de relevante feiten in zich bergt, omdat de destijds gebruikte bewijsmiddelen, de destijds gebruikte bewijsconstructie en/of de destijds gebruikte bewijsoverwegingen in elk geval naar hedendaags inzicht serieus te nemen vragen oproepen in termen van betrouwbaarheid, deugdelijkheid en/of wetenschappelijke onderbouwing – zonder dat reeds een nieuw gegeven bestaat dat de basis kan vormen voor een herzieningsverzoek.”
7.5.3.
Opmerking verdient dat de ACAS – tot op zekere hoogte – zelfstandig is bij het uitvoeren van haar onderzoekstaak en de daarbij te hanteren maatstaf. Blijkens art. 461 Sv strekt het nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag. Een gewezen verdachte, die is veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, kan door zijn raadsman aan de procureur-generaal doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c. Daaromtrent kan de procureur-generaal, zo stelt art. 462 Sv, bij de ACAS een advies inwinnen. Een bestaand novum is dus geen voorwaarde; daar moet juist een onderzoek naar volgen en daarom is het ACAS-onderzoek naar de wenselijkheid van nader onderzoek per definitie juist breder.
7.5.4.
In het Jaarverslag van 2019 plaatst de ACAS het door haar ontworpen criterium echter ook in de discussie die gevoerd wordt over de doeltreffendheid van het novum-vereiste in herzieningszaken, mede naar aanleiding van de inmiddels tot stand gekomen evaluatie van de herzieningsregeling.16.Zij merkt daarover op:17.
“Niettemin is de discussie rondom de doeltreffendheid van de wet, zowel binnen de wetenschap als binnen de politiek, nog steeds gaande.[voetnoot 11] In parlementaire kringen lijkt deze zich met name toe te spitsen op (verlaging van) de drempel voor herziening middels een novum.[voetnoot 12] Daarbij concentreert de discussie zich vooral op de (al dan niet te strikte) taakopvatting van de ACAS en de (al dan niet gewenste verruiming van de) invulling van het novumcriterium.
Met de introductie van de hiervoor reeds genoemde potentieel onveilige veroordeling heeft de ACAS laten zien dat zij verder kijkt dan het juridische oordeel van de advocaat-generaal en het uiteindelijke oordeel van de Hoge Raad.
Sinds de introductie van dit criterium heeft de ACAS vijf zaken (waaronder drie samenhangende zaken) als zodanig aangemerkt.[voetnoot 13] In geen van deze zaken is tot op heden (eind)uitspraak gedaan door de Hoge Raad.[voetnoot 14] Aangezien de Hoge Raad uiteindelijk beoordeelt – en ook moet beoordelen – of een aangedragen, de rechter eerder onbekend gebleven gegeven het ernstige vermoeden wekt dat deze dan tot een vrijspraak (etc.) zou zijn gekomen, zal pas wanneer de Hoge Raad in deze zaken arrest heeft gewezen duidelijkheid komen over de vraag of de huidige herzieningswetgeving voldoende ruimte biedt om ook potentieel onveilige veroordelingen te redresseren.
Voetnoten:
11 Vgl. in dat kader bijvoorbeeld het themanummer ‘Gerechtelijke dwalingen en herziening’, E&R 2018, afl. 6.
12 Zie Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 3304 (vragen en antwoorden over het verlagen van drempels voor de herziening van afgesloten strafzaken); Kamerstukken II 2018/19, 29279, 495; Rondetafelgesprek vaste commissie voor Justitie en Veiligheid 22 mei 2019 over de evaluatie Wet hervorming herziening ten voordele; Kamerstukken II 2019/20, 29279, 543.
13 Te weten de veroordelingen in ACAS-zaken 022, 026 en 028 (Arnhemse villamoord), 032 (Rosmalense flatmoord) en 037 (Campingmoord te Petten).
14 In de zaken 022, 026 en 028 (Arnhemse villamoord) heeft de AG inmiddels de fase van het nader onderzoek afgesloten en het aan de veroordeelden gelaten een herzieningsverzoek in te dienen; in zaak 032 (Rosmalense flatmoord) heeft de Hoge Raad na een door de AG ingediende vordering tot herziening bij tussenarrest de stukken opnieuw in handen van de AG gesteld voor aanvullend onderzoek (ECLI:NL:HR:2018:2095); in zaak 037 (Campingmoord te Petten) wordt het door de ACAS geadviseerde nader onderzoek inmiddels door de AG uitgevoerd.”18.
7.5.5.
De parlementaire discussie, waaraan de ACAS in haar Jaarverslag van 2019 refereert is inmiddels – voor zover ik zie – afgerond met een brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 6 april 2020.19.Daarin houdt hij vast aan het – in 2012 reeds enigszins verruimde – novumbegrip. Dat standpunt had hij ook al eerder ingenomen, in zijn beleidsreactie op de evaluatie van de herzieningsregeling.20.Op 6 april 2020 schrijft de Minister onder meer:21.
“1.4. Gerede twijfel als criterium voor herziening
In de notitie die door de woordvoerder van de SP-fractie is opgesteld wordt het voorstel omarmd om het novumcriterium te verlaten en uit te gaan van gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling als criterium voor herziening. Een nadeel van dit voorstel is in mijn ogen dat het mogelijk maakt om een afgesloten strafzaak te heropenen enkel omdat een andere afloop van de strafzaak denkbaar zou zijn geweest. Een veroordeling zou dan ongedaan kunnen worden gemaakt louter en alleen op grond van een andere weging van het bewijsmateriaal. Dat zich een andere afloop laat denken wil echter nog niet zeggen dat het ernstige vermoeden bestaat dat de uitkomst van de zaak onjuist was. Naar mijn oordeel doet dit geen recht aan het uitzonderlijke karakter van het buitengewoon rechtsmiddel herziening. Dat zou namelijk betekenen dat eigenlijk een vierde beroepsinstantie wordt gecreëerd. Van buitengewoon rechtsmiddel zou de herziening in feite een gewoon rechtsmiddel worden.
Een dergelijke verruiming van dit criterium bergt nog een ander risico in zich. Het behoort tot de taak van de rechter om ook in complexe zaken een beslissing te nemen waarbij de procespartijen – wanneer de gewone rechtsmiddelen zijn uitgeput – zich zullen moeten neerleggen. Als de onherroepelijke beslissing van de rechter telkens – ook zonder dat sprake is van nieuwe omstandigheden die een ander licht op de zaak werpen – weer ter discussie kan worden gesteld, is het risico dat het gezag van rechterlijke uitspraken vermindert. Aan rechtszaken komt, ook nadat alle gewone rechtsmiddelen zijn aangewend, dan potentieel nimmer een einde omdat in een aanzienlijk aantal zaken altijd discussie kan en zal blijven bestaan. De rechter heeft juist tot taak om in die discussie definitief een knoop door te hakken.
Verder kan worden verwacht dat een ruimer criterium evenals in het VK zal leiden tot een grote toestroom van herzieningsaanvragen. In die gevallen steeds nieuwe onderzoeken doen, zou veel onrust creëren en ten onrechte uitstralen dat er iets mis is met de kwaliteit van de rechtspraak. Het zou verkeerde verwachtingen wekken bij veroordeelden. Daarnaast zou dit een voortdurende onzekerheid en onrust bij slachtoffers en nabestaanden en in de samenleving als geheel met zich meebrengen. Het vormt ook geen adequate inzet van rechterlijke en andere capaciteit. Ook in het Evaluatieonderzoek naar de Wet hervorming herziening ten voordele is de mogelijkheid van een ander criterium, zoals «gerede» of «serieuze» twijfel aan een veroordeling of de aanwijzing dat sprake is van een «unsafe conviction» uitdrukkelijk onderzocht en door het overgrote deel van de geïnterviewde deskundigen afgewezen. Er werd aangegeven dat een lagere maatstaf de verkeerde zaken zou kunnen aantrekken, namelijk die waarin de gewezen verdachte juist terecht is veroordeeld.
Een dergelijke open einde-regeling is naar mijn oordeel onwenselijk. Het vereiste van het ernstig vermoeden waarborgt twee dingen. Het drukt enerzijds uit dat het bij een dergelijk vermoeden noodzakelijk is de onherroepelijke veroordeling te herzien. Het is anderzijds nodig om de inzet van dit buitengewone rechtsmiddel te rechtvaardigen. Het past daarmee bij het systeem van de wet. Daarin liggen een onafhankelijke rechterlijke beoordeling, de correctie van rechterlijke oordelen in het stelsel van rechtsmiddelen en het buitengewoon karakter van de herziening van onherroepelijke uitspraken besloten.
1.5.
Afweging
Resumerend kom ik terug op de overwegingen met betrekking tot het novumcriterium in de notitie van de SP-fractie. De daarin vervatte oproep dat alles in het werk moet worden gesteld om onterechte veroordelingen te voorkomen, onderschrijf ik volledig. Elke justitiële dwaling ís er één te veel.
De beste waarborg tegen onterechte veroordelingen is en blijft in de eerste plaats een zorgvuldig strafproces dat aan een definitieve einduitspraak voorafgaat. Dat begint met het opsporingsonderzoek. Veel herzieningsverzoeken plaatsen kanttekeningen bij de wijze waarop en de zorgvuldigheid waarmee het opsporingsonderzoek is verricht. Daarom moet aan de kwaliteit van het opsporingsonderzoek voortdurend aandacht worden besteed, opdat dit deugdelijk en state of the art wordt verricht wat betreft kennis en technologie. Ook moet opsporing gebeuren zonder tunnelvisie, dus met een open blik en ook met oog voor ontlastende informatie. Voor de strafprocedure geldt dat deze zo veel mogelijk moet zijn ingericht op tegenspraak. Hieraan draagt bij dat is voorzien in rechtsbijstand vanaf het eerste verhoor van de verdachte en dat de verdediging de mogelijkheid heeft tot het (doen) horen van getuigen of het inschakelen van deskundigen voor (tegen)onderzoek. Dit is temeer van belang aangezien de rechter in toenemende mate afhankelijk is geworden van deskundigeninzichten bij de interpretatie van bewijsmateriaal. Ook een kwalitatief goed systeem van gewone rechtsmiddelen is van groot belang om fouten te herstellen en om onjuiste veroordelingen te voorkomen. En bij dat alles is, ten slotte, een adequate herzieningsprocedure onmisbaar als veiligheidsventiel.
Alles overziende, deel ik echter het standpunt zoals vervat in de notitie van de SP-fractie, dat de herzieningsregeling niet voldoende (toegankelijk) zou zijn, niet. In de voorgaande beschouwingen heb ik nog eens op een rij gezet welke mogelijkheden er sinds de wetswijziging in 2012 zijn om een onherroepelijke veroordeling te kunnen herzien. Door de verruiming van het novumcriterium en de mogelijkheid om de procureur-generaal bij de Hoge Raad te verzoeken een nader onderzoek in te stellen inclusief advisering daarover door de ACAS, is de toegankelijkheid van de procedure per saldo ruimer geworden. Ik ben van mening dat de wet beantwoordt aan het doel om een betere balans te vinden tussen aan de ene kant (alsnog) adequate waarheidsvinding, ook als rechtsbescherming van de gewezen verdachte, en aan de andere kant rechtszekerheid, in welk kader van belang is dat uitgegaan mag en moet worden van de juistheid van de uitkomst van onherroepelijke oordelen in strafzaken. Dit wordt bevestigd in het vorig jaar afgeronde evaluatieonderzoek naar de hervorming van de herzieningsregeling. Er is geen reële aanleiding om te veronderstellen dat nu nog sprake zou zijn van een disbalans.
Ook rechtsvergelijking (zie de informatie in de bijlage) wijst erop dat de Nederlandse regeling op het punt van toegankelijkheid, integriteit en transparantie, een vergelijking met die in ons omringende landen goed kan doorstaan. Op basis van het voorgaande kom ik, alles afwegend, tot het oordeel dat er geen aanleiding is om het novumcriterium of onderzoeksmogelijkheden daarnaar verder te verruimen, waartoe in de notitie van de SP-fractie wordt opgeroepen.”
7.5.6.
Van de kant van de Minister is dus – vooralsnog – geen steun voor het verruimen van de maatstaven voor herziening ten voordele.22.De kans dat de Hoge Raad wel een stap in die richting zou zetten, zoals volgens de ACAS nog tot de mogelijkheden lijkt te behoren, lijkt me gering.23.
7.5.7.
Dat komt wat mij betreft – naast de door de Minister genoemde tegenargumenten – ook omdat het criterium dat de ACAS hanteert voor een ‘(potentieel) onveilige veroordeling’ niet zo gemakkelijk is te operationaliseren. Een onveilige veroordeling is volgens de definitie van de ACAS “een einduitspraak die een groter dan gebruikelijk risico op een onjuiste vaststelling van de relevante feiten in zich bergt, omdat de destijds gebruikte bewijsmiddelen, de destijds gebruikte bewijsconstructie en/of de destijds gebruikte bewijsoverwegingen in elk geval naar hedendaags inzicht serieus te nemen vragen oproepen in termen van betrouwbaarheid, deugdelijkheid en/of wetenschappelijke onderbouwing.” Dat roept de vraag op wat nu een groter dan ongebruikelijk risico is op een onjuiste vaststelling van de feiten. Dat risico laat zich naar ik meen niet kwantificeren, of men moet daarnaar een slag slaan.24.Ook de tegenstelling tussen hedendaags inzicht en – kennelijk – het ten tijde van de uitspraak heersende inzicht is een lastige kwestie. Vallen recente uitspraken dan buiten de boot? En wat zijn serieus te nemen vragen? Daarin sluipen ook normatieve, dus niet objectiveerbare elementen. Op één punt in de definitie valt echter wel een duidelijke overeenkomst met de maatstaven van de herziening zoals wij die kennen aan te wijzen: dat betreft de verwijzing naar de wetenschappelijke onderbouwing van de uitspraak. Die kwestie valt niet buiten de blik van de herziening ten voordele. Door de wijziging van het novumbegrip, waarbij de nieuwe (feitelijke) omstandigheid is vervangen door het begrip ‘nieuw gegeven’ is het wel degelijk mogelijk ook nieuwe wetenschappelijke inzichten aan een herzieningsaanvraag ten grondslag te leggen, ook al zijn er als gezegd zekere (nadere) eisen die de Hoge Raad daaraan stelt.25.
Resumerend op dit punt zie ik geen reden om in de onderhavige zaak af te wijken van de kaders die de Hoge Raad tot nu toe hanteert bij zijn beoordeling van herzieningszaken. Dat betekent dat ik in de onderhavige zaak uiteindelijk niet integraal de houdbaarheid van de bewezenverklaring aan de hand van het dossier zal beoordelen maar mij zal concentreren op de vraag of hetgeen in de aanvraag is gesteld volgens die jurisprudentiële lijn een novum in de zin van art. 457 lid 1 sub c Sv oplevert; dat is een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een vrijspraak van de gewezen verdachte.
8. De conclusies van de ACAS nader beschouwd
8.1.
Tegen de achtergrond van de zojuist door mij ingenomen stelling lijkt het mij goed toch aandacht te besteden aan de voornaamste conclusies van de ACAS. Dat is om recht te doen aan haar uitgebreide onderzoek in de zaak, en aan de onmiskenbaar aanwezige problematiek die daarin speelt, maar ook om te kunnen signaleren om welke punten het in de onderhavige zaak thans niet gaat.
8.2.
Ten tijde van haar advies was de ACAS uiteraard niet bekend met de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] . De ACAS was bovendien juist belast met een onderzoek naar mogelijke nova. Op dat punt concludeert de ACAS (p. 26-29):
“Afronding
De Commissie heeft in haar tussenadvies reeds enkele bevindingen gepresenteerd, die erop duiden dat de veroordeling van verzoekers – en die van andere verdachten in deze zaak – als potentieel onveilig moet worden gekwalificeerd. De bevindingen van de Commissie na het uitbrengen van dat tussenadvies hebben dat beeld alleen maar versterkt. Dat beeld is verontrustend. Op hoofdlijnen kan het als volgt worden gekenschetst:
1. De betrokkenheid van verzoekers en de overige veroordeelden bij het bewezen verklaarde delict is in doorslaggevende mate gebaseerd op de bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] .
2. Forensisch-technisch onderzoek heeft er niet toe geleid dat verzoekers, de andere veroordeelden en/of [betrokkene 1] in verband kunnen worden gebracht met het delict.
3. De vaststelling van het gerechtshof dat tien mannen bij het delict betrokken zijn geweest en dat vijf mannen in of bij de woning zijn geweest, spoort niet met de voor het bewijs gebruikte verklaring van het slachtoffer [slachtoffer 2] , die heeft verklaard slechts één dader te hebben gezien.
Die hoofdlijnen waren reeds bekend ten tijde van de behandeling van de strafzaken in hoger beroep. Een novum kan hierin dus niet worden gevonden. In de loop van het onderzoek door de Commissie zijn deze hoofdlijnen evenwel aangevuld met de volgende karakteristieken, die aan het gerechtshof niet bekend waren:
4. De Duitse autoriteiten hebben op 19 november 1999 besloten [betrokkene 1] niet (verder) te vervolgen, in welk verband zij onder meer aandacht hebben besteed aan het door [betrokkene 1] en getuigen aan [betrokkene 1] toegedichte alibi en waarbij is overwogen dat [betrokkene 1] geloofwaardig heeft ontkend de Nederlandse taal te beheersen. Daarmee is een belangrijk nieuw gegeven beschikbaar, dat haaks staat op de door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen en gepresenteerde overwegingen. Daarin ligt immers besloten dat [betrokkene 1] als schutter wordt aangemerkt; een schutter die volgens het slachtoffer [slachtoffer 2] een goede beheersing van de Nederlandse taal had.
5. Integrale kennisneming van de op band opgenomen verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] leert dat alle ingrediënten voor valse bekentenissen zich hebben gemanifesteerd. Systematische vergelijking van de op band opgenomen verhoren met de van die verhoren opgemaakte processen-verbaal wijst bovendien uit dat grote zorgen bestaan over de juistheid en de volledigheid van de processen-verbaal van verhoor.
De Commissie onderkent dat het gerechtshof uitvoerig aandacht heeft besteed aan de betrouwbaarheid en de rechtmatigheid van verkrijging van de door [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] afgelegde verklaringen. De overwegingen van het gerechtshof daaromtrent kunnen evenwel niet los worden gezien van de vaststelling dat het gerechtshof slechts kennis heeft genomen van een beperkt aantal fragmenten van de opnames van die verhoren. De Commissie heeft vastgesteld dat het gerechtshof slechts een fractie van de op beeld beschikbare verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] heeft gezien en dat de door het gerechtshof bekeken onderdelen van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] geen adequaat en representatief beeld geven van de verhoren die op band zijn opgenomen.
Het gerechtshof was dus niet bekend met de volledige inhoud van die opnames. Op basis van een integrale beoordeling van de opnames en aan de hand van een systematische vergelijking met de opgemaakte processen-verbaal van verhoor, komt de Commissie – mede op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten over valse bekentenissen die ten tijde van de beoordeling door het gerechtshof evenmin in alle opzichten waren uitgekristalliseerd – tot het standpunt dat dit oordeel van het gerechtshof naar huidige wetenschappelijke inzichten thans niet meer houdbaar is. De Commissie heeft (onder meer) moeten vaststellen dat [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] niet uit eigen beweging met specifieke daderwetenschap zijn gekomen, dat zij daarentegen op relevante onderdelen zijn “gevoed” met daderinformatie door de verhorende verbalisanten, dat met name [medeveroordeelde 6] ook in zijn bekennende verklaringen uitlatingen heeft gedaan die aantoonbaar onjuist zijn, dat [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] op geen enkel moment coherente en min of meer vloeiende (bekennende) verklaringen hebben afgelegd, dat sprake is geweest van structurele druk die op [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] is uitgeoefend, dat verhoortechnieken zijn toegepast die de kans op onjuiste veroordelingen vergroten en dat de processen-verbaal van verhoor geen adequaat beeld geven van de afgelegde verklaringen en de wijze waarop die tot stand zijn gekomen.
Tegen deze achtergrond krijgen andere vragen extra reliëf:
1. Wanneer en op basis waarvan is de verdenking tegen verzoekers, de overige veroordeelden en [betrokkene 1] ontstaan?26.[voetnoot 24]
2. Is nader onderzoek gedaan naar de aanwijzingen voor de betrokkenheid van een derde ( [betrokkene 7] )? Zo ja: welke resultaten heeft dat opgeleverd? Zo neen: waarom niet?
3. Hoe kan worden verklaard dat [medeveroordeelde 6] noch [medeveroordeelde 2] een goede beschrijving (kunnen) geven van de opvallende vormgeving van de woning?
4. Hoe kan worden verklaard dat direct na de overval volgens de door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen zou zijn gesproken over één slachtoffer, indien voor de betrokkene(n) op dat moment kenbaar moet zijn geweest dat op beide slachtoffers is geschoten en op geen enkele wijze was of kon worden vastgesteld dat het slachtoffer [slachtoffer 2] wonderwel niet dodelijk is geraakt?
Conclusie van de Commissie
Gelet op dit alles, adviseert de Commissie om (a) de nog bij het NFI beschikbare DNA-sporen te doen vergelijken met de DNA-profielen uit de DNA-databank, (b) de twee bruikbare dactyloscopische sporen en de dactyloscopische sporen die destijds niet bruikbaar werden geacht - indien beschikbaar - (opnieuw) te doen vergelijken met de in HAVANK opgeslagen vingerafdrukken.
Tegen de achtergrond van de bevindingen van de Commissie, zoals die hiervoor zijn gepresenteerd, ziet zij geen aanleiding te adviseren nader onderzoek te verrichten naar (met name) de (totstandkoming van de) bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] . De Commissie meent dat met haar werkzaamheden voldoende tegemoet is gekomen aan de verzoeken die hiervoor (op p. 2-3) onder a-f zijn weergegeven.
Indien de resultaten van het nader DNA- en dactyloscopisch onderzoek geen wijziging aanbrengen in het door de Commissie geschetste beeld, geeft de Commissie aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad in overweging een vordering tot herziening in te dienen en in dat kader de overige veroordeelden en de nabestaanden van de veroordeelde [medeveroordeelde 7] daarover te informeren. Naar het oordeel van de Commissie kunnen in dat geval in de beslissing van de Duitse autoriteiten in de strafzaak tegen [betrokkene 1] , in de resultaten van een integrale kennisneming van de opgenomen verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] , en in de resultaten van een systematische vergelijking van die verhoren met de daarvan opgemaakte processen-verbaal in elk geval even zovele nieuwe gegevens zoals bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c Sv worden gevonden.”
8.3.
Duidelijk volgt uit deze afrondende conclusies van de ACAS dat zij dusdanige twijfels heeft over de juistheid van de bewezenverklaring dat de veroordeling als ‘(potentieel) onveilig’ moet worden aangemerkt. Als het gaat om de vraag wat in dat verband als novum zou kunnen dienen komt de ACAS tot een tweetal punten, respectievelijk genummerd als 4. en 5., kort gezegd de uitkomsten van het Duitse opsporingsonderzoek tegen de (mede)verdachte [betrokkene 1] en de integrale kennisname van de videobanden van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] en de vergelijking daarvan met de daarvan opgemaakte processen-verbaal.
8.4.
Wat betreft dit eerste punt, (de uitkomsten van) het Duitse opsporingsonderzoek in de zaak [betrokkene 1] , kan vastgesteld worden dat dit punt geen deel uitmaakt van de huidige aanvraag tot herziening. Het lijkt mij echter goed daarover wel iets te zeggen. De medeverdachte [betrokkene 1] was immers in het Nederlandse opsporingsonderzoek betrokken als een van de (mogelijke) daders van de overval op de villa. Door [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] is [betrokkene 1] genoemd als degene die de dodelijke schoten zou hebben gelost. Het ACAS rapport verwijst met name naar dat laatste aspect. Niettemin moet opgemerkt worden dat het hof in zijn bewijsoverwegingen met betrekking tot de veroordeelden niet vaststelt dat [betrokkene 1] ook daadwerkelijk degene is geweest die zou hebben geschoten. Daarbij past wel de kanttekening dat het hof in de bewijsmiddelen wel passages uit verklaringen van de verdachten heeft opgenomen waaruit dat zou kunnen worden afgeleid. Ik doel op bewijsmiddel 25 waarin [medeveroordeelde 6] verklaart: “In de woning van [medeveroordeelde 1] , na de inbraak op de [a-straat] te Arnhem, kreeg [medeveroordeelde 1] ruzie met [betrokkene 1] . [medeveroordeelde 1] verweet [betrokkene 1] dat hij de vrouw had neergeschoten.” en bewijsmiddel 30 waarin [medeveroordeelde 2] verklaart: “Ik hoorde dat [medeveroordeelde 1] zei:" [betrokkene 1] heeft een wijf doodgeschoten”.”
[betrokkene 1] zelf was echter niet in de Nederlandse vervolging betrokken – het verzoek om zijn uitlevering teneinde in Nederland vervolgd te worden was door de Duitse autoriteiten afgewezen. Blijkens het uitleveringsdossier dat door de ACAS is opgevraagd, is [betrokkene 1] in Duitsland uiteindelijk evenmin vervolgd. Door de Duitse Staatsanwalt is hij, nadat in zijn zaak een opsporingsonderzoek was ingesteld, buiten vervolging gesteld wegens onvoldoende aanwijzing van schuld. Dat enkele feit zou naar ik meen niet als novum kunnen gelden: dat betreft slechts een (andere) waardering van de feiten door een buitenlandse autoriteit. Dat kan men vergelijken met de – in herzieningszaken nogal eens opgevoerde grond – dat de (Nederlandse) rechter een medeverdachte heeft vrijgesproken of diens zaak door de officier van justitie is geseponeerd. Een dergelijke omstandigheid kan naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet als novum gelden.
De ACAS lijkt echter vooral te refereren aan de door de Duitse opsporingsautoriteiten onderzochte feiten in die (Duitse) strafzaak. Van dat feitelijk onderzoek kan blijken uit de Verfügung van de Duitse Staatsanwalt te Köln van 19 november 1999:
“d) Gegen den Beschuldigten [betrokkene 1] (weitere Personalien Bl. 90) ist das Ermittlungsverfahren wegen der ihm zur Last gelegten Taten vom 02.09.1998 in Arnheim/Niederlande, [a-straat 1] zum Nachteil der Geschädigten [slachtoffer 1] und [slachtoffer 2] , nämlich einen Mord in Tateinheit mit versuchtem Mord, gefährlicher Körperverletzung und schwerer räuberischer Erpressung begangen zu haben, gemäß § 170 Abs. 2 S. 1 StPO einzustellen.
Der Beschuldigte [betrokkene 1] bestreitet jegliche Beteiligung an den fraglichen Taten (vgl. Bl. 86 R, 90 f., 309 ff., 319 f. 370 d. A.). Er gibt an, er sei im Juli oder August 1998 in den Niederlanden gewesen, um dem gesondert verfolgten [medeveroordeelde 4] , niederländische Autokennzeichen mit Papieren zu bringen. Zur Tatzeit am 02.09.1998 sei er nicht in den Niederlanden, sondern in Bedburg bei einer Familienfeier gewesen.
Von den in den Niederlanden gesondert verfolgten [medeveroordeelde 2] und [medeveroordeelde 6] wird der Beschuldigte [betrokkene 1] als vermutlicher Täter der Schüsse angegeben. [medeveroordeelde 2] erklärt, der gesondert verfolgte [aanvrager] habe dies von dem Tatgeschehen berichtet (Bl. 41). Der gesondert verfolgte [medeveroordeelde 6] hat sich dahingehend eingelassen, dass man am 02.09.1998 mit zwei Autos zu dem Haus der Geschädigten t'Leven gefahren sei, [betrokkene 1] sei zusammen mit den gesondert verfolgten [medeveroordeelde 4] , [medeveroordeelde 1] und [medeveroordeelde 2] , [medeveroordeelde 7] und [aanvrager] auf das Grundstück am [a-straat 1] in Arnheim gegangen, während er selbst mit dem gesondert verfolgten [medeveroordeelde 8] (genannt [betrokkene 4] ) bei seinem Auto an der Straße gewartet habe. Er habe nach einiger Zeit mehrere Knallgeräusche gehört, die anderen seien wenig später zurückgekommen und der [aanvrager] habe dem Beschuldigten [betrokkene 1] bei Rückkehr im Auto vorgeworfen, dass er nicht habe schießen dürfen und dass dies eine große Dummheit gewesen sei. Auch [medeveroordeelde 6] kann zum eigentlichen Tatgeschehen aus eigener Wahrnehmung keine Angaben machen (Bl. 59 x). Beide Zeugen vom Hörensagen haben im Übrigen ihre ursprünglichen Angaben bei späteren Vernehmungen widerrufen (Bl. 409 ff., 412, 419). Von entscheidender Bedeutung bei der Bewertung des Ermittlungsergebnisses ist, dass die Zeugin [slachtoffer 2] den Beschuldigten [betrokkene 1] bei einer Wahlgegenüberstellung vom 02.06.1999 nicht als Täter wiedererkannt hat (Bl. 354 ff.).
Die Zeugin [slachtoffer 2] hat außerdem bei ihrer zeugenschaftlichen Vernehmung am 02.06.1999 durch die Kriminalpolizei in Bergheim (Bl. 356 ff. d. A.) und bei einer Vernehmung bei der niederländischen Polizei vom 14.10.1998 (Bl. 268 d. A.) übereinstimmend ausgesagt, bei dem Täter, den sie gesehen habe, müsse es sich um einen Mann handeln, der die niederländische Sprache sehr gut beherrsche oder sie als Muttersprache spreche, da er in mindestens drei Situationen besondere niederländische Ausdrücke benutzt habe.
Der Beschuldigte [betrokkene 1] hat jedoch glaubhaft bestritten, der niederländischen Sprache mächtig zu sein. Dieses Bestreiten ist glaubhaft, da die gesondert verfolgten [medeveroordeelde 2] und [medeveroordeelde 6] bei ihren Vernehmungen durch die niederländische Polizei (Bl. 141, 166 und 197 d. A.) jeweils übereinstimmend ausgesagt haben, dass der Beschuldigte [betrokkene 1] zwar Türkisch und gut Deutsch spreche, sie aber nicht wüßten, dass er der niederländischen Sprache mächtig sei.
Darüber hinaus haben die Zeugen [betrokkene 8] (Bl. 332 ff. d. A.) und [betrokkene 9] (Bl. 337 ff. d. A.) am 03.05.1999 ausgesagt, der Beschuldigte [betrokkene 1] habe sich am Tattag ab 18.00 Uhr im Hause des Zeugen [betrokkene 8] mit ihnen auf der Geburtstagsfeier der gemeinsamen Nichte [betrokkene 10] befunden, die dort zusammen mit ihrer Mutter aus der Türkei zu Besuch gewesen sei. Der Beschuldigte soll dort auch übernachtet haben. Eine Kopie des Ausweises der [betrokkene 10] wurde zur Akte gereicht (Bl. 343 d. A.). Ihr Geburtstag ist der [geboortedatum] 1991.
Auch wenn sich aufgrund des verwandschaftlichen Verhältnisses Zweifel an der Zuverlässigkeit der Alibizeugen ergeben, sind deren Angaben derzeit nicht entscheidend zu widerlegen.
Weitere zur Überführung geeignete Beweismittel stehen nicht zur Verfügung. Die Tatwaffe konnte nicht aufgefunden werden und auch die erst kürzlich in den Niederlanden durchgeführte Untersuchung an einem Kleidungsstück des Beschuldigten führte nicht zu den Beschuldigten belastenden Feststellungen.
e) Folgende - grundsätzlich - entscheidungspflichten Strafverfolgungsmaßnahmen liegen vor:
- Durchsuchungen der Wohnung des Beschuldigten am 12.04. und 29.04.1999 (vgl. Bl. 72 ff., 76, 331)
- Festnahme des Beschuldigten am 11.04.1999 (Bl. 13 d. A.)
- U-Haft vom 12.04.1999 bis zum 23.06.1999 aufgrund des Haftbefehls des Amtsgerichts Bergheim vom 12.04.1999 (Bl. 87, 370 f. 383)
2) Einstellung bzgl. des Beschuldigten [betrokkene 1] gemäß § 170 II StPO aus den Gründen des Vermerkes zu Ziffer 1 d)
(…)”
8.5.
Met deze “Einstellung” is het Duitse opsporingsonderzoek tegen [betrokkene 1] derhalve beëindigd. De uit dat onderzoek gebleken feiten en omstandigheden kunnen echter niet zonder meer als onbekend bij het Arnhemse hof gelden. Het hof was in ieder geval geattendeerd op het feit dat op de jas van [betrokkene 1] geen bloed van de slachtoffers was aangetroffen.27.Dat [betrokkene 1] de Nederlandse taal niet of slechts gebrekkig beheerste volgt ook uit het dossier dat aan het hof ter beschikking stond.28.Evenzeer was het hof bekend met de stelling van [betrokkene 1] dat hij op 2 september 1998 niet in Nederland was (stamp-v p. 185: omdat zijn zus uit Antalya (Turkije) die tijd in Duitsland was en hij toen dag en nacht bij haar was. (Nr: 496)). Ook het volgens de Duitse autoriteiten doorslaggevende ontlastende bewijs met betrekking tot de rol van [betrokkene 1] , namelijk dat het slachtoffer [slachtoffer 2] bij een in Keulen gehouden Oslo-confrontatie op 2 juni 1999 [betrokkene 1] niet heeft herkend was aan het hof bekend (stamp-v p. 196).
Concluderend op dit punt meen ik dat de door de ACAS genoemde omstandigheid, dat [betrokkene 1] door de Duitse autoriteiten buiten vervolging is gesteld, terecht niet als novum in de herzieningsprocedure is aangevoerd.
8.6.
Het tweede punt dat volgens de ACAS in haar advies als novum zou kunnen gelden is de integrale kennisneming van de opgenomen verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] . Als gezegd overweegt zij in haar advies:
“In de resultaten van een integrale kennisneming van de opgenomen verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] , en in de resultaten van een systematische vergelijking van die verhoren met de daarvan opgemaakte processen-verbaal [kunnen] in elk geval even zovele nieuwe gegevens zoals bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c Sv worden gevonden.”
De ACAS merkt daaromtrent voorts op:
“De Commissie heeft vastgesteld dat het gerechtshof slechts een fractie van de op beeld beschikbare verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] heeft gezien en dat de door het gerechtshof bekeken onderdelen van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] geen adequaat en representatief beeld geven van de verhoren die op band zijn opgenomen.
“ Het gerechtshof was dus niet bekend met de volledige inhoud van die opnames.”
8.7.
De vaststelling waar de ACAS zich op beroept betreft klaarblijkelijk het gegeven dat op de terechtzitting van het hof slechts een beperkt aantal fragmenten van het op vele videobanden opgeslagen materiaal is vertoond. Op p. 10 van haar advies stelt zij namelijk:
“De Commissie heeft vastgesteld dat ter terechtzitting van 13 juni 2000 de volgende fragmenten van de opgenomen verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] op de zitting in hoger beroep zijn bekeken:
• 1e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 00:46-00:506;
• 2e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 02:10-02:13;
• 3e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 01:00-01:30;
• 7e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 00:50-01:16;
• 18e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 00:26-00:55;
• 18e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 00:55-01:12;
• 18e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 01:21-01:23;
• 18e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 01:30-01:31;29.
• 18 verhoor van [medeveroordeelde 2] , 02:10-02:13;
• 18 verhoor van [medeveroordeelde 2] , 02:24-02:43;
• 20e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 00:55-01:04;
• 5e verhoor van [medeveroordeelde 6] , 01:20-01:40;
• 5e verhoor van [medeveroordeelde 6] , 02:02-02:58.
Het gerechtshof heeft aldus kennis genomen van 3,65 uur van de opgenomen verhoren, waarbij de nadruk is gelegd op de opnames van het 18e verhoor van [medeveroordeelde 2] en het 5e verhoor van [medeveroordeelde 6] .
[Voetnoot 6 Tijdsaanduiding weergegeven in uren en minuten.]”
8.8.
Kennisneming van de processen-verbaal van de behandeling door het hof leert echter dat de vaststelling van de ACAS dat het hof slechts een fragmentarisch beeld heeft verkregen van de op band opgenomen verhoren naar ik meen op een onjuiste grondslag berust. Het is een misverstand dat het hof uitsluitend kennis zou hebben genomen van de op de terechtzitting op verzoek van de verdediging afgespeelde fragmenten van de opnamen.
Van belang is allereerst de vaststelling van het hof dat de videobanden deel uitmaken van het procesdossier. In het proces-verbaal van de zitting van 8 mei 2000, in de zaak [medeveroordeelde 1] , overweegt het hof onder meer het volgende:
“De voorzitter stelt aan de orde het verzoek van de verdediging tot het ter beschikking krijgen van copieën van videobanden met betrekking tot de verhoren door de politie van [medeveroordeelde 6] , [medeveroordeelde 2] en verdachte, gedaan per fax op 28 april 2000.
(…)
Met betrekking tot videobanden:
De verdediging heeft verzocht om (copieën van) videobanden ter beschikking te stellen waarop verhoren van verdachten in deze strafzaak zijn opgenomen.
Het hof is van oordeel dat bedoelde videobanden onderdeel uitmaken van het dossier in deze strafzaak. Het is geldend recht dat de verdediging op de voet van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering alsmede in het licht van beginselen van een behoorlijke procesorde van het dossier en derhalve eveneens van bedoelde banden moet kunnen kennisnemen.”
Voorts vermeldt het proces-verbaal van diezelfde zitting de volgende mededeling van de voorzitter:
“Thans is de behandeling van de strafzaak aangevangen en bevindt het dossier, waaronder de bedoelde videobanden, zich onder de zittingsrechter. Het hof zal de komende weken benutten om het dossier te bestuderen en van de bedoelde beeldopnames kennis te nemen. Dit gegeven brengt in praktische zin mee dat het de verdediging - nog steeds - vrij staat om gedurende de tijd dat het onderzoek in deze strafzaak loopt, na afspraak met de rechter-commissaris, van deze video-opnames kennis te nemen, en de daarin opgenomen verhoren te bezien en te bestuderen.”
Daarenboven bevat het arrest van het hof op p. 2 de volgende overweging:
“Kennisgenomen hebbend van vele - audio-visueel vastgelegde - politieverhoren stelt het hof vast dat de verhoren veeleer worden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van verbalisanten en verdachten dan door een intimiderend en bedreigende gang van zaken.”
8.9.
Uit deze passages kan worden afgeleid dat het hof zich niet heeft beperkt tot kennisneming van de op de terechtzitting vertoonde fragmenten van de opgenomen verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] . Dat maakt dat – anders dan de ACAS aanneemt – ook dit tweede punt niet zonder meer als novum kan gelden in de herzieningsprocedure.
8.10.
Onder hetzelfde punt 5. vermeldt het ACAS-advies, eveneens in verband met de video-opnamen, dat de van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] opgemaakte processen-verbaal geen adequaat beeld geven van hetgeen zich bij die verhoren heeft afgespeeld:
“Systematische vergelijking van de op band opgenomen verhoren met de van die verhoren opgemaakte processen-verbaal wijst bovendien uit dat grote zorgen bestaan over de juistheid en de volledigheid van de processen-verbaal van verhoor.”
In dat kader merk ik allereerst op dat de wijze waarop verhoren in processen-verbaal worden weergegeven aan verandering onderhevig is. Waar in het verleden – en ook in 1998-1999, ten tijde van het onderzoek in de onderhavige zaak – veelal de monoloogvorm gebruikt werd om het verhoor weer te geven in het proces-verbaal, is inmiddels de vraag-antwoordvorm gebruikelijker geworden.30.Sinds 1 maart 2017 houdt art. 29a lid 2, tweede volzin, Sv onder meer in dat dat de verklaring van de verdachte voor zo veel mogelijk wordt weergegeven in vraag- en antwoordvorm. In de monoloogvorm wordt het verhoor als een lopend verhaal van de verdachte gepresenteerd waarbij ogenschijnlijk geen of nauwelijks vragen worden gesteld door de verhoorder, terwijl tijdens het verhoor wel degelijk vragen zijn gesteld aan de verdachte. De vraag-antwoordvorm maakt betere controle mogelijk, doordat (een deel van) de vragen van de verbalisanten zijn weergegeven in het proces-verbaal.31.Echter, uit onderzoek van Malsch e.a. in 2015 is gebleken dat ook de in de vraag-antwoordvorm opgemaakte processen-verbaal het verhoor slechts zeer beperkt weergaven.32.De samenvatting van dit onderzoek van Malsch e.a. vermeldt op p. 11:
“Processen-verbaal geven het verhoor slechts zeer beperkt weer, zo blijkt uit de vergelijking tussen opnamen en pv’s. Gemiddeld bestrijken de onderzochte pv’s tussen de 2 en 37 procent van het verhoor. Pv’s vatten het verhoor dus zeer sterk samen. De hoofdvragen die zijn gesteld tijdens het verhoor worden meestal wél weergegeven (63 procent), maar van de vervolgvragen komt slechts 25 procent in het pv terecht. Van alle antwoorden die tijdens de verhoren zijn gegeven, komt 19 tot 21 procent terug in het pv. Daarnaast worden tal van andere interacties tussen verhoorders en verdachten weggelaten uit het pv, zoals opmerkingen, constateringen, gesprekken tussen verbalisanten en emoties. Van alle interacties bij elkaar wordt slechts 32 procent weergegeven in het pv.”33.
8.11.
Waar dus de wijze van verbaliseren van de verhoren overeenkomt met de staande praktijk ten tijde van het politieonderzoek, is het feit dat destijds van de meeste van die verhoren ook audio-visuele opnamen zijn gemaakt een uitzondering in de jaren 1999-2000. Dat maakte het ook mogelijk voor het hof en de verdediging om kennis te nemen van de wijze van verhoren. Omtrent de wijze van verhoren en de naar aanleiding daarvan opgemaakte processen-verbaal is in de onderhavige zaak vervolgens ook uitgebreid gediscussieerd op de terechtzitting bij het hof. Onder meer zijn op de zittingen van 14, 20 juni en 23 juni 2000 een aantal (voor zover ik zie: allen die hier van belang zijn) verhorende opsporingsambtenaren als getuigen gehoord, en nadien ook nog de administratief coördinator Ter Haar op 31 oktober 2000 en Teunissen, tactisch leider van het onderzoek, op 7 november 2000. Naar aanleiding van een verzoek om ook de analist Huizer als getuige te horen overwoog het hof:
“Blijkens de toelichting op het verzoek tot het horen als getuige van de analist Huizer is dit met name gericht op de verhoren van de verdachten, de wijze waarop deze hebben plaatsgevonden en zijn conclusies uit die verhoren.
Met betrekking tot de verhoren en de wijze waarop deze hebben plaatsgevonden zijn verdachte en zijn medeverdachten en de verhorende politieambtenaren als getuigen gehoord, hebben hof, advocaat-generaal en de verdediging kunnen kennisnemen van de vele van die verhoren vervaardigde video-opnamen en zijn degenen die de eindverantwoordelijkheid voor het politie-onderzoek droegen als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep gehoord.
Voor wat betreft de conclusies die de verzochte getuige daaruit heeft getrokken merkt het hof op, dat getuigen niet gehoord worden omtrent gevolgtrekkingen die zij maken, doch omtrent hetgeen door hen zelf is waargenomen en ondervonden.
Het trekken van conclusies is uiteindelijk voorbehouden aan de rechter. Derhalve is de noodzaak tot het horen van de getuige niet gebleken.”
8.12.
De algemene stelling van de ACAS dat de verbalisering van de verhoren ernstige twijfels oproepen is in het licht van de uitgebreide behandeling door het hof van de wijze van verhoren en de verbalisering daarvan niet als novum aan te merken. Daarbij is van belang dat (ook) de ACAS niet op concrete punten heeft aangegeven welke verklaring op welk punt op doorslaggevende wijze onjuist is geverbaliseerd, en dat dit punt aan het hof onbekend is gebleven.
8.13.
Echter, ook indien slechts wordt gekeken naar de gedeelten van de verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] door de politie die op de terechtzitting van het hof zijn afgespeeld, kan naar ik meen niet met recht worden vastgehouden aan de stelling dat het door het hof vertoonde materiaal niet een representatieve afspiegeling vormt van de problematiek rond de verhoren door de politie. Die problematiek, die in de aanvraag uitvoerig wordt belicht, richt zich op twee aspecten:
Ten eerste de druk waaraan de verdachten door de politieambtenaren werden onderworpen om belastend te verklaren en ten tweede het feit dat door de verhorende opsporingsambtenaren stelselmatig werd gestuurd op de in de verhoren te verkrijgen informatie, waardoor de belastende verklaringen niet spontaan tot stand kwamen en hetgeen waarover werd verklaard niet meer als daderinformatie kon worden aangemerkt.
8.14.
In gecondenseerde vorm bevatten de op de zitting vertoonde verhoren34.het volgende:
1e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 00:46-00:50
In dit gedeelte van het verhoor houdt de verhorende opsporingsambtenaar [verbalisant 21] aan [medeveroordeelde 2] (nogmaals) voor dat zij al ettelijke maanden onderzoek doen en dat dat betekent dat hij veel over [medeveroordeelde 2] weet. [verbalisant 21] geeft aan dat hij denkt dat het goed is dat [medeveroordeelde 2] dat ook weet. Ook geeft [verbalisant 21] aan dat [medeveroordeelde 2] niet moet zeggen of hij bepaalde dingen wel of niet doet, want die kan hij straks weerleggen. [medeveroordeelde 2] moet daar goed over nadenken. [verbalisant 21] zegt dat hij niet mag liegen tegen [medeveroordeelde 2] . [medeveroordeelde 2] zegt dat hij nooit liegt. [verbalisant 21] houdt [medeveroordeelde 2] voor dat [medeveroordeelde 2] niet alleen uit gaat, maar dat er ook nog een “handeltje” bij zit. [medeveroordeelde 2] ontkent dit. [verbalisant 21] wijst [medeveroordeelde 2] erop dat [medeveroordeelde 2] gezegd heeft dat hij niet zal liegen. Vervolgens maakt [verbalisant 21] de opmerking: “Elke keer als je liegt mag ik (er) dan een vinger afhakken of niet? Dan rook je straks niet meer hoor, hé. Dan rook je straks niet meer hoor.”
Na deze opmerking wordt nog tweemaal door [verbalisant 21] herhaald dat ze heel veel van [medeveroordeelde 2] weten en dat ze daarmee kunnen testen of [medeveroordeelde 2] liegt of niet. [medeveroordeelde 2] geeft (wederom) aan dat hij nooit liegt. [verbalisant 21] zegt (tot tweemaal toe) dat [medeveroordeelde 2] dat zegt, maar dat hij weet waar [medeveroordeelde 2] op dit moment mee bezig is.
2e verhoor van [medeveroordeelde 2] 02:10-02:13
In dit gedeelte van het verhoor geeft de verhorende opsporingsambtenaar [verbalisant 21] aan [medeveroordeelde 2] aan dat hij terug wil naar het moment van de vrouw met de honden, [getuige 5] . [verbalisant 21] houdt [medeveroordeelde 2] voor dat [medeveroordeelde 2] daar wel eens langer in huis heeft gezeten. [medeveroordeelde 2] geeft - daarbij wrijvend in zijn ogen en gapend - aan dat dat niet zo is. [verbalisant 21] zegt dat dit dus wel zo is. [verbalisant 21] vraagt [medeveroordeelde 2] waarom dat niet zo is. [medeveroordeelde 2] geeft aan dat het twintig minuten of zoiets was. [verbalisant 21] zegt dat dat al langer is, maar zegt dat [medeveroordeelde 2] er nog wel eens langer heeft gezeten en dat hij wel nee kan zeggen, maar dat het gewoon zo is. [verbalisant 21] vraagt met wie hij toen was. [medeveroordeelde 2] geeft aan dat hij dat niet weet. [verbalisant 21] zegt dat hij moet proberen om daar heel goed over na te denken. [medeveroordeelde 2] geeft dan aan dat ze beter morgen door kunnen gaan met een tolk erbij. [verbalisant 21] vraagt of [medeveroordeelde 2] denkt dat het daardoor anders wordt met een tolk. [medeveroordeelde 2] zegt - zuchtend en wrijvend in zijn ogen - nee. [verbalisant 21] zegt dat [medeveroordeelde 2] hem perfect begrijpt. [medeveroordeelde 2] mompelt verder. [verbalisant 21] herhaalt dat [medeveroordeelde 2] hem perfect begrijpt. [medeveroordeelde 2] mompelt iets in de trant van “moeilijk terugzeggen”.
[medeveroordeelde 5] houdt [medeveroordeelde 2] vervolgens voor dat toen ze hem als getuige hebben gehoord ze de afspraak hebben gemaakt dat als [medeveroordeelde 2] hen niet snapt hij dat moet zeggen en dat het dan uitgelegd wordt. [medeveroordeelde 5] benoemt dat hij toen na het optypen van het hele verhaal en na voorlezing door de tolk slechts één woord in de verklaring hoefde te veranderen. [medeveroordeelde 2] gaapt wederom. [medeveroordeelde 5] zegt dat het best gaat en dat ze elkaar wel begrijpen. [medeveroordeelde 2] herhaalt dat het beter gaat met een tolk.
[verbalisant 21] gaat vervolgens door en zegt dat [medeveroordeelde 2] daar (bij [getuige 5] ) een keer langer is geweest. [medeveroordeelde 2] antwoordt nee, waarop [verbalisant 21] zegt dat dat dus wel zo is. [medeveroordeelde 2] vraagt vervolgens “hoe lang?”, waarop Vincent antwoordt langer dan 20 minuten, zeker langer. [medeveroordeelde 2] zegt daarop “misschien wel.” [verbalisant 21] wil weten met wie [medeveroordeelde 2] toen was. [medeveroordeelde 2] mompelt iets van “niet zo lang”. [verbalisant 21] herhaalt zijn vraag. [medeveroordeelde 2] geeft na lang nadenken (24 seconden) aan dat hij met [medeveroordeelde 4] , [aanvrager] en [medeveroordeelde 7] was. [verbalisant 21] herhaalt de namen. [medeveroordeelde 2] zegt “die dag [onverstaanbaar]” en herhaalt de namen [aanvrager] , [medeveroordeelde 4] en [medeveroordeelde 7] . Daar voegt hij aan toen dat die andere jongen binnen was. [verbalisant 21] vraagt welke jongen hij bedoelt. [medeveroordeelde 2] kan zichtbaar niet op de naam komen en noemt de letter [verbalisant 21] zegt vervolgens de naam [medeveroordeelde 5] en [medeveroordeelde 2] bevestigt dit. [verbalisant 21] vraagt of [medeveroordeelde 2] voor de deur heeft gestaan als [medeveroordeelde 5] binnen was, vraagt of [medeveroordeelde 2] ook binnen is geweest en geeft aan dat er lekker bier is gedronken die avond. [medeveroordeelde 2] zegt dat [aanvrager] die avond [onverstaanbaar] bier heeft gedronken en ze toen gewoon zijn weggegaan. [medeveroordeelde 2] zegt dat ze er niet zo lang geweest zijn. [verbalisant 21] zegt dat ze langer zijn geweest. [medeveroordeelde 2] antwoordt met nee. [verbalisant 21] geeft aan dat het niet klopt. [medeveroordeelde 2] geeft aan misschien een half uurtje, niet zo lang. [verbalisant 21] zegt: nee langer. [medeveroordeelde 2] zegt nog iets in de trant van half uurtje is lang.
[verbalisant 21] vraagt waar ze bier hebben gehaald. [medeveroordeelde 2] antwoordt dat hij denkt dat dit bij de benzinepomp was. [verbalisant 21] houdt hem voor dat hij het die dag bij een patatzaak heeft gehaald. [medeveroordeelde 2] zegt dat hij denkt dat het bij een benzinepomp was. [verbalisant 21] geeft aan dat hij perfect weet waar [medeveroordeelde 2] het gehaald heeft, maar dat hij dat wel van [medeveroordeelde 2] wil horen.
3e verhoor van [medeveroordeelde 2] 1:00-1:02
In dit gedeelte van het verhoor gaat het over een VW Golf waar [medeveroordeelde 2] eerder over heeft verklaard. [medeveroordeelde 2] zegt dat hij de kleur niet precies wist en dat ze het hem hebben gevraagd en dat hij toen wit, rood of zwart heeft gezegd. Verhoorder [verbalisant 23] corrigeert dit en zegt dat [medeveroordeelde 2] zwart of blauw heeft gezegd en dat dat heel wat anders is dan beige. [medeveroordeelde 2] geeft aan dat hij op dit ogenblik de kleur van zijn eigen auto niet weet. [verbalisant 21] zegt dat dat op dit moment ook niet belangrijk is, maar dat het tussen die twee auto’s heel belangrijk is.
[medeveroordeelde 2] zegt dat hij weet van die ene Golf die is overgenomen door die ene jongen. [verbalisant 21] vraagt welke Golf dit is. [medeveroordeelde 2] geeft aan dat het om een rode Golf gaat die [medeveroordeelde 5] ( [medeveroordeelde 5] ) aan een Turk had verkocht en [medeveroordeelde 2] heeft hem overgenomen van die Turk. [verbalisant 21] geeft vervolgens aan dat daar vlak voor die moord, in die periode, een donkere Golf is gezien. Hij wijst naar [medeveroordeelde 2] en zegt daarbij dat het die Golf is (AEH: daarbij kennelijk doelend op de eerder door [medeveroordeelde 2] genoemde zwarte of blauwe VW Golf). [medeveroordeelde 2] zegt dat hij het niet heeft gezien. [verbalisant 21] wijst met zijn vinger naar [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 5] zegt ondertussen dat het feit (waarop [verbalisant 21] “juist” zegt) dat [medeveroordeelde 2] daar niet eerlijk over is ook iets zegt en dat je zo’n fout niet maakt. [medeveroordeelde 2] herhaalt dat hij het echt niet weet, waarop [medeveroordeelde 5] zegt dat [medeveroordeelde 2] het natuurlijk wel weet want hij heeft het zelf verteld. [verbalisant 21] geeft aan dat [medeveroordeelde 2] niet eerlijk is over de auto, over de periode waarin hij met de mannen omgaat en over [getuige 5] (waarbij [verbalisant 21] aangeeft dat dat ook nog komt) en dat het zich opstapelt. [medeveroordeelde 2] zegt dat hij ze nooit heeft gezien. [verbalisant 21] zegt dat het straks allemaal in het nadeel van [medeveroordeelde 2] is en herhaalt dat het een stapeling is.
3e verhoor van [medeveroordeelde 2] 1:20-1:23
In dit gedeelte van het verhoor wordt [medeveroordeelde 2] gevraagd of hij erbij is geweest. Voorafgaand aan deze vraag is door de verhorende opsporingsambtenaar [verbalisant 21] (herhaaldelijk) benadrukt dat [medeveroordeelde 2] eerst het voorstel krijgt om in te breken, dat er op 2 september tijdens een inbraak een dooie valt, dat ze om half 10/half 11 bij [getuige 5] binnen komen, dat [medeveroordeelde 5] daar is en dat zij [medeveroordeelde 2] hebben horen zeggen “ik hoorde toen dat [medeveroordeelde 2] zei in dat vrijstaande huis was geen geld te halen”. [verbalisant 21] houdt [medeveroordeelde 2] voor dat hij dat alleen maar kan weten als hij erbij was, waarop [medeveroordeelde 2] herhaalt dat hij zo’n uitspraak niet heeft gedaan en dat hij dat zeker weet.
Op de vraag van [verbalisant 21] of [medeveroordeelde 2] erbij is geweest antwoordt [medeveroordeelde 2] dat hij wel in dat huis bij [medeveroordeelde 5] was. [verbalisant 21] herhaalt dat hij daar bij was, maar vraagt of [medeveroordeelde 2] bij de inbraak is geweest. [medeveroordeelde 2] ontkent dit. [verbalisant 21] vraagt weer hoe [medeveroordeelde 2] aan die uitspraak komt. [medeveroordeelde 2] zegt dat hij er echt niets van weet. [verbalisant 21] vraagt weer hoe [medeveroordeelde 2] aan die uitspraak komt. [medeveroordeelde 2] herhaalt dat hij het echt niet weet. [verbalisant 21] herhaalt: “in dat vrijstaande huis was geen geld te halen” en zegt dat het huis vrijstaand was. [medeveroordeelde 2] zegt dat [aanvrager] een keer had verteld dat in zo’n huis “mal” was, spul, en dat hij niet weet wat er daarna gebeurd is. [verbalisant 21] vraagt hoe [medeveroordeelde 2] dan weet dat daar geen geld te halen was. [medeveroordeelde 2] zegt dat hij het niet weet en dat niet heeft gezegd. [verbalisant 21] herhaalt dat dit zijn uitspraak is. [medeveroordeelde 2] antwoordt dat hij zoiets absoluut niet gezegd heeft. [verbalisant 21] zegt dat het wordt gehoord, dat ze zijn mond zien bewegen en dat ze het uit zijn mond horen en dat het op papier staat met een handtekening eronder. [verbalisant 21] zegt: “Wie zullen ze nou geloven? Daar gebeurt een moord, jij vertelt van tevoren dat je er in ieder geval met [aanvrager] over praat - luisteren, alleen luisteren - jij hoort dat je er met [aanvrager] over praat, die moord gebeurt.” [verbalisant 21] vraagt vervolgens of [medeveroordeelde 2] weet hoe laat die moord is gebeurd en zegt dan zelf “voor half 10”. [medeveroordeelde 2] zegt dat hij het niet weet. [medeveroordeelde 5] zegt dat [medeveroordeelde 2] wel weet dat het een avond was. [verbalisant 21] vervolgt en zegt dat [medeveroordeelde 2] het over een avond had en dat dat het eerste was wat [medeveroordeelde 2] zei “ik weet niet wat ik altijd ’s avonds met [aanvrager] doe”. Wij hebben toen nog gezegd “hoezo ’s avonds?”. Die avond! [medeveroordeelde 2] antwoordt dat hij ’s ochtends opstond en naar zijn vrienden toe ging. [verbalisant 21] vraagt: welke vrienden? [medeveroordeelde 2] zegt iets over zitten in de auto met [aanvrager] , soms met [medeveroordeelde 7] , en dat ze naar Nijmegen gingen. [verbalisant 21] zegt dat [medeveroordeelde 2] eromheen praat en dat [medeveroordeelde 2] de logica in het verhaal [moet zien] en het geen toeval kan zijn.
[verbalisant 21] herhaalt dat hij het met [aanvrager] heeft over een inbraak op een huis op de [a-straat] . PUNT. Het volgende feit is dat er een inbraak wordt gepleegd en dat gaat uit de hand lopen en daar valt een dooie bij. PUNT. Daarna kom jij met de auto met de omschrijving van het slechte weer en dat het koud was bij [getuige 5] in huis en daar is [medeveroordeelde 5] ook. En dan doe jij deze uitspraak. Als je dat bij elkaar opstapelt dan kom je daar nooit meer onderuit. En dus - daarbij wijst [verbalisant 21] met beide vingers naar zijn slapen - moet je gaan nadenken. [medeveroordeelde 2] zegt dat het hem niet uitmaakt.
[verbalisant 21] vraagt of [medeveroordeelde 2] het schot heeft gelost en of hij die vrouw heeft doodgemaakt. [medeveroordeelde 2] zegt dat hij er echt niets van weet en dat hij niet weet hoe hij een pistool of wapen moet gebruiken. [verbalisant 21] vraagt weer hoe hij dan aan die uitspraak komt.
3e verhoor van [medeveroordeelde 2] 1:30-1:31
In deze passage gaat het wederom over de uitspraak die [medeveroordeelde 2] in de woning van [getuige 5] zou hebben gedaan. [verbalisant 21] houdt voorafgaand aan de getoonde passage aan [medeveroordeelde 2] voor dat er in geen enkele krant heeft gestaan wat er uit de woning is weggenomen en dat [medeveroordeelde 2] het twee uur na de moord daar (AEH: in de woning van [getuige 5] ) weet te vertellen. Hij vraagt aan [medeveroordeelde 2] hoe dat kan en benadrukt zelf dat dat alleen maar kan als je erbij geweest bent. [medeveroordeelde 2] antwoordt dat hij niet in dat huis is geweest [onverstaanbaar]. [verbalisant 21] vraagt - daarbij wijzend naar de map - hoe hij aan die informatie komt. [medeveroordeelde 2] antwoordt dat hij het zich niet kan herinneren. [verbalisant 21] zegt dat het zijn verhaal is en hij het daar heeft verteld en vraagt nogmaals hoe [medeveroordeelde 2] dat dan weet. [medeveroordeelde 2] antwoordt dat hij er echt niet met hen over heeft gesproken. [verbalisant 21] zegt dat dat een leugen is.
[medeveroordeelde 2] vertelt dat ze naar binnen zijn gegaan en [onverstaanbaar]. [verbalisant 21] vraagt vervolgens welke vriend [medeveroordeelde 2] bedoelt. [medeveroordeelde 2] zegt [medeveroordeelde 5] . [verbalisant 21] geeft aan dat [medeveroordeelde 5] geen Turks spreekt, dus dat het in het Nederlands gezegd is, en vraagt aan [medeveroordeelde 2] of dat zo is. [verbalisant 21] houdt [medeveroordeelde 2] voor dat hij dus ook in het Nederlands moet praten, omdat [medeveroordeelde 5] geen Turks spreekt. [medeveroordeelde 2] geeft aan dat zij met elkaar gesproken hebben en hij niet met ze heeft gesproken. [verbalisant 21] zegt dat [medeveroordeelde 2] wel met ze heeft gesproken en herhaalt dat [medeveroordeelde 2] heeft gezegd “in dat vrijstaande huis was niets te halen. Was geen geld te halen”. [verbalisant 21] vraagt of [medeveroordeelde 2] beseft wat er nu boven hem hangt. [medeveroordeelde 2] antwoordt [onverstaanbaar] dat hij niets heeft gedaan. [verbalisant 21] zegt dat hij dat niet doet, maar dat anderen het over [medeveroordeelde 2] hebben. Vervolgens houdt hij [medeveroordeelde 2] voor wat er zou gebeuren als zijn vrouw zou zeggen dat hij zijn haar gekleurd heeft in die tijd.
3e verhoor van [medeveroordeelde 2] 01:01-01:30
Het gedeelte van de band met de bovengenoemde passages is nogmaals (vrijwel) in zijn geheel afgespeeld. In de overige passages is o.a. te zien dat [medeveroordeelde 2] wordt voorgehouden dat meerdere mensen over hem verklaard hebben en zij allemaal hetzelfde verhaal vertellen, dat [medeveroordeelde 2] in de periode tussen eind augustus en 22 september meerdere malen met [medeveroordeelde 4] en [aanvrager] is gezien en dat [medeveroordeelde 2] ook op 2 september met hun was en zij toen met de Peugeot bij [getuige 5] zijn geweest (zoals [medeveroordeelde 5] en [getuige 5] zouden hebben verklaard), dat er meermaals wordt geciteerd uit een door [medeveroordeelde 5] afgelegde verklaring over het bezoek aan de woning van [getuige 5] en de daar door [medeveroordeelde 2] gedane uitspraak, dat er herhaaldelijk wordt gevraagd hoe [medeveroordeelde 2] aan die uitspraak komt, dat er meermaals wordt benadrukt dat het om 2 september gaat en dat [medeveroordeelde 2] erbij was en dat steeds wordt benadrukt dat het een stapeling is. Ook wordt bij het voorhouden van de compositietekening van de schutter door [verbalisant 21] gezegd dat hij wel gelooft dat [medeveroordeelde 2] het is en dat de tekening getekend is door de vrouw die het overleefd heeft.
7e verhoor [medeveroordeelde 2] 0:50-1:16
In dit gedeelte van het verhoor begint medeverhoorder [verbalisant 23] over het feit dat meerdere personen over [medeveroordeelde 2] verklaren. Verhoorder [verbalisant 21] geeft vervolgens aan [verbalisant 23] aan dat ze het op een andere manier gaan doen. [verbalisant 21] houdt [medeveroordeelde 2] voor dat [aanvrager] een bepaalde periode heel bang geweest is en probeert aan de hand van verschillende momenten (o.a. verkoop auto [medeveroordeelde 2] , vakantie [medeveroordeelde 2] , ruzie [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] ) een tijdlijn te creëren en de bij [aanvrager] ontstane bangheid te koppelen aan 2 september en het bezoek aan de woning van [getuige 5] . Ook is te zien dat [medeveroordeelde 2] aan de verhoorders vraagt of zij al geluncht hebben, waarop [verbalisant 21] antwoordt dat het kwart over vier is. [medeveroordeelde 2] geeft daarop aan dat hij nog niets gegeten heeft en vraagt hoe dat kan. De verhoorders reageren dat ze daar in het huis van justitie (AEH: huis van bewaring) voor moeten zorgen. [medeveroordeelde 2] herhaalt dat hij daar niets heeft gegeten. Verhoorder [verbalisant 21] geeft aan dat ze zo wel wat voor hem regelen, terwijl [medeveroordeelde 5] aangeeft dat hij verwacht dat ze zo ook wel warm eten krijgen en dat [medeveroordeelde 2] , net als hijzelf, wel wat kan hebben. Vervolgens wordt doorgegaan met het verhoor.
Aan het slot van de getoonde passage gaat het over de ruzie van [medeveroordeelde 2] en zijn broer [medeveroordeelde 4] met hun broer [medeveroordeelde 1] , waarbij [medeveroordeelde 2] op de vraag van [verbalisant 21] waarom [medeveroordeelde 4] ook ruzie met [medeveroordeelde 1] heeft, vraagt of het om een videoband gaat. Vervolgens wordt [medeveroordeelde 2] geconfronteerd met het feit dat [medeveroordeelde 1] zegt dat zijn vrouw verkracht zou zijn door zijn broers [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 4] en wordt [medeveroordeelde 2] voorgehouden dat het vreemd is dat meerdere mensen ( [betrokkene 4] , [aanvrager] , kale [medeveroordeelde 4] ) hiervan gehoord hebben en [medeveroordeelde 2] daar niets over heeft gehoord. Ook wordt door [verbalisant 21] - na de opmerking van [medeveroordeelde 2] hoe het kan dat je de vrouw van je broer gaat verkrachten, daar een videofilm van maakt en deze bij een pompstation uitdeelt of verkoopt - opgeworpen dat [aanvrager] ook zulke trekjes heeft en dat hij dit kan doen om mensen te dwingen. Dit laatste gedeelte over de videoband is niet in het van het verhoor opgemaakte proces-verbaal gerelateerd.
18e verhoor [medeveroordeelde 2] 00:26-00:55
Deze passage betreft een verhoor dat niet is geverbaliseerd. Het verhoor is door (onderzoeksleider) [verbalisant 18] afgenomen en [medeveroordeelde 2] is voorzien van de bijstand van een tolk.
De passage start met het voorhouden aan [medeveroordeelde 2] dat zijn opmerking dat hij er misschien wel is geweest onzin is en dat [medeveroordeelde 2] dat gewoon weet. [verbalisant 18] zegt dat [medeveroordeelde 2] niet zo om de feiten heen moet draaien, dat hij het voor zichzelf niet zo moeilijk moet maken, dat hij de verklaring moet herstellen, dat hij het zelf moet weten. [verbalisant 18] wijst [medeveroordeelde 2] erop dat hij problemen maakt voor zichzelf. [verbalisant 18] geeft aan dat zij nu kunnen bewijzen dat [medeveroordeelde 2] chauffeur van de auto was, maar als [medeveroordeelde 2] gaat wijzigen ( [verbalisant 18] wijst met zijn vinger naar [medeveroordeelde 2] ) kunnen zij wel eens wat anders gaan bewijzen. [verbalisant 18] zegt dat het om de waarheid gaat. Als [medeveroordeelde 2] alleen maar chauffeur is geweest krijgt hij een andere straf dan diegene die geschoten heeft en een andere straf dan degene die binnen is geweest. [verbalisant 18] wijst [medeveroordeelde 2] erop dat hij nu eerst gezegd heeft dat hij erbij was, dat nu gaat veranderen en nou een probleem krijgt. [verbalisant 18] waarschuwt dat er nog maar één hoeft te zijn die zegt dat hij ook binnen was en hij dan een probleem heeft. [verbalisant 18] vraagt of [medeveroordeelde 2] dat snapt en steekt daarna vingers in de lucht en zegt “drie jaar, vijf jaar, tien jaar, vijftien jaar”.
Achtereenvolgens is te zien dat [medeveroordeelde 2] zegt dat hij zal accepteren dat hij erbij is geweest maar niks weet van hun planning, dat hij zich afvraagt wat er gebeurt als hij toegeeft dat hij erbij is geweest en zijn verklaring in Velp accepteert en anderen later zeggen dat hij er niet bij is geweest, dat hij niets van de plannen weet maar wel bij hun in de auto gezeten kan hebben, dat hij erbij blijft dat hij zich niet kan herinneren dat ze daar een inbraak gepleegd hebben en hij gewoon verteld heeft wat hij van anderen heeft gehoord, dat wat hij in Velp heeft verteld over het terugkeren van [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] in de auto wel waar is, dat hij nooit samen met die mensen ergens heen is geweest voor een inbraak of wat dan ook, dat hij zich niets meer kan herinneren, dat het mogelijk zou kunnen zijn maar hij niks van hun planning weet, dat hij daar niet geweest is, dat hij vraagt wat er gebeurt als hij zegt dat hij chauffeur was en anderen vertellen dat hij geen chauffeur was, dat hij zijn straf zal accepteren, dat als hij er wel geweest is hij niks heeft gehoord over diefstal of een inbraak, dat wat hij in Velp heeft verteld over wat [medeveroordeelde 1] in de auto zou hebben gezegd best een leugen kan zijn en dat hij dat verzonnen heeft, dat hij dat verzonnen heeft omdat gevraagd werd waarom hij zijn broer niet helpt, dat hij het zo heeft kunnen vertellen omdat hij de straat kent, dat [medeveroordeelde 6] en de anderen allemaal liegen en hij niets met ze te maken heeft, dat hij er absoluut niets van weet, dat hij niet liegt en de waarheid zegt, dat hij het verteld heeft zoals hij het verteld heeft en hij die ene straat kent maar de rest niet weet, dat hij echt niets weet van wie het gedaan heeft, dat zijn hoofd toch niet meer goed is, dat hij het niet weet en ze de waarheid gewoon boven tafel moeten krijgen, dat hij van [aanvrager] gehoord heeft wie de woning in zijn gegaan, dat hij dat toch al verteld heeft (“ [betrokkene 4] en [betrokkene 1] ”), dat hij niets weet van [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] maar dat het best kan maar misschien dat het [medeveroordeelde 5] was, dat hij niet weet hoeveel auto’s er waren, dat [aanvrager] verteld heeft dat er één auto was en hij van de andere auto niets weet, dat hij dacht dat ze het over de VW Golf hadden die hij van een Turk had gekocht en toen model 80/85 heeft gezegd, dat ze hem toch niet geloven, dat hij niets met die mensen te maken heeft en ook niet bij zo’n inbraak geweest is, dat hij hen de waarheid verteld heeft, dat ze hem gewoon kunnen confronteren met de vrouw en zij dan wel zegt of hij geschoten heeft of niet en dat hij wel kan zeggen dat zijn broer [medeveroordeelde 1] nooit de schutter geweest kan zijn.
18e verhoor [medeveroordeelde 2] 00:55-01:12
Net als voorgaande passage gaat het ook hier nog om het gedeelte van het verhoor dat niet is geverbaliseerd. In deze passage van het verhoor is onder meer te zien dat [verbalisant 18] aan [medeveroordeelde 2] voorhoudt dat zij het hele verhaal kennen en dat [verbalisant 18] aan [medeveroordeelde 2] vraagt waar de brandkast moest blijven. [medeveroordeelde 2] geeft tweemaal aan dat hij echt niets van brandkasten weet. [medeveroordeelde 2] verklaart wederom dat hij alles heeft verteld wat hij gehoord heeft, dat hij alleen maar de namen heeft doorgegeven die hij van [aanvrager] gehoord had en verder niet, dat hij niets afweet van hoe zij daar zijn gekomen (met een busje of wat anders) en dat hij gewoon de waarheid vertelt. [verbalisant 18] deelt onder andere mee dat hij keihard durft te zeggen dat [medeveroordeelde 2] liegt. Daarbij wordt door hem herhaaldelijk met stemverheffing gesproken en geschreeuwd.
18e verhoor [medeveroordeelde 2] 01:21-01:23
In deze passage van het verhoor geeft [medeveroordeelde 2] aan dat hij ook niet meer weet wat wel en wat niet meer waar is en dat niemand naar hem luistert. Verhoorder [verbalisant 21] geeft aan dat hij wel naar [medeveroordeelde 2] luistert en dat hij hem er elke keer van probeert te overtuigen dat het beter voor hem is om in één keer die verklaring af te leggen. Dat dat ook is wat zijn baas heeft gezegd. Als ze in één keer zijn verklaring erop kunnen zetten van begin tot eind, dan zijn ze klaar met hem en hoeven ze er later niet weer op terug te komen. [medeveroordeelde 2] zegt dat hij verder niets weet. Dat hij niet weet wat ze gedaan hebben. [medeveroordeelde 2] vraagt waarom hij dan weer terug moet komen. [verbalisant 21] geeft aan dat als [medeveroordeelde 2] rust wil hebben en wil dat de beperkingen er zo snel mogelijk af gaan, dat [medeveroordeelde 2] moet zorgen dat het zo snel mogelijk duidelijk wordt en dat [medeveroordeelde 2] dit zelf in de hand heeft, waarop [medeveroordeelde 2] antwoordt “wat kan een onschuldig persoon nog meer vertellen?”. [verbalisant 21] reageert daarop door te zeggen dat [medeveroordeelde 2] zo onschuldig niet is en dat hij in Velp heeft gezegd dat hij als chauffeur erbij is geweest. [medeveroordeelde 2] zegt: “chauffeur zijn…heb je nooit gehoord van een vriend van je, in de vorm van gaan we ergens heen ofzo?” [verbalisant 21] zegt dat hij zich dat nog enigszins kan voorstellen, maar dat hij meent wat hij zegt. [verbalisant 21] herhaalt dat zijn baas ook heeft gezegd om in één keer het hele verhaal te vertellen met daarin zoveel mogelijk details zodat ze later niet terug hoeven te komen. [medeveroordeelde 2] antwoordt dat hij toen (de tolk zegt: Velp denk ik) alles heeft verteld en hij verder geen details weet. [medeveroordeelde 5] vraagt: “dus je bent die dag wel aanwezig geweest bij die inbraak op de [a-straat] ? Je was toen chauffeur?”.
[medeveroordeelde 2] zegt dat dat klopt en dat [medeveroordeelde 1] zei: kom we gaan. [medeveroordeelde 2] zegt dat zoals hij het toen [AEH: in Velp] verteld heeft wel de waarheid is. Op de vraag van [medeveroordeelde 5] van welke auto [medeveroordeelde 2] chauffeur was antwoordt [medeveroordeelde 2] dat hij dat niet meer weet.
18e verhoor [medeveroordeelde 2] 02:10-02:13
In deze passage van het verhoor gaat het over de vraag waarom [medeveroordeelde 3] erbij was. [medeveroordeelde 2] geeft aan dat het een vermoeden van hem is dat als het om “mal” zou gaan, dat [medeveroordeelde 3] erbij geweest zou kunnen zijn. [medeveroordeelde 2] zegt dat hij hem niet kan beschuldigen. Verhoorder [verbalisant 23] vraagt waarom [medeveroordeelde 2] zijn naam dan noemt als hem wordt gevraagd wat hij weet over een witte auto, waarop [medeveroordeelde 2] antwoordt dat [aanvrager] heel veel vrienden had en dat “hij” dus ook iemand anders geweest kan zijn, maar dat de naam van [medeveroordeelde 3] vandaag genoemd werd “dus ik dacht [onverstaanbaar]”. Op de vraag van [medeveroordeelde 5] of [medeveroordeelde 2] [medeveroordeelde 3] niet gezien heeft en [medeveroordeelde 3] niet achter hem aan is gereden antwoordt [medeveroordeelde 2] nee. Verderop in het verhoor herhaalt [medeveroordeelde 2] dat hij [medeveroordeelde 3] niet beschuldigt en dat het [medeveroordeelde 3] geweest kan zijn of iemand anders. [medeveroordeelde 2] herhaalt dat [aanvrager] veel mensen kent en [medeveroordeelde 3] en twee vrienden van [medeveroordeelde 3] erbij horen en [medeveroordeelde 2] daarom denkt dat als [medeveroordeelde 3] daar op de avond van 2 september geweest is dat het [medeveroordeelde 3] was met die twee andere jongens.
18e verhoor [medeveroordeelde 2] 02:24-02:43
In dit gedeelte van het verhoor geeft verhoorder [verbalisant 21] aan dat [medeveroordeelde 2] ook het laatste gedeelte mee moet pakken. [medeveroordeelde 2] geeft aan dat hij wel tot een uur of 11, 12 wacht en dat hij dan lekker naar bed kan. [verbalisant 21] zegt dat [medeveroordeelde 2] nog een klein stukje moet invullen, waarop [medeveroordeelde 2] zegt dat hij het gaat vertellen als ze bellen dat hij teruggebracht kan worden. [verbalisant 21] geeft aan dat hij alleen kan bellen om te vragen tot hoe laat hij [medeveroordeelde 2] terug kan brengen. Ze spreken af dat als [verbalisant 21] terugkomt, het ook in één keer goed moet zijn (“Wat een koehandel!”). De tolk geeft ondertussen aan dat hij denkt dat [medeveroordeelde 2] niets gaat zeggen, maar dat hij het ook wel wil weten en naar huis wil. Vervolgens gaat het over de vraag of [medeveroordeelde 2] [medeveroordeelde 3] bij de woning van [medeveroordeelde 1] gezien heeft. [medeveroordeelde 2] geeft op de vragen van de verbalisanten steeds het antwoord “waarschijnlijk”. Als [medeveroordeelde 2] op de vraag met wat voor auto hij [medeveroordeelde 3] heeft gezien over een busje spreekt zegt [verbalisant 21] dat het een busje is. Op de vraag of de kleur van de bus oranje met paarse stippen is antwoordt [medeveroordeelde 2] ook met “waarschijnlijk wel”. Op enig moment vraagt [medeveroordeelde 2] weer of ze alsjeblieft willen bellen. [verbalisant 21] zegt dat [medeveroordeelde 2] nog niet klaar is en het netjes af moet maken. Er wordt steeds benadrukt dat [medeveroordeelde 2] wel weet of [medeveroordeelde 3] is meegereden of niet. Nadat [verbalisant 21] terugkomt van het bellen zegt hij dat er een mogelijkheid is voor vanavond, maar dat dit grotendeels aan [medeveroordeelde 2] zelf ligt. [medeveroordeelde 2] blijft bij zijn standpunt dat [medeveroordeelde 3] waarschijnlijk wel is meegereden, maar hij dat niet zeker weet. [verbalisant 21] herhaalt dat zijn baas die middag al heeft gezegd dat uit die woning een brandkast gehaald moest worden. [verbalisant 21] zegt dat als [medeveroordeelde 2] hem zou kunnen vertellen wie van de groep weet dat er in dat huis een brandkast zit hij daarmee punten scoort. [medeveroordeelde 2] antwoordt dat dat 100% [aanvrager] moet zijn geweest. [aanvrager] zou waarschijnlijk wel weten wie hier in en uit gaat en dat hij van de mensen die hier in en uit gaan gehoord heeft dat hier binnen “mal” ligt.
20e verhoor [medeveroordeelde 2] 00:55-01:04
In deze passage van het verhoor wordt door de verhoorders geprobeerd om een logische volgorde in het verhaal van [medeveroordeelde 2] aan te brengen. Het gaat onder meer over het moment waarop [medeveroordeelde 2] heeft gehoord dat er zou worden ingebroken op de [a-straat] , over het moment dat hij bij het huis van [medeveroordeelde 1] aankwam, welke mensen hij daar toen gezien heeft, met welke auto’s zij vanaf de woning van [medeveroordeelde 1] zijn vertrokken en wie in welke auto zat. Op enig moment vraagt verhoorder [verbalisant 23] of [medeveroordeelde 2] niet iemand vergeten is te noemen in het rijtje en zegt [medeveroordeelde 5] dat hij iemand mist. Daarbij zegt hij “Allemagne”. [medeveroordeelde 2] zegt vervolgens “A” en probeert op de naam te komen en noemt dan [betrokkene 1] . [medeveroordeelde 5] vraagt dan of [betrokkene 1] er wel bij was, waarop [medeveroordeelde 2] antwoordt dat [betrokkene 1] er ook wel bij was. [medeveroordeelde 5] vraagt vervolgens of [medeveroordeelde 2] de achternaam van [betrokkene 1] weet. [medeveroordeelde 2] antwoordt dat hij dat niet weet. [medeveroordeelde 5] vraagt daarop of het [betrokkene 1] uit Duitsland is. [medeveroordeelde 2] bevestigt dit. [medeveroordeelde 5] zegt vervolgens “Ik zag dat [aanvrager] , [betrokkene 4] , [medeveroordeelde 6] , kale [medeveroordeelde 4] en [betrokkene 1] naar de Mercedes liepen, zei je he?” [medeveroordeelde 2] zegt daarop dat hij zag dat ze met z’n allen naar de auto toe gingen, maar dat hij niet weet of ze allemaal ingestapt zijn, omdat hij dat niet heeft gezien. Halverwege de getoonde passage had [medeveroordeelde 2] verklaard dat hij [aanvrager] , [medeveroordeelde 4] , [betrokkene 4] , [medeveroordeelde 6] , [medeveroordeelde 3] , [medeveroordeelde 1] , [medeveroordeelde 7] en twee personen waarvan hij de naam niet kent had gezien, dat [medeveroordeelde 3] en de twee voor [medeveroordeelde 2] onbekenden naar de auto van [medeveroordeelde 3] liepen, de anderen naar een Mercedes liepen en dat hij met [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] naar een auto liep.
5e verhoor van [medeveroordeelde 6] , 01:20-01:40
In dit gedeelte van het verhoor wordt [medeveroordeelde 6] er door verhoorder [verbalisant 22] op gewezen dat hij geen mooie verhalen moet vertellen, maar dat hij het verhaal goed moet vertellen en dat ze samen de zaak moeten oplossen. [medeveroordeelde 6] en [verbalisant 22] schudden elkaar de hand. [medeveroordeelde 6] wil dat [verbalisant 22] hem vragen stelt waarop hij kan antwoorden. [verbalisant 22] zegt dat hij geen vragen meer gaat stellen en dat [medeveroordeelde 6] moet vertellen wat er is gebeurd. [verbalisant 22] geeft ook aan dat hij niet kwaad meer is. Op enig moment wordt [medeveroordeelde 6] er door [verbalisant 22] van “beschuldigd” dat hij heeft gelogen over het tanken bij de benzinepomp op 2 september 1998, waar de tankpas van [medeveroordeelde 6] weigerde en de andere mannen niet genoeg geld hadden om de rekening te betalen. Daarbij houdt [verbalisant 22] aan [medeveroordeelde 6] voor dat de man van het tankstation zegt dat [medeveroordeelde 6] 3 a 4 dagen later al kon betalen. Ook wordt [medeveroordeelde 6] gewaarschuwd dat hij zichzelf in de problemen brengt en anderen, die wel praten, dadelijk (nog ergere) dingen over hem kunnen gaan zeggen, zoals dat [medeveroordeelde 6] erbij is geweest. [medeveroordeelde 6] blijft herhalen dat hij onschuldig is en dat hij niets heeft gedaan en ook dat hij een beetje heeft verteld maar verder niets weet. [medeveroordeelde 6] vraagt wederom of [verbalisant 22] hem vragen wil stellen waarop hij dan kan antwoorden. [verbalisant 22] geeft aan dat [medeveroordeelde 6] eerder op vragen verschillende antwoorden heeft gegeven en dat dat niet werkt. Ook houdt [verbalisant 22] hem voor dat [medeveroordeelde 6] in het voorgeleidingsrapport van de advocaat heeft kunnen lezen dat anderen, waaronder [aanvrager] , dingen over [medeveroordeelde 6] zeggen (“En dadelijk zegt ie hele vreemde dingen over jou. Wat dan?”). [verbalisant 22] oppert dat [medeveroordeelde 6] misschien wel schuld heeft en hij misschien wel … [medeveroordeelde 6] geeft aan dat als hij iets weet dat hij dat zegt en dat hij graag wil helpen. [medeveroordeelde 6] begint er vervolgens - na een stilte van 40 seconden - over dat ze op 2 september (1998) naar Eindhoven zijn geweest. [verbalisant 22] geeft aan dat dit flauwekul is en dat zij doorgaan en dat de anderen [AEH: verdachten] ook doorgaan over [medeveroordeelde 6] . [verbalisant 22] vraagt of [medeveroordeelde 6] een moordenaar is en of hij een mens zou kunnen doodschieten. [medeveroordeelde 6] antwoordt op beide vragen ontkennend. Op de mededeling van [verbalisant 22] dat zij weten wie de schutter is antwoordt [medeveroordeelde 6] “kan best [aanvrager] of [medeveroordeelde 1] doen”. [verbalisant 22] hamert erop dat [medeveroordeelde 6] erbij is geweest en dat hij heeft geholpen. [medeveroordeelde 6] geeft aan dat hij bedoelt dat [aanvrager] of [medeveroordeelde 1] tot zoiets in staat zouden kunnen zijn. [verbalisant 22] zegt dat dit een onzinverhaal is en dat [medeveroordeelde 6] bij hun is geweest, dat men over [medeveroordeelde 6] vertelt, dat [aanvrager] weet wie het gedaan heeft en dat [verbalisant 22] het ook van [medeveroordeelde 6] wil weten. Als [medeveroordeelde 6] weer aangeeft dat hij niks van de zaak weet, geeft [verbalisant 22] aan dat [medeveroordeelde 6] alles weet, dat anderen zelfs gezegd hebben dat [medeveroordeelde 6] erbij was en dat [medeveroordeelde 6] liegt over 2 september. [verbalisant 22] merkt op dat [medeveroordeelde 6] misschien wel liegt omdat hij misschien wel de moordenaar is. [medeveroordeelde 6] herhaalt dat hij niets van de zaak weet en [verbalisant 22] geeft aan dat hij [medeveroordeelde 6] niet gelooft en dat hij er niet van houdt dat mensen tegen andere mensen zeggen dat ze liegen - zoals [medeveroordeelde 6] doet - terwijl ze op hetzelfde moment zelf liegen.
5e verhoor van [medeveroordeelde 6] , 02:02-02:58
In dit tweede gedeelte van het vijfde verhoor komt de omslag naar een bekennende verklaring van [medeveroordeelde 6] tot stand. Het verhoor wordt onderbroken door onderzoeksleider [verbalisant 18] , die de twee andere verhoorders maant er maar mee te stoppen. [medeveroordeelde 6] antwoordt op de vraag van [verbalisant 18] waar hij op 2 september was dat hij in Nijmegen was, waarop [verbalisant 18] vraagt waar [medeveroordeelde 6] in Arnhem was toen. [medeveroordeelde 6] zegt Arnhem-Zuid. [verbalisant 18] zegt dat [medeveroordeelde 6] eerst maar eens moet gaan nadenken en hij er zo geen tijd aan besteedt. [verbalisant 18] zegt tegen de andere verhoorders dat ze [medeveroordeelde 6] maar weer even terug moeten zetten, want aan deze flauwekul doet hij niet mee. Iedereen loopt vervolgens uit beeld. Na een kennelijke pauze wordt de opname voortgezet. Het verhoor wordt voortgezet door [verbalisant 22] en Henk zit achter de computer.
[medeveroordeelde 6] geeft aan dat hij serieus helemaal niks van deze zaak afweet. Te zien is dat [verbalisant 22] zich opwindt (“Gelul! Echt gelul!”) en op de tafel slaat. Hij zegt tegen [medeveroordeelde 6] dat [medeveroordeelde 6] hem zit op te naaien en dat hij weet dat [medeveroordeelde 6] daar op 2 september is geweest. Hij houdt [medeveroordeelde 6] voor dat [medeveroordeelde 2] zegt dat [medeveroordeelde 6] daar op 2 september is geweest, dat [medeveroordeelde 6] op de uitkijk heeft gestaan en [medeveroordeelde 6] erbij was. Ook meldt [verbalisant 22] dat [aanvrager] zegt dat [medeveroordeelde 6] daar op 2 september geweest is. “Jij! Bent! Er! Bij!”. [medeveroordeelde 6] ontkent dat hij daar geweest is. [verbalisant 22] buigt over [medeveroordeelde 6] heen, slaat op tafel en zegt: “Aan de [a-straat] ! Je bent bij dat huis geweest waar die mevrouw vermoord is! Of niet?” [medeveroordeelde 6] ontkent wederom dat hij daar geweest is. [verbalisant 22] houdt [medeveroordeelde 6] voor dat hij in de auto heeft zitten wachten (“De rol die jij zogenaamd niet wil doen.”). [medeveroordeelde 6] zegt dat dit niet zo is en het hem niks lijkt. [verbalisant 22] zegt dat [medeveroordeelde 6] dit wel gedaan heeft en vraagt of [medeveroordeelde 6] wel eens de foto heeft gezien van de vent die het gedaan heeft en hoe lang [medeveroordeelde 6] zijn baard al heeft; “misschien ben jij wel degene die de moordenaar is. Je bent daar toch ook geweest!” (…) “Nou, haal die baard er maar eens af, je lijkt er toch perfect op, of niet?”. Ook zegt [verbalisant 22] dat [medeveroordeelde 6] buiten heeft staan wachten. [medeveroordeelde 6] ontkent dat hij de schutter is geweest en dat hij daar geweest is. [verbalisant 22] zegt dat het aan [medeveroordeelde 6] is om te bewijzen dat hij er op dat moment niet was en dat hij denkt dat [medeveroordeelde 6] dat niet redt. [verbalisant 22] houdt [medeveroordeelde 6] voor dat [medeveroordeelde 6] op 2 september een paar keer getankt heeft en dat dat allemaal klopt en dat hij de anderen niet op een leugen kan betrappen. [medeveroordeelde 6] herhaalt dat hij niks weet en dat hij daar niet is geweest. [verbalisant 22] zegt dat [medeveroordeelde 6] er wel is geweest; “je was toch ook een van de chauffeurs, of niet?”. [verbalisant 22] noemt daarbij de namen van [medeveroordeelde 2] , [betrokkene 1] en [aanvrager] . Veel geschreeuw over en weer over de vraag of [medeveroordeelde 6] daar op 2 september is geweest. [medeveroordeelde 6] blijft ontkennen dat hij daar geweest is. [verbalisant 22] zegt: “Jawel, jij was daar. 2 september, woensdag 2 september, ben jij daar geweest. Jij weet exact wat daar gebeurd is. Ja? Maar jouw rol, jouw rol is misschien maar heel klein geweest, hè? Misschien ben jij wel niet de moordenaar, ja? Misschien ben jij wel helemaal niet de moordenaar! Is het dan niet belangrijk dat jij mij precies vertelt wat er gebeurd is, als jij niet de moordenaar bent? Want wie krijgt de zwaarste straf? Wie krijgt de zwaarste straf? [medeveroordeelde 6] , wie krijgt de zwaarste straf?”. Als [verbalisant 22] wederom vraagt wie de zwaarste straf krijgt, antwoordt [medeveroordeelde 6] : “ [medeveroordeelde 1] en [aanvrager] hebben eh villa gedaan.” [verbalisant 22] voegt toe dat [medeveroordeelde 6] op de uitkijk heeft gestaan en verhoorder [verbalisant 21] zegt dat [betrokkene 1] erbij was. [medeveroordeelde 6] zegt weer dat hij helemaal niks van de zaak weet. Verhoorder [verbalisant 22] herhaalt dat [medeveroordeelde 6] er wel bij geweest is en dat dat op papier staat en dat dat niet zomaar wordt verteld. De verhoorders wijzen [medeveroordeelde 6] er meermaals op dat hij maar zit te denken en dat hij dat niet moet doen maar dat hij moet praten. Ze willen weten welke rol hij gespeeld heeft. [verbalisant 22] houdt [medeveroordeelde 6] wederom voor dat anderen zeggen dat [medeveroordeelde 6] daar geweest is en dat [medeveroordeelde 6] en de anderen niet in café [B] zaten. Ook waarschuwen de verhoorders dat anderen kunnen gaan verklaren dat [medeveroordeelde 6] binnen is geweest. Vanaf dit moment stopt [medeveroordeelde 6] met ontkennen dat hij daar op 2 september is geweest en hij van niets weet. [medeveroordeelde 6] zegt dat hij alleen chauffeur was en “hun” te hebben achtergelaten en daar is blijven staan en dat “hun” gezegd hebben dat zij over een half uur/drie kwartier terug zouden komen. [medeveroordeelde 6] zegt dat hij met “hun” [aanvrager] en [medeveroordeelde 1] bedoeld. Ook zegt hij dat hij niet weet wat “hun” binnen hebben gedaan. Henk zegt “s avonds” en [medeveroordeelde 6] bevestigt dat.
Achtereenvolgens wordt [medeveroordeelde 6] door de verhoorders - waaronder onderzoeksleider [verbalisant 18] die tijdens het verhoor een aantal keren binnenkomt - over verscheidene dingen bevraagd. Het voert te ver om dat hier allemaal in detail op te sommen. Wat onder meer opvalt is dat [medeveroordeelde 6] tijdens het verhoor wisselend verklaart over de groepssamenstelling (die binnen is geweest) en de gebruikte auto’s en dat daar van de kant van de verhoorders sturing plaatsvindt door te melden dat er nog personen worden gemist, er meerdere auto’s waren en het door [verbalisant 18] zelfs voorzeggen van de kleur van de andere auto (“Blauw is goed. Ik zal je helpen.”). Tevens deelt [verbalisant 18] mee dat de woning een oprit heeft.
Op enig moment wordt door [verbalisant 18] gezegd: “Want alleen wij kunnen bewijzen of jij binnen bent geweest of niet! Wij kunnen bewijzen of jij twintig jaar gevangenisstraf moet hebben, of twee jaar! Of misschien minder, of misschien meer, dat weet ik niet, ik ben geen rechter! Dat kunnen wij alleen maar voor jou doen en daarvoor zitten hun hier! En nog presteer je het om te liegen! Ik ga hier weg, ik loop nu weg, je mag van mij nog even doorgaan maar alsjeblieft zeg de waarheid, als je hun weer voor zit te liegen scheid ik er uit en haal ik die baard eraf en dan pak ik de compositietekening en zeg ik: hier heb je de moordenaar! Wat het is duidelijk dat je er dus bij bent geweest, dat is honderd procent duidelijk!”. Verder valt onder meer nog op dat er sprake is van een vragenvuur, dat [medeveroordeelde 6] weinig bedenktijd krijgt doordat de verhoorders steeds opmerkingen maken in de trant van “Niet denken, zeggen!”, het verhaal van [medeveroordeelde 6] dat hij tijdens het wachten op de anderen naar de [d-straat] is gegaan door [verbalisant 22] als onzinverhaal en leugen wordt afgedaan, [medeveroordeelde 6] een hand van de verhoorders krijgt op het moment dat hij zegt dat hij de waarheid vertelt en er als het ware met de fotobladen van de verdachten wordt gekwartet, met als resultaat dat [medeveroordeelde 6] verklaart dat [betrokkene 1] er ook bij was en [betrokkene 1] met een 9 mm Browning geschoten heeft.
8.15.
Door de verdediging is in (tenminste) drie van de (tegelijkertijd door het hof behandelde) zaken uitgebreid aandacht besteed aan een aantal problematische aspecten die aan de wijze van verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] zijn verbonden, in het bijzonder ook aan de sturing door de politie. Daarbij is mede een beroep gedaan op een op verzoek van de verdediging uitgebracht rapport35.van dr. Rassin, destijds verbonden aan de Universiteit Maastricht.
8.16.
In dit verband is in de zaak [aanvrager] in het pleidooi door de raadsman het volgende aangevoerd:
“d. In zijn rapport van 8 juni 2000 merkt de heer Rassin op dat de verklaringen van zowel [medeveroordeelde 6] als [medeveroordeelde 2] niet betrouwbaar zijn. Niet betrouwbaar betekent in deze context niet stabiel in tijd en interne consistentie. De heer Rassin wijst er op dat het moeilijk voorstelbaar is dat de verdachten volledig correcte, gedetailleerde herinneringen aan het gebeurde onderhielden ten tijde van hun verhoren. Hij wijst op de mogelijkheid van post-hoc informatie. Met name wijs ik U op zijn opmerking op pagina 3 onder 2, waar hij schrijft:
“De gedachte dat verdachten zich in latere verhoren meer details herinneren dan in eerdere is onwaarschijnlijk, vooral wanneer het gaat om de hoeveelheden informatie waarvan in de onderhavige verklaringen sprake is".
En dat is nou precies wat vreemd is aan de verklaringen van [medeveroordeelde 6] . Hij legt een verklaring af, de verbalisanten geven aan wat daar niet aan klopt en in datzelfde of een later verhoor wordt zijn eerdere verklaring in overeenstemming gebracht met de nieuwe informatie.
De verbalisanten spelen hier een belangrijke rol in. Zij geven immers aan waar de gegeven verklaring niet overeenstemt met informatie die zij hebben. Ik wil hiervan het volgende voorbeeld geven:
Dit is een fragment van band 6, 5e verhoor van [medeveroordeelde 6] :
“Je wilt nu vertellen wat er is gebeurd op 2 september. Begin nu maar gewoon bij het begin. Als jullie dus uit Nijmegen vertrekken. Weet je dan waarover het gaat?
[medeveroordeelde 6] : Ik weet niet... ik dacht dat we bij [medeveroordeelde 1] op bezoek gingen.
Verbalisant: Dat werd je gezegd?
[medeveroordeelde 6] : Ze hebben me verteld dat we naar [medeveroordeelde 1] toegingen.
Verbalisant: Vanuit café [B] ?
[medeveroordeelde 6] : Ja, vanuit café [B] .
Verbalisant: Met jouw Mercedes?
[medeveroordeelde 6] : ja.
Verbalisant: Hoe laat was dat ongeveer, kun je je dat nog herinneren?
[medeveroordeelde 6] : Kwart voor tien zo.
Verbalisant: 's Avonds?
[medeveroordeelde 6] : Ja.
Verbalisant: Ik wil je er even op attenderen dat je nog getankt hebt om 10 voor 9. Ik wil je een beetje helpen. Op 10 voor 9 heb je nog getankt bij de Texaco.
[medeveroordeelde 6] : Nee, ik heb getankt en toen ben ik teruggekeerd naar het café.
Verbalisant: Is het niet zo dat je na die tijd getankt hebt?
[medeveroordeelde 6] : Kan wel, maar ik kan me niet goed herinneren.
Verbalisant: Maar anders klopt het niet he? Als je ... ik denk namelijk dat je veel eerder... veel eerder al.
[medeveroordeelde 6] : U bedoelt naar Arnhem?
Verbalisant: Ja.
[medeveroordeelde 6] : Half 9?
Verbalisant: Je gaat nu een beetje gokken, daar komen we wel een keer op terug. Het juiste tijdstip weet je niet meer, laten we dat zo opschrijven want ik wil niet dat je gaat gokken, want daar hebben we niets aan.
[medeveroordeelde 6] : ik moet nadenken.
Verbalisant: Juist, eerst de ruwe vorm en dan gaan we schaven en ? (onverstaanbaar). Het is natuurlijk moeilijk of niet? Het is moeilijk voor je.
Belangrijk punt is dan nog dat [medeveroordeelde 6] er alles aan doet het de verbalisanten naar de zin te maken. Of dit hem vatbaarder maakt voor het "corrigeren" van verklaringen weet ik niet. Daarvoor zou psychologisch onderzoek van [medeveroordeelde 6] nodig zijn en daartoe is hij niet bereid. Ik sluit ook niet uit dat [medeveroordeelde 6] zelf wel degelijk in zijn eigen verhalen is gaan geloven. Dat maakt ze alleen nog niet waar in objectieve zin.”
8.17.
In de zaak [medeveroordeelde 1] is het volgende bij pleidooi door de raadsman aangevoerd:
“Aan de stukken is een rapport d.d. 08-06-2000 van de faculteit der psychologie van de Universiteit Maastricht gevoegd.
In genoemd rapport wordt gerapporteerd omtrent de verklaringen zoals afgelegd door [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] .
Daarin wordt geconcludeerd:
“Samengevat kan ik u mededelen dat vanuit gedragswetenschappelijk invalshoek de verklaringen van [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 6] als niet betrouwbaar kunnen worden bestempeld."
en:
“Zoals gezegd, is op dit moment niet uit te sluiten dat deze verklaringen zijn vertekend onder invloed van suggestieve verhoren en "verfraaide" formuleringen in de processen-verbaal."
Weliswaar wordt tevens aangegeven, dat niet gezegd wordt dat hetgeen is verklaard dùs onjuist is, maar de kern van het verhaal is toch duidelijk dat de wijze van verhoor, het door de politie geen oog hebben voor alternatieve verklaringen en het bij uitsluiting gebruiken van de verklaringen van [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 6] als onjuist en gevaarlijk wordt bestempeld.
De in het rapport gesignaleerde gevaren zijn m.i. alleen maar groter geworden door hetgeen later tijdens het onderzoek ter zitting van Uw Hof is gebleken omtrent de wijze van verhoor van [medeveroordeelde 6] door de politie en door hetgeen bekend is geworden van [medeveroordeelde 6] en zijn handelen (bijvoorbeeld de truc met de zogenaamde brief van Bergsma).”
8.18.
En tenslotte bevat het pleidooi van de raadsman in de zaak [medeveroordeelde 2] het volgende:
“In de uiteenlopende verhoren werden personen veelvuldig geconfronteerd met informatie afkomstig uit andere verhoren.
Dat kon ook goed en handig aangezien de analist “collages” van stukjes verklaringen naast elkaar had gezet waarmee men vervolgens aan de slag kon.
Zo werden ook keer op keer de verklaringen van [medeveroordeelde 6] “ gecorrigeerd”.
[medeveroordeelde 6] blz 9: “ Eventuele fouten in de verklaringen die ik bij de politie heb afgelegd zijn soms door de politie, soms door mijzelf gecorrigeerd”,
“ We deden dat in onderling overleg “
In onderling overleg maakte men er dus een mooi en sluitend verhaal van !
Uiteraard geholpen door de samenvattingen en aanwijzingen van de analist.
In onderling overleg ? Waarheidsvinding of dwangmatig rondbreien van een zaak ?
[medeveroordeelde 6] blz 9; “Er werden dan soms dingen aan de verklaring toegevoegd”.
Met belangrijkste pijler van het bewijs werden niet alleen de verklaringen met grote regelmaat aangepast en gecorrigeerd neen, ook [medeveroordeelde 6] werd flink met informatie gevoed overeenkomstig het vermoeden van deskundige Rassin.
[medeveroordeelde 6] blz 11; “ De politie kwam met namen en en foto’s ; er was dus al door anderen verklaard.”
“Ik ben pas later gaan verklaren”.
Na gevoed te zijn met informatie, [medeveroordeelde 6] geeft zelf aan dat de politie met namen en foto’s kwam is vervolgens gaan verklaren.
Niet vanwege de nobele inslag die het OM er gaarne aan toedicht neen hij geeft aan:
[medeveroordeelde 6] blz 11: “ Ik ben pas later gaan verklaren”.
“Dat kwam ook wel door de verhoortechnieken van de politie”.
En op de verhoortechnieken die ten grondslag hebben gelegen aan het zogenaamde bekennen van [medeveroordeelde 6] kom ik later nog.
Ook Rassin constateert tijdens zijn onderzoek dat er veelvuldig “kruisbestuiving” van informatie heeft plaatsgevonden.
Rassin blz 3: “ Met betrekking tot het politiefunctioneren kan worden opgemerkt dat - voor zover de verdachten nog niet waren blootgesteld aan post-hoc informatie - dit vrijwel zeker is gebeurd tijdens de verhoren. In de processen-verbaal zijn vele voorbeelden te vinden van gesprekken waarin verhoorders de verdachte confronteren met informatie”
Voorbeeld 1: Verhoor [medeveroordeelde 2] 6 april 1999: (bijlage 382 blz 1132):
“Omdat u weet dat [medeveroordeelde 5] er mee te maken heeft heb ik zijn naam zojuist ook genoemd”.
“Omdat [medeveroordeelde 5] mij beschuldigt denk ik dat hij er zelf mee te maken heeft”.
Duidelijke voorbeelden van het overdragen van informatie die men vervolgens in de verklaring (of latere verklaringen) als waarheid terug vindt.
Alles wijst erop dat ook [medeveroordeelde 6] aangepakt is.
Hem is voorgehouden dat mensen uit de groep hem belast hadden. Vervolgens “pakt hij hen terug” en belast hen.
[medeveroordeelde 6] verklaart immers bij Uw Hof blz 11: “ Ik heb gesproken naar aanleiding van de verklaring die door [aanvrager] was afgelegd”.
En dan heeft men ook hier een duidelijk voorbeeld van het probleem dat Rassin signaleert.
Ook [medeveroordeelde 6] is volgestopt met informatie die hij vervolgens zelf aanvult.”
8.19.
In zijn arrest heeft het hof enkele overwegingen gewijd aan het karakter van de verhoren, waaruit blijkt dat het hof een aantal problematische kanten heeft onderkend, die zich laten afleiden uit de weergegeven fragmenten. Onder 1.1 overweegt het hof:
“1.1 Betwist is dat verdachten hun verklaringen in vrijheid hebben afgelegd. De uitgeoefende druk zou in de weg staan aan de betrouwbaarheid van het door verdachten verklaarde.
Het hof heeft waargenomen dat het verzoek om medische hulp niet (direct) is gehonoreerd en dat verdachten soms langdurig zijn verhoord. Voorts is op een bepaald moment door een verbalisant aan een verdachte gevraagd of men bij elke leugen een vinger mocht afhakken. Tijdens meerdere verhoren hebben verbalisanten op verschillende momenten met stemverheffing gesproken, met de hand op tafel geslagen, zijn zij dicht bij de verdachte gaan zitten of staan en is een verdachte benaderd door een arm om hem heen te leggen.
Tenslotte staat vast dat tijdens één verhoor door een verbalisant is gezegd dat de politie ervoor kan zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd alsmede dat het mogelijk is om verdachtes gezichtsprofiel te laten passen in de in het dossier aanwezige compositietekening.
Het hof is van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden niet structureel hebben plaatsgevonden. Het geringe aantal momenten dat van een zekere druk sprake was weegt niet op tegen de grote hoeveelheid uren die de verdachten zijn verhoord. Het hof merkt de incidentele uitlatingen, waaraan de verdediging refereert, niet aan als ernstig maar plaatst deze in de context van het gebruikelijke verhoor in een zware strafzaak op grond waarvan een zekere verbale en non-verbale druk toelaatbaar is en gericht op het verkrijgen van een in vrijheid afgelegde verklaring. Van de politieverhoren kan niet worden gezegd dat er een ontoelaatbare druk op verdachten uitging die hun verklaringsvrijheid op onaanvaardbare wijze heeft geschonden.
Kennisgenomen hebbend van vele - audio-visueel vastgelegde -politieverhoren stelt het hof vast dat de verhoren veeleer worden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van verbalisanten en verdachten dan door een intimiderend en bedreigende gang van zaken. Het hof is voorts van oordeel dat het - al dan niet tijdelijk - weigeren van medische zorg gelegen is in de pleitbare inschatting van verbalisanten dat nog geen directe zorg was geboden danwel dat medische zorg aanstaande was.
“1.1 Voormelde uitlatingen van verbalisanten die betrekking hebben op het ervoor zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd en dat diens profiel kan worden ingepast in de compositietekening zijn naar het oordeel van het hof wellicht minder professioneel maar zijn binnen de context van de andere verhoormomenten als incidenteel en niet onrechtmatig aan te merken.
Voorts staat de lengte van de verhoren niet in de weg aan het oordeel dat zorgvuldig is verhoord nu de verhoren veelvuldig zijn onderbroken en de onderbrekingen veelal gepaard gingen met het nuttigen van voedsel.”
Daarnaast heeft het hof in zijn arrest onder 1.3. aandacht besteed aan het ‘weghouden’ van een tolk bij een gedeelte van de verhoren.
8.20.
Daarenboven heeft het hof kennelijk ook onderkend dat met name uit (het tweede gedeelte van) het vijfde verhoor van [medeveroordeelde 6] kan worden afgeleid dat de verhorende verbalisanten sturend hebben opgetreden, in die zin dat bepaalde ‘daderinformatie’ als het ware is voorgezegd aan [medeveroordeelde 6] . Onder 1.4 overweegt het hof als volgt:
“1.4 De verdediging heeft de betrouwbaarheid van met name de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] betwist. De betrouwbaarheid van de persoon van [medeveroordeelde 6] is ernstig in twijfel getrokken terwijl van [medeveroordeelde 2] is gesteld dat deze een zwakke persoonlijkheid bezit. De leugenachtigheid van [medeveroordeelde 6] zou het waarheidsgehalte van zijn verklaringen sterk verminderen, hetgeen zou moeten blijken uit de vele innerlijke tegenstrijdigheden in de door hem afgelegde verklaringen.
[medeveroordeelde 2] daarentegen zou door zijn persoonlijkheidsstructuur (gedeeltelijke) bekentenissen hebben afgelegd die niet stroken met de waarheid.
Het hof stelt vast dat de verdediging tijdens de zittingen in hoger beroep in ruime mate in de gelegenheid is geweest om de verklaringen van met name [medeveroordeelde 6] adequaat aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. De verdediging heeft [medeveroordeelde 6] indringend kunnen bevragen en van die mogelijkheid is overvloedig gebruik gemaakt.
De verklaringen die [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] hebben afgelegd zijn innerlijk consistent gebleken. Daarbij heeft [medeveroordeelde 6] ter terechtzitting in hoger beroep toegegeven dat hij - toen hij zichzelf nog wilde ontlasten - meermalen tegen de politie onwaarheden heeft verteld. In de latere verhoren zou hij verklaringen hebben bijgesteld en aangevuld, waardoor uiteindelijk een waarheidsgetrouw beeld van de gebeurtenissen op 2 september 1998 zou zijn ontstaan. Niet alle discrepanties in zijn verhoren kunnen door deze uitleg worden verklaard.
Niettemin acht het hof deze gang van zaken voldoende betrouwbaar; mede door tijdsverloop kunnen bepaalde herinneringen inaccuraat zijn. Immers, verdachten zijn ongeveer een half jaar na het delict aangehouden. Dat gegeven staat evenwel niet aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen in de weg. Het hof wijst er bovendien op dat [medeveroordeelde 6] zich door zijn eigen verklaringen ernstig heeft belast, hetgeen het betrouwbaarheidsgehalte van zijn verklaringen ten goede komt.
Het hof oordeelt de verklaringen van [medeveroordeelde 6] als betrouwbaar en dientengevolge bruikbaar voor het bewijs aangezien ze op meerdere punten bevestigd worden door de verklaringen van [medeveroordeelde 2] . Deze verklaart gedetailleerd over zijn rol en die van andere verdachten. Als motief voor zijn bekennende verklaring voert [medeveroordeelde 2] zijn hoop op strafvermindering aan, hetgeen een betrouwbare uitleg vormt voor zijn bekentenissen. Als overeenkomst met de verklaringen van [medeveroordeelde 6] wijst het hof op de verklaring van [medeveroordeelde 2] dat hij op 2 september 1998 in een donkerblauwe Golf reed. [medeveroordeelde 2] heeft verschillende van de verdachten aangewezen als zijnde degenen die bij de voorbereiding en uitvoering van de overval op 2 september 1998 betrokken waren. Hij heeft gedetailleerd verklaard over de personen die zijn meegegaan naar de [a-straat 1] alsmede over degenen die in of bij de auto's zijn blijven wachten en over de personen die in de richting van het huis zijn gelopen. Voorts heeft hij informatie verschaft over de plaats waar de betrokken voertuigen geparkeerd waren.
Deze daderinformatie spoort in hoge mate met de informatie uit de bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] .”
8.21.
Uit het voorgaande kan naar ik meen afgeleid worden dat het hof – mede door de inbreng van de kant van de verdediging – uitgebreid heeft stilgestaan bij de waarde die aan de bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] zoals afgelegd bij de politie kan worden gehecht. Wat betreft de verklaring van [medeveroordeelde 2] was daartoe aanleiding, aangezien hij zijn bij de politie afgelegde bekennende verklaring aldaar later alweer had ‘ingetrokken’. Ook bij de rechtbank ontkende [medeveroordeelde 2] elke betrokkenheid bij de overval, terwijl hij zich bij het hof beriep op zijn zwijgrecht. Ten aanzien van de bekennende verklaring van [medeveroordeelde 6] was de situatie anders: hij heeft, als getuige door het hof gehoord, immers volhard in zijn eerdere bij de politie afgelegde bekentenis. Toch heeft het hof gezien de gang van zaken bij het hof op de terechtzitting en gelet op de overwegingen in zijn arrest ook de waarde van die (meermalen herhaalde) bekentenis wel degelijk onderzocht.
8.22.
Dat brengt mij op het volgende punt dat in zowel het ACAS-advies als in het boek van Israëls c.s. wordt benadrukt, namelijk dat er sprake is van nieuw wetenschappelijk inzicht in de relatieve waarde van bekennende verklaringen en dat het hof daarmee, toen het in het jaar 2000 arrest wees, (nog) onbekend was. Volgens de aanvraag zou dat aanleiding moeten zijn om aan de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] , meer gewicht toe te kennen.
8.23.
De ACAS schrijft in dit verband het volgende (p. 27-28):
“5. Integrale kennisneming van de op band opgenomen verhoren van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] leert dat alle ingrediënten voor valse bekentenissen zich hebben gemanifesteerd. Systematische vergelijking van de op band opgenomen verhoren met de van die verhoren opgemaakte processen-verbaal wijst bovendien uit dat grote zorgen bestaan over de juistheid en de volledigheid van de processen-verbaal van verhoor. (…)
Op basis van een integrale beoordeling van de opnames en aan de hand van een systematische vergelijking met de opgemaakte processen-verbaal van verhoor, komt de Commissie – mede op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten over valse bekentenissen die ten tijde van de beoordeling door het gerechtshof evenmin in alle opzichten waren uitgekristalliseerd – tot het standpunt dat dit oordeel van het gerechtshof naar huidige wetenschappelijke inzichten thans niet meer houdbaar is. (…)”
8.24.
Ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van nieuw wetenschappelijk inzicht over valse bekentenissen verwijst de aanvraag naar een groot aantal, voor het merendeel Amerikaanse publicaties, die inderdaad grotendeels dateren van na het jaar 2000. Het meest spectaculair is in dit verband de verwijzing naar Brandon L. Garret, Convicting the Innocent: Where criminal prosecutions Go Wrong, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press 2011. In dit boek analyseert Garrett de eerste 250 gerechtelijke dwalingen die in de V.S. door middel van 'DNA-exonerations' zijn blootgelegd. Hij trof in 40 van de 250 zaken gefingeerde bekentenissen aan.
8.25.
Onmiskenbaar is de aandacht voor veroordelingen die (ten onrechte) gebaseerd zijn op valse bekentenissen sinds 2000 ook ten onzent gegroeid, met name door wat men in de wandelgangen benoemt als ‘rechterlijke dwalingen’, zoals de Schiedammer Parkmoord en de Puttense moordzaak, die dateren van na het jaar 2000. De in de aanvraag besloten liggende stelling dat voordien de Nederlandse strafrechter in het algemeen en dus ook het hof Arnhem in 2000 niet of nauwelijks met dit fenomeen bekend was zou ik echter niet willen onderschrijven. Ik wijs daartoe alleen al op de totstandkoming in 1926 van de bepaling van art. 341 lid 4 Sv, luidende: “Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van den verdachte.” Die bepaling beoogt immers in te scherpen dat een bekentenis van de verdachte ook wel onjuist kan zijn.36.Ook het in de aanvraag genoemde boek van Crombag, van Koppen en Wagenaar “Dubieuze zaken” dateert al van 1992. In dat boek is tevens aandacht besteed aan onterechte bekentenissen.37.
8.26.
Niettemin moet het probleem niet worden onderschat, schrijft ook Tersago in zijn recente Antwerpse dissertatie, die een veelomvattende studie inhoudt naar de rol van verklaringen van de verdachte voor het bewijs.38.Ik citeer – met weglating van de voetnoten - enkele passages uit zijn boek:
“Casusvoorbeelden wereldwijd tonen evenwel aan dat niet alleen schuldige, maar ook onschuldige verdachten soms bekentenissen afleggen. Deze valse bekentenissen worden niet altijd gedetecteerd en kunnen ertoe bijdragen dat een onschuldige onterecht wordt veroordeeld en bestraft (p. 223-224).
(…)
De analyse van aangetoonde rechterlijke dwalingen en van dossiers waarin valse bekentenissen werden afgelegd, alsook gevalstudies tonen duidelijk aan dat valse bekentenissen in sommige gevallen wel degelijk tot veroordelingen van onschuldige verdachten kunnen leiden. Met zekerheid bepalen of een bekentenis accuraat is, is onmogelijk. Een valse bekentenis is immers het resultaat van een combinatie van risicofactoren waarbij de concrete kenmerken enorm van belang zijn (p. 228).
(…)
Valse bekentenissen zijn het resultaat van een complex samenspel van verschillende factoren in de context van een (politie)verhoor. Toch zijn er enkele situationele en persoonlijke risicofactoren die het risico op valse bekentenissen vergroten en die de aandacht van de strafrechter zouden moeten trekken. Bepaalde kenmerken van het verhoor kunnen de druk zo opdrijven dat de verdachte eerder wil ontsnappen aan die benarde situatie, zonder veel rekening te houden met de nadelen op langere termijn, die door de verhoorder kunnen worden verbloemd en geminimaliseerd. Bepaalde persoonlijke kenmerken van de verdachte maken hem daarenboven nog minder bestand tegen deze druk (…).
Het feit dat deze situationele en persoonlijke risicofactoren aanwezig zijn in een concreet strafdossier, wil echter niet zeggen dat er automatisch sprake is van een valse bekentenis. Enkel het risico op valse bekentenissen vergroot, zeker wanneer er sprake is van een combinatie van risicofactoren. Een verdachte die bijvoorbeeld extra vatbaar is voor suggesties en pressie van de verhoorders kan perfect waarheidsgetrouwe verklaringen afleggen. Wanneer een indringend verhoor van zulke verdachte echter tot een bekentenis leidt, bestaat er een risico dat de bekentenis eerder het gevolg is van de suggestibiliteit van de verdachte dan van diens betrokkenheid bij de feiten. Langs de andere kant wil dit ook niet zeggen dat het ontbreken van deze risicofactoren per definitie leidt tot waarheidsgetrouwe bekentenissen. Hoewel kwetsbare verdachten bijvoorbeeld een aanzienlijk aandeel uitmaken van de onschuldigen die valse bekentenissen aflegden, is de grote meerderheid vals bekennende verdachten perfect gezond en meerderjarig. Een enkele controle van deze risicofactoren kan dus niet volstaan, maar niettemin moeten ze een belangrijk onderdeel van de rechterlijke toetsing uitmaken. Het is dan ook noodzakelijk dat de strafrechter zich bewust is van deze risicofactoren en hier ook daadwerkelijk op let. Wanneer deze risicofactoren aanwezig zijn, zeker in combinatie met elkaar, vergroot het risico op valse bekentenissen en dus ook alternatief scenario voor de bekentenis, namelijk dat ze onder druk is afgelegd. Hoe meer risico’s de bekentenis met zich meedraagt, hoe minder ze kan discrimineren tussen het schuldige scenario en het onschuldige scenario, hoe kleiner de bewijswaarde van die bekentenis (p. 236-237).
(…)
Bepaalde verhoortechnieken kunnen het risico op valse bekentenissen dus vergroten. Dat is niet alleen het geval voor geweld en bedreigingen, maar kan ook door het gebruik van meer subtiele, psychologische verhoortechnieken. Deze worden vooral gelinkt aan de Amerikaanse Reid-techniek, waarvan sommige aspecten ook doorgang vinden in de Europese en Belgische verhoorlokalen. In de Reid-techniek wordt de verdachte bestookt met beschuldigingen, wordt hij geconfronteerd met (vals) bewijs en worden zijn verweren abrupt afgeblokt om hem ervan te overtuigen dat zijn veroordeling onvermijdelijk is en ontkennen geen zin meer heeft. In de volgende fase worden dan de voordelen van een bekentenis in de verf gezet, terwijl de nadelen worden geminimaliseerd zodat bekennen zonder veel gezichtsverlies kan gebeuren en niet zo nadelig lijkt voor de verdachte. Het is vooral de interactie tussen deze maximaliserende en minimaliserende verhoortechnieken die niet alleen schuldige, maar ook onschuldige verdachten tot bekentenissen kan bewegen. Daarnaast kunnen ook bepaalde omstandigheden van het verhoor, zoals de lange duur van het verhoor en de vrijheidsberoving van de verdachte (cf. sociale isolatie) het risico op valse bekentenissen vergroten omdat deze omstandigheden de verdachte kunnen vermoeien en de ontsnappingsdrang kunnen doen toenemen. Strafrechters moeten dus aandachtig zijn voor deze verhoortechnieken en -omstandigheden, die volgens omstandig wetenschappelijk onderzoek het risico op valse bekentenissen kunnen vergroten (p. 238-239).”
8.27.
Kort gezegd kunnen dus situationele factoren, zoals de wijze van verhoren, en persoonlijke factoren bijdragen aan het tot stand komen van een valse bekentenis. Van belang is dat het gaat om factoren die het risico op een valse bekentenis verhogen. Dat een bekentenis vals is, kan niet slechts op basis van het vóórkomen van die factoren worden bepaald. De bekentenis kan immers ook juist zijn, ondanks de genoemde factoren.
Voor de strafrechter beveelt Tersago een tweetal ‘verankeringsroutes’ aan, om onterechte veroordelingen op basis van een bekentenis van de verdachte zoveel mogelijk te voorkomen. De eerste verankeringsroute is zorgvuldig onderzoek naar de totstandkoming van de verklaring van de verdachte (p. 290).39.De tweede verankeringsroute, die door de strafrechter daarna moet worden gevolgd, is de ‘positionering van de verdachtenverklaring ten aanzien van het overige bewijs.’ (p. 294-295). Daaronder verstaat Tersago het volgende:
“Een enkel onderzoek van de totstandkoming van de verdachtenverklaring kan niet volstaan om de bewijsbeslissing voldoende veilig te verankeren in de werkelijkheid. Het is niet, zoals hierboven toegelicht, omdat een verdachtenverklaring vrijwillig is afgelegd en er geen risicofactoren voor valse bekentenissen aanwezig zijn, dat er automatisch sprake is van een accurate verdachtenverklaring en vice versa. De toetsing aan het overige bewijs is een belangrijk onderdeel van de beoordeling van de accuraatheid van de verdachtenverklaring. De voornaamste strategie van mensen om de accuraatheid van informatie te controleren, is immers door deze te toetsen aan andere informatiebronnen. Mensen zijn gemiddeld 20% beter in staat te om de accuraatheid van verklaringen correct te beoordelen wanneer ze kennis hebben van contextuele informatie over de verdachte en het misdrijf (bv. een strafdossier ) dan wanneer ze enkel over de verklaring zelf beschikken. De verdachtenverklaring moet daarom worden verankerd door de positionering van de verklaring ten opzichte van het andere bewijs grondig te onderzoeken.
Niettemin is ook deze positionering niet 100% veilig. De overeenstemming tussen de verklaring en het andere bewijs is niet automatisch een synoniem voor accuraatheid. In de eerste plaats biedt dit geen absolute zekerheid wanneer de schuldige verdachte zijn aandeel in de feiten minimaliseert of wanneer een onschuldige verdachte een valse bekentenis aflegt om de echte dader – die hem met daderkennis kan voeden – te beschermen. Daarnaast kunnen schuldige verdachten hun ontkenning zo goed mogelijk afstemmen op de feiten en het bewijs om geloofwaardig over te komen, maar ook onschuldige verdachten kunnen deze informatie implementeren in hun (valse) bekentenis.”
8.28.
Wat de eerste verankeringsroute die Tersago aanbeveelt betreft, valt te concluderen dat het hof zich – avant la lettre – van het bestaan van die route bewust is geweest. Het hof heeft onderzoek verricht naar de wijze waarop de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] tot stand zijn gekomen en daartoe kennis genomen van de audiovisuele opnamen van de verhoren door de politie en wel – zoals ik eerder stelde – in ruimere mate dan de ACAS veronderstelt. Het kan niet anders dan dat het hof zich daarbij bewust is geweest van de risicofactoren die de kans op een valse bekentenis doen toenemen, zoals de druk waaraan de verdachten zijn blootgesteld, en ook van de wijze van verhoren, waarbij op een aantal punten ‘sturend’ is ondervraagd door de politie en zogenaamde daderinformatie als het ware op voorhand is weggegeven. Ook zal het hof zich er van bewust zijn geweest dat niet van alle verklaringen opnamen zijn gemaakt – met name niet van de bekennende verklaring van [medeveroordeelde 2] , die hij ter gelegenheid van zijn 15e verhoor als verdachte op 13 april 1999 in Velp heeft afgelegd. Daarenboven hebben het hof en de verdediging [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] ook nog uitgebreid ondervraagd over de totstandkoming van hun verklaringen en met name [medeveroordeelde 6] geconfronteerd met een aantal inconsistenties. Niettemin heeft het hof de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] betrouwbaar geacht.
8.29.
In dit verband lijkt het mij goed de verklaring die [medeveroordeelde 6] ter terechtzitting van 13 juni 2000 heeft afgelegd integraal weer te geven:
“De voorzitter deelt de wederom voor het hof verschenen getuige [medeveroordeelde 6] mede dat hij staat onder het verband van de door hem ter terechtzitting van dit hof van 29 mei 2000 afgelegde belofte.
De getuige verklaart aan het hof kenbaar te zullen maken als hij behoefte heeft aan een tolk.
Vervolgens worden de volgende fragmenten van video-opnamen getoond:
- vijfde verhoor [medeveroordeelde 6] 0120 - 0140;
- vijfde verhoor [medeveroordeelde 6] 0202 - 0258;
Tijdens het tonen van de video-opnamen worden door de medeverdachten [medeveroordeelde 5] en [medeveroordeelde 7] diverse gebaren en opmerkingen gemaakt zoals het opsteken van de middelvinger en "Deze bullshit geloof je toch niet!".
Het onderzoek wordt hierop enige tijd onderbroken.
Na hervatting van het onderzoek verzoekt de voorzitter de in de gehoorzaal aanwezige getui-gen/verbalisanten de zaal te verlaten.
Het hof gaat vervolgens over tot het horen van de getuige [medeveroordeelde 6] .
De getuige [medeveroordeelde 6] verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Op vragen van de jongste raadsheer antwoord ik als volgt:
Het geven van een toelichting of aanvulling op het verhoor van de tweede dag vind ik niet nodig: u hebt dat zelf kunnen zien.
Met betrekking tot de vraag wanneer en hoe de omslag tot stand kwam van ontkennen naar bekennen antwoord ik dat ik weinig keus had, want de politie zei genoeg bewijs te hebben. Het was toen voor mij duidelijk dat ze voldoende bewijs hadden.
Op de vraag of ik mij onder druk gezet voelde door de politie antwoord ik dat dat niet het geval was. Ik ben geleidelijk gaan bekennen en heb verteld wat ik wist. De door de politie gebruikte methode van verhoren is naar mijn mening beter dan de methoden die door de Turkse politie worden toegepast. Ik ben niet gefolterd of iets dergelijks. De politiemensen waren volgens mij ervaren. Met de manier waarop het verhoor tot stand is gekomen is niets mis. Ik heb natuurlijk wel een bepaalde druk gevoeld, maar ik vond dat niet ongeoorloofd. Ik vind het normaal dat je bij een dergelijk verhoor een bepaalde druk voelt.
Op vragen van de oudste raadsheer antwoord ik als volgt:
Bij het vijftiende verhoor begon mijn geweten te spreken en kwam alles stukje bij beetje boven. Ik herinnerde mij alles ook niet direct.
Op vragen van mr Coppoolse antwoord ik als volgt:
[medeveroordeelde 2] en [aanvrager] hadden over mij verklaard, maar ik wist niet wat ze verklaard hadden. Later is mij door mijn advocaat verteld dat er verklaringen in het dossier lagen. Ik vond dat ik toen de waarheid maar moest gaan verklaren anders werd het alleen maar erger. Ik moest maar vertellen wat ik wist. Over de verklaring dat ik de schuld op mij zou nemen heb ik niet nagedacht. Bij gelegenheid van mijn voorgeleiding heb ik even met mijn advocaat gesproken. [aanvrager] en [medeveroordeelde 2] zouden belastend over mij verklaard hebben. Zij zouden gezegd hebben: [medeveroordeelde 6] is bij de overval aanwezig geweest. In hoofdlijnen begreep ik toen wel wat er aan verklaringen zou liggen. Van mijn advocaat begreep ik dat er verklaard was dat ik als chauffeur bij de overval was geweest. Ik heb met mijn advocaat besproken wat ik bij de rechter-commissaris zou gaan verklaren. Ik heb niet naar de verklaring van [aanvrager] gevraagd. Ik had maar vijf minuten om met mijn advocaat te praten. De processen-verbaal van de verhoren door de rechter-commissaris heb ik nooit onder ogen gehad, laat staan Turkse vertalingen. Ik voelde me door de anderen verraden, met name door [aanvrager] , omdat hij al een verklaring had afgelegd. Ik wist niet wat [aanvrager] verklaard had. Ik voelde me vrij om te verklaren. Ik voelde me eigenlijk gedwongen te vertellen wat ik wist. Ik had niet het plan of de intentie de schuld op mij te nemen. Daar was wel een afspraak over gemaakt. Ik ben voor mijn eigen verklaring verantwoordelijk. Ik voel het niet zo dat ik verraad zou plegen als ik de waarheid zou zeggen. Ik ben niet de enige die verraad heeft gepleegd. Ik heb gezegd dat anderen eerder dan ik namen hebben genoemd. In voorgaande verklaringen heb ik fouten gemaakt. Die zijn door mij zelf of door de politiemensen gecorrigeerd. Naar mijn mening is een proces-verbaal een opbouw van verklaringen. De verhorende politiemensen hebben wel gezegd dat ik loog. De politie heeft belang bij het verkrijgen van verklaringen. Ik had een bepaalde verdedigingstactiek. Naar mijn mening heb ik bij de politie niet gelogen. De politie heeft een bepaalde ondervragingstechniek, daar hebben zij voor geleerd.
In het begin had ik mij zelf verplicht alles te ontkennen. In het begin heb ik dus tegen de politie gelogen, in mijn latere verklaringen heb ik dat niet gedaan. Onvolledigheden die later zijn aangepast zie ik niet als fouten in een verklaring. Met betrekking tot diverse auto's die genoemd zijn verklaar ik nu dat [medeveroordeelde 5] in een Ford Scorpio reed, [medeveroordeelde 7] had een Mitsubishi en er was nog een BMW die van een vriend was. Later heb ik ook een Volkswagen genoemd.
Er zijn ook verklaringen gecorrigeerd naar aanleiding van het tijdsverloop. De drie auto's die ik genoemd heb had ik toen in mijn hoofd. Later is dat gecorrigeerd omdat ik mij dat ondertussen bedacht had.
U brengt de mij door de politie voorgehouden foto's ter sprake. Daar is later een foto van [betrokkene 1] bijgekomen. Er miste een foto. Later werd er een foto bij gelegd. Dat was een foto van een vriend van mij, [betrokkene 11] . Ik heb die foto er uit gehaald omdat hij er niets mee te maken had. Hij was op 2 september 1998 helemaal niet bij ons. De foto lag op tafel en ik heb gezegd dat die foto er uit moest omdat hij er niet bij hoorde. Ik heb later aangegeven wie er die dag bij waren geweest. De foto van [betrokkene 1] is er bij gekomen en de foto van mijn vriend heb ik er uit gehaald. De foto's van de mensen uit mijn groep heb ik bij elkaar gelegd. Ik had in eerste instantie niet gezien dat de foto van die vriend er ook tussen zat. Die foto heb ik er dus uit gehaald.
Het onderzoek wordt enige tijd onderbroken voor het gebruiken van een maaltijd.
Na hervatting van het onderzoek verklaart de getuige [medeveroordeelde 6] - zakelijk weergegeven -:
Op vragen van mr Coppoolse antwoord ik als volgt:
De politieverhoren zijn wel eens vijf tot tien minuten onderbroken geweest. Op de gang is toen besproken dat de tolk naar huis moest. De politie is toen wel met het verhoor doorgegaan. Door de tolk is de verklaring - later - wel in het Turks vertaald. Toen ik werd aangehouden was ik al uit Nijmegen weg. Op 7 april 1999 kreeg ik een brief van de politie en op 8 april 1999 heb ik mij bij de politie gemeld. Ik had toen al geen contact meer met de anderen van de groep. Na mijn verhuizing heb ik geen contact met mijn vrouw of familie gehad, wel met mijn moeder en mijn zus. Over de verhoren door de politie kan ik zeggen dat zij mij niet slecht behandelden. Ik had geen bijzondere band met de politiemensen die mij verhoorden.
Op vragen van de verdachte [medeveroordeelde 8] antwoord ik als volgt:
Alle namen van de personen uit de groep heb ik genoemd. Ik heb de naam [medeveroordeelde 8] genoemd omdat hij er die dag, 2 september 1998, ook bij was. Op vragen of er plannen zijn gemaakt om mijn vrouw in het ziekenhuis te bezoeken antwoord ik dat ik met anderen uit de groep naar Eindhoven ben geweest.
Op vragen van mr Teekens antwoord ik als volgt:
In het begin heb ik met betrekking tot de door de groep gebruikte auto's gelogen en verklaard dat er een Peugeot, een Ford Scorpio en een Mitsubishi waren. Een Mercedes of een witte bus heb ik niet genoemd. In een latere verklaring heb ik dat gecorrigeerd en twee auto's genoemd. Die andere auto's waren er dus niet bij. Ik heb verteld wat ik me op moment herinnerde. Het betreffende verhoor duurde tot 00.30/00.45 uur. De volgende ochtend heb ik verder verklaard.
Bij gelegenheid van het vijfde politieverhoor heb ik de naam [medeveroordeelde 7] genoemd; dat gebeurde naar aanleiding van een foto die me werd getoond. Uit andere foto's die me werden getoond haalde ik de foto van een vriend; ik heb die foto er uit gehaald omdat die vriend er niets mee te maken had.
[medeveroordeelde 2] is het huis binnen gegaan. [medeveroordeelde 1] is naar het huis gereden. Ik kon mij soms niet helemaal goed herinneren wat ik al verklaard had in de diverse verhoren. Ik heb verklaard wat ik voor waar hield. Alles wat ik gezegd heb klopt; dingen die bij nader inzien niet klopten heb ik later gecorrigeerd.
Op vragen van [medeveroordeelde 7] antwoord ik als volgt:
Ik heb de naam van [medeveroordeelde 7] niet genoemd met betrekking tot de rit naar Eindhoven. Ik heb [medeveroordeelde 7] ontmoet op het feestje ter gelegenheid van de vrijlating van [medeveroordeelde 1] . Ik ben een maal bij [medeveroordeelde 7] thuis geweest. [medeveroordeelde 7] had toen een Mitsubishi, waar [medeveroordeelde 1] meestal in reed.
Er is mij door de politie nooit een verklaring van [medeveroordeelde 7] of [aanvrager] voorgelezen.
Ik was tijdens de politieverhoren erg ziek. Ik had griep en koorts.
Op vragen van mr Zwarts antwoord ik als volgt:
Toen de politie het fotoboek erbij haalde heb ik stuk voor stuk de foto's er uit gehaald van de personen die er op 2 september 1998 bij waren. Er was toen nog een andere stapel met foto's. Daaruit heb ik de foto van een vriend van mij gehaald. Met betrekking tot de foto van [medeveroordeelde 5] heb ik gezegd: "Deze man was er niet bij".
Ik heb alleen foto's aangewezen van personen die op 2 september 1998 ter plaatse van het huis aan de [a-straat] zijn geweest. Het is wel mogelijk dat ik later de foto van [medeveroordeelde 5] heb aangewezen.
Naar aanleiding van de mij voorgehouden foto's heb ik eerdere verklaringen bijgesteld en gecorrigeerd.
Op nadere vragen van [medeveroordeelde 7] antwoord ik als volgt:
[medeveroordeelde 7] behoorde op 2 september 1998 ook tot de groep. Degenen die op die datum in de woning van [medeveroordeelde 1] waren hebben daar op een slaapkamer drugs gebruikt. Omdat ik daar in verband met mijn astma niet tegen kan ben ik naar beneden gegaan. Ik heb [medeveroordeelde 7] toen ook in de woning van [medeveroordeelde 1] gezien. Ik heb [medeveroordeelde 7] op die datum in de woning van [medeveroordeelde 1] en bij de villa aan de [a-straat] gezien.
Op vragen van mr Van der Biezen antwoord ik als volgt:
Op de dag voordat ik naar de politie ben gegaan ben ik naar een controle van het GAK geweest. Ik was toen ziek. Ik had griep en lag op bed.
Ik ben steeds twee tot drie uur door de politie ondervraagd. De verhoren werden wel onderbroken. De verhoren gingen door tot in de nacht; soms tot ongeveer 01.00 uur. De volgende morgen ging men dan om 09.00 uur weer door. Tijdens de verhoren heb ik geen medicijnen gehad.
Er werd mij gezegd dat ontkennen in mijn nadeel zou werken, maar ik had wel het recht om te zwijgen. Er werd mij zelfs voorgehouden dat men mij als de moordenaar zou kunnen gaan zien. Ik ben alleen maar als chauffeur opgetreden en ik was eigenlijk wel bang door hetgeen de politie mij voorhield. Ik denk dat het een bepaalde tactiek van de politie was.
De stelling van de politie dat men mij als de moordenaar zou gaan zien was voor mij reden om te gaan verklaren. Naar mijn mening had de politie voldoende bewijs tegen mij. Ik vind niet dat er gesteld kan worden dat ik met de politie samenwerkte. Bepaalde dingen die ik me in een later stadium herinnerde heb ik aan mijn verklaringen toegevoegd.
Op de vraag of ik met betrekking tot de door mij genoemde auto's gokte naar de waarheid antwoord ik ontkennend. In een volgende verklaring heb ik me de Volkswagen herinnerd en dat dus aan de verklaring toegevoegd.
Met betrekking tot [medeveroordeelde 2] heb ik verklaard dat hij als eerste de woning aan de [a-straat] binnenging. Ik was tijdens dat verhoor ziek, moe en voelde mij onder een bepaalde druk staan. In een andere verklaring heb ik gezegd dat [medeveroordeelde 2] buiten de woning aan de [a-straat] is gebleven. Die tweede versie was een correctie op de eerste versie. De politie nam de verklaringen pas later op. Er werd altijd eerst een min of meer algemeen verhaal gehouden. Er kwamen veel vragen op me af die later pas goed op papier zijn gezet.
Op de vraag of ik heb zitten liegen om de politie te behagen antwoord ik dat ik de feiten zo duidelijk mogelijk op papier wilde hebben. Ik moet ook zeggen dat ik wel bang was voor een lange gevangenisstraf; ik zou mijn kind dan niet meer zien. Met betrekking tot [medeveroordeelde 2] is het dus gegaan zoals ik in het laatste stadium bij de politie heb verklaard.
Op een bepaald moment kwamen er veel vragen; de vragen tuimelden bij wijze van spreken over elkaar heen. De veelheid van vragen had tot gevolg dat ik voelde dat de politie gewonnen had en de waarheid boven tafel kreeg.
Ik ben ook in Doetinchem verhoord. Daar zijn geen video-opnamen van gemaakt. Ik heb toen nog eerder afgelegde verklaringen gecorrigeerd. Alle details kunnen niet ineens samengevat worden. Ik wilde de waarheid vertellen en heb aangegeven wat gecorrigeerd moest worden.
Op vragen van [medeveroordeelde 2] antwoord ik als volgt:
[medeveroordeelde 2] was de bestuurder van de blauwe Volkswagen Golf. Ik weet niet wie er eerder in die auto heeft gezeten.
Bij gelegenheid van het terugbrengen van mij naar het Huis van Bewaring op 31 mei jl. heb ik met [medeveroordeelde 3] gesproken. Ik heb toen niet gezegd dat ik er niets mee te maken had. Ik ben niet bang. Over het intrekken van verklaringen is toen niet gesproken.”
8.30.
In zowel de opgenomen politieverhoren als in de zojuist aangehaalde verklaring van [medeveroordeelde 6] ter zitting over de totstandkoming van zijn bekennende verklaring zijn zonder meer risicofactoren te onderkennen, die bij zouden kunnen dragen aan een valse bekentenis. Ik noem de druk die is uitgeoefend, het voorhouden dat andere verdachten ook al hebben verklaard of dat nog zouden kunnen doen, en de maximaliserende-minimaliserende methode waarover Tersago ook schrijft, waardoor het toegeven van een ondergeschikte rol voor de verdachte aantrekkelijk gaat lijken, teneinde een zwaardere straf te ontlopen.40.Onbekend daarmee is het hof bepaald niet gebleven. De conclusie die het hof heeft getrokken, namelijk dat met name de verklaring van [medeveroordeelde 6] betrouwbaar wordt geoordeeld is echter ook niet onbegrijpelijk, aangezien de genoemde factoren ook faciliterend kunnen zijn voor het tot stand komen van een ‘ware’ bekentenis. Het op de zitting horen van [medeveroordeelde 6] zelf over die ‘risicofactoren’ levert voor dat laatste zeker aanwijzingen op.
8.31.
Vervolgens heeft het hof ook de tweede ‘verankeringsroute’ gevolgd, die door Tersago is betiteld als de ‘positionering van de verdachtenverklaring ten aanzien van het overige bewijs.’
8.32.
Het hof overweegt in zijn arrest (p. 4-5) op dit punt als volgt:
“De verklaringen die [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] hebben afgelegd zijn innerlijk consistent gebleken. Daarbij heeft [medeveroordeelde 6] ter terechtzitting in hoger beroep toegegeven dat hij - toen hij zichzelf nog wilde ontlasten - meermalen tegen de politie onwaarheden heeft verteld. In de latere verhoren zou hij verklaringen hebben bijgesteld en aangevuld, waardoor uiteindelijk een waarheidsgetrouw beeld van de gebeurtenissen op 2 september 1998 zou zijn ontstaan. Niet alle discrepanties in zijn verhoren kunnen door deze uitleg worden verklaard.
Niettemin acht het hof deze gang van zaken voldoende betrouwbaar; mede door tijdsverloop kunnen bepaalde herinneringen inaccuraat zijn. Immers, verdachten zijn ongeveer een half jaar na het delict aangehouden. Dat gegeven staat evenwel niet aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen in de weg. Het hof wijst er bovendien op dat [medeveroordeelde 6] zich door zijn eigen verklaringen ernstig heeft belast, hetgeen het betrouwbaarheidsgehalte van zijn verklaringen ten goede komt.
Het hof oordeelt de verklaringen van [medeveroordeelde 6] als betrouwbaar en dientengevolge bruikbaar voor het bewijs aangezien ze op meerdere punten bevestigd worden door de verklaringen van [medeveroordeelde 2] . Deze verklaart gedetailleerd over zijn rol en die van andere verdachten. Als motief voor zijn bekennende verklaring voert [medeveroordeelde 2] zijn hoop op strafvermindering aan, hetgeen een betrouwbare uitleg vormt voor zijn bekentenissen. Als overeenkomst met de verklaringen van [medeveroordeelde 6] wijst het hof op de verklaring van [medeveroordeelde 2] dat hij op 2 september 1998 in een donkerblauwe Golf reed. [medeveroordeelde 2] heeft verschillende van de verdachten aangewezen als zijnde degenen die bij de voorbereiding en uitvoering van de overval op 2 september 1998 betrokken waren. Hij heeft gedetailleerd verklaard over de personen die zijn meegegaan naar de [a-straat 1] alsmede over degenen die in of bij de auto's zijn blijven wachten en over de personen die in de richting van het huis zijn gelopen. Voorts heeft hij informatie verschaft over de plaats waar de betrokken voertuigen geparkeerd waren.
Deze daderinformatie spoort in hoge mate met de informatie uit de bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] .
Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] zeer gedetailleerd en bevatten concrete redenen van wetenschap die bovendien steun vinden in verklaringen van anderen danwel in ander bewijsmateriaal.
[medeveroordeelde 6] heeft verklaard dat hij op 2 september 1998 met pech aan zijn auto langs de kant van de weg kwam te staan, waarna [medeveroordeelde 1] door [medeveroordeelde 6] is gebeld die vervolgens met de auto van zijn vader [medeveroordeelde 6] is komen helpen. Nadat beide voertuigen weer verder reden is benzine getankt bij een tankstation. De betaling van de benzine met behulp van de tankpas van [medeveroordeelde 6] was niet succesvol aangezien de pas van [medeveroordeelde 6] was geblokkeerd. Daarna heeft [medeveroordeelde 6] zijn mobiele telefoon bij het tankstation als onderpand achtergelaten. Voor deze verklaring van [medeveroordeelde 6] is steun te vinden in de verklaringen van [medeveroordeelde 1] , diens vader en [medeveroordeelde 4] alsmede in de informatie van de op 2 september 1998 bij het tankstation werkzame [getuige 4] .
De verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] dat een deel van de verdachten in de blauwe Golf bij de woning arriveerden waarin is ingebroken, wordt gestaafd door de waarneming van de getuige [getuige 1] die op 2 september 1998 tussen 19.30 uur en 19.45 uur heeft gezien dat een donkerblauwe of mogelijk zwarte Golf, oud model, de oprit van het pand [a-straat 1] opreed.
[medeveroordeelde 6] heeft verklaard dat hij na het parkeren van zijn Mercedes aan de [a-straat 1] de kofferbak heeft opengemaakt. Deze verklaring vindt steun in de getuigenverklaring van [getuige 2] die een man bij een openstaande kofferbak van een Mercedes heeft zien staan.
[medeveroordeelde 6] heeft voorts verklaard dat de voorzijde van het huis van de familie [...] bij schemer of duisternis verlicht werd door een lamp die werd aangeschakeld door middel van een sensor. De sensor zou reageren na detectie van bewegingen. [medeveroordeelde 6] verklaart deze waarneming te hebben gedaan vanachter het huis en vanuit deze positie te hebben gezien dat op 2 september 1998 een vrouw het huis aan de voorzijde naderde waarna de lamp aanging. Deze waarnemingen van de werking van de buitenlamp zijn bevestigd door het politieonderzoek waaruit bovendien naar voren kwam dat het mogelijk is vanaf de achterzijde van het huis waar te nemen wat aan de voorzijde van het huis gebeurt doordat de hal van de woning zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde is voorzien van niet afgedekt helder glas.
Het hof stelt verder vast dat [medeveroordeelde 6] een beschrijving geeft van de plafondschilderingen van de koepels aan het viaduct over de [c-straat] . Deze informatie van de situatie ter plaatse is niet algemeen bekend en staaft op een ander onderdeel de verklaringen van [medeveroordeelde 6] .
[medeveroordeelde 2] verklaart dat hij na de inbraak aan de [a-straat 1] met [aanvrager] en [medeveroordeelde 4] naar het huis van [getuige 5] (die hij overigens niet kende) is gereden en daar verdachte [medeveroordeelde 5] zag. Deze lezing van de feiten vindt steun in de verklaring van [medeveroordeelde 5] die vertelt dat hij op 2 september 1998 in de woning van [getuige 5] was en daar [aanvrager] , [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 4] zag en hij [medeveroordeelde 2] hoorde zeggen: "In dat vrijstaande huis was geen geld te halen”
8.33.
Het eerste aspect dat het hof betrekt bij zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeveroordeelde 6] is de overeenkomst met de ‘gedetailleerde’ verklaring van [medeveroordeelde 2] over zijn rol en die van andere verdachten. Als bewijsmiddel 30 is in de aanvulling bij het arrest (een deel van) de verklaring van [medeveroordeelde 2] , van 4 mei 1999 opgenomen, luidend als volgt:
“Bij het huis van [medeveroordeelde 1] , voor de ingang van de flat, zag ik een aantal mensen staan. Ik zag dat [aanvrager] , [betrokkene 4] met het lange haar, kale [medeveroordeelde 4] , [medeveroordeelde 6] , [betrokkene 1] uit Duitsland, [medeveroordeelde 3] , [medeveroordeelde 7] en mijn broer [medeveroordeelde 1] daar stonden.
De auto van [medeveroordeelde 3] was een busje.
Ik zag dat [aanvrager] , [betrokkene 4] , [medeveroordeelde 6] , kale [medeveroordeelde 4] en [betrokkene 1] naar de Mercedes van [medeveroordeelde 6] liepen. Ik ben met [medeveroordeelde 1] meegelopen naar een Volkswagen Golf. Ik kreeg de sleutels van de auto van [medeveroordeelde 1] . Ik ging achter het stuur zitten. [medeveroordeelde 1] ging op de passagiersstoel zitten en [medeveroordeelde 7] ging achter in de auto zitten. [medeveroordeelde 1] zei dat de inbraak met z'n allen gepleegd zou worden en zei dat ik in de richting van de [a-straat] moest rijden. [medeveroordeelde 1] zei dat ik buiten kon wachten tot zij terug zouden komen. Ik reed naar de [a-straat] . Toen we op die weg reden zei [medeveroordeelde 1] tegen mij dat ik moest stoppen. Ik zag dat de Mercedes van [medeveroordeelde 6] in de richting van Apeldoorn, aan de rechterzijde van de weg stond.
Nadat ik gestopt was zijn [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] uit de auto gestapt. Nadat [medeveroordeelde 7] was uitgestapt, pakte hij uit de kofferbak van de auto een tas.
Ik zag dat [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] terug kwamen lopen. Ik zag dat ze snel liepen.
Ik zag dat [medeveroordeelde 7] de tas weer bij zich droeg. [medeveroordeelde 7] ging weer achterin zitten. [medeveroordeelde 1] ging weer naast mij zitten. Ik hoorde dat [medeveroordeelde 1] zei:" [betrokkene 1] heeft een wijf doodgeschoten".
Vanaf de [a-straat] ben ik weer naar de woning van [medeveroordeelde 1] gereden. Na ongeveer 2 minuten vertrok ik uit de woning. Toen ik wegging was [medeveroordeelde 7] nog in de woning van [medeveroordeelde 1] . [aanvrager] en kale [medeveroordeelde 4] kwamen mij achterop en zeiden dat ik hen ergens naar toe moest rijden. Ze zeiden dat ze naar een vrouw wilden gaan. Ik stuurde de auto naar een woning, op aanwijzing van [aanvrager] . We zijn daar uitgestapt en de woning van die vrouw binnengegaan. De vrouw heeft twee honden, waarvan er een maar drie poten heeft. In die woning was [medeveroordeelde 5] aanwezig. [aanvrager] heeft met [medeveroordeelde 5] staan praten.
Ik heb [medeveroordeelde 3] of zijn auto niet gezien in de nabijheid van de woning waar ingebroken werd. Later die avond, vroeg ik [aanvrager] waarom [medeveroordeelde 3] er ook bij was. [aanvrager] zei toen dat dat was voor het geval er iets zwaars uit de woning meegenomen moest worden.”
8.34.
In de aanvraag wordt deze verklaring ter discussie gesteld, vooral aan de hand van het boek van Israëls c.s. Ik citeer uit de aanvraag de punten waaruit van de ongeloofwaardigheid van deze verklaring zou moeten blijken (met weglating van voetnoten en randnummering):
“3.2.4.6 Verhoor 4 mei 1999
Op 4 mei 1999 wordt [medeveroordeelde 2] wederom verhoord en dit is voorlopig het laatste verhoor van [medeveroordeelde 2] tot aan zijn verklaring van september.
Uit de analyse van dr. Israëls blijkt dat de verhoorders rekening hebben gehouden met de eerdere opstelling van [medeveroordeelde 2] in eerdere verhoren, waarin hij namelijk steeds begon met een algehele ontkenning.
[medeveroordeelde 2] houdt het ook twintig minuten vol om te blijven ontkennen, maar als de verhoorders het verhaal over 2 september 1998 chronologisch onder elkaar proberen te krijgen, komt er meer vorm in de verklaring van [medeveroordeelde 2] .
Dr. Israëls schrijft over dit verhoor:
"Vervolgens proberen de verhoorders om het verhaal over 2 september 1998 strikt chronologisch van [medeveroordeelde 2] te horen te krijgen. Stapje voor stapje lopen ze de gebeurtenissen door. leder antwoord moet uit [medeveroordeelde 2] getrokken worden."
Op pagina 175 en 176 beschrijft dr. Israëls hoe deze verklaring verloopt en op pagina 177 concludeert hij:
"De wisselvalligheid van het vorige verhoor ontbreekt hier. Vanaf het moment waarop zijn eerdere bekennende verklaring wordt voorgelezen, ontkent hij niet meer. Toch is duidelijk dat de verhoorders hem zeker niet op alle punten geloven en [medeveroordeelde 2] geeft daar inderdaad alle aanleiding toe. Hij antwoordt niet op de vraag of hij nu de waarheid spreekt ('dat moeten jullie zelf maar uitzoeken'). Hij kondigt aan dat hij vanaf nu nog alleen maar leugens zal vertellen. Hij zegt dat hij gaat liegen als de pijnen in zijn hoofd terugkeren en de verhoorders vragen wijselijk niet of hun vasthoudende wijze van verhoren leidt tot terugkeer van die pijnen; ze zijn ongetwijfeld al blij genoeg dat hij weer gestopt is met ontkennen. Opnieuw hebben we te maken met een bekennende verklaring die een weinig overtuigende indruk maakt.
Het proces-verbaal volgt nauwgezet het verhoor. In het verhoor lopen de verhoorders stapje voor stapje de gebeurtenissen langs en moeten ze steeds ieder antwoord uit [medeveroordeelde 2] trekken. In het proces-verbaal daarentegen heeft het verslag van dit verhoor de vorm gekregen van een doorlopend verhaal van [medeveroordeelde 2] , alsof hij alles gewoon achter elkaar vertelt. De scepsis van de verhoorders is in dit proces-verbaal niet zichtbaar. Wel staat ook in dit proces-verbaal keurig genoteerd dat [medeveroordeelde 2] zegt dat hij gaat liegen als hij hoofdpijnen krijgt."
Ook uit deze conclusie van dr. Israëls blijkt wederom dat de verslaglegging van het verhoor niet juist: terwijl de informatie juist uit [medeveroordeelde 2] getrokken moet worden, lijkt het proces-verbaal een indruk te wekken van een vloeiend en doorlopend verhaal. Ook dit maakt dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring van [medeveroordeelde 2] , niet ten volle op waarde ingeschat is kunnen worden door de rechter indien de rechter zich beperkt heeft tot het lezen van het proces-verbaal.”
8.35.
Deze verklaring van 4 mei 1999 (bijlage 499) staat echter niet alleen, maar bouwt als het ware voort op de eerste bekennende verklaring van [medeveroordeelde 2] , ter gelegenheid van zijn 15e verhoor als verdachte, op 13 april 1999, afgelegd op het politiebureau van Velp (bijlage 430). Deze verklaring is niet op video opgenomen, omdat op het politiebureau in Velp daarvoor de faciliteiten ontbraken.
8.36.
Deze eerdere verklaring luidt als volgt:
“Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. Ik hoor van u dat er momenteel 8 mensen voor deze zaak vast zitten. Dat is goed, want dan kom ik eerder vrij. Ik heb eerder verklaard dat ik iets heb gehoord over de moord op de [a-straat] . Ik heb die wetenschap van een ander en daarover heb ik reeds verklaard.
Ik wil u nu een verklaring afleggen over hetgeen er op de avond van 2 september 1998 is gebeurd op de [a-straat] .
Op woensdag, 2 september 1998, omstreeks 20.15 uur kwam ik lopend aan bij de woning van mijn broer [medeveroordeelde 1] aan de [f-straat 1] te Arnhem. Het was donker en ik weet nog dat het koud en nat weer was. Ik neem aan dat het niet al te hard geregend heeft want dan was ik niet lopend naar de woning van [medeveroordeelde 1] gegaan. Ik had geen afspraak met [medeveroordeelde 1] of zo. Ik was gewoon een eindje gaan lopen en kwam toen bij de woning van [medeveroordeelde 1] uit. Ik kwam aangelopen bij de woning van [medeveroordeelde 1] en zag toen een aantal personen voor de flat staan. Het waren [medeveroordeelde 4] , [betrokkene 4] , [aanvrager] , [medeveroordeelde 7] en [medeveroordeelde 1] . [medeveroordeelde 6] stond daar ook en had zijn grijze Mercedes bij zich. Ik hoorde dat [medeveroordeelde 1] tegen mij zei dat ze net weg wilden gaan. [medeveroordeelde 1] zei tegen mij:"Kom, dan gaan we ergens heen." Verder zei [medeveroordeelde 1] niets tegen mij en ik vroeg het hem ook niet. Dat is in Turks gebruik ook niet gebruikelijk. Ik kreeg autosleutels van een auto. Ik weet werkelijk niet wat voor merk, type of kleur deze auto was. Ik heb in een van mijn eerdere verklaringen gesproken over een VW Golf. Ik herinner mij nu dat het inderdaad een donkerkleurige VW Golf was waarvan ik de sleutels kreeg. Ik herkende de auto niet. De auto stond geparkeerd iets voorbij de woning van [medeveroordeelde 1] . Ik dacht dat we naar een coffeeshop zouden gaan of zo. Ik stapte achter het stuur van deze auto en naast mij nam [medeveroordeelde 1] plaats. [medeveroordeelde 7] nam op de achterbank plaats en wij reden weg. De Mercedes reed voor mij uit en ik ben daar gewoon achteraan gereden. In de Mercedes zaten de anderen. Wij reden de oude rijnbrug over en reden in de richting van Apeldoorn. Ik heb [medeveroordeelde 1] nog een keer gevraagd:" Waar gaan we heen?" [medeveroordeelde 1] antwoordde mij:" Rijd nou maar." Op een gegeven moment zei [medeveroordeelde 1] tegen mij stop maar. Dat was bij een inrit en ik weet wel dat ik die inrit ben ingereden. Ik deed dit op aanwijzing van [medeveroordeelde 1] en reed die inrit in die voor mij rechts was gelegen. Boven op de inrit moest ik stoppen en stapten [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] uit. Ik snapte niet wat er aan de hand was of wat de bedoeling was. [medeveroordeelde 1] zei mij dat ik weg moest gaan en ergens moest parkeren. Ik weet wel dat er een huis aan de inrit gelegen was. Ik heb er niet echt op gelet maar heb wel gezien dat het een metselstenen wand was die ik van het gebouw zag. Ik heb gezien dat er struiken en bomen om de woning heen stonden.
Ik heb de auto achteruit van de oprit afgereden en ben achteruit de rijbaan opgereden en heb de auto aan de rechterzijde van de rijbaan geparkeerd in de berm tussen het fietspad en de rijbaan. Ik kan mij herinneren dat ik voordat ik de oprit opreed, de Mercedes nog voor mij heb zien rijden. Nadat ik zelf de auto geparkeerd had zag ik dat de Mercerdes geparkeerd stond in de berm rechts naast het fietspad. Dat was voor mij gezien, voorbij de woning. De Mercedes stond met de voorzijde in de richting van Apeldoorn geparkeerd. Ik kon zien dat er maar een persoon in de auto zat en die zat achter het stuur. Ik vulde toen voor mijzelf in dat dat [medeveroordeelde 6] was. De inzittenden waren dus uitgestapt maar dat heb ik niet gezien. Ik kan mij niet herinneren dat deze Mercedes nog eens verderop is gaan staan of dat deze is weggereden.
Ik weet niet meer hoe lang [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 7] wegbleven maar toen zij terugkwamen was [medeveroordeelde 1] door het dolle heen. [medeveroordeelde 1] vloekte veel en riep:"Pooier, eerloze man." [medeveroordeelde 1] nam naast mij plaats en [medeveroordeelde 7] ging weer achterin zitten. [medeveroordeelde 1] zei:" Rij maar door, wegwezen hier." Ik begreep dat er iets moest zijn gebeurd maar begreep niet goed wat. [medeveroordeelde 1] zei:"De pooier, [betrokkene 1] , heeft een vrouw doodgeschoten, dat hoerenkind." Ik was hier verbaasd over en vroeg wat er dan aan de hand was en waarom hij zo kwaad was. [medeveroordeelde 1] was vuurrood en enorm opgewonden. Ik werd zelf ook kwaad op [medeveroordeelde 1] en vroeg hem waarom ik ben meegenomen naar die woning. [medeveroordeelde 1] zei:"Dat kon ik ook niet weten." Onderwijl reed ik, naar ik meen terug naar de woning van [medeveroordeelde 1] . U vraagt mij wat [medeveroordeelde 7] tijdens de rit terug heeft verteld.
[medeveroordeelde 7] praatte wel in zichzelf maar ik was te verbouwereerd over wat [medeveroordeelde 1] mij had verteld om te horen wat hij nu precies zei.
Voor de woning van [medeveroordeelde 1] parkeerde ik de auto en ik ben even mee naar binnen gegaan. Ik zei nog tegen [medeveroordeelde 1] :" Ik heb vier kinderen, waarom doen jullie mij dit aan. Waarom heb je niet gezegd dat je naar een inbraak ging en heb je mij laten deelnemen." De anderen zijn volgens mij ook naar de woning van [medeveroordeelde 1] gekomen. Dat weet ik niet zeker want ik heb ze niet gezien. Ik ben namelijk maar heel kort bij [medeveroordeelde 1] gebleven. De vrouw van [medeveroordeelde 1] was in die periode in Turkije op bezoek en dus was er niemand thuis die ons heeft zien binnenkomen. Ik weet niet meer hoe laat ik de woning van [medeveroordeelde 1] verlaten heb, maar ik ben maar een paar minuten binnen geweest. Vervolgens ben ik lopend naar huis gegaan. Ik heb thuis niets verteld.
Toen ik later hoorde dat [medeveroordeelde 1] in de gevangenis zat vulde ik in dat [medeveroordeelde 1] voor de moord was aangehouden.
Toen ik voor de woning op de [a-straat] stond te wachten heb ik geen schoten gehoord. Ik weet niet wat ik gedaan zou hebben als ik ze wel had gehoord.
Later was ik eens een keer met [aanvrager] onderweg naar Amsterdam. Ik heb hierover al eens verklaard. Tijdens deze rit vroeg ik aan [aanvrager] wat er aan de hand was geweest. [aanvrager] antwoordde mij toen dat [aanvrager] , [betrokkene 4] en [betrokkene 1] binnen in die woning aan de [a-straat] waren geweest. Ik vroeg waarom [medeveroordeelde 1] was meegenomen. [aanvrager] antwoordde toen:" Ja hij was er wel bij maar hij is niet zo lang binnen gweest want hij is weggerend." Ik heb [aanvrager] niet gevraagd naar het schieten. Omdat [medeveroordeelde 1] mij al had verteld dat [betrokkene 1] had geschoten.
Ik heb dit hele verhaal veel eerder willen vertellen bij de politie maar dat durfde ik niet omdat mijn broer erbij betrokken was. Ik ben op de hoogte van het verschoningsrecht en daar heb ik gebruik van gemaakt. Ik hoor van U dat de compositiefoto sterk gelijkend is op mijn broer [medeveroordeelde 1] . Mijn broer [medeveroordeelde 1] is vermoedelijk in de woning geweest en daar is toen iemand doodgeschoten. Dat was echter niet mijn broer [medeveroordeelde 1] die dat deed, maar [betrokkene 1] . Ofschoon ik gebruik kan maken van mijn verschoningsrecht vertel ik u dit toch omdat ik van [medeveroordeelde 1] heb gehoord dat [betrokkene 1] degene is geweest die heeft geschoten.”
8.37.
Als gezegd heeft het hof aan de onder de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van [medeveroordeelde 2] vooral de waarde toegekend dat deze op een aantal punten de verklaring van [medeveroordeelde 6] ondersteunt. Kennisneming van die verklaring, ook in verband met de eerdere in Velp door [medeveroordeelde 2] afgelegde verklaring leert dat een dergelijke waarde wel kan worden toegekend aan hetgeen [medeveroordeelde 2] heeft verklaard. Dat daarmee niet het volledige inzicht in de gang van zaken bij de overval wordt geleverd zal het hof beslist ook hebben onderkend. Dat [medeveroordeelde 2] zelf daarnaast ook grotendeels ontkennend heeft verklaard heeft het hof uiteraard ook kunnen constateren, mede aan de hand van de op de zitting vertoonde opnames van zijn verhoren.
8.38.
In het kader van de verankering van de verdachtenverklaringen besteedt het hof vervolgens in het bijzonder aandacht aan zes specifieke elementen in de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en/of [medeveroordeelde 2] , te weten – kort gezegd – de autopech van [medeveroordeelde 6] , de blauwe Volkswagen Golf, het openen van de kofferbak van de Mercedes, de sensorlamp, de plafondschilderingen van de koepels aan het viaduct over de [c-straat] en het bezoek van [medeveroordeelde 2] , [aanvrager] en [medeveroordeelde 4] aan de woning van [getuige 5] . Zowel in het boek van Israëls c.s. als in het ACAS-advies is de houdbaarheid van de genoemde zes elementen gemotiveerd bestreden. Op die verankering van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] ten opzichte van het overige bewijs zal ik hieronder in detail ingaan.
9. Zes ankerpunten
9.1.
Autopech
9.1.1.
Met betrekking tot het eerste ankerpunt in de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] overweegt het hof als volgt:
“ [medeveroordeelde 6] heeft verklaard dat hij op 2 september 1998 met pech aan zijn auto langs de kant van de weg kwam te staan, waarna [medeveroordeelde 1] door [medeveroordeelde 6] is gebeld die vervolgens met de auto van zijn vader [medeveroordeelde 6] is komen helpen. Nadat beide voertuigen weer verder reden is benzine getankt bij een tankstation. De betaling van de benzine met behulp van de tankpas van [medeveroordeelde 6] was niet succesvol aangezien de pas van [medeveroordeelde 6] was geblokkeerd. Daarna heeft [medeveroordeelde 6] zijn mobiele telefoon bij het tankstation als onderpand achtergelaten. Voor deze verklaring van [medeveroordeelde 6] is steun te vinden in de verklaringen van [medeveroordeelde 1] , diens vader en [medeveroordeelde 4] alsmede in de informatie van de op 2 september 1998 bij het tankstation werkzame [getuige 4] .”
9.1.2.
Deze bewijsoverweging steunt onder meer op de bewijsmiddelen 11, 13, 17, 33 en 34. Ik verwijs voor de inhoud daarvan kortheidshalve naar de weergave daarvan, hierboven onder 4.2. In de aanvraag wordt dit door het hof genoemde punt van ondersteuning van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] niet bestreden. Het ACAS-advies, waarnaar de aanvraag verwijst, behandelt dit punt wel. De ACAS merkt hierover het volgende op:41.
“Het gerechtshof heeft zes specifieke onderdelen benoemd uit de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en/of [medeveroordeelde 2] die steun zouden vinden in ander bewijsmateriaal. Over die zes onderdelen merkt de Commissie het volgende op.
Het eerste onderdeel heeft betrekking op de verklaring van [medeveroordeelde 6] dat hij op 2 september 1998 met pech langs de kant van de weg is komen te staan, dat [medeveroordeelde 1] hem toen is komen helpen en dat vervolgens is getankt bij een benzinestation. Volgens het gerechtshof vindt dat onderdeel van de bewezenverklaring steun in de verklaringen van [medeveroordeelde 1] , diens vader, [medeveroordeelde 4] , en de bij het tankstation werkzame getuige [getuige 4] . De Commissie merkt hierover in de eerste plaats op dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit tanken op 2 september 1998 rond 17.00 uur plaatsvond - dat wil zeggen enkele uren vóór het delict. De Commissie heeft voorts vastgesteld dat dit tankstation is gevestigd aan [e-straat] in Arnhem-Zuid, terwijl de overvallen woning aan de [a-straat] in Arnhem-Noord is gesitueerd. De Commissie kan daarom niet inzien hoe de steun die dit onderdeel uit de verklaringen van [medeveroordeelde 6] vindt in ander bewijsmateriaal kan bijdragen aan de vaststelling dat de veroordeelden en [betrokkene 1] betrokken zijn geweest bij het delict.”
9.1.3.
Bezien vanuit de bewijsvraag heeft de overweging van het hof over het tankincident, waaromtrent de ACAS kritisch is, inderdaad geen rechtstreekse redengevende kracht. Niettemin meen ik dat in de context waarin het hof deze overweging plaatst daaraan wel enige waarde toekomt. Zij toont aan dat de verklaring van [medeveroordeelde 6] , waaruit afgeleid kan worden dat hij zich enkele uren voorafgaand aan het delict met twee (destijds) medeverdachten in de niet al te verre nabijheid van de plaats delict heeft bevonden, ondersteund wordt door andere controleerbare gegevens. Dat het hof deze vaststelling heeft aangemerkt als ondersteuning voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] (die op andere punten uiteraard wel rechtstreeks redengevend zijn voor het bewijs) is niet geheel onbegrijpelijk. In het kader van de herzieningsaanvraag, waar een en ander niet wordt aangevochten, valt daarover niet veel meer te zeggen.
9.2.
Blauwe VW Golf
9.2.1.
De verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] dat een deel van de verdachten in de blauwe Golf bij de woning arriveerden waarin is ingebroken, worden volgens het hof gestaafd door de waarneming van de getuige [getuige 1] die op 2 september 1998 tussen 19.30 uur en 19.45 uur heeft gezien dat een donkerblauwe of mogelijk zwarte Golf, oud model, de oprit van het pand [a-straat 1] opreed.
9.2.2.
Deze bewijsoverweging steunt op de bewijsmiddelen 9, 11, 21, 23 en 30. Ik verwijs voor de inhoud daarvan kortheidshalve naar de weergave daarvan, hierboven onder 4.2.
9.2.3.
In de aanvraag worden de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] onder meer op het punt van het arriveren bij de woning aan de [a-straat] in een (blauwe) Volkswagen Golf, bestreden. Gesteld wordt dat uit de analyse van de videoverhoren door dr. Israëls blijkt dat omtrent de wetenschap bij [medeveroordeelde 2] over de blauwe Volkswagen niets bekend is. Wel zou in ieder geval uit de analyse van de verhoren van [medeveroordeelde 6] blijken dat hij niet vanuit eigen wetenschap de blauwe Volkswagen noemt.
9.2.4.
Het ACAS-advies, waarnaar de aanvraag verwijst, behandelt dit punt ook. De ACAS merkt hierover het volgende op:42.
“Tijdens de verhoren is bij herhaling door de verhorende verbalisanten aan [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] informatie verschaft die delictgerelateerd was of kon zijn ("daderwetenschap"). De Commissie volstaat met enkele voorbeelden, waar er meer van zijn te benoemen:
(…)
• In het tweede gedeelte van het 5e verhoor, waarin [medeveroordeelde 6] de omslag heeft gemaakt naar een bekennende verklaring, heeft [medeveroordeelde 6] aanvankelijk verklaard dat gebruik is gemaakt van twee auto's op 2 september 1999 (bedoeld zal zijn: 1998, AEH): naast de door hem bestuurde Mercedes, heeft hij achtereenvolgens een Mercedes, een Ford Scorpio, een Peugeot 205, een Mitsubishi en een BMW als tweede auto genoemd. Steeds is hem daarop door de verbalisanten voorgehouden dat hij daarover liegt. Door de verbalisanten is vervolgens de kleur van de auto genoemd ("blauw is goed, ik zal je helpen") die op de oprit van de woning heeft gestaan. Pas daarna heeft [medeveroordeelde 6] consequent gesproken over een blauwe auto. In het 6e verhoor is [medeveroordeelde 6] opnieuw gevraagd naar de gebruikte auto's. [medeveroordeelde 6] heeft toen aanvankelijk wederom gesproken over achtereenvolgens een Mitsubishi, een Opel Senator en een Peugeot. Pas nadat een verbalisant aan [medeveroordeelde 6] heeft medegedeeld te hebben gelezen dat [medeveroordeelde 1] een Volkswagen Golf had, heeft [medeveroordeelde 6] verklaard dat van een Volkswagen Golf gebruik is gemaakt. De aanvankelijk door [medeveroordeelde 6] genoemde kleuren van deze Volkswagen Golf (rood, wit) zijn door de verbalisanten gecorrigeerd (blauw).
(…)
• De belangrijkste elementen in de als bewijsmiddel 30 gebruikte passages uit de verklaring die [medeveroordeelde 2] op 4 mei 1999 heeft afgelegd, zijn hem tijdens de verhoren van 22 april 1999 en 3 mei 1999 nadrukkelijk door de verbalisanten voorgehouden. Dat geldt bijvoorbeeld voor (…) het gebruik van een Volkswagen Golf (…).
(…)
De Commissie heeft zich - indachtig de opmerkingen van de advocaat-generaal Aben in zijn vordering tot herziening in de zaak van "De zes van Breda" - bovendien de vraag gesteld of de bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] , die voor het bewijs zijn gebruikt, een treffende gelijkenis vertonen en onafhankelijk van elkaar tot stand zijn gekomen. De Commissie beantwoordt die vragen ontkennend.
Allereerst moet worden vastgesteld dat de verklaringen niet onafhankelijk van elkaar tot stand zijn gekomen. Hiervoor is al opgemerkt dat [medeveroordeelde 6] vanaf het eerste verhoor, deels ten onrechte, is voorgehouden dat [aanvrager] , [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] voor hem belastende verklaringen hebben afgelegd en dat hem tijdens verhoren ook is voorgehouden dat "anderen" namen van betrokkenen hebben genoemd die [medeveroordeelde 6] volgens de verbalisanten leugenachtig achterwege zou laten. De verklaring van [medeveroordeelde 1] over een door hem in gebruik zijnde Volkswagen Golf is expliciet benoemd tijdens een verhoor van [medeveroordeelde 6] . Daarenboven hebben de verbalisanten in zowel de verhoren van [medeveroordeelde 6] als in de verhoren van [medeveroordeelde 2] delictgerelateerde informatie verstrekt.
(…)
Het gerechtshof heeft zes specifieke onderdelen benoemd uit de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en/of [medeveroordeelde 2] die steun zouden vinden in ander bewijsmateriaal. Over die zes onderdelen merkt de Commissie het volgende op.
(…)
Het tweede onderdeel heeft betrekking op de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] dat enkele verdachten in een blauwe Volkswagen Golf zijn gearriveerd. Volgens het gerechtshof vindt dat onderdeel steun in een waarneming van de getuige [getuige 1] . De Commissie stelt, met verwijzing naar haar voorafgaande beschouwingen, vast dat [medeveroordeelde 6] noch [medeveroordeelde 2] uit eigen beweging heeft verklaard over het gebruik van een blauwe Volkswagen Golf. Een verbalisant heeft tijdens het tweede, niet geverbaliseerde maar wel opgenomen verhoor van [medeveroordeelde 2] op 22 april 1999 opgemerkt dat [medeveroordeelde 6] als eerste heeft gesproken over een blauwe Volkswagen Golf. De Commissie heeft evenwel aan de hand van de opgenomen verhoren kunnen vaststellen dat die informatie hem is aangereikt door de verbalisanten, nadat [medeveroordeelde 6] aanvankelijk tal van andere automerken en twee andere kleuren heeft genoemd. De Commissie heeft bovendien aan de hand van de opgenomen verhoren kunnen vaststellen dat de verbalisanten ook aan [medeveroordeelde 2] de informatie over het veronderstelde gebruik van een blauwe Volkswagen Golf hebben aangereikt. Van daderwetenschap, die zou worden bevestigd door de waarneming van de getuige [getuige 1] , is dan ook geen sprake: de verbalisanten hebben juist de waarneming van de getuige [getuige 1] in de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] ingebracht. De Commissie voegt daar nog aan toe dat de getuige [getuige 1] nadrukkelijk heeft verklaard dat de persoon die hij bij de desbetreffende Volkswagen Golf heeft gezien een getinte huidskleur heeft, een Indisch / Pakistaans type zou zijn, geen baard of snor had en zeker niet van Turkse of Marokkaanse afkomst is. Het door [getuige 1] gegeven signalement lijkt niet te passen bij een van de veroordeelden en evenmin bij [betrokkene 1] .”
9.2.5.
Over de verklaring van [medeveroordeelde 6] dat bij de overval een blauwe Volkswagen Golf betrokken was, is gerede twijfel mogelijk, aangezien zijn bekennende verklaring op dit punt in grote mate gestuurd lijkt te zijn. Hij noemt immers in zijn vijfde verklaring – die door het hof op de zitting is vertoond – diverse automerken, met daaraan gekoppeld verschillende kleuren, waarna de ondervrager hem voorhoudt: “Blauw is goed”. Waar hij later over een blauwe Golf verklaart kan dat dus zijn ingegeven door die opmerking. Daartegenover kan worden gesteld dat [medeveroordeelde 6] in zijn latere verklaring als getuige op de terechtzitting van het hof niet is teruggekomen op dit punt. Hij heeft aldaar immers met betrekking tot het noemen van de auto het volgende verklaard:
“Bepaalde dingen die ik me in een later stadium herinnerde heb ik aan mijn verklaringen toegevoegd.
Op de vraag of ik met betrekking tot de door mij genoemde auto's gokte naar de waarheid antwoord ik ontkennend. In een volgende verklaring heb ik me de Volkswagen herinnerd en dat dus aan de verklaring toegevoegd.”
9.2.6.
Zowel de aanvraag als het ACAS-advies hanteren de aanname dat (ook) [medeveroordeelde 2] niet uit eigen beweging over de blauwe Golf, die betrokken zou zijn bij de overval heeft verklaard, maar dat deze veronderstelde wetenschap over de auto hem door de politie is aangereikt. De ACAS wijst daarbij concreet op de omstandigheid dat de in bewijsmiddel 30 opgenomen passage over het gebruik van een Volkswagen Golf door de verbalisanten tijdens de verhoren van 22 april 1999 en 3 mei 1999 nadrukkelijk aan [medeveroordeelde 2] is voorgehouden. De verhoren waaraan de ACAS hier refereert liggen alle ná het moment waarop [medeveroordeelde 2] voor het eerst zijn betrokkenheid bij het misdrijf heeft bekend, te weten op 13 april 1999 (vijftiende verhoor, bijlage 430). In dat niet opgenomen, maar wel geverbaliseerde, verhoor verklaart [medeveroordeelde 2] , voor zover hier van belang, onder meer het volgende:
“(…) Ik wil u nu een verklaring afleggen over hetgeen er op de avond van 2 september 1998 is gebeurd op de [a-straat] .
Op woensdag, 2 september 1998, omstreeks 20.15 uur kwam ik lopend aan bij de woning van mijn broer [medeveroordeelde 1] aan de [f-straat 1] te Arnhem. Het was donker en ik weet nog dat het koud en nat weer was. Ik neem aan dat het niet al te hard geregend heeft want dan was ik niet lopend naar de woning van [medeveroordeelde 1] gegaan. Ik had geen afspraak met [medeveroordeelde 1] of zo. Ik was gewoon een eindje gaan lopen en kwam toen bij de woning van [medeveroordeelde 1] uit. Ik kwam aangelopen bij de woning van [medeveroordeelde 1] en zag toen een aantal personen voor de flat staan. Het waren [medeveroordeelde 4] , [betrokkene 4] , [aanvrager] , [medeveroordeelde 7] en [medeveroordeelde 1] . [medeveroordeelde 6] stond daar ook en had zijn grijze Mercedes bij zich. Ik hoorde dat [medeveroordeelde 1] tegen mij zei dat ze net weg wilden gaan. [medeveroordeelde 1] zei tegen mij:"Kom, dan gaan we ergens heen." Verder zei [medeveroordeelde 1] niets tegen mij en ik vroeg het hem ook niet. Dat is in Turks gebruik ook niet gebruikelijk. Ik kreeg autosleutels van een auto. Ik weet werkelijk niet wat voor merk, type of kleur deze auto was. Ik heb in een van mijn eerdere verklaringen gesproken over een VW Golf. Ik herinner mij nu dat het inderdaad een donkerkleurige VW Golf was waarvan ik de sleutels kreeg. Ik herkende de auto niet. De auto stond geparkeerd iets voorbij de woning van [medeveroordeelde 1] . Ik dacht dat we naar een coffeeshop zouden gaan of zo. Ik stapte achter het stuur van deze auto en naast mij nam [medeveroordeelde 1] plaats. [medeveroordeelde 7] nam op de achterbank plaats en wij reden weg. De Mercedes reed voor mij uit en ik ben daar gewoon achteraan gereden. (…)”
9.2.7.
In deze verklaring spreekt [medeveroordeelde 2] over een donkerkleurige Volkswagen Golf. Niettemin zou twijfel kunnen blijven bestaan of dit gegeven hem (ook) hier niet is aangereikt door de verhorende verbalisanten. Dat laat zich niet vaststellen, aangezien deze verklaring, die op het politiebureau in Velp tot stand is gekomen, niet op video is opgenomen – de faciliteiten daarvoor ontbraken in Velp. Ik heb echter aan de hand van eerdere opnames kunnen vaststellen dat [medeveroordeelde 2] reeds in een veel eerder stadium, te weten ter gelegenheid van zijn tweede verhoor als verdachte op 29 maart 199943., geheel en al uit eigen beweging tegenover de politie heeft verklaard dat hij rond de tijd van de overval op 2 september 1998 de beschikking had over een blauwe Golf, die was gestald bij zijn broer [medeveroordeelde 1] . Ik citeer hier uit een woordelijk verslag van dat verhoor het volgende:
“Verhoorder: Weet jij nog met wat voor auto’s jij daar (AEH: bij [getuige 5] ) geweest bent?
[medeveroordeelde 2] (nadenkend): euh…ik heb één keer van hem auto…die Ford Senator ik heb gehaald van hem
Verhoorder: ja
[medeveroordeelde 2] : ik heb paar dagen gereden. Was die versnelling kapot.
Verhoorder: versnellingsbak kapot ja.
[medeveroordeelde 2] : ik heb die terugbrengen.
Verhoorder: hmm…dat was naar [medeveroordeelde 5] he?
[medeveroordeelde 2] : ja
Verhoorder: je bent één keer met die Ford zeg je van [medeveroordeelde 5] bij die mevrouw geweest
[medeveroordeelde 2] : ja bij deur auto laten.
Verhoorder: was je toen alleen?
[medeveroordeelde 2] : nee, toen was [aanvrager] ook mee.
[niet goed te verstaan gemompel verhoorder]
Verhoorder: één keer de auto ja. De volgende keren, met welke auto’s ben je er nog meer geweest?
[medeveroordeelde 2] (na lang nadenken): euh…Golf denk ik.
- andere verbalisant praat er tussendoor om wat eerder gezegd is goed op te kunnen schrijven -
Verhoorder: Wat voor Golf?
[medeveroordeelde 2] : blauw of grijs.
- het gaat wederom even over de eerste auto de Ford Scorpio -
Verhoorder: de volgende keer was je, zeg je, met een Volkswagen Golf.
[medeveroordeelde 2] : Golf.
Verhoorder: blauwe?
[medeveroordeelde 2] : of zwart of zoiets.
“ Verhoorder: blauw of zwart.
[medeveroordeelde 2] : Kleine Golf.
Verhoorder: ja…oude of een nieuwe Golf?
[medeveroordeelde 2] : oude denk ik. Hij is ook kapot.
Verhoorder: van wie was die auto?
[medeveroordeelde 2] : van [aanvrager] . Op vrouw naam of weet ik niet die auto staan.
Verhoorder: blauwe of … en die auto was van [aanvrager] ?
[medeveroordeelde 2] : ja
Verhoorder: of van zijn vrouw?
[medeveroordeelde 2] : of van. Welke naam weet ik niet.
Verhoorder: heb je daar lang in gereden?
[medeveroordeelde 2] : een week of twee weken.
Verhoorder: je weet toevallig geen kenteken of wel?
[medeveroordeelde 2] : nee…sloop, weggooien.
Verhoorder: he?
[medeveroordeelde 2] : sloop.
(…)
Verhoorder: het type van die Golf, was dat zo’n hele oude?
[medeveroordeelde 2] : hele oude ja.
Verhoorder: hele oude?
[medeveroordeelde 2] : 83 of 80. Zoiets. 83 of 80.
Verhoorder: model 80.
[medeveroordeelde 2] : 80 of 83.
Verhoorder: En heb je er een week mee gereden ongeveer?
[medeveroordeelde 2] : ongeveer een week ja.
Verhoorder: en die had [aanvrager] gekocht? En dan een week later doet ie hem weer weg?
[medeveroordeelde 2] : nee, weet niet wanneer gekocht.
Verhoorder: maar jij zegt ik heb er een week in gereden, dus die had ie al.
[medeveroordeelde 2] : ik heb deze gehaald ja (verder niet goed te verstaan)
Verhoorder: waar heb jij die Golf vandaan gehaald?
[medeveroordeelde 2] : weet ook niet, heb niet gevraagd.
Verhoorder: waar heb je die Golf voor het eerst gezien dan?
[medeveroordeelde 2] : euh…(lang nadenken en gemompel) denk ik heb in Nijmegen gehaald ja.
Verhoorder: dat denk je?
[medeveroordeelde 2] : ja
Verhoorder (2): jij hebt hem gehaald zeg je?
[medeveroordeelde 2] : nee gewoon ophalen met andere auto (verder slecht te verstaan)
Verhoorder: je weet niet meer waar je hem gehaald hebt?
Verhoorder (2): je hebt vaker in die auto gereden?
[medeveroordeelde 2] : euh..
Verhoorder (2): is dat één keer geweest dat je erin gereden hebt?
[medeveroordeelde 2] : nee bij mijn broer deur opgehaald die auto.
Verhoorder: bij jouw broer?
[medeveroordeelde 2] : ja
Verhoorder: Hier eeeuh…
[medeveroordeelde 2] : in Arnhem. Zuid.
Verhoorder: Zuid? [medeveroordeelde 4] ?
[medeveroordeelde 2] : nee nee [medeveroordeelde 1]
Verhoorder: [medeveroordeelde 1]
(…)
Verhoorder: dus je hebt de blauwe Golf bij [medeveroordeelde 1] opgehaald?
[medeveroordeelde 2] : ja [medeveroordeelde 1] heeft geleend soms. [medeveroordeelde 1] (verder niet goed te verstaan)
Verhoorder: wel gek dat dat niet…je zit heel lang te denken en dan in een keer bedenk je dat ie van je…
[medeveroordeelde 2] : ja ik heb…omdat euh…beetje problemen gehad. En euh..
Verhoorder: ja..met wie?
[medeveroordeelde 2] : met [medeveroordeelde 1] . Hij komt mij zeggen ja ik heb auto daar en zet die auto achter mij voor de deur. Daar ik heb gehaald die auto.
Verhoorder: van wie was die auto dan?
[medeveroordeelde 2] : van [aanvrager] .
Verhoorder: die auto was van [aanvrager] .
[medeveroordeelde 2] : ja
Verhoorder: en die stond…
[medeveroordeelde 2] : nou mijn broer soms reed die auto.
Verhoorder: dus [medeveroordeelde 1] heeft de blauwe Golf van [aanvrager] geleend en die heeft ie bij jouw broer, Ali of [medeveroordeelde 1] , bij de deur?
[medeveroordeelde 2] : bij [medeveroordeelde 1] deur.
Verhoorder: en daar heb je hem weer weggehaald?
[medeveroordeelde 2] : ik heb daar weghalen ja.
Verhoorder: en toen heb jij hem meegenomen?
[medeveroordeelde 2] : ja.
Verhoorder: toen kreeg je de sleutel van [medeveroordeelde 1] ?
[medeveroordeelde 2] : hij sleutel…kreeg sleutel van [aanvrager] .
Verhoorder: van [aanvrager] ?
[medeveroordeelde 2] : [slecht te verstaan] niet [medeveroordeelde 1] .
Verhoorder: hoe kan [medeveroordeelde 1] dan in die auto rijden?
[medeveroordeelde 2] : ik weet ook niet.
Verhoorder: oké. In ieder geval een blauwe of een zwarte. Oud model.
[medeveroordeelde 2] : oud model ja.
Verhoorder: kenteken weet je niet. En die Golf die is na die tijd…na een week. Je zegt ik heb er dan nog een week mee gereden?
[medeveroordeelde 2] : ongeveer een week ja.
Verhoorder: ongeveer een week. Hoe lang heeft [medeveroordeelde 1] ermee gereden, weet je dat?
[medeveroordeelde 2] : tot die dagen ik heb niks geen… (slecht te verstaan) die dag hij komt mij ophalen zonder auto en dan komt lopen of met [medeveroordeelde 4] samen komt aan mijn deur vraagt hij ja wij … moeten naar Nijmegen of Amsterdam gaan ze. Komt ophalen (slecht te verstaan) auto gepakt en wij rijd Amsterdam. Die dag ik heb hun samen gaan.
Verhoorder: met die Golf naar Amsterdam?
[medeveroordeelde 2] : ik weet niet welke precieze dag.
Verhoorder: het is in ieder geval na de dag…
Verhoorder: jij zegt ik haalde de Golf op bij [medeveroordeelde 1] .
[medeveroordeelde 2] : ja
Verhoorder: en ik heb op dat moment ruzie met [medeveroordeelde 1] . Dus het is na 22 augustus, want toen heeft hij jouw met dat pistool geslagen.
[medeveroordeelde 2] : na 22 augustus.
Verhoorder: na 22 augustus. En in die periode daarna rijdt hij in die Golf en jij ook een week in die Golf.
[medeveroordeelde 2] : ja ik heb die vaak gepakt die Golf.
(…)”
9.2.8.
In het proces-verbaal dat van dit verhoor is opgemaakt is dit gedeelte als volgt – correct – gerelateerd:
“Ook ben ik een keer met een Volkswagen Golf, een zwarte of een blauwe, bij de woning van de vrouw met de honden geweest. Die auto was van [aanvrager] denk ik. Volgens mij stond die auto op naam van zijn vrouw. Ik weet wel dat die auto naar de sloop is gegaan. (…) Deze auto is ongeveer een week gebruikt. De Volkswagen Golf was door mijn broer [medeveroordeelde 1] geleend van [aanvrager] . Ik kreeg de sleutels van die Golf van [aanvrager] en ik heb de auto toen opgehaald bij de woning van [medeveroordeelde 1] . Ik heb u al verteld dat ik ruzie had met [medeveroordeelde 1] en dat we ook gevochten hebben. U zegt mij dat dat op 22 augustus 1998 was. Het was dus na deze datum dat ik de auto bij [medeveroordeelde 1] opgehaald heb want ik weet nog dat ik op dat moment ruzie had met [medeveroordeelde 1] .”
9.2.9.
De conclusie met betrekking tot het noemen van de blauwe/donkerkleurige VW Golf door [medeveroordeelde 2] is dat deze wetenschap van de Golf hem niet door de politie is aangereikt, maar dat [medeveroordeelde 2] in een vroeg stadium van de verhoren spontaan heeft aangegeven dat hij rond de tijd van de overval de beschikking had over een dergelijke Golf en dat hij daar later op terugkomt. Waar in latere verhoren door de politie is gerefereerd aan een dergelijke Golf, is aannemelijk dat zij daarbij slechts hebben verwezen naar het eerdere noemen van die Golf door [medeveroordeelde 2] . Anders dan in het boek van Israels c.s. en het rapport van de ACAS meen ik dat de verwijzing naar de overeenkomst in verklaringen tussen [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] dus wel valide is, in die zin dat daarin een ondersteuning kan worden gevonden voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] .
9.3.
Geopende kofferbak Mercedes
9.3.1.
Het hof noemt als derde punt van ondersteuning van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] het openen van de kofferbak van de Mercedes. Het overweegt daarover:
“ [medeveroordeelde 6] heeft verklaard dat hij na het parkeren van zijn Mercedes aan de [a-straat 1] de kofferbak heeft opengemaakt. Deze verklaring vindt steun in de getuigenverklaring van [getuige 2] die een man bij een openstaande kofferbak van een Mercedes heeft zien staan.”
9.3.2.
Deze bewijsoverweging steunt op de bewijsmiddelen 10 en 27. Ik verwijs voor de inhoud daarvan kortheidshalve naar de weergave daarvan, hierboven onder 4.2.
9.3.3.
In de herzieningsaanvraag wordt opgemerkt dat het hof, ter onderbouwing van de betrouwbaarheid van de bekentenissen van [medeveroordeelde 6] , onder meer de wetenschap bij [medeveroordeelde 6] over het openen van de kofferbak van de Mercedes heeft aangemerkt als daderwetenschap. In de aanvraag wordt aangevoerd dat dr. Israëls na onderzoek van de videobanden tot de analyse is gekomen dat deze daderwetenschap in oorsprong vanuit de verbalisanten is gekomen of puur door gissingen door [medeveroordeelde 6] is ingevuld of niets met het misdrijf te maken hebben gehad. Deze analyse is, zoals hiervoor al opgemerkt, neergelegd in het als productie 2 aan de aanvraag gehechte boek.
9.3.4.
Met betrekking tot het openen van de kofferbak houdt het boek het volgende in:
(p. 15-16)
“Er is nog een getuige die iets vertelt waarvan de politie denkt dat het te maken heeft met het misdrijf. Deze man reed op de avond van het misdrijf rond zeven uur samen met zijn vrouw over de [a-straat] de stad uit. Direct na het passeren van de villa reed hij over het viaduct over de [c-straat] (…) en even later aarzelde hij om te stoppen op de parallelweg. Hij zag daar langs de kant van de weg een oudere grijsachtige of zilverkleurige auto met open kofferbak staan. Bij de kofferbak stond een man van een jaar of veertig met donker haar. Hij droeg een veelkleurig colbertjasje. De man hoorde volgens deze getuige duidelijk niet thuis in deze omgeving van grote chique huizen. Uiteindelijk besloot de getuige om door te rijden naar een iets verderop gelegen benzinestation. Daar kwam hij, blijkens de beelden van de bewakingscamera, aan om 19.10 uur.
Heeft deze waarneming iets te maken met het misdrijf? De man moet dit gezien hebben kort vóór tien over zeven. De blauwe Volkswagen Golf zou pas ongeveer een half uur later de oprit van de villa zijn ingereden. De belangrijkste verdachte die is gaan bekennen, bezat echter een oude zilvergrijze Mercedes 190, en de politie dacht dat dit misschien de oudere auto uit deze getuigenverklaring zou kunnen zijn.”
(p. 135-136)
“Vanaf 11 april 1999 worden de verhoren van [medeveroordeelde 6] niet meer opgenomen en beschikken we dus alleen over processen-verbaal van zijn verhoren. Die processen-verbaal leren hoe het lukt om [medeveroordeelde 6] geleidelijk aan steeds meer te laten zeggen wat de verhoorders graag willen horen. Er valt echter bij gebrek aan opnames niets meer te zeggen over de wijze waarop deze verklaringen tot stand zijn gekomen. De meest redelijke aanname lijkt dat de werkwijze van de politie in deze latere verhoren vergelijkbaar is geweest met de eerdere verhoren die wel zijn opgenomen, en dat betekent dat [medeveroordeelde 6] via gokken en sturend verhoren is toegepraat naar de door de verhoorders gewenste antwoorden. Het is redelijk om aan te nemen dat de geloofwaardigheid van deze latere verklaringen van [medeveroordeelde 6] gelijk is aan die van de eerdere verklaringen die we wél konden onderzoeken, en dat zou betekenen dat ook deze latere verklaringen van [medeveroordeelde 6] alleen iets zeggen over het vermogen van de politie om een verdachte die van niets weet, toch in hoge mate de juiste dingen te laten verklaren. Omdat de geloofwaardigheid van deze verklaringen niet beoordeeld kan worden, zal de inhoud van deze latere bekennende verklaringen slechts betrekkelijk beknopt besproken worden.
(…)
Op 12 april 1999 verandert [medeveroordeelde 6] weer zijn verhaal over wat hij tijdens het misdrijf had gedaan terwijl hij buiten met de auto wachtte. Aanvankelijk had hij gezegd dat hij toen even heen en weer was gereden naar de [d-straat] . Toen de verhoorders dat niet geloofden, had hij gezegd dat hij al die tijd in de auto had zitten wachten. Toen hij zei dat hij een grasveld had gezien en de verhoorders antwoordden dat hij dit zittend in de auto nooit had kunnen zien, zei hij dat hij ook nog even de auto uit was geweest, en nu, op 12 april, zegt hij dat hij tijdens het wachten ook nog zijn auto verplaatst heeft. Hij was het nabijgelegen viaduct over gereden (…) en hij had zijn auto geparkeerd op een zijweg. Deze wijziging in het verhaal lijkt goed te passen bij de eerder besproken getuige (…), die op 2 september 1998 kort vóór 19.10 uur iets voorbij het viaduct op de parallelweg een oude zilvergrijze auto met open kofferbak had zien staan. Proberen de verhoorders [medeveroordeelde 6] hier naartoe te praten?”
(p. 138-139)
“Drie weken later, op 18 mei 1999, gaat [medeveroordeelde 6] met zijn twee verhoorders Ben en Henk naar de [a-straat] , naar de plekken waar hij naar eigen zeggen op 2 september 1998 geweest is. In een uitvoerig proces-verbaal beschrijven de verbalisanten wat [medeveroordeelde 6] tijdens dit uitstapje allemaal vertelt. Op aanwijzing van [medeveroordeelde 6] rijden ze de route van 2 september 1998 na vanuit het huis van [medeveroordeelde 1] naar de [a-straat] . (…) Vooral over het wachten tijdens het misdrijf op de [a-straat] vertelt [medeveroordeelde 6] vervolgens allerlei nieuwe dingen.
(…)
Tijdens het wachten stapte [medeveroordeelde 6] op een gegeven moment uit, deed de kofferbak open om te kijken naar de autoband die eerder die dag vernield was en deed de kofferbak weer dicht. (De lezer herinnert zich de getuige die zei hoe hij op 2 september 1998 kort na 19.00 uur een oude grijze auto had gezien met een kofferbak die open stond.)”
(p. 198)
“De officier noemt in haar requisitoir wel de oude grijze auto met open kofferbak die gezien is op de zijweg van de [a-straat] aan de andere kant van het viaduct. In latere verhoren verklaart [medeveroordeelde 6] immers dat hij zijn grijze Mercedes verplaatst heeft en dat hij toen ook de kofferbak had geopend, en op deze manier zou deze getuigenverklaring precies passen bij de verklaring van [medeveroordeelde 6] . In werkelijkheid kan dit echter niet of nauwelijks. Het is erg onwaarschijnlijk dat [medeveroordeelde 6] , als hij inderdaad bij het misdrijf gewacht heeft, zijn auto zo verplaatst zou hebben dat hij niet meer zichtbaar was voor de daders als zij uit de villa zouden komen. Bovendien: het de inrit oprijden van de blauwe Volkswagen Golf kan behoorlijk precies in de tijd worden geplaatst: tussen half acht en kwart voor acht. De man die de open kofferbak heeft gezien, is vervolgens doorgereden naar een benzinestation. Daar komt hij volgens de bewakingscamera om 19.10 uur aan. Hij moet dus vóór tien over zeven de open kofferbak hebben gezien. Dat is te vroeg indien de daders pas na half acht zijn komen aanrijden. De officier lost dit probleem enigszins op door deze observatie in de tijd te plaatsen, niet - zoals correct zou zijn - tussen 19.00 en 19.10 uur, maar 'tussen 19.00 uur en 19.30'. Ze zou echter moeten weten dat deze observatie met zekerheid vóór 19.10 uur is gedaan. Voor de strafzaak als geheel maakt dit detail overigens weinig uit: er is hoe dan ook weinig aanleiding om te denken dat deze waarneming iets te maken heeft met het misdrijf.”
9.3.5.
Verder wordt in het ACAS-advies, waarnaar de aanvraag verwijst, over dit punt het volgende opgemerkt:44.
“Het gerechtshof heeft zes specifieke onderdelen benoemd uit de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en/of [medeveroordeelde 2] die steun zouden vinden in ander bewijsmateriaal. Over die zes onderdelen merkt de Commissie het volgende op.
(…)
Het derde onderdeel heeft betrekking op de verklaring van [medeveroordeelde 6] dat hij na het parkeren van de door hem bestuurde Mercedes de kofferbak van zijn auto heeft opengemaakt. Dat onderdeel zou zijn bevestigd in de verklaring van de getuige [getuige 2] . De Commissie heeft vastgesteld dat [medeveroordeelde 6] pas op 18 mei 1999 voor het eerst tijdens een reconstructie heeft verklaard dat hij de kofferbak van de Mercedes heeft opengemaakt. De uitlatingen van [medeveroordeelde 6] tijdens de reconstructie zijn niet opgenomen. De Commissie kan derhalve niet vaststellen of [medeveroordeelde 6] hierover uit eigen beweging heeft verklaard. Zij kan wel vaststellen dat [medeveroordeelde 6] daarover niet uit eigen beweging heeft verklaard tijdens zijn bekennende verklaringen van 9 en 10 april 1999.”
9.3.6.
Uit het voorgaande komt naar voren dat met betrekking tot het openen van de kofferbak in feite twee aspecten aan de orde zijn, namelijk de vraag of de waarnemingen van de getuige [getuige 2] iets te maken hebben met het bewezenverklaarde feit en in hoeverre [medeveroordeelde 6] hierover uit eigen beweging heeft verklaard.
9.3.7.
Ik begin met dat laatste punt. Er kan namelijk, zoals de ACAS ook schrijft in haar advies, inderdaad niet worden vastgesteld hoe [medeveroordeelde 6] is gekomen tot zijn verklaring over het openen van de kofferbak. Enerzijds is daarmee niet uitgesloten dat hij hierover niet uit eigen beweging heeft verklaard. Anderzijds is het even goed mogelijk dat hij hierover wel uit eigen beweging heeft verklaard. In dat kader merk ik op dat [medeveroordeelde 6] , zoals de ACAS schrijft, tijdens de reconstructie voor het eerst heeft verklaard dat hij de kofferbak van de Mercedes heeft opengemaakt. Meer in het bijzonder houdt het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de reconstructie45.in dat [medeveroordeelde 6] aangaf:
“– Dat hij op de plaats waar hij zijn auto had geparkeerd uitstapte. Dat hij om zijn auto liep, om te kijken of zijn banden nog in orde waren. Dat toen hij om zijn auto had gelopen de kofferbak van die auto opende om te zien hoe de band van zijn auto eerder die dag was vernield.”
9.3.8.
Dat op 2 september 1998 de band van de auto van [medeveroordeelde 6] is vernield, wordt ondersteund door een zich in het dossier bevindende aangifte van [medeveroordeelde 6] .46.Deze op 3 september 1998 gedane aangifte houdt in dat op 2 september 1998 tussen 15:00 uur en 17:30 uur in Nijmegen de rechtervoorband van de Mercedes van [medeveroordeelde 6] is vernield, doordat de band lek is gestoken en open is gesneden. Daarnaast vindt de tijdens de reconstructie afgelegde verklaring van [medeveroordeelde 6] ook steun in de bewijsmiddelen met betrekking tot de autopech op 2 september 1998, welke hiervoor reeds aan de orde zijn gekomen. Ik wijs daarbij in het bijzonder op de verklaring van [medeveroordeelde 1] (bewijsmiddel 33) en [medeveroordeelde 4] (bewijsmiddel 34), die onder meer inhouden dat op weg naar Arnhem de band van de Mercedes van [medeveroordeelde 6] knapte en dat [medeveroordeelde 1] de band van de Mercedes heeft verwisseld.
9.3.9.
Hoewel dus niet kan worden vastgesteld of [medeveroordeelde 6] uit eigen beweging heeft verklaard over het openen van de kofferbak en er daarmee alle aanleiding bestaat om voorzichtig om te gaan met de verklaring van [medeveroordeelde 6] over het openen van de kofferbak, staat dit mijns inziens niet in de weg aan de overweging van het hof dat de verklaring van [medeveroordeelde 6] dat hij na het parkeren van zijn Mercedes aan de [a-straat 1] de kofferbak heeft opengemaakt steun vindt in de getuigenverklaring van [getuige 2] .
9.3.10.
Het eerste punt, het tijdstip van de waarneming van de getuige [getuige 2] , acht ik echter van groter belang. De politie heeft aan de hand van camerabeelden van het tankstation gelegen op de [a-straat] 105 te Arnhem vastgesteld dat de getuige [getuige 2] om 19.10 uur het terrein van het tankstation opreed.47.Daaruit volgt dat de getuige [getuige 2] de auto met de geopende kofferbak moet hebben gezien tussen 19.00 uur en 19.10 uur, hetgeen de vraag oproept in hoeverre de getuige daadwerkelijk de door [medeveroordeelde 6] bestuurde Mercedes heeft gezien. De bewijsvoering van het hof houdt immers ook in dat de getuige [getuige 1] op 2 september 1998 rond 19.30-19.45 uur een donkerblauwe of mogelijk zwarte Volkswagen Golf de oprit van de villa zag inrijden, terwijl uit de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] kan worden opgemaakt dat [medeveroordeelde 6] de Mercedes pas heeft geparkeerd op de parallelweg langs de [a-straat] nadat de door [medeveroordeelde 2] bestuurde Volkswagen Golf was gestopt op de [a-straat] . In dat licht bezien is het oordeel van het hof dat de verklaring van [medeveroordeelde 6] dat hij na het parkeren van zijn Mercedes aan de [a-straat 1] de kofferbak heeft opengemaakt steun vindt in de getuigenverklaring van [getuige 2] die een man bij een openstaande kofferbak van een Mercedes heeft zien staan, weinig sterk. Daar komt nog bij dat, anders dan het hof overweegt, de verklaring van [getuige 2] niet inhoudt dat hij een man bij een openstaande kofferbak van een auto van het merk Mercedes heeft zien staan. Een blik op het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 2]48.leert dat hij enkel heeft gesproken over een personenauto en dan meer in het bijzonder “een ouder type auto, grijsachtig danwel zilverkleurig”. Dat alles maakt alleszins mogelijk dat de getuige [getuige 2] een andere auto heeft gezien dan de Mercedes die door [medeveroordeelde 6] werd bestuurd. Dat maakt de conclusie dat de verklaring van [medeveroordeelde 6] , dat hij op enig moment de kofferbak van zijn auto heeft geopend, echter niet per se onbetrouwbaar.
9.4.
Sensorlamp
9.4.1.
Als vierde punt van ondersteuning van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en noemt het hof de sensorlamp bij de villa.
9.4.2.
Het hof overweegt daaromtrent:
“ [medeveroordeelde 6] heeft voorts verklaard dat de voorzijde van het huis van de familie [...] bij schemer of duisternis verlicht werd door een lamp die werd aangeschakeld door middel van een sensor. De sensor zou reageren na detectie van bewegingen. [medeveroordeelde 6] verklaart deze waarneming te hebben gedaan vanachter het huis en vanuit deze positie te hebben gezien dat op 2 september 1998 een vrouw het huis aan de voorzijde naderde waarna de lamp aanging. Deze waarnemingen van de werking van de buitenlamp zijn bevestigd door het politieonderzoek waaruit bovendien naar voren kwam dat het mogelijk is vanaf de achterzijde van het huis waar te nemen wat aan de voorzijde van het huis gebeurt doordat de hal van de woning zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde is voorzien van niet afgedekt helder glas.”
9.4.3.
Deze bewijsoverweging steunt op de bewijsmiddelen 11 en 20. Ik verwijs voor de inhoud daarvan kortheidshalve naar de weergave daarvan, hierboven onder 4.2.
9.4.4.
In de aanvraag wordt dit door het hof genoemde vierde punt van ondersteuning van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] niet bestreden. Het ACAS-advies, waarnaar de aanvraag verwijst, behandelt dit punt wel. De ACAS merkt hierover het volgende op:49.
“Het vierde onderdeel heeft betrekking op de verklaring van [medeveroordeelde 6] dat de voorzijde van de woning bij schemer of duisternis wordt verlicht door een lamp die via een sensor wordt ingeschakeld. Dat onderdeel vindt volgens het gerechtshof bevestiging in politieonderzoek. Dat politieonderzoek is weergegeven in bewijsmiddel 20. Daarin is opgenomen dat verbalisanten op 30 juni 1999 omstreeks 22.30 uur een onderzoek hebben ingesteld naar de werking van de buitenlamp die is bevestigd aan de overvallen woning. Zij hebben gerelateerd dat die buitenlamp werkt vanaf het invallen van de schemering / duisternis. De Commissie heeft op basis van de tijd waarop de zon op 2 september 1998 in Arnhem is ondergegaan (20:22 uur) vastgesteld dat op die dag tussen 19.00 uur en 20.00 uur, nog geen schemering of duisternis is ingevallen. De Commissie merkt in dit verband voorts op dat [medeveroordeelde 6] in zijn verklaringen aanvankelijk steevast heeft gezegd dat de overval plaatsvond toen het al donker was, waarbij hij verschillende tijdstippen heeft genoemd die ver na het daadwerkelijke tijdvak liggen.”
9.4.5.
De strekking van deze opmerking van de ACAS is dunkt mij dat zij het onaannemelijk acht dat ten tijde van de overval op de villa de sensorlamp bij de woning werd ingeschakeld aangezien het op of rond dat tijdstip nog niet donker was. De waarneming van de verbalisanten dat de lamp op 30 juni 1999 om 22.30 uur wel aanging en ook zichtbaar zou kunnen zijn voor [medeveroordeelde 6] zou aldus in wezen irrelevant zijn.
9.4.6.
Bij deze opmerking van de ACAS valt een belangrijke kanttekening te maken. Allereerst is van belang dat ten tijde van de overval op de woning het weer in Arnhem geheel bewolkt en regenachtig was. Dat is te zien op de opnames die in de media verschenen van de hulpdiensten die vertrekken van de villa en blijkt ook uit de historische weergegevens van de KNMI. In Deelen, minder dan 10 km verwijderd van de [a-straat] in Arnhem, bedroeg op die dag de zonneschijn 0,0 uur, was de relatieve luchtvochtigheid gemiddeld 95% en bedroeg de hoeveelheid neerslag 17,7 mm gedurende 7.0 uur.50.
9.4.7.
Voorts is het doorgaans van de instellingen van een zogenaamde sensorlamp afhankelijk bij welke lichtwaarde (lux) de bewegingssensor wordt geactiveerd. Meestal kan die waarde door de gebruiker van de lamp zelf worden ingesteld. Voor een compleet beeld van de werking van de sensorlamp biedt de waarneming door de verbalisanten op 30 juni 1999, om 22.30 uur, slechts een gedeeltelijke aanwijzing. Dat de sensorlamp wel degelijk ingeschakeld zou kunnen worden ten tijde van het delict blijkt echter naar ik meen uit het vervolg van het p-v van de opsporingsambtenaren, welk gedeelte door het hof niet als bewijsmiddel is opgevoerd. Dat p-v luidt namelijk in zijn geheel als volgt:
“PROCES VERBAAL
Wij, [verbalisant 19] en [verbalisant 20] , respectievelijk inspecteur/technisch rechercheur en hoofdagent-rechercheur van politie in de regio Gelderland-Midden en beiden werkende voor de Recherche Assistentie Eenheid te Arnhem, verklaren het volgende:
Op woensdag 30 juni 1999, omstreeks 22.30 uur, hebben wij een onderzoek ingesteld naar de werking van een buitenlamp, die bevestigd is aan de voorgevel van perceel [a-straat 1] te Arnhem.
Het betreft hier een zogenaamde bouwlamp, die voorzien is van een sensor. Na detectie van bewegingen door de sensor wordt de lamp ingeschakeld.
Navraag bij de bewoner van genoemd perceel, [betrokkene 2] , leerde ons, dat na 2 september 1998 slechts de gloeilamp in de zogenaamde bouwlamp is vervangen. De nieuwe gloeilamp heeft volgens [betrokkene 2] een kleiner wattage.
Wij zagen dat de lamp met sensor goed en naar behoren functioneerde. Bij detectie van bewegingen werd de lamp ingeschakeld. Na ongeveer drie minuten schakelde de lamp automatisch uit.
Deze buitenlamp werkt vanaf het invallen van de schemering/duisternis.
Volgens [betrokkene 2] werkt deze buitenlamp ook overdag, als het vrij donker is door een natuurverschijnsel.
Wij merken op dat, de verdachte
[medeveroordeelde 6] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
in een van zijn verklaringen heeft gesproken over het feit, dat hij staande bij een hek op een pad aan de achterzijde van de woning (perceel [a-straat 1] te Arnhem) zag,
dat een buitenlamp aan de voorzijde van de woning ontstak, nadat een auto de inrit inreed en een vrouw voor de woning liep. Voorts heeft [medeveroordeelde 6] verklaard dat het daarvoor donker was rond de bedoelde woning en dat de bedoelde buitenlamp fel licht straalde.
Ter plaatse bleek inderdaad dat hetgeen [medeveroordeelde 6] heeft verklaard, met betrekking tot zijn waarneming van dit buitenlicht, overeen komt met de realiteit.
Het is namelijk mogelijk om, staande achter de woning, voor een deel waar te nemen wat er voor de woning gebeurd.
De hal van de woning is namelijk aan de voor- en achterzijde van de woning voor zien van niet afgedekt heldere glazen wand.
Hierdoor is het mogelijk om staande achter de woning door de hal heen voor de woning zaken waar te nemen.
Waarvan door ons op ambtseed is opgemaakt dit proces-verbaal dat wij sloten en ondertekenden te Wageningen op donderdag 01 juli 1999.”
9.4.8.
Cruciaal in dit p-v is de mededeling van de echtgenoot van het overleden slachtoffer:
“Volgens [betrokkene 2] werkt deze buitenlamp ook overdag, als het vrij donker is door een natuurverschijnsel.”
9.4.9.
Ik meen dat daaruit kan worden afgeleid dat gelet op de weersomstandigheden ten tijde van het delict het dus, anders dan de ACAS kennelijk meent in haar advies, het niet onwaarschijnlijk is dat de sensorlamp inderdaad is ingeschakeld door de komst van een vrouw bij de woning, zoals door [medeveroordeelde 6] is verklaard. Anders dan in het advies van de ACAS is vermeld is de verwijzing door het hof naar de werking van de sensorlamp dus wel valide te achten als een feit dat de verklaring van [medeveroordeelde 6] ondersteunt.
9.5.
De plafondschilderingen
9.5.1.
Het hof noemt als vijfde punt van ondersteuning van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] de plafondschilderingen in de koepels aan het viaduct over de [c-straat] . Het overweegt daarover:
“Het hof stelt verder vast dat [medeveroordeelde 6] een beschrijving geeft van de plafondschilderingen van de koepels aan het viaduct over de [c-straat] . Deze informatie van de situatie ter plaatse is niet algemeen bekend en staaft op een ander onderdeel de verklaringen van [medeveroordeelde 6] .”
9.5.2.
Deze bewijsoverweging steunt op de bewijsmiddelen 11, 50 en 51. Ik verwijs voor de inhoud daarvan kortheidshalve naar de weergave daarvan, hierboven onder 4.2.
9.5.3.
In de herzieningsaanvraag wordt opgemerkt dat de wetenschap die [medeveroordeelde 6] zou hebben over de plafondschilderingen in een van de koepeltjes bij de [a-straat] in de analyse van dr. Israëls wordt ontkracht en dat in deze analyse wordt aangetoond hoe [medeveroordeelde 6] tot deze kennis is gekomen zonder bij het misdrijf betrokken te zijn geweest. De analyse van dr. Israëls is, zoals hiervoor al opgemerkt, neergelegd in het als productie 2 aan de aanvraag gehechte boek.
9.5.4.
Met betrekking tot de plafondschilderingen houdt het boek het volgende in:
(p. 138-139)
“Drie weken later, op 18 mei 1999, gaat [medeveroordeelde 6] met zijn twee verhoorders [verbalisant 22] en [verbalisant 21] naar de [a-straat] , naar de plekken waar hij naar eigen zeggen op 2 september 1998 geweest is. In een uitvoerig proces-verbaal beschrijven de verbalisanten wat [medeveroordeelde 6] tijdens dit uitstapje allemaal vertelt. Op aanwijzing van [medeveroordeelde 6] rijden ze de route van 2 september 1998 na vanuit het huis van [medeveroordeelde 1] naar de [a-straat] . (…) Vooral over het wachten tijdens het misdrijf op de [a-straat] vertelt [medeveroordeelde 6] vervolgens allerlei nieuwe dingen.
(…)
[medeveroordeelde 6] liep naar het viaduct in de buurt van de villa. Hij zag dat er naast het viaduct koepels stonden. Hij liep een van die koepels in. Aldus vertelt [medeveroordeelde 6] op 18 mei 1999 tijdens deze reconstructie bij de plaats delict over wat hij op 2 september 1998 gedaan heeft.
Over die koepels maken de twee verbalisanten [verbalisant 22] en [verbalisant 21] vervolgens nog een apart proces-verbaal, waarin zij schrijven dat [medeveroordeelde 6] tijdens deze reconstructie een koepel inliep en zag dat er op het plafond een schildering zat (..). De verbalisanten schrijven dat zij niet wisten dat er op het plafond van die koepel een schildering zat. Zo dadelijk zullen we zien waarom de verbalisanten dit detail belangrijk genoeg vonden voor het opstellen van een apart proces-verbaal.”
(p. 141)
“De volgende dag, op 20 mei 1999, wordt [medeveroordeelde 6] weer verhoord. Opnieuw gaat het om een verhoor dat niet is opgenomen en zijn we dus uitsluitend aangewezen op het proces-verbaal. [medeveroordeelde 6] herinnert zich opnieuw nieuwe details. Hij zegt, net zoals hij twee dagen eerder tijdens de reconstructie al had gezegd, dat hij tijdens het wachten over de brug was gelopen en daar een van de koepels in was gelopen. Hij vertelt nu dat hij toen gezien had dat er in het plafond van die koepel een schildering zat.
Dit nieuwe detail van die schildering behoeft iets uitvoeriger bespreking, omdat het tijdens de rechtszaak belangrijk zal worden. Het moge duidelijk zijn wat hier gebeurd is. Twee dagen eerder, tijdens de reconstructie, heeft [medeveroordeelde 6] over de brug gelopen volgens de route die hij naar eigen zeggen ook op 2 september 1998 gevolgd heeft. De verhoorders noteren in een apart proces-verbaal dat [medeveroordeelde 6] tijdens de reconstructie een koepel op de brug was ingelopen en dat er schilderingen waren aangebracht in die koepel. 'Wij verbalisanten wisten niet van het bestaan van deze schilderingen.’ [medeveroordeelde 6] heeft de verbalisanten dus tijdens de reconstructie gewezen op de eigenaardige plafondschilderingen in een van de koepels en gezegd dat hij die schilderingen ook op 2 september 1998 had gezien. De verbalisanten beseffen dat [medeveroordeelde 6] hier een treffend detail noemt over de avond van het misdrijf dat zij hem niet hebben voorgezegd; het was immers [medeveroordeelde 6] die hen wees op die schilderingen. En in hun onnozelheid denken zij blijkbaar dat [medeveroordeelde 6] hiermee dus blijk geeft van daderkennis, of althans van kennis die erop wijst dat hij ooit daadwerkelijk in zo'n koepel heeft gestaan. En dat klopt in zekere zin: hij heeft in zo'n koepel gestaan op 18 mei 1999, tijdens de reconstructie, en hij heeft toen die eigenaardige schilderingen gezien, en omdat hij op dat moment naar eigen zeggen de route liep die hij ook op 2 september 1998 had gelopen, zegt hij tegen de verhoorders tijdens de reconstructie en opnieuw twee dagen later tijdens een verhoor dat hij die schilderingen ook al op 2 september 1998 had gezien. Hij doet hier wat hij in deze verhoren steeds doet: hij zegt dingen waarvan hij hoopt dat de verhoorders ze graag willen horen.”
(p. 208)
“Op 20 juni 2000 is er weer een zitting. (…) [verbalisant 22] zegt ook:
'[ [medeveroordeelde 6] ] kwam plotseling met het verhaal van de beschilderde koepeltjes op het viaduct. Ik ben daar zelf wezen kijken en het bleek te kloppen.'
En inderdaad, toen [medeveroordeelde 6] tijdens de reconstructie op 18 mei 1999 zo'n koepeltje inliep en de schildering daarin zag, werd hij vergezeld door [verbalisant 22] en diens collega-verhoorder [verbalisant 21] . [verbalisant 22] en [verbalisant 21] maakten toen nog even een aanvullend proces-verbaal waarin zij erop wezen dat [medeveroordeelde 6] hen bij die gelegenheid had gewezen op die schildering, die zijzelf toen voor het eerst zagen. Maar waarom vermeldt [verbalisant 22] dit? Wat bewijst dit over het misdrijf? Het bewijst alleen eens te meer dat [medeveroordeelde 6] in staat is om iets te zeggen - in dit geval: dat hij die schilderingen ook al op 2 september 1998 had gezien - waarvan hij denkt dat de verhoorders dit graag willen horen. (…)”
(p. 213-214)
“Op de zitting van 31 oktober 2000 wordt niet alleen [betrokkene 12] gehoord. Ook politiemensen worden gehoord, onder wie [verbalisant 21] , de verhoorder die samen met [verbalisant 22] de meeste verhoren met [medeveroordeelde 6] heeft gedaan. [verbalisant 21] wijst erop dat wat [medeveroordeelde 6] vertelde over de beschilderde koepeltjes bewijst dat hij daar echt geweest is:
'Met betrekking tot het verhaal van [ [medeveroordeelde 6] ] over de beschilderde koepeltjes moet ik zeggen dat hij daar daadwerkelijk gelopen moet hebben, anders had hij dat niet kunnen zien.'
Het klopt natuurlijk wat [verbalisant 21] hier zegt: [medeveroordeelde 6] heeft daar daadwerkelijk gelopen, en wel tijdens de reconstructie op 18 mei 1999. Maar [verbalisant 21] denkt blijkbaar in zijn naïviteit dat daarmee ook de juistheid is bewezen van de daaropvolgende opmerking van [medeveroordeelde 6] dat hij zo’n beschilderd koepeltje ook had gezien tijdens het wachten bij het misdrijf op 2 september 1998. Op 7 november 2000 is er weer een zitting. (…)
Er worden ook weer politiemensen gehoord, onder wie de man die samen met [verbalisant 18] de leiding had van het politieteam. Deze man zegt opmerkelijke dingen.
'[ [medeveroordeelde 6] ] had bepaalde dingen verklaard die na te trekken waren. Zijn verklaringen kwamen betrouwbaar over. Zijn tankgedrag bleek te kloppen en ook zijn verklaring met betrekking tot de schilderingen in de koepeltjes van het viaduct in de [a-straat] .’
Volgens deze mede-teamleider leken de verklaringen van [medeveroordeelde 6] dus te kloppen vanwege zijn tankgedrag. (…) En ook deze mede-teamleider komt weer aanzetten met de niets bewijzende schilderingen in de koepeltjes.”
p. 222)
“Het hof noemt in het arrest nog enkele vergelijkbare voorbeelden die zouden pleiten voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] . Het arrest noemt zelfs de plafondschilderingen:
(…)
En dat andere onderdeel van [medeveroordeelde 6] verklaringen is dat hij gezegd had dat hij ten tijde van het misdrijf over dat viaduct was gelopen. Dat [medeveroordeelde 6] pas over die plafondschilderingen begon te verklaren nadat hij ze gezien had tijdens de reconstructie, en dat deze beschrijving dus niets bewijst over het misdrijf, heeft blijkbaar zelfs het hof niet beseft.”
9.5.5.
Verder wordt in het ACAS-advies, waarnaar de aanvraag verwijst, over dit punt het volgende opgemerkt:51.
“Het vijfde onderdeel heeft betrekking op de verklaring van [medeveroordeelde 6] dat hij tijdens de overval naar een nabijgelegen viaduct is gelopen waarop enkele koepels staan en dat het plafond van die koepels is beschilderd. Dat onderdeel vindt volgens het gerechtshof een bevestiging in de beschrijving van die plafondschilderingen door verbalisanten. Over die koepels en die plafondschilderingen heeft [medeveroordeelde 6] voor het eerst gesproken op 18 mei 1999, als hij met twee verbalisanten in het kader van een reconstructie op de [a-straat] rondloopt. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal schrijven de verbalisanten dat [medeveroordeelde 6] tijdens dit uitstapje de verbalisanten heeft geattendeerd op de plafondschilderingen. Op 20 mei 1999 heeft [medeveroordeelde 6] vervolgens verklaard dat hij die plafondschilderingen op 2 september 1998 heeft waargenomen. De Commissie heeft vastgesteld dat [medeveroordeelde 6] niet eerder over die plafondschilderingen heeft gesproken en dat hij die waarschijnlijk heeft waargenomen tijdens de reconstructie op 18 mei 1999. Bij die stand van zaken kan bepaald niet worden uitgesloten dat niet een waarneming op 2 september 1998 maar een waarneming op 18 mei 1999 leidend is geweest voor de verklaring van [medeveroordeelde 6] over de plafondschilderingen in de koepels op het viaduct.”
9.5.6.
In het dossier bevinden zich twee processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] met betrekking tot de op 18 mei 1999 gehouden reconstructie. Een van deze processen-verbaal betreft de reconstructie van “de route die de verdachte [medeveroordeelde 6] reed op de avond van de 2e september 1998, vanaf de woning van [medeveroordeelde 1] , op de [f-straat 1] te Arnhem, naar de woning op de [a-straat 1] te Arnhem”.52.Het proces-verbaal houdt onder meer in:
“– Dat hij ( [medeveroordeelde 6] ; AEH) op het viaduct in de [a-straat] overstak naar de rechterzijde van de weg, gezien in de richting waarin verdachte liep.
–Dat hij zag dat aan beide zijde van het viaduct koepels stonden. Dat hij een van die koepels inliep.”
Het tweede proces-verbaal van bevindingen betreft meer in het bijzonder de plafondschilderingen in de koepels. Dit proces-verbaal53.houdt het volgende in:
“In zijn verklaring en tijdens het reconstrueren van de route en de handelingen op het plaats delict, had de verdachte [medeveroordeelde 6] verklaard en aangegeven dat er schilderingen waren aangebracht in de koepels van het viaduct over de [c-straat] . Wij verbalisanten wisten niet van het bestaan van deze schilderingen.
De verdachte verklaarde ons namelijk, toen hij op de avond van de 2e september 1998 daar liep, dat hij zag dat er aan weerszijde van dat viaduct koepels stonden. Toen de verdachte gezien zijn looprichting, aan de rechterzijde van de [a-straat] op het viaduct liep, ging hij een van die koepels in. Door deze koepel in te lopen zag hij dat op het plafond schilderingen waren aangebracht. De verdachte gaf ons tijdens de reconstructie aan dat in het plafond van die koepel schilderingen waren aangebracht.
Wij verbalisanten zagen, dat deze schilderingen aangebracht waren op het plafond van de koepels zijn en vanaf de rijbaan en trottoir niet zichtbaar. De schilderingen zijn slechts waarneembaar als men in de koepel staat.”
9.5.7.
In aanmerking genomen dat [medeveroordeelde 6] tijdens de reconstructie op 18 mei 1999 voor het eerst heeft verklaard over de plafondschilderingen in de koepels op het viaduct is het enerzijds alleszins mogelijk dat [medeveroordeelde 6] de plafondschilderingen in de koepels op 18 mei 1999 voor het eerst heeft waargenomen. Anderzijds is het echter niet uitgesloten dat [medeveroordeelde 6] de plafondschilderingen in de koepels op het viaduct op 2 september 1998 heeft waargenomen, zoals hij bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard. Anders dan de raadsman van de aanvrager ben ik dan ook van mening dat de verklaring van [medeveroordeelde 6] over de plafondschilderingen door de analyse van dr. Israels niet wordt ontkracht; beide scenario’s zijn immers mogelijk.
9.6.
Ontmoeting op 2 september in het huis van [getuige 5]
9.6.1.
Het hof wijst ten slotte op de verklaring van [medeveroordeelde 2] dat hij na de inbraak aan de [a-straat 1] met [aanvrager] en [medeveroordeelde 4] naar het huis van [getuige 5] (die hij overigens niet kende) is gereden en daar verdachte [medeveroordeelde 5] zag. Deze lezing van de feiten vindt volgens het hof steun in de verklaring van [medeveroordeelde 5] die vertelt dat hij op 2 september 1998 in de woning van [getuige 5] was en daar [aanvrager] , [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 4] zag en dat hij [medeveroordeelde 2] hoorde zeggen: “In dat vrijstaande huis was geen geld te halen”.
9.6.2.
Deze bewijsoverweging steunt op de bewijsmiddelen 30, 31, 35, 41 en 44. Ik verwijs voor de inhoud daarvan kortheidshalve naar de weergave daarvan, hierboven onder 4.2.
9.6.3.
In de aanvraag wordt de verklaring van [medeveroordeelde 2] dat hij na de inbraak aan de [a-straat 1] met [aanvrager] en [medeveroordeelde 4] naar het huis van [getuige 5] (die hij overigens niet kende) is gereden en daar verdachte [medeveroordeelde 5] zag, bestreden met het argument dat uit de analyse van dr. Israëls van genoemde verklaring van [medeveroordeelde 5] blijkt dat bij deze verklaring de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst. Immers, [medeveroordeelde 5] zou aanvankelijk hebben verklaard dat hij zich niets kon herinneren van de bewuste avond maar begon later te verklaren dat hij van [medeveroordeelde 2] gehoord zou hebben dat er “in dat huis niets te halen was”. Uit de analyse van de videoverhoren van [medeveroordeelde 5] zou blijken dat de verhoorders ook bij hem de nodige druk hebben uitgeoefend om hem te laten verklaren en dat de verklaringen van [medeveroordeelde 5] op bepaalde aspecten ook door de verbalisanten niet worden geloofd.
9.6.4.
De analyse van de videoverhoren door dr. Israëls is, als gezegd, neergelegd in het als productie 2 aan de aanvraag gehechte boek. Met betrekking tot het bezoek aan de woning van [getuige 5] houdt het boek het volgende in:54.
(p. 28-31)
“ [medeveroordeelde 5] ontkent dat hij iets met de moord te maken heeft en ontkent aanvankelijk ook dat hij iets weet. De politie verhoort hem eindeloos. (…) Na vijf dagen met lange verhoren die niets opleveren zegt [medeveroordeelde 5] dan ten slotte dat als hij iets belastends zou weten, hij dat niet voor de camera maar alleen op de gang zou durven zeggen. De video-opname van dit verhoor laat zien hoe vervolgens de verhoorders met [medeveroordeelde 5] de verhoorkamer verlaten en ongeveer een kwartier later weer terugkomen. [medeveroordeelde 5] zegt dan direct dat hij in verband met de bewuste avond - en daarmee blijkt hij te bedoelen: de avond van 2 september 1998, de avond van de moord - twee trefwoorden heeft: ' [a-straat] ' en ‘niets te halen'. Dat 'niets te halen' was, zo denkt hij, niet gezegd door [aanvrager] , maar door [medeveroordeelde 2] . [medeveroordeelde 5] verklaart dat hij die bewuste avond bij [betrokkene 13] was, toen er tussen half tien en half elf drie mannen binnenkwamen: [aanvrager] , [medeveroordeelde 2] en vermoedelijk ook [medeveroordeelde 4] ('kale [medeveroordeelde 4] ’). [medeveroordeelde 2] zou die avond bij [betrokkene 13] gezegd hebben 'dat er in dat huis niets te halen was'.
Hoe weet [medeveroordeelde 5] dat deze uitspraak van [medeveroordeelde 2] betrekking had op de [a-straat] ? Als [medeveroordeelde 5] inderdaad zeker weet dat dit alles gebeurd is op 2 september 1998, de dag van het misdrijf, dan zou er natuurlijk een gerede kans zijn dat deze opmerking sloeg op de [a-straat] . In eerdere verhoren heeft [medeveroordeelde 5] steeds gezegd dat hij zich die specifieke dag onmogelijk voor de geest kan halen. Hij woonde toen bij [betrokkene 13] . Hij was in die tijd zwaar aan de drank en de coke. Het enige houvast in de tijd is een brief van de Sociale Dienst die de politie bij hem thuis had gevonden, waaruit blijkt dat hij op 2 september 1998 een afspraak bij de Sociale Dienst niet was nagekomen. [medeveroordeelde 5] zegt steeds dat hij zich die specifieke datum absoluut niet kan herinneren. De politie gelooft hem maar half, want als hij zelf heeft deelgenomen aan dit ernstige misdrijf, waarbij zelfs een dode was gevallen, dan zou die specifieke avond hem ongetwijfeld wel zijn bijgebleven.
In een volgend verhoor vertelt [medeveroordeelde 5] dat er die bewuste avond ook nog een vierde, hem onbekende man was binnengekomen. De politie toont [medeveroordeelde 5] een foto van de man wiens naam in verband met de compositietekening het vaakst was genoemd: [betrokkene 14] . Na enige aarzeling weet [medeveroordeelde 5] zeker dat dit de onbekende vierde man was. De verhoorders maken er geen geheim van dat ze de indruk hebben dat [medeveroordeelde 5] nu eenvoudigweg aan het fantaseren is geslagen.
(…)
[medeveroordeelde 5] zegt dat hij bij de opmerking over 'niets te halen’ direct aan de [a-straat] had gedacht, omdat hij vrij kort daarvoor samen met [aanvrager] , [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 4] over die straat had gereden, waarbij ze het huis met de bewakingscamera nader hadden bekeken op mogelijkheden voor een inbraak. De verhoorders menen dat dit nauwelijks kan verklaren waarom [medeveroordeelde 5] bij die opmerking direct aan de [a-straat] had moeten denken, want [medeveroordeelde 5] cum suis bekeken ongetwijfeld wel vaker panden op mogelijkheden tot inbraak. Waarom had hij die bewuste avond dan toch direct aan de [a-straat] gedacht?
Op deze vraag zijn slechts twee antwoorden mogelijk, aldus de verhoorders. Mogelijkheid één: er was die avond meer gezegd dan alleen maar 'in dat huis was niets te halen', of mogelijkheid twee: [medeveroordeelde 5] had zelf meegedaan aan de overval. [medeveroordeelde 5] ontkent het tweede en probeert tevergeefs zich te herinneren dat er meer was gezegd. Er is natuurlijk nog een derde mogelijkheid: misschien heeft [medeveroordeelde 2] inderdaad wel eens zo'n opmerking gemaakt en verbindt [medeveroordeelde 5] die opmerking met de bewuste avond en met de [a-straat] in de hoop dat hij daarmee de politie tevreden kan stellen, zodat het onderzoek niet langer op hem gericht zal zijn. Als dit is wat [medeveroordeelde 5] gedaan en gehoopt heeft, dan was die hoop tevergeefs. De verhoorders menen nu dat hij niet het achterste van zijn tong laat zien, en houden er duidelijk rekening mee dat hij misschien ook wel zelf aan de overval heeft deelgenomen. Ze hechten weinig geloof aan het verhaal van [medeveroordeelde 5] over de vierde aanwezige man en ze zullen ongetwijfeld ook hun twijfels hebben gehad over de rest van zijn verhalen.
(…)
[medeveroordeelde 5] zegt dan nog iets wat interessant is. Hij zegt dat hij voor het eerst over de moord op de [a-straat] gehoord heeft van [betrokkene 13] . [betrokkene 13] had hem verteld dat er twee vrouwen waren gedood. Later hoorde hij dat een van de twee het had overleefd. Hij lijkt niet te beseffen dat hij hiermee misschien iets belangrijks onthult. De foutieve informatie over niet één maar twee dode vrouwen kan, als het niet een vergissing of een misverstand is, slechts één bron hebben: de door [betrokkene 15] beschreven schutter. Alleen deze man zal aanvankelijk gedacht hebben dat er twee vrouwen gedood waren. Alle anderen - politie, ambulance, pers - hebben direct gehoord dat er slechts één vrouw was doodgeschoten. En dat moet betekenen dat deze informatie wel eens, direct of indirect, afkomstig zou kunnen zijn van de schutter.
[betrokkene 13] wordt dan ook direct de volgende dag gehoord door de rechter-commissaris. Zij ontkent dat zij dit gezegd heeft. Toch moet deze opmerking van [medeveroordeelde 5] serieus worden genomen. Want het lijkt onwaarschijnlijk dat hij dit detail van aanvankelijk twee doden eenvoudigweg heeft verzonnen. En er is nog iets wat in die richting wijst. Een bekende van [medeveroordeelde 5] vertelt de politie dat ook hij aanvankelijk dacht dat er bij de moord op de [a-straat] twee doden waren gevallen. Misschien zocht de politie dus wel degelijk in de juiste kringen: ergens in de omgeving van [medeveroordeelde 5] en/of [betrokkene 13] lagen mogelijk contacten met de dader. (Of daders, maar op grond van het verhaal van [betrokkene 15] is er voorlopig geen reden om aan te nemen dat er sprake is geweest van meer dan één dader.) Meer dan speculatie is dit overigens niet. Het misverstand over aanvankelijk twee doden kan ook op allerlei andere manieren zijn ontstaan.”
(p. 32)
“De politie wil natuurlijk meer weten over de vraag of [medeveroordeelde 2] , zoals [medeveroordeelde 5] verklaard had, op 2 september 1998 bij [betrokkene 13] gezegd heeft dat er in dat huis niets te halen was. [medeveroordeelde 2] bevestigt dat hij wel eens bij [betrokkene 13] is geweest; hij kan niet uitsluiten dat hij daar misschien ook op 2 september 1998 is geweest, maar hij ontkent dat hij iets heeft gezegd in de trant van: dat er in dat huis niets te halen was.”
(p. 161-162)
“(…) Verhoorder [verbalisant 21] komt dan terug op iets dat [medeveroordeelde 5] weken geleden in een verdachtenverhoor verteld heeft en dat indertijd de voornaamste reden was om [medeveroordeelde 2] aan te houden. Volgens [medeveroordeelde 5] had [medeveroordeelde 2] in de woning van Callgirl [betrokkene 13] op de avond van de overval gezegd dat er in 'dat leegstaande huis' niets te halen was. En dus proberen de verhoorders [medeveroordeelde 2] nu te laten zeggen dat hij na de overval naar het huis van [betrokkene 13] is gegaan en dat [medeveroordeelde 5] daar ook was. [medeveroordeelde 2] zegt dan bij monde van de tolk:
'Die vrouw zat recht tegenover mij; ik ben er nooit geweest.’
Verhoorder [verbalisant 21] zegt dat dit een rare uitspraak is en vraagt [medeveroordeelde 2] nogmaals of hij die avond bij [betrokkene 13] is geweest. [medeveroordeelde 2] antwoordt dat hij dat niet weet en direct daarna zegt hij dat hij daar niet geweest is. Maar, zegt verhoorder [verbalisant 21] , iemand moet toen toch tegen [medeveroordeelde 5] gezegd hebben dat er, anders dan gepland, geen brandkast was buitgemaakt? [medeveroordeelde 2] zegt dat hij wel bij [betrokkene 13] geweest kan zijn, maar dat hij niet de door [medeveroordeelde 5] genoemde uitspraak heeft gedaan dat er in dat huis niets te halen was. Vervolgens zegt [medeveroordeelde 2] dat hij dit niet gezegd heeft, maar dat ze daar gewoon stonden te praten en daaruit trekt verhoorder [verbalisant 21] de conclusie dat [medeveroordeelde 2] die avond dus wel degelijk in de woning van [betrokkene 13] is geweest, en wel samen met [medeveroordeelde 4] en [aanvrager] . (…)”
(p. 175-176)
“Na het misdrijf reden ze naar het huis van [medeveroordeelde 1] , zo vertelt [medeveroordeelde 2] . Vervolgens liep hij terug naar huis. Onderweg naar zijn huis werd hij opgepikt door [aanvrager] en [medeveroordeelde 4] . Ze gingen toen met zijn drieën naar het huis van [betrokkene 13] . [medeveroordeelde 7] was daar ook. Nee, niet [medeveroordeelde 7] , maar [medeveroordeelde 5] . De verhoorders willen het verhoor vervolgens brengen op wat [medeveroordeelde 2] toen volgens [medeveroordeelde 5] gezegd had, namelijk dat er in dat grote huis niets te halen was, maar [medeveroordeelde 2] weet direct al waar ze naar toe willen.
Verhoorder [medeveroordeelde 5] : En toen is er iets tegen [medeveroordeelde 5] gezegd.
Tolk: Dat heb ik niet gezegd. Ik heb niet gesproken met [medeveroordeelde 5] .
Ze zijn vrij kort bij [betrokkene 13] gebleven. Daarna heeft [medeveroordeelde 2] eerst [medeveroordeelde 4] en vervolgens [aanvrager] naar huis gebracht.
…) De verhoorders zeggen dat ze van iemand die er ook bij was weten dat er in de woning van [betrokkene 13] naast [aanvrager] , [medeveroordeelde 4] en [medeveroordeelde 5] nog iemand was, namelijk [betrokkene 1] . [medeveroordeelde 2] zegt dat hij het zich niet Şkan herinneren.”
(p. 193)
“Op 28 september 1999 begint de rechter-commissaris met zijn verhoren. [betrokkene 13] , de callgirl bij wie [medeveroordeelde 5] en [medeveroordeelde 7] een poosje in huis hebben gewoond, zegt dat het de politie was die haar verteld had dat de avond waarop ooit [aanvrager] , [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 4] bij haar waren geweest (en waarop [medeveroordeelde 2] volgens [medeveroordeelde 5] gezegd zou hebben dat er in dat vrijstaande huis niets te halen was), de avond van 2 september 1998 was geweest.”
9.6.5.
Het ACAS-advies, waarnaar de aanvraag verwijst, behandelt dit punt ook. De ACAS merkt hierover het volgende op:55.
“Ook [medeveroordeelde 5] heeft verklaard onschuldig te zijn en dat hij door de politie is gedwongen te verklaren. Hij heeft verklaard na juli 1998 geen contact meer te hebben gehad met [aanvrager] , in verband met een hoog oplopende ruzie tussen hen. Volgens [medeveroordeelde 5] is zijn in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring dat hij in de avonduren van 2 september 1998 bij de getuige [getuige 5] was hem door de verhorende opsporingsambtenaren opgedrongen. De door hem in een verklaring benoemde uitspraak van [medeveroordeelde 2] - dat er in die woning niets viel te halen - zou betrekking hebben gehad op een woning in Nijmegen waar hij ( [medeveroordeelde 5] ), met [medeveroordeelde 2] en [aanvrager] , enkele maanden voor september 1998 was geweest. Het zou, aldus [medeveroordeelde 5] , de politie zijn geweest die deze uitspraak heeft betrokken op de gewelddadige overval op 2 september 1998.
(…)
Het gerechtshof heeft zes specifieke onderdelen benoemd uit de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en/of [medeveroordeelde 2] die steun zouden vinden in ander bewijsmateriaal. Over die zes onderdelen merkt de Commissie het volgende op.
(…)
• Het zesde onderdeel heeft betrekking op de verklaring van [medeveroordeelde 2] dat hij na de overval met [aanvrager] en [medeveroordeelde 4] is gereden naar de woning van de getuige [getuige 5] en dat hij aldaar de verdachte [medeveroordeelde 5] heeft gezien. Dat onderdeel vindt volgens het gerechtshof steun in de verklaring van [medeveroordeelde 5] . De Commissie heeft vastgesteld dat die informatie niet uit eigen beweging door [medeveroordeelde 2] is verstrekt. De verbalisanten hebben hem de desbetreffende verklaring van [medeveroordeelde 5] al in het derde verhoor, op 30 maart 1999, voorgehouden en zijn daarop in de latere verhoren regelmatig teruggekomen. Zoals hiervoor is opgemerkt, heeft [medeveroordeelde 5] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris, na het door de Commissie uitgebrachte tussenadvies, verklaard dat de verbalisanten de ontmoeting in de woning van getuige [getuige 5] hebben gekoppeld aan de datum van 2 september 1999 (AEH: 1998).”
9.6.6.
Het gaat bij dit ankerpunt specifiek over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeveroordeelde 2] . Evenals bij het tweede ankerpunt neemt de ACAS ook hier het standpunt in dat de informatie dat [medeveroordeelde 2] na de inbraak met [aanvrager] en [medeveroordeelde 4] naar de woning van [getuige 5] is gereden en hij daar [medeveroordeelde 5] heeft gezien, niet uit eigen beweging door [medeveroordeelde 2] is verstrekt. De betreffende verklaring van [medeveroordeelde 5] zou door de verhoorders al in het derde verhoor op 30 maart 1999 aan [medeveroordeelde 2] zijn voorgehouden en daarop zou in latere verhoren geregeld zijn teruggekomen. De vaststelling van de ACAS dat betreffende verklaring van [medeveroordeelde 5] in het derde (verdachten)verhoor op 30 maart 1999 aan [medeveroordeelde 2] is voorgehouden, vindt steun in het van dat verhoor opgemaakte proces-verbaal. Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“U zegt dat er een verklaring is waarin gezegd wordt dat ik op 2 september 1998 in de woning van de vrouw met de twee honden was. Ik zou samen met [aanvrager] geweest zijn.
Ik weet niet welke dag ik in de woning van die vrouw was. Het kan de 2e september zijn geweest maar misschien ook wel later. Ik ontken het niet dat ik daar op de 2e september 1998 was. Ik weet wel dat we daar zo'n twintig minuten waren en dat er bier gedronken werd. U vraagt mij wat ik toen, die dag, gezegd heb. Ik zei niets.
U zegt mij dat ik gezegd zou hebben: "In dat vrijstaande huis was geen geld te halen". Ik heb zoiets niet gezegd. Ik ken [medeveroordeelde 5] niet dus ik zeg praat over zoiets niet met hem. Ik heb daar toen niets gezegd. Misschien willen ze mij beschuldigen en vertellen ze daarom zulke dingen over mij. Ik heb ook niet gehoord waarover [aanvrager] en [medeveroordeelde 5] spraken. Ze stonden in de keuken met elkaar te praten en ik kon niet horen wat zij zeiden.
U zegt mij dat ik zo'n uitspraak alleen maar kan doen als ik bij die inbraak ben geweest. Ik ben niet bij een inbraak geweest.
U houdt mij de volgende punten voor:
(…)
-Ik zou op 2 september 1998 gesproken hebben over een vrijstaand huis waar niets te halen was.
(…)
Ik zeg u nogmaals dat ik niet heb gesproken over een vrijstaande woning. Ik weet ook niet waar het huis is waar de moord gebeurde. [medeveroordeelde 4] en [betrokkene 4] zijn mijn getuige. U vraagt mij of [betrokkene 4] er die avond bij was. Nee, hij was er niet bij. U zegt dat [betrokkene 4] dus over die avond niets kan verklaren. U vraagt of [medeveroordeelde 4] er bij was. Waarschijnlijk wel. U vraagt of [medeveroordeelde 4] dus ook van de inbraak/moord weet. Dat zeg ik niet.
(…)
U laat mij een stukje uit de verklaring van [medeveroordeelde 5] lezen. Ik zie daarin dat [medeveroordeelde 5] zegt dat ik samen met [medeveroordeelde 4] en [aanvrager] bij [getuige 5] aan de deur kwam. U zegt dat ik dus een deel van de verklaring van [medeveroordeelde 5] bevestig. Als hij zegt dat ik met [medeveroordeelde 4] was dan klopt dat wel maar verder klopt er van zijn verhaal niets.”
9.6.7.
Dat aan [medeveroordeelde 2] in dit verhoor expliciet de datum van 2 september 1998 is voorgehouden is dus een correcte constatering. Het door [medeveroordeelde 2] bezoeken van de woning van [getuige 5] is echter niet voor het eerst in dit derde verhoor aan de orde gekomen. In de processen-verbaal van de aan dit verhoor voorafgaande verhoren is hierover het volgende gerelateerd:
Tweede verhoor als getuige (d.d. 18 maart 1999, 14.09 uur):
“ [medeveroordeelde 5] kwam ook bij een vrouw die vlak bij hem woonde. Die vrouw had twee honden. Ik ben ook wel eens bij die vrouw thuis geweest. Volgens mij ben ik 1 keer binnen geweest en twee keer ben ik buiten, bij de auto blijven wachten. Telkens als ik daar kwam was ik samen met [aanvrager] . Ik weet niet hoe die vrouw heet. U vraagt mij of ik wel eens gezien heb dat [medeveroordeelde 5] met [aanvrager] sprak bij de woning van die vrouw met de twee honden. Ik heb dat wel gezien, ja. [aanvrager] heeft wel eens met [medeveroordeelde 5] , bij die vrouw aan de deur staan praten. Waarover zij spraken weet ik niet.”
Eerste verhoor als verdachte (d.d. 29 maart 1999, 15.33 - 17.35 uur):
“In mijn verklaring als getuige heb ik verteld dat ik maar 1 of 2 keer in de woning van de vrouw met de twee honden ben geweest. [aanvrager] heeft in de woning van die vrouw wel eens bier gedronken. Dat bier werd dan bij een patatzaak of een benzinepomp gekocht. Ik dronk nooit bier. Als ik moet autorijden drink ik niet. Ik ben er twee keer bijgeweest dat [aanvrager] bij die vrouw bier ging drinken. Dat bier nam hij zelf mee. U vraagt mij welk merk bier [aanvrager] graag dronk. Heineken denk ik."
En in het tweede verhoor als verdachte (d.d. 29 maart 1999, 20:00 - 23.05 uur):
“Ik heb met u al gesproken over een vrouw met twee honden bij wie ik, samen met [aanvrager] , wel eens geweest ben. Eén van die honden had maar drie poten. U zegt mij dat die vrouw [getuige 5] heet. Die naam zegt mij niets. Ik wist niet dat zij zo heette.
In totaal ben ik zo'n vijf keer bij haar geweest, waarvan ik twee keer in haar woning ben geweest. Ik ben een keer met de auto van [medeveroordeelde 5] bij de woning van die vrouw geweest. Dat was de Ford Scorpio. (…) Ook ben ik een keer met een Volkswagen Golf, een zwarte of een blauwe, bij de woning van de vrouw met de honden geweest. (…) Toen ik hiervoor sprak over de Volkswagen Golf bedoelde ik eigenlijk deze Peugeot. U zegt dat u dat vreemd vindt omdat ik sprak over een blauwe of zwarte, dus erg donker gekleurde, Golf en dat op de bekeuring als kleur "beige", dus een lichte kleur, staat.
(…)
Ik heb u ook verteld dat ik wel eens bij was dat [aanvrager] in de woning van de vrouw met de twee honden, bier ging drinken. Hij ging daar dan gewoon praten met de jongens. U vraagt mij om eerst te vertellen over de eerste keer dat ik bij die vrouw in de woning kwam. Toen ik daar samen met [aanvrager] kwam waren [medeveroordeelde 7] en [medeveroordeelde 5] daar al. De vrouw was zelf ook thuis. [aanvrager] en ik zijn toen maar tien minuten of zo gebleven. Toen we weer weggingen, ging [medeveroordeelde 7] met ons mee. [medeveroordeelde 5] bleef achter in de woning. Verder zijn er in de tijd dat ik daar toen was, geen mensen in de woning gekomen.
Ik had wel het gevoel dat [aanvrager] die vrouw al langer kende.
De tweede keer dat ik in de woning van die vrouw kwam was ik weer samen met [aanvrager] . Verder was er niemand bij ons. Die keer zijn we maar een minuut of vijf gebleven. [medeveroordeelde 5] was toen in de woning van die vrouw. Toen ik met [aanvrager] weer vertrok ging [medeveroordeelde 5] niet met ons mee. U vraagt mij of ik met kale [medeveroordeelde 4] ook wel eens bij die vrouw geweest ben. Ik denk het wel maar toen ben ik niet binnen geweest. Ik bleef toen wachten voor de deur, in de auto, de Peugeot.
(…)
U vraagt of die [betrokkene 1] wel eens bij de vrouw met de honden geweest is. Ik denk het wel maar ik ben daar niet bij geweest.
(…)
Ik wil graag van u weten wanneer de moord is gebeurd. U zegt mij dat het op 2 september 1998 was.
(…)
U vraagt mij of ik nog weet welk weer het was toen ik samen met [aanvrager] bij de vrouw met de honden was, waar [medeveroordeelde 5] toen ook was. Het was toen een beetje koud en het regende een beetje volgens mij.
U zegt mij dat u even terug wilt naar de vrouw met de honden. U zegt dat ik wel eens langere tijd in haar woning ben geweest. Ik ben daar 20 minuten geweest, maar meer niet. U zegt dat u denkt dat ik daar langer was. Misschien wel. Misschien een half uurtje.
U vraagt waar we het bier haalden dat bij die vrouw gedronken werd. We haalden het bij een patatzaak, bijvoorbeeld in Arnhem-Zuid of in Nijmegen, of bij een benzinepomp. U vraagt welke patatzaak in Arnhem-Zuid ik bedoel. Ik bedoel die op de [g-straat] of [h-straat] . Die keer dat we een half uurtje daar waren was ik samen met [aanvrager] en [medeveroordeelde 4] . [aanvrager] zat met [medeveroordeelde 5] , die er ook was, te praten en de vrouw was er zelf ook. U vraagt wie er nog meer was. Ik weet het niet. Ik weet zeker dat ik niet langer dan een half uur bij die vrouw was want ik ben bang voor haar honden. Ik wil dan snel weer weg. U zegt dat er volgens u nog iemand was. Als u een naam noemt weet ik wie u bedoelt, dan kan ik zeggen of die er wel of niet bij was.”
Ten tijde van deze eerste verhoren van [medeveroordeelde 2] was uit het politieonderzoek reeds naar voren gekomen dat [medeveroordeelde 5] had verklaard dat hij [medeveroordeelde 2] op de avond van 2 september 1998 tussen 21.30 en 22.30 uur in het huis van [getuige 5] heeft horen zeggen dat er in die woning niets te halen viel. [medeveroordeelde 2] zou daarbij in aanwezigheid van [aanvrager] , ‘kale’ [medeveroordeelde 4] ( [medeveroordeelde 4] ) en ene [betrokkene 14] (AEH: later door [medeveroordeelde 5] gewijzigd in [betrokkene 1] ) zijn geweest.56.
9.6.8.
Of [medeveroordeelde 2] in het tweede getuigenverhoor zelf met de informatie is gekomen dat hij telkens als hij de woning van de vrouw met de twee honden bezocht in aanwezigheid van [aanvrager] was, valt niet na te gaan, omdat dit verhoor niet op video is opgenomen. Wel wordt door de verhoorders aan [medeveroordeelde 2] gevraagd of hij wel eens heeft gezien dat [medeveroordeelde 5] met [aanvrager] sprak bij de woning van die vrouw met de twee honden, welke vraag de aanwezigheid van [medeveroordeelde 5] tijdens het bezoek impliceert. Door [medeveroordeelde 2] wordt bevestigd dat hij [aanvrager] wel eens met [medeveroordeelde 5] aan de deur bij de vrouw met de twee honden heeft zien praten.
Tijdens deze eerdere verhoren is door de verhoorders nog niet expliciet – zoals dat wel is gebeurd bij het voorhouden van genoemde verklaring van [medeveroordeelde 5] in het derde verhoor – een link gelegd met 2 september 1998. Wel wordt door de verhoorders in het bijzonder tijdens het tweede verhoor als verdachte op 29 maart 1999 uitvoerig de informatie in de door [medeveroordeelde 5] op 18 maart 1999 afgelegde verklaring getoetst (o.a. duur bezoek, weersomstandigheden, aanwezige personen, gebruikte auto’s). De verhoorders proberen kennelijk het tweede bezoek waar [medeveroordeelde 2] over spreekt te koppelen aan de verklaring van [medeveroordeelde 5] op dit punt. Door [medeveroordeelde 2] worden op het punt van de aanwezige personen tijdens de bezoeken aan [getuige 5] de namen van [aanvrager] , [medeveroordeelde 4] , [medeveroordeelde 7] en [medeveroordeelde 5] genoemd.
9.6.9.
Ook valt nog op dat [medeveroordeelde 2] over het tweede bezoek verklaart dat hij daar met de Peugeot naartoe is gereden. In latere verhoren57.verklaart [medeveroordeelde 2] ook over het met de Peugeot rijden naar de woning van [getuige 5] . Hij verklaart daar dat hij na het bezoek aan de [a-straat] eerst de Volkswagen Golf terug naar de woning van [medeveroordeelde 1] heeft gebracht en dat [aanvrager] en [medeveroordeelde 4] op het moment dat hij naar zijn eigen huis liep hem achterop kwamen gereden in de Peugeot en zij hem zeiden dat hij hen ergens naartoe moest rijden en dat hij toen het stuur van [aanvrager] heeft overgenomen en naar de woning van [getuige 5] is gereden. Door [medeveroordeelde 5] was in eerdergenoemd verhoor van 18 maart 1999 op de vraag met welke auto [aanvrager] , [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 4] op de avond van 2 september 1998 bij de woning van [getuige 5] kwamen, geantwoord dat het ging om een Peugeot 205, vierdeurs, met een roestbruine metallic kleur.
9.6.10.
Uit het nakijken van de video-opnamen van het eerste en het tweede58.verhoor als verdachte blijkt dat de hiervoor geciteerde passages weliswaar soms summier, maar correct zijn geverbaliseerd, met dien verstande dat uit de opname van het tweede verhoor als verdachte blijkt dat een groot stuk tussen de vraag naar het weer en het bezoek aan de vrouw met de twee honden – zoals hiervoor geciteerd – niet is geverbaliseerd. Ook het slot van het verhoor (ongeveer 28 minuten) is niet geverbaliseerd. Ook blijkt dat daar reeds meermaals door verhoorder [verbalisant 21] wordt gemeld dat [medeveroordeelde 2] “op 2 september ’s avonds” een “uitspraak” zou hebben gedaan.
9.6.11.
Afsluitend kan ten aanzien van dit zesde en laatste ‘ankerpunt’ van het hof worden gezegd dat de verbalisanten gaandeweg de verhoren van [medeveroordeelde 2] de datum van het bezoek als het ware op 2 september 1998 hebben vastgepind, waarna [medeveroordeelde 2] die datum inderdaad heeft bevestigd. Het bezoek aan [getuige 5] is echter niet zomaar uit de lucht komen vallen, omdat [medeveroordeelde 2] in zijn eerdere verhoren daarover al bepaalde uitlatingen had gedaan, die een koppeling aan de – doorslaggevende – datum van 2 september 1998 vergemakkelijkten, zoals over de aanwezige personen – in het bijzonder [medeveroordeelde 5] en [aanvrager] – en over de weersomstandigheden, die overeenkwamen met die op de dag van de overval. Waar dus een zekere mate van sturing door de politie heeft plaatsgevonden is die niet van dien aard dat elke validiteit aan dit ankerpunt komt te ontvallen.
9.7.
Concluderend ten aanzien van de zes zojuist behandelde ‘ankerpunten’ die het hof ter ondersteuning van het waarheidsgehalte van de verklaring van [medeveroordeelde 6] in zijn arrest heeft opgenomen meen ik dat, anders dan de ACAS in haar advies heeft gesteld, de meeste daarvan de toets der kritiek wel kunnen doorstaan. Dat in dat verband aan de juistheid van het zogenaamde tankincident weinig redengevende waarde toekomt onderschrijf ik wel. Ook de kwestie van de waarneming door een getuige van een Mercedes met een geopende kofferbak is niet sterk, omdat dit gegeven niet dan met grote moeite aan het tijdstip van de overval kan worden gekoppeld. Ondersteuning voor het gebruik maken bij de overval van een blauwe Golf is er wel. Ook de waarneming door [medeveroordeelde 6] van de sensorlamp is wel degelijk mogelijk gebleken. Datzelfde geldt voor de plafondschilderingen, waarover [medeveroordeelde 6] heeft verklaard. Tenslotte vindt ook het bezoek door [medeveroordeelde 2] aan de woning van [getuige 5] op de avond van de overval bevestiging in het dossier, waarmee tevens waarde toekomt aan de verklaring van [medeveroordeelde 5] , dat [medeveroordeelde 2] aldaar had verteld dat ‘in dat grote witte huis niets te halen was’.
10. Een onveilige veroordeling?
10.1.
Ten aanzien van de vraag in hoeverre de veroordeling door het hof nu inderdaad als onveilig is aan te merken kom ik tot enkele afsluitende opmerkingen. Van belang is in dit verband dat deze bewezenverklaringen niet worden ondersteund door ‘technisch’ bewijs zoals vingerafdrukken of DNA-sporen. Dat is echter op zich geen goede reden om de veroordelingen als onveilig aan te merken. Zo men dat wel zou vinden, zou ten aanzien van de (zo schat ik) meerderheid van de door de Nederlandse strafrechter uitgesproken veroordelingen een dergelijke diskwalificatie moeten volgen. De realiteit is dat in de meeste zaken het bewijs door middel van verklaringen van de verdachte en getuigen doorslaggevend is. In de onderhavige zaak drijft het bewijs goeddeels op de verklaring van één medeverdachte, [medeveroordeelde 6] , die als getuige ten opzichte van de medeverdachten is opgetreden. Ook dat is geen uitzonderlijke situatie. Dat die verklaring vals zou kunnen zijn, in die zin dat deze niet op de waarheid berust, zal het hof zich zeker hebben gerealiseerd – dat vloeit voort uit de professionele houding die elke strafrechter met betrekking tot dergelijke verklaringen in zal nemen. Contra-indicaties voor de juistheid van de verklaring zijn in de onderhavige zaak ook zeker aanwezig, met name gelet op de door de politie gehanteerde ondervragingstechniek. Het hof heeft daarvan echter, doordat video-opnamen beschikbaar waren van de meeste verhoren, kennis kunnen nemen en is tot de slotsom gekomen dat de wijze van verhoren niet zonder meer in de weg staat aan het oordeel dat de verklaring van de belangrijkste getuige onbetrouwbaar is. Bovendien vindt die verklaring enige steun in het overige bewijsmateriaal.
10.2.
Op de terechtzittingen van het hof is aan de bewijsvraag uitgebreid aandacht besteed en de verdediging van alle terechtstaande verdachten heeft de gelegenheid gehad zich ook over de bijzondere aspecten die te maken hebben met die betrouwbaarheid uit te laten. Alles afwegend is het hof in alle zaken tot een veroordeling gekomen. Het is niet uit te sluiten dat een andere rechter op basis van hetzelfde bewijsmateriaal tot een vrijspraak zou zijn gekomen, maar dat is op zich geen reden om tot herziening over te gaan. Het aanmerken van een dergelijke veroordeling als ‘onveilig’ gaat mij te ver. Ook los van de op zichzelf nogal technische vraag of er sprake is van een novum, zou daarvoor toch het ernstige vermoeden moeten bestaan dat de bewezenverklaring onjuist is en dat een vrijspraak had moeten volgen. Dat gaat verder dan de enkele vraag of een andere rechter wellicht tot dezelfde uitkomst zou zijn gekomen. Een dergelijke verdergaand vermoeden, namelijk het ernstige vermoeden dat de bewezenverklaring onjuist is, heb ik uit de voorgaande beschouwing van het bewijsmateriaal en hetgeen daaromtrent is aangevoerd in de aanvraag tot herziening niet afgeleid.
11. Beoordeling van de aanvraag
11.1.
Ik zal nu de behandeling van de aanvraag tot herziening toespitsen op hetgeen daarbij als novum is aangedragen: de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] . Daarbij geldt het volgende juridische kader.
11.2.
De herzieningsaanvraag is gegrond op art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
(…)
c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.”
11.3.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad komt naar voren dat het intrekken van een belastende getuigenverklaring onder omstandigheden als een nieuw gegeven in de zin van art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv kan gelden. De aanvrager moet daartoe aannemelijk maken dat en waarom de getuige van een hem belastende verklaring terugkomt.59.Indien er voldoende grond is om aan te nemen dat de eerder afgelegde verklaring onjuist is, komt de vraag aan de orde wat het belang van die verklaring binnen de bewijsconstructie is. Voor de beantwoording van de vraag of het nieuwe gegeven het ernstige vermoeden in de zin van art. 457, eerste lid, onder c, Sv wekt, is immers de gehele bewijsvoering van belang.60.Als er los van de ingetrokken verklaring voldoende bewijsmateriaal is dat de bewezenverklaring kan dragen dan zal, zoals mijn ambtgenoot Spronken terecht opmerkt, een ingetrokken getuigenverklaring die slechts een ondergeschikt onderdeel van de bewijsconstructie betreft niet snel als novum kunnen worden aangemerkt.61.
11.4.
Bij zijn bespreking van de later blijkende meinedigheid of valsheid in een belastende verklaring als herzieningsgrond benadrukt Strijards dat de beweringslast op de aanvrager drukt. Deze zal aannemelijk moeten maken dat een getuige opzettelijk in strijd met de waarheid een belastende verklaring heeft afgelegd, aldus Strijards. Dat is niet onmogelijk. Hij wijst in dat kader op de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad met nr. 4491, waarin de aanvrager “overtuigend [kon] wijzen op een weloverwogen complot, gesmeed om requestrant [de aanvrager, AEH] erin te luizen op een valse beschuldiging van deelneming aan een groot complex van inbraken”, waarbij “een diepgewortelde rancune van een van de hoofdgetuigen à charge – zèlf deelnemer aan de inbraken – jegens (…) [de aanvrager] een rol [speelde]”.62.
11.5.
De eis dat de aanvrager aannemelijk moet maken dat en waarom de getuige van een hem belastende verklaring terugkomt, is echter een hoge drempel als de overige rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt in ogenschouw wordt genomen. In enkele zaken strandde de herzieningsaanvraag omdat de aanvraag noch de nieuwe verklaring(en) de redenen bevatte waarom de getuige op een de aanvrager belastende verklaring was teruggekomen.63.In verschillende andere zaken overwoog de Hoge Raad dat de door de getuige opgegeven reden voor het terugkomen op zijn belastende verklaring onvoldoende grond oplevert om aan te nemen dat deze verklaring onjuist is geweest.64.Verder overwoog de Hoge Raad in een aantal zaken dat de door de getuige opgegeven redenen onvoldoende ondersteund waren en niet aannemelijk waren.65.Daarbij wijs ik in het bijzonder op HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2961. Daarin overwoog de Hoge Raad dat de door de betrokkene opgegeven reden voor het terugkomen op zijn eerder afgelegde verklaring, namelijk gewetenswroeging, onvoldoende grond opleverde om aan te nemen dat deze – zeer gedetailleerde – verklaring onjuist is, aangezien die enkele reden onvoldoende ondersteund en aannemelijk was. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat het hof de verklaring van de betrokkene, die op de meeste punten overeenkwam met het overigens door het hof gebezigde materiaal, uitvoerig had getoetst op betrouwbaarheid aan de hand van verklaringen van anderen en van resultaten van technisch onderzoek. Verder kan worden gewezen op HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:513. In die zaak had de getuige als redenen waarom hij van een deel van zijn verklaring was teruggekomen, opgegeven dat hij destijds “er in [werd] meegezogen en (…) [z]ijn eigen conclusies [heeft] getrokken”. De aanvrager had tegenover professor Van Koppen verklaard dat hij schoon schip wilde maken en dat dat ook ermee samenhing dat hij gelovig was geworden. De Hoge Raad overwoog dat het hof de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuige had getoetst en daarvan in zijn arrest verantwoording had afgelegd. In het licht daarvan maakten de door de getuige gegeven redenen om anders te verklaren dan hij had gedaan tegenover de politie niet aannemelijk waarom hij van een deel van zijn voor de aanvrager belastende verklaring was teruggekomen, te minder nu de in de aanvraag genoemde nieuwe verklaring van de getuige geen steun vond in enig objectief en toetsbaar processtuk of ander gegeven. Ten slotte overwoog de Hoge Raad in twee zaken die betrekking hadden op een mishandeling telkens dat het bewijs van het tenlastegelegde niet alleen berustte op de verklaring van de aangever, maar dat de lezing van de getuige ook werd bevestigd door een of meer andere getuigen en dat zich daarnaast ook medische informatie in het dossier bevond. Tegen deze achtergrond leverden de redenen die de betreffende aangever had opgegeven voor het terugkomen op diens eerder afgelegde verklaringen onvoldoende overtuigende grond op om aan te nemen dat die verklaringen destijds onjuist zijn geweest.66.
11.6.
Ten slotte dient ook sprake te zijn van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was. In dat kader wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2017 op de zevende herzieningsaanvraag in de zogenaamde butlermoordzaak. Daarin overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende:
“4. De eerdere herzieningsaanvragen
(…)
4.4.
In de beschikking van 14 november 1995 heeft de Hoge Raad, naar aanleiding van de vierde herzieningsaanvraag die onder meer steunde op notariële verklaringen van de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en een verklaring van dr. H.M. Laane, onder meer overwogen:
‘(…)
6.3.1.
Vooropgesteld dat een aanvrager bij een aanvrage tot herziening aannemelijk moet maken dat en waarom getuigen op een hem belastende verklaring terugkomen levert de door [betrokkene 3] opgegeven reden voor het afleggen van haar verklaring, zoals die voor het bewijs van het telastegelegde is gebezigd, geen grond op om aan te nemen dat deze verklaring onjuist is geweest, aangezien die reden, te weten "Noch bij de rechtbank noch bij het gerechtshof kon ik iets zeggen dat afweek van de eerdere verklaringen" onaannemelijk is.
6.3.2.
Voor zover [betrokkene 3] en [betrokkene 2] hebben vermeld dat zij tot hun tegenover de verbalisanten afgelegde, tot het bewijs gebezigde verklaringen zijn gekomen onder op hen uitgeoefende druk, kan zulks niet gelden als een onder 4.5 bedoelde omstandigheid omdat de verdediging ter 's Hof s terechtzitting reeds heeft gesteld "Getuigen en overige betrokkenen worden op een niet mis te verstane manier onder druk gezet. De ene suggestie na de andere worden de betrokkenen voorgelegd, hetgeen tot foute conclusies heeft geleid" en "De verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van zo even zijn hier eveneens duidelijk over. Zij zijn in verwarring gebracht en hebben verschrikkelijk veel verschillende verklaringen afgelegd". Het Hof is dus met de gestelde druk bekend geweest en heeft zich daaromtrent een oordeel kunnen vormen.
(…)’
5 Beoordeling van de aanvraag
5.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
(…)
6. Beoordeling van de eerste herzieningsgrond
De aanvraag steunt allereerst op de, reeds in de aanvraag die heeft geleid tot de beschikking van 14 november 1995 aangevoerde, stelling dat de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] belastende verklaringen tegen de aanvrager hebben afgelegd, omdat zij door de politie onder druk zijn gezet. Zulks kan niet gelden als een onder 5.1 bedoeld gegeven, omdat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep deze stelling reeds heeft aangevoerd. Het Hof is dus met de gestelde druk bekend geweest en heeft zich daaromtrent een oordeel kunnen vormen. Voorts heeft de Hoge Raad in die beschikking van 14 november 1995 reeds geoordeeld dat de andersluidende verklaringen die deze getuigen volgens daartoe overgelegde notariële akten hebben afgelegd, niet het in art. 457 Sv bedoelde ernstige vermoeden wekken. Hetgeen prof. P.J. van Koppen in zijn rapportage van 4 mei 2017 omtrent de totstandkoming van de belastende verklaringen van deze getuigen heeft opgemerkt kan aan dit een en ander niet afdoen.
(…)
9. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de in de aanvraag aangevoerde gegevens noch afzonderlijk, noch in samenhang beschouwd, een ernstig vermoeden wekken als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Dat brengt mee dat de aanvraag kennelijk ongegrond is.”67.
11.7.
In enkele zaken kwam het terugkomen op eerdere (bekennende) verklaringen meer indirect aan de orde in het arrest van de Hoge Raad. In dat kader kan bijvoorbeeld worden gewezen op HR 23 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1689 (Herziening Ina P). In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat ernstig rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat de dood van het slachtoffer op een aanmerkelijk eerder tijdstip was ingetreden dan door het hof blijkens de bewijsvoering was aangenomen. Dat gegeven verdroeg zich niet met de feitelijke toedracht waarvan het hof was uitgegaan bij zijn oordeel dat het de aanvraagster was geweest die het slachtoffer had gedood en raakte daarmee ook aan het oordeel van het hof omtrent de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde bekennende verklaring van de aanvraagster. Verder oordeelde de Hoge Raad in HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1326 (Herziening ‘showbizzmoord’), dat het deskundigenoordeel in een gedragskundig rapport grond gaf aan de stelling waarop de herzieningsaanvragen steunden, te weten dat, kort gezegd, zodanig ernstige twijfel bestond omtrent de geloofwaardigheid van de bekentenissen die de betrokkene destijds had afgelegd, dat het hof – ware het daarmee bekend geweest – die (nadien ingetrokken) bekentenissen, anders dan het klaarblijkelijk had gedaan, niet voor het bewijs zou hebben gebezigd en de betrokkene zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. In die beide gevallen werd dus niet het terugkomen op de bekennende verklaring an sich als novum aangemerkt maar was een ander nieuw gegeven, te weten een nieuw deskundigenrapport de aanleiding voor het gegrond verklaren van de herzieningsaanvraag.
12. De verklaring van [medeveroordeelde 6] nader bekeken
12.1.
Wanneer de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] wordt bezien in het licht van het hiervoor weergegeven kader, dan valt deze verklaring in de kern uiteen in vier aspecten. Allereerst geeft [medeveroordeelde 6] een nieuwe verklaring over hetgeen op 2 september 1998 heeft plaatsgevonden. Daarnaast verklaart hij dat hij zijn bij de politie afgelegde verklaringen onder druk van de politie heeft afgelegd en dat hij bij de rechtbank en het hof door de angst en de druk zijn verklaring niet heeft kunnen veranderen. Verder geeft hij aan dat zijn verklaringen vals zijn en door sturing van de politie tot stand zijn gekomen. Ten slotte geeft [medeveroordeelde 6] een verklaring waarom hij nu terug komt op zijn eerdere verklaringen.
12.2.
In de herzieningsaanvraag wordt, zoals hiervoor reeds opgemerkt, aangevoerd dat de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] als feitelijk nieuw gegeven wordt ondersteund door twee afzonderlijke omstandigheden. Allereerst vormt de rechtspychologische analyse van dr. H. Israëls in het boek “De Arnhemse Villamoord” een ondersteuning voor de feitelijke juistheid van de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] , aldus de aanvraag. In dat kader worden in de aanvraag onder meer de bevindingen van dr. Israëls met betrekking tot de aanwezigheid van factoren die kunnen bijdragen aan het ontstaan van de valse bekentenissen in de verhoren van [medeveroordeelde 6] , de onjuistheden in de bekennende verklaringen van [medeveroordeelde 6] en de verklaringen van [medeveroordeelde 2] weergegeven. Uit de analyse wordt vervolgens onder meer de conclusie getrokken dat de verbalisanten [medeveroordeelde 6] zodanig hebben bewerkt dat hij een valse bekentenis is gaan afleggen, dat de bekentenis een proces is van eerst veel foute antwoorden die steeds door suggestie van de verbalisanten worden bijgesteld en dat hetgeen het hof als daderwetenschap heeft aangemerkt in oorsprong vanuit de verbalisanten is gekomen, puur door gissingen door [medeveroordeelde 6] is ingevuld of niets met het misdrijf te maken heeft gehad.
12.3.
Verder kan uit het advies van de ACAS een ondersteuning blijken voor de juistheid van de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] , aldus de aanvraag. In dat kader worden in de aanvraag de opzet van het onderzoek van de ACAS en de conclusies van de ACAS uitgebreid weergegeven. Aangevoerd wordt dat deze conclusies van de ACAS van groot belang zijn voor de beoordeling van de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] en dat in onderling verband en samenhang bezien, ook met de analyse van dr. Israëls, de conclusie kan worden getrokken dat de nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] betrouwbaarder is dan de in de strafzaak afgelegde bekennende verklaringen.
12.4.
Op het advies van de ACAS en het boek van dr. Israëls c.s. ben ik hierboven reeds uitgebreid ingegaan. Mijn conclusie is dat hetgeen aan die bronnen kan worden ontleend op zichzelf bezien geen novum in herziening oplevert.
12.5.
Een nieuw feitelijk element
12.5.1.
De bij het verzoek gevoegde nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] bevat één feitelijk element dat rechtstreeks is gerelateerd aan de bewezenverklaring. Dat betreft het gedeelte waarin hij stelt:
“Want op 2 september 1998 om 19.30 was de benzine van het voertuig van [medeveroordeelde 1] opgeraakt. [medeveroordeelde 1] heeft, toen hij op weg was naar Nijmegen omdat zijn benzine op was geraakt, omstreeks 19.30 [aanvrager] gebeld. En ik ben samen met [aanvrager] naar de plek gegaan waar [medeveroordeelde 1] onderweg was blijven steken. Want omdat [medeveroordeelde 1] het niet bij zich had, had hij het aan [aanvrager] gevraagd en wij zijn met mijn voertuig Mercedes 190D naar de locatie gegaan waar [medeveroordeelde 1] was. [medeveroordeelde 1] was onderweg naar Nijmegen blijven steken. Wij zijn via de brug richting Nijmegen naar [medeveroordeelde 1] gegaan. ANWB heeft zijn benzine aangevuld, daarna zijn wij naar Nijmegen gekomen, het was inmiddels 20.30. Wij zijn met zijn allen naar een Turkse koffieshop in de buurt van het Centraal Station van Nijmegen gegaan en wij zijn daar tot ongeveer 21.30 gebleven.
Op dat uur is absoluut geen van ons, ook niet [medeveroordeelde 1] , ook niet [aanvrager] en ook niet [medeveroordeelde 4] of één van mijn andere vrienden absoluut niet naar Arnhem gegaan en zijn daar ook niet geweest, waarvan de politie ons beschuldigt.”
12.5.2.
Dit door [medeveroordeelde 6] aangevoerde gegeven lijkt in strijd te zijn met de bewezenverklaring, aangezien de daarin bedoelde overval op 2 september 1998 rond 19.30 uur heeft plaatsgevonden en [medeveroordeelde 6] thans verklaart rond die tijd elders te zijn geweest. Niettemin wordt dit gegeven in de aanvraag zelf niet expliciet als novum opgevoerd. Naar mijn mening is dat ook terecht, aangezien de door [medeveroordeelde 6] in zijn verklaring opgenomen (nieuwe) informatie op geen enkele wijze nader is onderbouwd, terwijl dat bij het in herziening aanvoeren van nieuwe feitelijke gegevens wel wordt verlangd door de Hoge Raad.68.Daarenboven is de gang van zaken die [medeveroordeelde 6] in zijn nieuwe verklaring beschrijft ook bepaald onwaarschijnlijk te noemen als deze wordt geplaatst tegenover de bewijsmiddelen die het hof heeft opgenomen in zijn arrest. Daaruit komt (ook) een incident naar voren op 2 september, waarbij de auto waarin [medeveroordeelde 1] reed was betrokken, maar dat incident zou zich eerder op die dag, namelijk in de namiddag, rond 17 uur hebben afgespeeld. Ik verwijs daartoe naar de bewijsmiddelen 11, 13, 17, 33 en 34. Die betreffen het door het hof in zijn bewijsoverwegingen in het arrest beschreven ‘tankincident’ waarbij [medeveroordeelde 6] samen met [medeveroordeelde 4] in de middag van 2 september al rijdend met zijn Mercedes met bandenpech langs de weg stil was komen te staan, waarna [medeveroordeelde 1] met de Transitbus van zijn vader te hulp kwam. Daarna werd benzine getankt bij het Shell-tankstation [C] te Arnhem. Uit de verklaring van de vader van [medeveroordeelde 1] , [getuige 3] , kan worden afgeleid dat dit aftanken de bus betrof waarin [medeveroordeelde 1] reed (bewijsmiddel 13). De verklaring van [medeveroordeelde 6] over dit tanken werd onder meer bevestigd door de mede-eigenaar van het tankstation (bewijsmiddel 17). Deze wist zich dat te herinneren, omdat de betaling van de benzine met behulp van de tankkaart van [medeveroordeelde 6] was mislukt en geen van de aanwezige personen het bedrag van (ongeveer) 130 gulden kon voldoen. Ook weet hij zich nog te herinneren dat benzine werd getankt, en geen diesel, dat het busje bij pomp 3 stond en dat de andere bij het tanken betrokken auto een Mercedes 190d betrof, dus een dieselauto. [medeveroordeelde 6] liet, toen de betaling was mislukt, als onderpand zijn mobiele telefoon achter. Een en ander vond volgens zijn herinnering op 2 september 1998 rond 17 uur plaats. Uit die door het hof vastgestelde gang van zaken – die overigens in de aanvraag niet wordt aangevochten - volgt dat de auto waarin [medeveroordeelde 1] die middag reed van een redelijk grote hoeveelheid benzine was voorzien. In het licht van die vaststellingen is hetgeen [medeveroordeelde 6] in zijn verklaring in herziening aanvoert, namelijk dat de auto van [medeveroordeelde 1] op diezelfde avond van 2 september zonder benzine langs de weg stil was komen te staan, niet waarschijnlijk. Voor het overige verwijs ik voor hetgeen het hof heeft overwogen omtrent de betekenis van het ‘tankincident’ naar hetgeen in ik in dit verband eerder heb opgemerkt, in par. 9.1.3.
12.6.
Verklaring onder druk onjuist afgelegd
12.6.1.
Wat betreft de stelling dat [medeveroordeelde 6] bij de politie en het hof belastende verklaringen tegen de aanvrager heeft afgelegd omdat hij door de politie onder druk is gezet alsmede dat deze door sturing door de politie tot stand zijn gekomen, herhaal ik dat het hof daaraan in het onderzoek op de terechtzitting ruim aandacht aan heeft besteed. Dat is onder andere geschied aan de hand van de op de terechtzitting afgespeelde fragmenten van de politieverhoren maar ook [medeveroordeelde 6] is daarover, door de verdediging namens de diverse verdachten en door het hof zelf, indringend ondervraagd. In dat verband verwijs ik naar par. 8.29 hierboven, alwaar de verklaring van [medeveroordeelde 6] op die punten is weergegeven.
12.6.2.
Het hof heeft zoals al eerder bleek in zijn arrest in de overwegingen 1.1, 1.2 en 1.3 uitgebreid aandacht besteed aan de gang van zaken rond en tijdens de politieverhoren. Daarbij is het hof tot de slotsom gekomen dat niet aannemelijk is geworden dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen onder rechtens ontoelaatbare druk zijn afgelegd. Het hof overweegt daartoe:
“1.1 Betwist is dat verdachten hun verklaringen in vrijheid hebben afgelegd. De uitgeoefende druk zou in de weg staan aan de betrouwbaarheid van het door verdachten verklaarde.
Het hof heeft waargenomen dat het verzoek om medische hulp niet (direct) is gehonoreerd en dat verdachten soms langdurig zijn verhoord. Voorts is op een bepaald moment door een verbalisant aan een verdachte gevraagd of men bij elke leugen een vinger mocht afhakken. Tijdens meerdere verhoren hebben verbalisanten op verschillende momenten met stemverheffing gesproken, met de hand op tafel geslagen, zijn zij dicht bij de verdachte gaan zitten of staan en is een verdachte benaderd door een arm om hem heen te leggen.
Tenslotte staat vast dat tijdens één verhoor door een verbalisant is gezegd dat de politie ervoor kan zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd alsmede dat het mogelijk is om verdachtes gezichtsprofiel te laten passen in de in het dossier aanwezige compositietekening.
Het hof is van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden niet structureel hebben plaatsgevonden. Het geringe aantal momenten dat van een zekere druk sprake was weegt niet op tegen de grote hoeveelheid uren die de verdachten zijn verhoord. Het hof merkt de incidentele uitlatingen, waaraan de verdediging refereert, niet aan als ernstig maar plaatst deze in de context van het gebruikelijke verhoor in een zware strafzaak op grond waarvan een zekere verbale en non-verbale druk toelaatbaar is en gericht op het verkrijgen van een in vrijheid afgelegde verklaring. Van de politieverhoren kan niet worden gezegd dat er een ontoelaatbare druk op verdachten uitging die hun verklaringsvrijheid op onaanvaardbare wijze heeft geschonden.
Kennisgenomen hebbend van vele - audio-visueel vastgelegde -politieverhoren stelt het hof vast dat de verhoren veeleer worden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van verbalisanten en verdachten dan door een intimiderend en bedreigende gang van zaken. Het hof is voorts van oordeel dat het - al dan niet tijdelijk - weigeren van medische zorg gelegen is in de pleitbare inschatting van verbalisanten dat nog geen directe zorg was geboden danwel dat medische zorg aanstaande was.
Voormelde uitlatingen van verbalisanten die betrekking hebben op het ervoor zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd en dat diens profiel kan worden ingepast in de compositietekening zijn naar het oordeel van het hof wellicht minder professioneel maar zijn binnen de context van de andere verhoor- momenten als incidenteel en niet onrechtmatig aan te merken.
Voorts staat de lengte van de verhoren niet in de weg aan het oordeel dat zorgvuldig is verhoord nu de verhoren veelvuldig zijn onderbroken en de onderbrekingen veelal gepaard gingen met het nuttigen van voedsel.
1.2
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat het opsporingsteam bepaalde verhoormethoden zou hebben gebezigd die een behoorlijk opsporingsonderzoek onmogelijk hebben gemaakt. Aan de onder 1 weergegeven feiten en omstandigheden zou een structurele verhooraanpak met bijbehorende verhoormethodieken kunnen worden afgelezen.
Het hof heeft uit de verklaringen van verhorende verbalisanten, afgelegd als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede uit het strafdossier niet anders afgeleid dan dat het opsporingsteam in deze strafzaak op structurele basis de voortgang in het onderzoek heeft besproken waarbij de verhorende verbalisanten zich onderling met een zekere regelmaat hebben verstaan over de achterliggende en komende verhoren. Het hof is niet gebleken dat de onder 1 gememoreerde feiten en omstandigheden waren ingebed in een planning binnen het opsporingsteam.
Ook in dit verband diskwalificeert de gang van zaken rond en tijdens de politieverhoren noch de betrouwbaarheid van de door verdachte(n) afgelegde verklaringen noch de verklaringsvrijheid van verdachte(n).
1.3
De verdediging heeft aangevoerd dat tijdens verschillende (delen van) verhoren de politie aan verdachte de bijstand van een tolk bewust heeft onthouden danwel dat bij - niet geplande - afwezigheid van een tolk het verhoor toch is voortgezet, ondanks het (herhaalde) verzoek van verdachten) om het verhoor later voort te zetten in aanwezigheid van een tolk. Een en ander zou een dermate ernstige inbreuk op de verklaringsvrijheid van verdachte hebben meegebracht dat op die momenten geen sprake was van een zorgvuldige waarheidsvinding.
Tijdens de zitting in hoger beroep van 14 juni 2000 heeft de getuige [verbalisant 18] verklaard dat in het vijfde verhoor van [medeveroordeelde 6] de tolk om tactische redenen is weggehaald. [medeveroordeelde 6] zou zich achter de tolk hebben verscholen en zich aldus bedenktijd hebben verschaft alvorens vragen te beantwoorden. Deze beslissing stoelde op de gedachte dat het verhoor zonder tolk beter zou verlopen.
Het hof is van oordeel dat het primair aan de verbalisanten is voorbehouden om te bepalen of een verdachte een tolk nodig heeft. Indien uit de zonder tolk afgelegde verklaringen blijkt dat de verdachte de verhorende politieambtenaren lijkt te begrijpen kan slechts bij voorlezing van het op schrift gestelde verhoor blijken of de verdachte heeft verklaard overeenkomstig hetgeen hij wilde verklaren. In die gevallen dat een (gedeelte van een) verhoor zonder bijstand van een tolk plaatsvond is bij voorlezing van de verklaringen gebruik gemaakt van een tolk zodat verdachte(n) op die momenten in staat was (waren) om zijn (hun) verklaringen bij te stellen. Van die (behoefte aan) bijstelling is het hof overigens niet gebleken.
Waar specifiek is gerefereerd aan het vijfde verhoor van [medeveroordeelde 6] stelt het hof vast dat [medeveroordeelde 6] als getuige ter zitting heeft verklaard dat hij geen moeite had met de wijze van verhoren door de politie. Voorts is het hof gebleken dat [medeveroordeelde 6] de Nederlandse taal voldoende machtig is, zodat hij door de gewraakte gang van zaken minder in zijn rechten is geschonden dan door de verdediging is betoogd.
Bovenal is het hof van oordeel dat de gewraakte opmerking van de getuige [verbalisant 18] louter betrokken kan worden op het verhoor van [medeveroordeelde 6] , hetgeen de kwaliteit van de verhoren van andere verdachten niet regardeert.
Voorgaande verweren, in onderlinge samenhang beschouwd, worden verworpen. Niet aannemelijk is geworden dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen onder rechtens ontoelaatbare druk zijn afgelegd.”
12.6.3.
Het hof is met andere woorden met de gestelde druk bekend geweest en heeft zich daaromtrent een oordeel gevormd.69.Daarbij merk ik op dat waar het hof in zijn overwegingen spreekt van “verdachte(n)” het blijkens zijn overwegingen tevens het oog heeft op [medeveroordeelde 6] , die geen hoger beroep had ingesteld tegen zijn veroordeling en aldus reeds onherroepelijk was veroordeeld ten tijde van de behandeling door het hof van de zaak tegen de aanvrager. In dat kader wijs ik allereerst op overweging 1.1 waarin het hof onder meer overweegt dat “vast [staat] dat tijdens één verhoor door een verbalisant is gezegd dat de politie ervoor kan zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd alsmede dat het mogelijk is om verdachtes gezichtsprofiel te laten passen in de in het dossier aanwezige compositietekening”. Dit betreft het vijfde verhoor van [medeveroordeelde 6] als verdachte.70.Daarnaast wijs ik op overweging 1.3, welke eveneens betrekking heeft op het vijfde verhoor van [medeveroordeelde 6] als verdachte.
12.6.4.
In dat kader merk ik wel op dat in de zaak van [medeveroordeelde 1] en [aanvrager] de Hoge Raad in cassatie heeft geoordeeld dat er terecht over werd geklaagd dat het hof niet als onrechtmatig heeft aangemerkt dat tijdens één verhoor door een verbalisant is gezegd dat de politie ervoor kan zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd, alsmede dat het mogelijk is om verdachtes gezichtsprofiel te laten passen in de in het dossier aanwezige compositietekening. Dat behoefde volgens de Hoge Raad echter niet tot cassatie te leiden, in aanmerking genomen dat het hof genoemde mededelingen als incidenteel heeft aangemerkt en bij de beoordeling van het verweer – dat in algemene termen is gesteld en niet is toegespitst op bepaalde, met name genoemde verklaringen – de vele verhoren in zijn totaliteit heeft beschouwd en tot de slotsom is gekomen dat die verhoren veeleer werden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van de verbalisanten dan door een intimiderende en bedreigende gang van zaken terwijl in het oordeel van het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk ligt besloten dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen niet zijn afgelegd als direct gevolg van deze mededelingen.71.
12.6.5.
Bij dit alles wil ik benadrukken dat het hof niet de door [medeveroordeelde 6] bij de politie afgelegde verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt, maar zijn – gedetailleerde – verklaring op de terechtzitting van het hof, alwaar [medeveroordeelde 6] als getuige onder ede die verklaring heeft afgelegd. Op dat moment was [medeveroordeelde 6] zelf al geen verdachte meer, omdat hij door de rechtbank al was veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf en door hem en het openbaar ministerie geen hoger beroep tegen die veroordeling was ingesteld. Die veroordeling was dus al in kracht van gewijsde gegaan.
12.7.
Vrees voor politie
12.7.1.
In zijn nieuwe verklaring, het gestelde novum, zegt [medeveroordeelde 6] dat hij ‘bij de rechtbank’ ook valselijk heeft verklaard: “(…) heb ik door de angst en de druk mijn verklaring niet kunnen veranderen. Want de politie zei dat ik anders met 15-20 jaar berecht zou worden.” In zijn aanvulling bij de nieuwe verklaring stelt [medeveroordeelde 6] voorts nog, mede over zijn verklaring bij het hof:
“Ik heb na de veroordeling altijd in angst geleefd. Ik ben altijd bang geweest om naar Nederland te komen en ben sinds de veroordeling maar één keer in Nederland geweest, om mijn paspoort te verlengen. Ik ben bang dat de politie mij iets aan zal doen als ik iets aan de zaak zal wijzigen. De politie heeft mij dit ook gezegd tijdens de zittingen in hoger beroep, dat als ik mijn verklaringen zou wijzigen, zij mij lang zouden opsluiten en mijn gezin kapot zouden maken. Ik ben vandaag de dag nog steeds bang voor de politie in Arnhem omdat zij hebben laten zien dat zij alles kunnen maken. Zij hebben negen onschuldige mannen veroordeeld zonder dat er bewijs was. Ik ben bang voor mijn kinderen en mijn vrouw dat de politie hen of mij iets aan zal doen hierom. Hierom heb ik ook altijd een geheim leven geleid in Duitsland en heb ik alle contacten met Nederland verbroken. Pas nadat ik zag dat Paul Acda op televisie de waarheid over de zaak zei, heb ik gedurfd om contact met Paul Acda op te nemen voor het zeggen van de waarheid.”
12.7.2.
Waar [medeveroordeelde 6] in deze verklaring een reden geeft voor het feit, dat hij (ook) tijdens de zittingen bij het hof bij zijn eerdere (bekennende) verklaringen is gebleven, namelijk omdat de politie ook tijdens de zittingen gezegd heeft hem lang te zullen opsluiten of zijn gezin iets aan te doen als hij zijn verklaringen zou wijzigen, moet ik opmerken dat dit gegeven op geen enkele wijze met feiten of omstandigheden is onderbouwd en aldus geen steun vindt in enig objectief en toetsbaar processtuk of ander gegeven. Daar komt bij dat, wat men ook mag denken over de wijze waarop het opsporingsonderzoek is gevoerd, een dergelijke bedreiging door de Nederlandse politie mij geheel en al onwaarschijnlijk voorkomt. In aanvulling daarop merk ik op dat [medeveroordeelde 6] ook in het Duitse onderzoek naar de betrokkenheid van [betrokkene 1] , in welk kader [medeveroordeelde 6] ook door de Duitse politie is verhoord, bij zijn bekennende verklaring is gebleven.72.Mijns inziens dient deze thans aangevoerde reden voor het niet in een eerder stadium wijzigen van de verklaring door [medeveroordeelde 6] als onaannemelijk buiten beschouwing te blijven.
12.7.3.
In het licht van al het voorgaande meen ik dat de stelling dat [medeveroordeelde 6] bij de politie belastende verklaringen tegen de aanvrager heeft afgelegd omdat hij door de politie onder druk is gezet, niet kan gelden als een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was. Hetgeen in de “analyse van dr. Israëls” en het advies van de ACAS wordt opgemerkt over de totstandkoming van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en dan in het bijzonder wat betreft de op hem uitgeoefende druk, maakt dat mijns inziens niet anders. Dat geldt eveneens voor de in de aanvraag betrokken stelling dat de algemene kennis met betrekking tot valse bekentenissen en de voorbeelden daarvan in de Nederlandse strafrechtspleging nog niet breed bekend waren ten tijde van het oordeel van het hof. Wat daarvan ook zij, feit blijft immers dat het hof zich een oordeel heeft gevormd over de op [medeveroordeelde 6] uitgeoefende druk en heeft vastgesteld dat die in ieder geval niet van zodanige aard is geweest dat daardoor de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] is beïnvloed.
12.8.
Onjuistheid van de afgelegde verklaringen en sturing door de politie
12.8.1.
De nieuwe verklaring van [medeveroordeelde 6] houdt als gezegd onder meer ook in dat zijn bij de politie en de rechtbank afgelegde verklaringen vals zijn en door sturing van de politie tot stand gekomen zijn. In dat kader stel ik vast dat het hof in het arrest uitgebreide overwegingen heeft gewijd aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeveroordeelde 6] . Het hof heeft daarin geoordeeld dat de verklaringen van [medeveroordeelde 6] betrouwbaar zijn en bruikbaar zijn voor het bewijs, aangezien ze op meerdere punten bevestigd worden door de verklaringen van [medeveroordeelde 2] . Tevens heeft het hof in aanmerking genomen dat de verklaringen van [medeveroordeelde 6] en [medeveroordeelde 2] zeer gedetailleerd zijn, concrete redenen van wetenschap bevatten en steun vinden in verklaringen van anderen dan wel in ander bewijsmateriaal. Hierboven, in de par. 8.15-8.20 en 8.29 bleek al dat het punt van sturing door de politie op de terechtzittingen van het hof ruimschoots aan de orde is gekomen, met name aan de hand van de op de zitting vertoonde fragmenten van de op video opgenomen politieverhoren. Ook de verdediging heeft uitdrukkelijk op dit aspect gewezen. Het aspect van sturing door de politie is door het hof aldus onder ogen is gezien en het heeft daarop gerespondeerd en geoordeeld dat de verklaring van [medeveroordeelde 6] steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Een nieuw gegeven is hetgeen daaromtrent in de aanvraag is aangevoerd dus niet.
13. Afronding
13.1.
Ik kom tot een afronding. Het hof heeft de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuige [medeveroordeelde 6] getoetst en daarvan in zijn arrest verantwoording afgelegd. In het licht daarvan maken de door de getuige gegeven redenen om anders te verklaren dan hij had gedaan tegenover de politie en het gerechtshof niet aannemelijk waarom hij van die eerdere voor de aanvrager belastende verklaringen is teruggekomen.
13.2.
Ik concludeer tot ongegrondverklaring van de aanvraag.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑02‑2021
Het cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof is op 12 maart 2002 door de Hoge Raad verworpen (ECLI:NL:HR:2002:AD8901, niet gepubliceerd).
In diverse stukken die door mij zijn geciteerd wordt deze naam (ook) gespeld als [medeveroordeelde 4] .
Proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 d.d. 4 september 1998, bijlage 24.
Proces-verbaal met dossiernummer 98-006422 d.d. 6 september 1998, bijlage 39.
ECLI:NL:HR:2003:AH8765, niet gepubliceerd.
H. Israëls e.a., De Arnhemse villamoord. Valse bekentenissen, Den Haag: Boom Lemma 2014.
Zie in dit verband p. 9 e.v. van het eindadvies.
Opmerking AEH: in de herzieningsaanvraag wordt opgemerkt dat [medeveroordeelde 6] met [medeveroordeelde 7] de gewezen medeverdachte [medeveroordeelde 7] bedoelt.
Productie 8.
H. Israëls e.a., De Arnhemse villamoord. Valse bekentenissen, Den Haag: Boom Lemma 2014.
HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:735, en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, NJ 2016/305, m.nt. Reijntjes.
HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:735 en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, NJ 2016/305, m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1332, rov. 5.3.2, HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:605, rov. 4.11 en HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1070, rov. 4.5. Zie ook HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3665, rov. 7.2.2.
Zie rechtbank Limburg 9 december 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:10521.
Jaarverslag 2017, Den Haag: ACAS, www.hogeraad.nl/publish/pages/939/jaarverslag_acas_2017.pdf, p. 10.
J.S. Nan e.a., Victa vincit veritas? Evaluatie Wet hervorming herziening ten voordele, Den Haag: Boom juridisch 2018.
Jaarverslag 2019, Den Haag: ACAS, www.hogeraad.nl/publish/pages/939/jaarverslag_acas_2019.pdf, p. 10.
Nadat A-G Aben in de zaak van de Rosmalense flatmoord een aanvullende vordering tot herziening (ECLI:NL:PHR:2020:684) had ingediend, heeft de Hoge Raad bij arrest van 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1604, de aanvraag tot herziening gegrond verklaard. Daarbij werd een nieuw deskundigenrapport als novum aangemerkt. Verder heeft in de zaak van de campingmoord te Petten mijn ambtgenoot Aben inmiddels op 12 januari 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag, voor zover die is gebaseerd op eveneens een nieuw deskundigenrapport en een nieuwe getuigenverklaring (ECLI:NL:PHR:2021:35).
Brief van 11 maart 2019 bij de aanbieding van het rapport aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2018/19, 29 279, nr. 495).
Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 582, p. 7-9. Citaat zonder weergave van voetnoot.
Een motie van het Tweede Kamerlid Van Nispen (Kamerstukken II 2019/20, 31 753, nr. 209) waarin o.m. wordt aangedrongen op nader onderzoek naar de wenselijkheid van verruiming van het novumcriterium is op 2 juli 2020 door de Tweede Kamer verworpen. De leden van de fracties van de SP, GroenLinks, de PvdD, DENK, 50PLUS, Krol/Van Kooten-Arissen en FvD hadden voor deze motie gestemd en de leden van de overige fracties tegen (Handelingen II 2019/2020, nr. 91, item 28, p. 2).
Vgl. ook HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:605, rov. 3.1.2.
Pogingen daartoe worden wel ondernomen, door middel van de Bayesiaanse kansrekening. In de dagelijkse rechtspraktijk is een dergelijke statistische benadering echter niet gangbaar.. Bovendien is daarmee een ondergrens van wat een ‘gebruikelijk’ risico is op een onjuiste veroordeling nog steeds niet gegeven.
HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736 en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:735.
[voetnoot 24] De Commissie wijst er bijvoorbeeld op dat uit het dossier blijkt dat reeds op 6 november 1998 de vingerafdrukken van de veroordeelden [aanvrager] , [medeveroordeelde 6] , [medeveroordeelde 5] , [medeveroordeelde 4] en [medeveroordeelde 8] zijn vergeleken met op de plaats delict aangetroffen sporen. Waarom en hoe zij op dat moment in beeld zijn gekomen, is niet duidelijk gemaakt.
Bij de stukken waarover het hof beschikte, bevindt zich een proces-verbaal van politie (met bijlagen) van 26 oktober 1999 met betrekking tot de inbeslagneming van de jas en een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 26 november 1999 met betrekking tot bloed- en DNA-onderzoek aan de jas. Blijkens het rapport zijn op de achterzijde van de jas drie bloedvlekken aangetroffen. Van één bloedspoor is geen betrouwbaar DNA-profiel verkregen. Van de overige twee bloedsporen is geconcludeerd dat zij afkomstig zijn van twee mannen en niet afkomstig kunnen zijn van de slachtoffers. In het kader van het nader onderzoek is het NFI verzocht meerdere bemonsteringen aan een aanvullend DNA-onderzoek te onderwerpen, waaronder een van de bloedsporen op de jas. De concentratie DNA in het bloed bleek daarvoor echter te laag. NFI-rapport 11 december 2018 (productie 5 bij de aanvraag).
Stamp-v p. 67. Daar staat: “Opvallend was dat de getuigen Van Hoorn (Nr: 269) en de getuige [getuige 5] (Nr: 467) verklaarden dat [betrokkene 1] respectievelijk 'redelijk Nederlands' en 'gebrekkig Nederlands' sprak. [medeveroordeelde 4] verklaarde tijdens het 2e getuigenverhoor, dat [betrokkene 1] slechts enkele woorden Nederlands zou spreken, maar overwegend Duits sprak. Andere verdachten en getuigen verklaarden dat [betrokkene 1] alleen Turks en Duits sprak.”
Opmerking AEH: Vermoedelijk heeft de ACAS hier het oog op het 3e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 01:30-01.31. De processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2000 houden namelijk niet in dat op de zitting het 18e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 01:30-01:31, is bekeken, maar wel dat een fragment van het 3e verhoor van [medeveroordeelde 2] , 01:30-01:31, is bekeken, terwijl dat fragment juist ontbreekt in de opsomming van de ACAS.
M. Malsch e.a., Kijken, luisteren, lezen. De invloed van beeld, geluid en schrift op het oordeel over verdachtenverhoren, Reed Business: Amsterdam 2015, p. 26-27, 66-67.
M. Malsch e.a., Kijken, luisteren, lezen. De invloed van beeld, geluid en schrift op het oordeel over verdachtenverhoren, Reed Business: Amsterdam 2015, p. 66-69.
M. Malsch e.a., Kijken, luisteren, lezen. De invloed van beeld, geluid en schrift op het oordeel over verdachtenverhoren, Reed Business: Amsterdam 2015, p. 11. Deze bevindingen hebben betrekking op pv’s uit drie dataverzamelingen: 1. verhoren verzameld in 1997-1999, 2. verhoren verzameld in 2007-2008 en 3. verhoren verzameld in 2013-2014.
Waar in het 3e, 7e, 18e en 20e verhoor [medeveroordeelde 2] wordt genoemd, wordt mede bedoeld: de tolk namens [medeveroordeelde 2] . In het 5e verhoor van [medeveroordeelde 6] arriveert de tolk aan het slot van het verhoor (rond 02:50 uur).
Gedateerd 8 juni 2000. Hoewel een expliciete beslissing op het verzoek tot toevoeging van het rapport aan het dossier ontbreekt wordt er wel door de procespartijen (verdediging en OM) aan gerefereerd en ga ik er – ondanks dat ik het rapport niet in het dossier heb aangetroffen – vanuit dat het rapport deel heeft uitgemaakt van het dossier.
Vgl. Corstens/Borgers/Kooijmans, Het Nederlandse strafprocesrecht, 9e druk, p. 813.
Hoofdstuk 7 in de 1994 editie (2de herziene druk).
P. Tersago, Verklaringen van verdachten in het strafproces, Antwerpen/Cambridge: Intersentia 2020.
In dat kader beveelt hij o.m. het structureel maken van audiovisuele opnamen van de verhoren door de politie aan.
Ook wel het ‘prisoner’s dilemma’ genoemd, een bekende oefening uit de speltheorie. Zie hierover, met vele literatuurverwijzingen: S. Kuhn, ‘Prisoner’s Dilemma’, in: E.N. Zalta (red.), The Stanford Encyclopedia of Philosophy (Winter 2019 Edition), plato.stanford.edu/archives/win2019/entries/prisoner-dilemma.
P. 22.
P. 16 e.v. Hier met weglating van een voetnoot.
2e verdachtenverhoor 29 maart 1999 20:00 uur (bijlage 359).
P. 22/23.
Proces-verbaal van bevindingen, bijlage 551.
Proces-verbaal van aangifte, bijlage 606.
Stam proces-verbaal, pagina 147, en proces-verbaal van bevindingen, bijlage 476. Het tijdstip dat op de videobeelden van het tankstation meeliep, is door de politie gecontroleerd. Daarbij bleek dat het tijdstip op de videobeelden acht seconden voorliep op de werkelijke tijd aldus het proces-verbaal van bevindingen, bijlage 30.
Proces-verbaal van verhoor, bijlage 39.
P. 23.
Daglijst KNMI, bijlage 608.
P. 23-24.
Proces-verbaal van bevindingen, bijlage 551.
Proces-verbaal van bevindingen, bijlage 550.
[medeveroordeelde 2] wordt in het boek aangeduid met “ [medeveroordeelde 2] ”.
P. 5 en p. 22 en 24.
Bijlage 326.
Bijlage 478 (achttiende verhoor) en 499 (twintigste verhoor).
Opmerking verdient ook dat een deel van deze verklaring op de terechtzitting van het hof is vertoond.
Zie onder meer HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9316, NJ 1997/688, rov. 4.1, HR 10 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9724, rov. 5.2, HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:46, rov. 5.2.2 en HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:513, rov. 5.3.1.
Vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1070, rov. 4.4.
Conclusie A-G Spronken (ECLI:NL:PHR:2015:2193, onder 17) voor HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:513. Zie ook de conclusie van A-G Aben (ECLI:NL:PHR:2012:BW7190, onder 2.1) voor HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7190, NJ 2013/278, m.nt. Schalken.
G.A.M. Strijards, Revisie. Inbreuken en executiegeschillen betreffende het strafgewijsde, Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 185-186.
HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:46, HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1802, en HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2471. Zie ook HR 16 juni 1981, DD 81.373, waarin het terugkomen van een getuige op een ter terechtzitting onder ede afgelegde verklaring niet met redenen omkleed was.
HR 11 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6151 (niet gepubliceerd), HR 12 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF1495 (niet gepubliceerd), HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2572 (niet gepubliceerd), HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0720, HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0143, HR 26 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5116, HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8331, HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0106, en HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2924. Zie ook HR 4 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG2858, waarin de aanvrager was teruggekomen op zijn eerder afgelegde bekennende verklaring.
HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9316, NJ 1997/688, HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD1957 (niet gepubliceerd), HR 11 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6151 (niet gepubliceerd), en HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2961. Zie ook HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5020, waarin de aanvrager was terugkomen op zijn eerder afgelegde bekennende verklaringen.
HR 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6210, en HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8154.
HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2317.
Vgl. bijv. HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1070.
Dat wordt in de aanvraag ook onderkend.
Zie boek, p. 81.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8906, rov. 4.4, en HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8901 (niet gepubliceerd), rov. 3.4.
Zie de vertalingen uit de Duitse taal van de op 18 en 19 augustus 1999 afgenomen verhoren, welke vertalingen zijn gevoegd bij de vertaling uit de Duitse taal van het rechtshulpverzoek d.d. 19 april 1999 van de hoofdofficier van justitie in Keulen.