In de onderhavige zaak is reeds viermaal eerder een herzieningsverzoek gedaan. Het betreft de zaken die hebben geleid tot HR 14 september 1993, 4729 Herz, LJN AZ6253, HR 4 oktober 1994, 4861 Herz, HR 6 november 2001, 5239 H en HR 17 februari 2004, NJ 2004, 333.
HR, 23-06-2009, nr. 01631/06 H
ECLI:NL:HR:2009:BI1689
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-06-2009
- Zaaknummer
01631/06 H
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BI1689
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI1689, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2009; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI1689
ECLI:NL:PHR:2009:BI1689, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI1689
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2009/277
Uitspraak 23‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening Ina P. Rapport CEAS. Als novum is aangevoerd dat het tijdstip van overlijden van het s.o., waarvan het Hof blijkens de bewijsvoering is uitgegaan (te weten: tussen 18.00 en 19.10 uur), niet juist kan zijn. De bewezenverklaring van de betrokkenheid van aanvraagster bij de bewezenverklaarde doodslag steunt in overwegende mate op haar, op 11-9-1986 t.o. de politie afgelegde, bekennende verklaring. De aan het Hof bekende stukken houden niet in dat og.v. de in een rapport van een verbalisant vermelde gegevens m.b.t. de lichaamstemperatuur van het s.o. (gemeten omstreeks 23.00 uur), een oordeel van een deskundige is gevraagd omtrent de vraag naar het tijdstip waarop de dood zou zijn ingetreden, terwijl de beantwoording van die vraag door een deskundige ook overigens geen voorwerp van onderzoek is geweest. De CEAS heeft onderzoek verricht naar de vraag of het mogelijke tijdstip van overlijden van het s.o. alsnog zou kunnen worden vastgesteld. I.h.k.v dat onderzoek heeft een forensisch patholoog-anatoom van het NFI verklaard dat, uitgaande van de gemeten lichaams- en omgevingstemperatuur, het tijdstip van overlijden niet rond of na 18.00 uur kan hebben gelegen maar vermoedelijk tussen 15.00 uur en 17.00 uur, of nog eerder. Mede o.g.v. die bevindingen, deelt de HR het oordeel van de conclusie van de A-G dat thans ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de dood van het s.o. op een aanmerkelijk eerder tijdstip is ingetreden dan door het Hof blijkens de bewijsvoering is aangenomen. Dat gegeven verdraagt zich, gelet op die bewijsvoering en de betekenis die daarin aan dat tijdstip toekomt, niet met de feitelijke toedracht waarvan het Hof is uitgegaan bij zijn oordeel dat het aanvraagster is geweest die het s.o. heeft gedood. Dat gegeven raakt daarmee ook aan 's Hofs oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde bekennende verklaring van aanvraagster. Aldus rijst het ernstig vermoeden dat het Hof, indien het met dat gegeven bekend was geweest, aanvraagster zou hebben vrijgesproken van de haar tlg. doodslag (feit 1). Er is dus sprake van een novum.
23 juni 2009
Strafkamer
nr. 01631/06 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 mei 1987, nummer 22/002203-86, ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvraagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep onder aanvulling van de bewijsvoering bevestigd het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 december 1986 waarbij de aanvraagster ter zake van 1. "doodslag" en 2. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
2. De herzieningsprocedure
2.1. Op 16 juni 2006 is bij de Hoge Raad ingekomen een door de raadsman van de aanvraagster ingediend verzoekschrift, houdende een aanvrage tot herziening van genoemd arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 mei 1987. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van omstandigheden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
2.2. Vervolgens zijn bij de Hoge Raad ingekomen:
- een "aanvulling verzoek tot herziening" van 29 augustus 2006;
- een brief van mr. Knoops van 3 oktober 2007 houdende een tweede aanvulling van het verzoek tot herziening.
2.3. Op 15 augustus 2006 heeft prof.dr. P.J. van Koppen zich, mede namens zijn collegae prof.dr. H.L.F.M. Crombag en dr. J.T. Israëls, door tussenkomst van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal, gewend tot de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (hierna: CEAS) met het verzoek tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in art. 2 van het Instellingsbesluit CEAS in de zaak tegen de aanvraagster. De Toegangscommissie van de CEAS heeft een onderzoek noodzakelijk geacht. Het College van Procureurs-Generaal heeft een driemanschap aangewezen, dat is belast met het in art. 2 van het Instellingsbesluit CEAS genoemde onderzoek. In zijn rapport van februari 2008 heeft het driemanschap het College van Procureurs-Generaal in overweging gegeven het dossier over te dragen aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad teneinde een herzieningsprocedure in overweging te kunnen nemen. Het College van Procureurs-Generaal heeft het rapport op 14 maart 2008 aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad gezonden, opdat deze het rapport zou betrekken in de reeds aanhangige herzieningsprocedure.
2.4. Vervolgens is bij de Hoge Raad ingekomen een "derde aanvulling verzoek tot herziening" van 2 mei 2008.
2.5. Ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 juni 2008 heeft de raadsman de aanvrage mondeling toegelicht.
2.6. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening gegrond zal verklaren en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op de voet van art. 467 Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
2.7. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. In de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, is ten laste van de aanvraagster bewezenverklaard dat:
"1. zij te Leidschendam op 22 augustus 1986 in een woning aan de [a-straat] opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 1] (weduwe van [betrokkene 4]), van het leven heeft beroofd door opzettelijk met behulp van een (electriciteits)snoer mechanisch en omsnoerend geweld op de hals van deze [slachtoffer 1] uit te oefenen, tengevolge waarvan deze [slachtoffer 1] door verstikking toen, althans kort nadien is overleden;
2. zij op 23 augustus 1986 te 's-Gravenhage opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse kascheques, als waren deze echt en onvervalst, welke stonden op naam van [slachtoffer 1];
een kascheque is een geschrift opgemaakt om tot bewijs van enig feit te dienen;
de valsheid bestond hierin, dat naar zij, verdachte wist, die kascheques valselijk waren ingevuld tot een bedrag van f. 500,-- en valselijk waren voorzien van een onderschrift dat (telkens) de handtekening van [slachtoffer 1] moest voorstellen;
het gebruik bestond hierin dat zij die kascheques ter verzilvering heeft aangeboden aan een lokettist van een postagentschap in magazijn "De Bijenkorf";
uit dat gebruik kon nadeel ontstaan."
3.2.1. De bewezenverklaring onder 1 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een rapport van H.A.M. Janssen, arts en patholoog-anatoom, voor zover inhoudende:
"Op 23 augustus 1986 heeft ondergetekende de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer 1], geboren [geboortedatum] 1897, dood aangetroffen te Leidschendam op 22 augustus 1986, omstreeks 19.10 uur.
Het intreden van de dood door verstikking kan door deze geweldsinwerking worden verklaard.
Conclusie:
Bij [slachtoffer 1] kan het intreden van de dood worden verklaard door gebleken inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals (strangulatie)."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als de op 11 september 1986 afgelegde verklaring van de aanvraagster:
"Op 22 augustus 1986, omstreeks 18.00 uur, ben ik nadat ik bij [betrokkene 5] was geweest weer teruggegaan naar de woning van [slachtoffer 1] aan de [a-straat 1] te Leidschendam. Ik werkte regelmatig bij haar. Op een gegeven moment ging [slachtoffer 1] naar het toilet. Ik zat in geldnood, alle girorekeningen stonden "rood". Op dat moment kwam bij mij de ingeving op om geld weg te nemen bij [slachtoffer 1]. Het was mij bekend dat [slachtoffer 1] haar geld en papieren bewaarde in het kastje dat met de rug tegen de muur stond, die aan de keuken grensde. Op dat moment, dat ik dat kastje opende kwam [slachtoffer 1] plotseling de woonkamer in. Ik hoorde haar tegen mij zeggen: "Dat mag niet". Ik schrok hevig en gaf in een reflexbeweging [slachtoffer 1] een duw. Ik zag dat zij op de grond viel. Ik pakte haar wandelstok en ik gaf haar met deze stok een klap op het hoofd. Ik bemerkte dat [slachtoffer 1] bewusteloos geraakte door die klap met de stok. Ik geraakte toen geheel in paniek. Ik liep naar het berghok aan de voorzijde van de woning en ik pakte een stuk elektriciteitssnoer. Ik draaide het elektriciteitssnoer om de hals van de op de grond liggende [slachtoffer 1]. Ik heb geruime tijd het snoer heel strak om de hals van [slachtoffer 1] gedraaid. Op een gegeven moment dacht ik dat het wel genoeg was. Het snoer, waarmee ik [slachtoffer 1] om het leven heb gebracht, heb ik weggegooid."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 7], [verbalisant 3], [verbalisant 1], [verbalisant 4], [verbalisant 2], [verbalisant 8], [verbalisant 9], [verbalisant 10], [verbalisant 5], [verbalisant 11], [verbalisant 12], [verbalisant 13] en [verbalisant 14], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant [verbalisant 3]:
"Blijkens de afdeling bevolking van de gemeente Leidschendam zijn de volledige personalia van het slachtoffer:
[slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1897, eerder weduwe van [betrokkene 4], gewoond hebbende te Leidschendam, [a-straat 1]."
3.2.2. De bewezenverklaring onder 2 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Naar aanleiding van de verwurging van [slachtoffer 1] op 22 augustus 1986, hebben wij verbalisanten [verbalisant 4 en 5] een nader onderzoek ingesteld met betrekking tot de girorekening van het slachtoffer.
Hierbij werd ons bekend, dat op het administratiekantoor van de Postbank te Arnhem een girorekening liep, ten name van het slachtoffer en wel onder nummer [001]. Voorts bleek op 28 augustus 1986 op het administratiekantoor een afschrijving te zijn verwerkt ten bedrage van f. 1000,-- ten laste van bedoelde rekening.
Dit bleek ons bij onderzoek te zijn veroorzaakt door de verzilvering van twee giro-kascheques, genummerd 5 en 7, op zaterdag 23 augustus 1986 in het postagentschap van de Bijenkorf te 's-Gravenhage door de loketbeambte [betrokkene 6], waarbij gebruik was gemaakt van de giropas op naam van het slachtoffer [slachtoffer 1]."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als de op 11 september 1986 afgelegde verklaring van de aanvraagster:
"Ik heb op 22 augustus 1986 een aantal goederen weggenomen, onder andere twee giro-kascheques, uit de woning van [slachtoffer 1] aan de [a-straat 1] te Leidschendam. 's-Avonds heb ik de giro-kascheques valselijk ingevuld. Ik gebruikte daarbij opzettelijk mijn oude handschrift, dat wil zeggen zoals ik op school heb leren schrijven, dit is een zogenaamd schuinschrift aan elkaar. Op 23 augustus 1986 ben ik naar het warenhuis "De Bijenkorf" in het centrum van Den Haag gegaan. Ik heb daar de kascheques ingevuld aangeboden. Ik had op beide kascheques het maximum bedrag ad f. 500,-- ingevuld. De foto's van de kascheques zijn mij reeds eerder getoond. Dit zijn dezelfde kascheques als waarover ik heb verklaard.
c. een verklaring van L.N. Kroon-van der Kooij, schriftkundige, voor zover inhoudende:
"Ter onderzoek aangeboden:
Twee kascheques van de Postgiro/Rijkspostspaarbank t.n.v. [slachtoffer 1], rek.nr. [001]. De respectieve chequenummers zijn 5 en 7.
Resultaat onderzoek:
Op grond van een aantal significante verschillen zijn naar mijn overtuiging beide ondertekeningen niet door de rechthebbende [slachtoffer 1] geproduceerd."
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2°, van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken, dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot
ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
Een dergelijke omstandigheid zal hierna als "novum" worden aangeduid.
4.2. In de derde aanvulling op het herzieningsverzoek wordt als laatste "novum" een omstandigheid aangevoerd die, aldus de aanvraagster, zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Ter gelegenheid van de op de aanvrage gegeven mondelinge toelichting heeft de raadsman desgevraagd verklaard dat de aangevoerde nova "zich duidelijk richten op de bewijsuitsluiting van de bekennende verklaring". De Hoge Raad begrijpt dat aldus dat zijdens de aanvraagster geen behoefte bestaat aan beoordeling door de Hoge Raad van die tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie strekkende grond indien een of meer andere aangevoerde "nova" zouden leiden tot gegrondverklaring van de aanvrage.
4.3. In die derde aanvulling op het herzieningsverzoek wordt als "zesde novum" aangevoerd dat uit nader onderzoek is gebleken dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer, waarvan het Hof blijkens de bewijsvoering is uitgegaan, niet juist kan zijn.
4.4. Blijkens de bewijsvoering van het Hof steunt de bewezenverklaring van de betrokkenheid van de aanvraagster bij de onder 1 bewezenverklaarde doodslag in overwegende mate op de bekennende verklaring die de aanvraagster op 11 september 1986 tegenover de politie heeft afgelegd.
4.5. In de loop van het onderzoek heeft de aanvraagster onderscheiden verklaringen afgelegd. In haar op 8, 9 en 10 september 1986 tegenover de politie afgelegde verklaringen heeft zij de haar tenlastegelegde feiten - zoals nadien door het Hof bewezenverklaard - ontkend. Vervolgens heeft zij op 11 september 1986 de tot het bewijs gebezigde bekennende verklaring afgelegd. Ook bij haar voorgeleiding aan de Officier van Justitie op 12 september 1986 heeft zij de feiten bekend. Bij haar verhoor door de Rechter-Commissaris op diezelfde dag ter gelegenheid van de inbewaringstelling heeft zij haar bekentenis ingetrokken. Nadien heeft zij op 15 en 16 september 1986 tegenover de politie wederom bekennende verklaringen afgelegd. Op 17 september 1986 heeft zij tegenover de Rechter-Commissaris en bij de behandeling van de vordering tot gevangenhouding door de Rechtbank de feiten ontkend. Ter terechtzitting van de Rechtbank en van het Hof is zij bij die ontkennende verklaring gebleven.
4.6. Het Hof heeft de door de aanvraagster op 11 september 1986 tegenover de politie afgelegde verklaring betrouwbaar geacht en deze tot het bewijs gebezigd. Uit de bewijsvoering van het Hof volgt dat het ervan is uitgegaan dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer op 22 augustus 1986 moet hebben gelegen tussen 18.00 uur (het tijdstip waarop de aanvraagster volgens genoemde bekennende verklaring naar de woning van het slachtoffer is vertrokken) en 19.10 uur (het tijdstip waarop het slachtoffer dood is aangetroffen).
4.7. Wat het (mogelijke) tijdstip van overlijden betreft is het volgende van belang. Het Hof beschikte over een rapport van de verbalisant [verbalisant 3] van de Technische Opsporings- en Herkenningsdienst van 3 september 1986. De in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 73 uit dat rapport geciteerde passage houdt in dat van het slachtoffer op de dag van het overlijden omstreeks 23.00 uur rectaal de lichaamstemperatuur is gemeten. Deze bleek 30°C te zijn, bij een omgevingstemperatuur van 25°C.
De aan het Hof bekende stukken houden niet in dat die gegevens zijn aangewend voor het inroepen van een oordeel van een deskundige omtrent de vraag naar het tijdstip waarop de dood zou zijn ingetreden, terwijl de beantwoording van die vraag door een deskundige ook overigens geen voorwerp van onderzoek is geweest.
De CEAS heeft onderzoek verricht naar de vraag of het mogelijke tijdstip van overlijden van het slachtoffer op grond van de in het rapport van de verbalisant [verbalisant 13] vermelde gegevens alsnog zou kunnen worden vastgesteld. Daartoe is in het kader van het door de CEAS verrichte onderzoek de aan het Nederlands Forensisch Instituut verbonden forensisch patholoog-anatoom dr. F.R.W. van de Goot gehoord. Diens ten overstaan van de CEAS afgelegde verklaring is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 76. Die verklaring houdt in de kern in dat, uitgaande van de gemeten lichaams- en omgevingstemperatuur, volgens het zogenoemde "Henssge's nomogram" het tijdstip van overlijden niet rond of na 18.00 uur kan hebben gelegen en dat de dood vermoedelijk tussen 15.00 uur en 17.00 uur, of nog eerder is ingetreden.
4.8. Blijkens de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 78 verstrekte informatie wordt in gevallen als het onderhavige voor het vaststellen van het tijdstip van overlijden door de Nederlandse Vereniging voor Forensische Geneeskunde toepassing van genoemd "Henssge's nomogram" als richtlijn gegeven. Het betreft hier dus een in vakkringen aanvaarde standaardmethode.
Op grond van de bevindingen van dr. Van de Goot en de door hem aan de Advocaat-Generaal verstrekte en in diens conclusie vermelde nadere inlichtingen, deelt de Hoge Raad het in die conclusie bereikte oordeel dat thans ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de dood van het slachtoffer op een aanmerkelijk eerder tijdstip is ingetreden dan door het Hof blijkens de bewijsvoering is aangenomen. Dat gegeven verdraagt zich, gelet op die bewijsvoering en de betekenis die daarin aan dat tijdstip toekomt, niet met de feitelijke toedracht waarvan het Hof is uitgegaan bij zijn oordeel dat het de aanvraagster is geweest die het slachtoffer heeft gedood. Dat gegeven raakt daarmee ook aan 's Hofs oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde bekennende verklaring van de aanvraagster. Aldus rijst het ernstig vermoeden dat het Hof, indien het met dat gegeven bekend was geweest, de aanvraagster zou hebben vrijgesproken van de haar onder 1 tenlastegelegde doodslag. Er is dus sprake van een novum. Dit onderdeel van de aanvrage is daarom gegrond.
4.9. Er bestaat samenhang tussen hetgeen onder 1 en 2 is bewezenverklaard. Het onder 2 bewezenverklaarde betreft immers de verzilvering van kascheques die bij gelegenheid van het gepleegde levensdelict uit de woning van het slachtoffer zijn ontvreemd. Daarin ziet de Hoge Raad aanleiding de aanvrage ook gegrond te verklaren wat betreft de veroordeling ter zake van feit 2.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de aanvrage voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 juni 2009.
Conclusie 21‑04‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Aanvraagster]
1.
Namens [aanvraagster] (aanvraagster) heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 25 mei 1987 ingediend. Bij dat arrest heeft het Hof met verbetering van gronden bevestigd het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's‑Gravenhage van 9 december 1986, waarbij aanvraagster wegens
- 1.
‘doodslag’ en
- 2.
‘opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225 eerste lid van het wetboek van strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd’,
was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.1.
2.
Op 29 augustus 2006, 3 oktober 2007 en 2 mei 2008 zijn aanvullende aanvragen ontvangen. Laatstgenoemde aanvulling is ingestuurd naar aanleiding van het in februari 2008 afgesloten rapport van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken over de onderhavige zaak (het CEAS-rapport).2. Naar aanleiding van de aanvraag heb ik het College van procureurs-generaal gevraagd mij de verslagen te verstrekken van de tegenover de CEAS afgelegde verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] (de verbalisant die in 1986 het technisch onderzoek heeft verricht) en F.R.W. van de Goot (arts-patholoog bij het NFI) alsmede de stukken waaruit zou blijken van een wegopbreking op de weg van de woning van aanvraagster naar het werk van haar man op 23 augustus 1986. Voorts heb ik bij het KNMI gegevens opgevraagd over het weer op 22 augustus 1986 te Leidschendam en heb ik door tussenkomst van het College van procureurs-generaal inlichtingen ingewonnen over de temperatuur in de woning van het slachtoffer ten tijde van de moord alsmede over de ligging van die woning. Voorts heb ik bij de stukken gevoegd een aan de Procureur-Generaal gerichte brief d.d. 3 oktober 2008 met daarbij gevoegd een ‘relaas-verslag’ van [verbalisant 1], die zich toentertijd als rechercheur bezig heeft gehouden met het onderzoek naar het bewezenverklaarde feit. Ten slotte bevinden zich bij de stukken twee brieven met antwoorden op door mij aan de heer Van de Goot, arts en forensisch patholoog bij het NFI, gestelde vragen ter verduidelijking van zijn tegenover de CEAS afgelegde verklaring.
3.
De verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn mij aanvankelijk verstrekt onder de mededeling dat de geïnterviewden is beloofd dat de door hen afgelegde verklaringen vertrouwelijk behandeld zouden worden, dat zij niet letterlijk geciteerd zouden worden om herkenning te voorkomen, en dat ervan uitgegaan werd dat ik de vertrouwelijkheid van de interviewverslagen zou respecteren. De gevraagde vertrouwelijkheid kon ik echter niet bieden. Art. 462 lid 2 Sv draagt de Procureur-Generaal op de verkregen nadere berichten bij de stukken te voegen en een afschrift daarvan aan verzoeker te sturen (zie ook art. 464 lid 1, tweede volzin), het is in mijn ogen onverenigbaar met de positie van de Procureur-Generaal als onafhankelijk adviseur van de Hoge Raad dat hij zijn advies (stilzwijgend) baseert op meer stukken dan de Hoge Raad ter beschikking staan, en het achterhouden van stukken voor de aanvrager is mijns inziens onverenigbaar met de eisen van een eerlijk proces. Dit heeft er toe geleid dat ik pas van deze verklaringen kennis heb genomen toen genoemde personen hadden laten weten van de toegezegde vertrouwelijkheid af te zien.
4.
De vervaarding van deze conclusie heeft langer geduurd dan mij lief was. De verklaring voor de lange duur kan onder meer gezocht worden in het oplossen van het hiervoor aangestipte probleem, dat mede door de vakantieperiode tijdrovend bleek. Een oorzaak daarvan is ook gelegen in de door mij gemaakte keuze er naar te streven zoveel mogelijk te voorkomen dat de Hoge Raad een raadsheer-commissaris zou moeten benoemen om personen te horen. Zo heb ik ervoor gekozen de deskundige Van de Goot te vragen een schriftelijke toelichting te geven op zijn verklaring ten overstaan van het driemanschap van de CEAS in plaats van voor te stellen deze deskundige te doen horen door een raadsheer-commissaris uit de Hoge Raad. Had ik deze keuze niet gemaakt maar voorgesteld de deskundige door een raadsheer-commissaris uit de Hoge Raad te doen horen, dan had deze conclusie wezenlijk minder lang op zich laten wachten. Kan de Hoge Raad de zaak afdoen op de door mij verzamelde inlichtingen dan heeft de door mij gemaakte keuze arbeidskracht en — bij afdoening door de Hoge Raad zonder tussenkomst van een raadsheer-commissaris — tijd bespaard. Mijn keuze betreur ik daarom vooralsnog niet.
5.
Volgens de aanvraag en de aanvullingen daarop zou het onderzoek van de zaak niet hebben geleid tot veroordeling van de aanvraagster voor de bewezenverklaarde feiten indien het Hof destijds bekend zou zijn geweest met één of meer van in totaal vijftien omstandigheden van feitelijke aard, die op zichzelf of in verband met vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnen in dier voege dat het ernstig vermoeden ontstaat dat ware(n) zij bekend geweest, het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Als zestiende onderdeel wordt aangevoerd dat als het Hof destijds bekend zou zijn geweest met diverse feiten en omstandigheden betreffende de wijze waarop het onderzoek is verlopen het het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou hebben verklaard. De aanvraag is aldus gegrond op art. 457 lid 1 onder 20 Sv.
6.
Ten laste van de aanvraagster is bij het arrest waarvan herziening wordt verzocht onder 1 bewezenverklaard dat:
‘zij te Leidschendam op 22 augustus 1986 in een woning aan de [a-straat] opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 1] (weduwe van [betrokkene 4]), van het leven heeft beroofd door opzettelijk met behulp van een (electriciteits)snoer mechanisch en omsnoerend geweld op de hals van deze [slachtoffer 1] uit te oefenen, tengevolge waarvan deze [slachtoffer 1] door verstikking toen, althans kort nadien is overleden’.
Onder 2 heeft het Hof bewezenverklaard dat:
‘zij op 23 augustus 1986 te 's‑Gravenhage opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse kascheques, als waren deze echt en onvervalst, welke stonden op naam van [slachtoffer 1];
een kascheque is een geschrift opgemaakt om tot bewijs van enig feit te dienen;
de valsheid bestond hierin dat naar zij, verdachte wist, die kascheques valselijk waren ingevuld tot een bedrag van f. 500,-- en valselijk waren voorzien van een onderschrift dat (telkens) de handtekening van [slachtoffer 1] moest voorstellen;
het gebruik bestond hierin dat zij die kascheques ter verzilvering heeft aangeboden aan een lokettist van een postagentschap in magazijn ‘De Bijenkorf’.’
7.
De bewezenverklaring onder 1. berust op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
een rapport, nummer 86316/J015, de dato 23 september 1986, opgemaakt en ondertekend door H.A.M. Janssen, arts en patholoog-anatoom, als beëdigd deskundige verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie, voor zover inhoudende:
Op 23 augustus 1986 heeft ondergetekende de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer 1], geboren [geboortedatum] 1897, dood aangetroffen te Leidschendam op 22 augustus 1986, omstreeks 19.10 uur. Het intreden van de dood door verstikking kan door deze geweldsinwerking worden verklaard.
Conclusie:
Bij [slachtoffer 1] kan het intreden van de dood worden verklaard door gebleken inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals (strangulatie).
- 2.
een proces-verbaal, nummer 1413-1/1986-31, als bijlage gevoegd bij proces-verbaal nummer 1431-1/1986, op 11 september 1986 op ambtseed opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te 's‑Gravenhage en hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam, voorzover inhoudende als de op 11 september 1986 ten overstaan van verbalisanten [verbalisant 1 en 2] voornoemd afgelegde verklaring van verdachte:
Op 22 augustus 1986, omstreeks 18.00 uur, ben ik nadat ik bij [betrokkene 5] was geweest weer teruggegaan naar de woning van [slachtoffer 1] aan de [a-straat 1] te Leidschendam. Ik werkte regelmatig bij haar. Op een gegeven moment ging [slachtoffer 1] naar het toilet. Ik zat in geldnood, alle girorekeningen stonden ‘rood’. Op dat moment kwam bij mij de ingeving op om geld weg te nemen bij [slachtoffer 1]. Het was mij bekend dat [slachtoffer 1] haar geld en papieren bewaarde in het kastje dat met de rug tegen de muur stond, die aan de keuken grensde. Op dat moment, dat ik dat kastje opende kwam [slachtoffer 1] plotseling de woonkamer in. Ik hoorde haar tegen mij zeggen: ‘Dat mag niet’. Ik schrok hevig en gaf in een reflexbeweging [slachtoffer 1] een duw. Ik zag dat zij op de grond viel. Ik pakte haar wandelstok en ik gaf haar met deze stok een klap op het hoofd. Ik bemerkte dat [slachtoffer 1] bewusteloos geraakte door die klap met de stok. Ik geraakte toen geheel in paniek. Ik liep naar het berghok aan de voorzijde van de woning en ik pakte een stuk elektriciteitssnoer. Ik draaide het elektriciteitssnoer om de hals van de op de grond liggende [slachtoffer 1]. Ik heb geruime tijd het snoer heel strak om de hals van [slachtoffer 1] gedraaid. Op een gegeven moment dacht ik dat het wel genoeg was. Het snoer, waarmee ik [slachtoffer 1] om het leven heb gebracht, heb ik weggegooid.
- 3.
een proces-verbaal nr. 1413/1986, op ambtseed/belofte opgemaakt en ondertekend te Leidschendam op 11 september 1986 door diverse verbalisanten, waaronder na te noemen van Rijn, voorzover inhoudende als relaas van bevindingen van [verbalisant 3], hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam:
blijkens de afdeling bevolking van de gemeente Leidschendam zijn de volledige personalia van het slachtoffer: [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1897, eerder weduwe van [betrokkene 4], gewoond hebbende te Leidschendam, [a-straat 1].’
De bewezenverklaring onder 2 berust op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
een proces-verbaal, nummer 1413/1986-13, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal 1413/1986, op ambtseed opgemaakt en ondertekend op 2 september 1986 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te Leiden en hoofdagent van gemeentepolitie te 's‑Gravenhage, voorzover inhoudende als relaas van verrichtingen en bevindingen van verbalisanten [verbalisant 4 en 5] voornoemd:
Naar aanleiding van de verwurging van [slachtoffer 1] op 22 augustus 1986, hebben wij verbalisanten [verbalisant 4 en 5] een nader onderzoek ingesteld met betrekking tot de girorekening van het slachtoffer.
Hierbij werd ons bekend, dat op het administratiekantoor van de Postbank te Arnhem een girorekening liep, ten name van het slachtoffer en wel onder nummer [001]. Voorts bleek op 28 augustus 1986 op het administratiekantoor een afschrijving te zijn verwerkt ten bedrage van f. 1000,-- ten laste van bedoelde rekening. Dit bleek ons bij onderzoek te zijn veroorzaakt door de verzilvering van twee giro-kascheques, genummerd 5 en 7, op zaterdag 23 augustus 1986 in het postagenschap van de Bijenkorf te 's‑Gravenhage door de loketbeambte [betrokkene 6], waarbij gebruik was gemaakt van de giropas op naam van [slachtoffer 1].
- 2.
een proces-verbaal, nummer 1413-1/1986-31, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal nummer 1413-1/1986, op 11 september 1986 op ambtseed opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te 's‑Gravenhage en hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam, voorzover inhoudende als de op 11 september 1986 ten overstaan van verbalisanten [verbalisant 1 en 2] afgelegde verklaring van verdachte:
Ik heb op 22 augustus 1986 een aantal goederen weggenomen, onder andere twee giro-kascheques, uit de woning van [slachtoffer 1] aan de [a-straat 1] te Leidschendam. 's‑Avonds heb ik de giro-kascheques valselijk ingevuld. Ik gebruikte daarbij opzettelijk mijn oude handschrift, dat wil zeggen zoals ik op school heb leren schrijven, dit is een zogenaamd schuinschrift aan elkaar. Op 23 augustus 1986 ben ik naar het warenhuis ‘De Bijenkorf’ in het centrum van Den Haag gegaan. Ik heb daar de kascheques ingevuld aangeboden. Ik had op beide kascheques het maximum bedrag ad f. 500,-- ingevuld. De foto's van de kascheques zijn mij reeds eerder getoond. Dit zijn dezelfde kascheques als waarover ik heb verklaard.
- 3.
een verklaring van de schriftkundige L.N. Kroon-van der Kooij, werkzaam bij de gemeentepolitie te 's‑Gravenhage, gedateerd 2 september 1986, voorzover inhoudende als relaas van haar bevindingen:
Ter onderzoek aangeboden:
Twee kascheques van de Postgiro/Rijkspostspaarbank t.n.v. [slachtoffer 1], rek.nr. [001]. De respectieve chequenummers zijn 5 en 7.
Resultaat onderzoek:
Op grond van een aantal significante verschillen zijn naar mijn overtuiging beide ondertekeningen niet door de rechthebbende [slachtoffer 1] geproduceerd.’
8.
Voorafgaand aan de bespreking van de verschillende in de aanvraag als nova aangedragen omstandigheden stel ik voorop wat de Hoge Raad in zijn arrest van 18 maart 2008, LJN BA1024 over het buitengewone rechtsmiddel van herziening overwoog:
‘6.2.
De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een nieuwe omstandigheid in de zin van art. 457 Sv (hierna aan te duiden als ‘novum’), maar van een omstandigheid die de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
6.3.
Onvoldoende is ook dat de nieuwe omstandigheid mogelijk zou hebben geleid tot een andere afloop van de strafzaak, in dit geval tot vrijspraak van de aanvrager. Art. 457 Sv is in dat opzicht strikter. Het eist immers dat door de nieuwe omstandigheid het ‘ernstig vermoeden’ moet ontstaan dat de rechter de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien hij destijds met dat novum bekend was geweest.
6.4.
De enkele omstandigheid dat het voorbereidend onderzoek dan wel het onderzoek op de terechtzitting niet volledig is geweest, levert evenmin een grond voor herziening op. Dit is slechts anders indien de in herziening overgelegde gegevens grond geven voor het oordeel dat — voor zover hier van belang — het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het tenlastegelegde indien het destijds bekend was geweest met die nieuwe gegevens. (…)
6.5.
Voorts kan het novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel — behoudens bijzondere omstandigheden — slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd.
Daarbij verdient opmerking dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een — van die deskundige afwijkend — oordeel van een andere deskundige.
6.6.
Op grond van art. 459 Sv moet de herzieningsaanvrage de bewijsmiddelen vermelden waaruit het novum kan blijken. De aanvrager kan dus niet volstaan met het aanvoeren van een novum met het doel dat de Hoge Raad daarnaar een nader onderzoek zal (doen) verrichten. Het is de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een vrijspraak zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van hetgeen in de herzieningsaanvrage naar voren is gebracht.’
9.
In zijn conclusie bij HR 17 oktober 2008, LJN BD4153, NJ 2009, 44, m.nt. P.A.M. Mevis (Lucia de B.) heeft mijn ambtgenoot Knigge uiteengezet dat en waarom in zijn ogen onjuist is de opvatting dat een mening, overtuiging of gevolgtrekking in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard kan worden aangemerkt.3. De Hoge Raad heeft hem hierin in laatstgenoemd arrest niet gevolgd, doch houdt vast aan zijn opvatting dat het oordeel van een deskundige in beginsel — behoudens bijzondere omstandigheden — slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd.4. In laatstgenoemd arrest achtte de Hoge Raad die bijzondere omstandigheden aanwezig ten aanzien van het oordeel van de deskundige Meulenbelt, dat anders dan het Hof had aangenomen van natuurlijk overlijden moest worden gesproken. Deze bijzondere omstandigheden waren hierin gelegen dat het Hof niet goed had begrepen welke informatie in grafische gegevens besloten lag, dat een monster van bloederig vocht niet zo representatief was voor normaal verkregen postmortaal bloed als het Hof had aangenomen, dat het Hof niet op de hoogte was van de door de deskundige Meulenbelt aan de aan het Hof ter beschikking staande grafische gegevens ontleende feitelijke toedracht terwijl de deskundige Wolff, op wiens oordeel het Hof was afgegaan, kennelijk niet beschikte over bedoelde grafische gegevens en het daaruit blijkende, voor zijn oordeelsvorming relevante gegeven dat de ademstilstand vooraf ging aan de hartstilstand en niet andersom.
10.
Deze omstandigheden zijn van zo specifieke, aan de berechte zaak verbonden aard dat daarin geen nadere specificatie van bedoelde ‘bijzondere omstandigheden’ kan worden gelezen. Dat geldt ook voor het in HR 26 juni 2001, NJ 2001, 564 (Puttense moordzaak) als bijzondere omstandigheid aangemerkte terugkomen van de deskundige Eskes op diens sleeptheorie. Vooralsnog houd ik het erop dat bedoelde bijzondere omstandigheden fungeren als een noodgreep voor die gevallen waarin er een ernstig vermoeden rijst dat er hoe dan ook een onjuiste veroordeling is gevallen ook al zit de wet onmiskenbaar in de weg om wetstechnisch gesproken een novum te kunnen aannemen.
11.
Het oordeel van de Hoge Raad dat het novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard kan betreffen en een mening, overtuiging of gevolgtrekking daaronder in het algemeen niet kan worden begrepen, neemt niet weg dat de Hoge Raad in enkele gevallen een oordeel van een deskundige al dan niet stilzwijgend als een novum heeft aangemerkt. In HR 8 december 1998, LJN ZD9685 leverden de resultaten van schriftkundig onderzoek, bestaande in de op vergelijkend handschriftonderzoek gebaseerde gevolgtrekking van een deskundige dat de handtekening onder het betwiste proces-verbaal waarschijnlijk niet was geproduceerd door J. Louman, een ernstig vermoeden op dat het Hof, was het daarmee bekend geweest, de aanvrager van het tenlastegelegde zou hebben vrijgesproken. Ook in HR 17 februari 2004, NJ 2004, 333 werden de resultaten van schriftkundig onderzoek stilzwijgend als novum aanvaard, kennelijk (rov. 7.5.2) omdat de schriftkundige, anders dan de schriftkundige wier verklaring het Hof voor het bewijs had gebruikt, schrijfmateriaal uit de jeugd van de aanvraagster in het onderzoek had betrokken, terwijl tevens van andere onderzoekstechnieken gebruik zou zijn gemaakt dan in het verleden.5. In HR 1 juli 2003, LJN AE8165 (Deventer moordzaak) werden de (negatieve) resultaten van DNA-onderzoek, die evenzeer bestaan in gevolgtrekkingen uit door deskundigen verricht onderzoek6., als novum aanvaard. Hier hebben we kennelijk te maken met gevallen waarin de gevolgtrekkingen van de deskundigen wel als een omstandigheid van feitelijke aard kunnen worden aangemerkt.
12.
Uit deze gevallen zou de voorzichtige conclusie kunnen worden getrokken dat de Hoge Raad zich bij de vraag of een oordeel van een deskundige als omstandigheid van feitelijke aard kan worden aangemerkt, laat leiden door de wijze waarop de strafrechter met het oordeel van de deskundige omgaat dan wel pleegt om te gaan. Ziet deze dat oordeel als een vaststaand gegeven — het handschrift is afkomstig van X, het op het wapen aangetroffen DNA stemt overeen met dat van Y — dan zal een ander oordeel op dit punt op dezelfde wijze moeten worden gehanteerd, dus evenzeer als van feitelijke aard.7. Een dergelijk geval zal zich te eerder voordoen naarmate nieuw onderzoek de gelegenheid biedt ‘dieper’ in het voorhanden bewijsmateriaal te kijken doordat onderzoekstechnieken zijn verbeterd, zoals bij DNA-onderzoek8., en/of de door de deskundige getrokken conclusie meer heeft van een waarneming door een deskundig en getraind oog dan van een beredeneerde conclusie, zoals bijvoorbeeld het oordeel van prof. Eskes in de Puttense moordzaak. Aldus vertoont de wijze waarop de Hoge Raad invulling geeft aan ‘omstandigheid van feitelijke aard’ verwantschap met de rechtspraak over hetgeen een getuige als feiten en omstandigheden kan waarnemen en ondervinden. Van een getuige wordt immers aanvaard dat hij meer kan waarnemen en ondervinden naarmate hij over een deskundiger oog beschikt.9.
13.
Met het voorgaande wil niet gezegd zijn dat de rechter er goed aan doet de uitkomst van het onderzoek van een deskundige te behandelen op dezelfde voet als gegevens van louter feitelijke aard. Een aansporing daartoe ligt in de hiervoor onder 11 aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad bepaald niet besloten. Wel geeft die rechtspraak aan dat het vereiste van ‘omstandigheid van feitelijke aard’ moet worden ingevuld tegen de achtergrond van de wijze waarop in het strafproces met oordelen van deskundigen wordt of pleegt te worden omgegaan, dus niet te strikt moet worden opgevat en in elk geval oordelen van deskundigen omvat die als concluderende waarneming of vaststelling van een feit bij wege van schatting kunnen worden gekenschetst.
14.
Bij de hierna volgende bespreking van hetgeen in de aanvraag tot herziening als novum wordt aangemerkt zal ik de hiervoor onder 8 aangehaalde algemene regel tot uitgangspunt nemen. Aan de hiervoor onder 11 e.v. beschreven nuancering zal ik geen aandacht geven tenzij hetgeen wordt aangevoerd daartoe in mijn ogen aanleiding geeft.
15.
Na de kennelijk als inleiding bedoelde paragrafen I-IV wordt in de oorspronkelijke aanvraag als eerste novum een beroep gedaan op een deskundigenrapport van drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, arts-patholoog, van 10 oktober 2005 (productie 3 bij de aanvraag). Dit rapport vormt de neerslag van een door genoemde deskundige verricht onderzoek dat bestond uit vergelijking van de foto's van verwondingen aan de hals van het slachtoffer (de wurgsporen) met gegevens die zijn opgeslagen in de Britse National Injuries Database. Deze database bevat onder meer gegevens over de typen verwondingen die verschillende geweldshandelingen plegen te veroorzaken.10. Eikelenboom-Schieveld concludeert dat er geen steun is voor de hypothese dat een elektriciteitssnoer als wurgmiddel is gebruikt, dat er veel steun is voor de hypothese dat een ‘brede ligatuur van zacht materiaal, zoals een sjaal, kousen, een doek of een vergelijkbaar voorwerp als moordwapen is gebruikt’ en dat de scenario's zoals aanvraagster die in haar verklaringen van 11 en 15 september 1986 heeft weergegeven niet worden ondersteund door de bevindingen van haar onderzoek. In de desbetreffende verklaringen, waarvan het Hof de op 11 september 1986 afgelegde voor het bewijs heeft gebezigd, heeft aanvraagster, voor zover hier van belang, verklaard dat zij het slachtoffer heeft geduwd waardoor dit op de grond viel, dat zij het slachtoffer met haar wandelstok heeft geslagen en vervolgens met een ongeveer één meter lang elektriciteitssnoer heeft gewurgd door dit snoer strak om de hals van het slachtoffer te doen, de beide einden in haar rechterhand te nemen en vervolgens met haar rechterhand de lus aan de zijkant van de nek — aanvraagster wist niet meer welke kant van de nek — van het slachtoffer strak te draaien.11.
16.
Voor zover de conclusie van Eikelenboom-Schieveld dat de scenario's zoals aanvraagster die in haar verklaringen van 11 en 15 september 1986 heeft weergegeven niet worden ondersteund door de bevindingen van haar onderzoek, betrekking heeft op het ontbreken van verwondingen als gevolg van het vallen en slaan met de wandelstok van het slachtoffer geldt dat het Hof met dit gegeven bekend was. Het sectierapport van dr. Janssen van 23 augustus 1986 vermeldt immers dat er afgezien van de verwondingen aan de hals ‘geen tekenen van inwerking van uitwendig mechanisch geweld’12. waren.
17.
Eikelenboom-Schieveld heeft haar onderzoek voorts gebaseerd op de foto's van de verwondingen aan de hals van het slachtoffer. In het mij ter hand gestelde dossier bevinden zich foto's waarop tezamen nagenoeg de gehele omtrek van de hals van het slachtoffer te zien is.13. Voorts signaleert Janssen in het sectierapport onder 8. hoog rondom de hals rechts/zijwaarts een over een afstand van 3,5 cm onderbroken, bruingeel drukspoor. De wurgsporen in de hals van het slachtoffer kunnen daarom bij het Hof bekend worden geacht. De omstandigheid dat Eikelenboom-Schieveld op grond van deze sporen concludeert dat er geen steun is voor de hypothese dat een elektriciteitssnoer als wurgmiddel is gebruikt en dat de verwondingen van het slachtoffer naar haar inzicht duiden op verwurging met een brede ligatuur vormt daarom slechts een gevolgtrekking, die afwijkt van het oordeel van het Hof dat het slachtoffer met een elektriciteitssnoer is gewurgd. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan dit deskundigenrapport desondanks als een omstandigheid als bedoeld in art. 457 lid 1 onder 2 Sv kan gelden worden in de aanvraag niet aangevoerd. Ambtshalve zie ik die evenmin. Van een zeer waarschijnlijk onjuiste conclusie van het Hof lijkt hier geen sprake. De CEAS-commissie die de onderhavige zaak heeft onderzocht, heeft in de bevindingen van drs. Eikelenboom-Schieveld aanleiding gevonden om de desbetreffende foto's aan een andere deskundige (een forensisch patholoog) voor te leggen. Deze deskundige kon zich niet vinden in de conclusie van het rapport van Eikelenboom-Schieveld en meende dat de verwurging van [slachtoffer 1] ook met behulp van een ‘smal, bandvormig, langwerpig voorwerp, zoals een touw, een draad of een strak gerold sjaaltje’ kan zijn uitgevoerd.14.
18.
Van een novum is dus geen sprake.15.
19.
Als tweede novum wordt in de aanvraag opgevoerd een rapport van dr. H. Timmerman, psycholoog en criminoloog, van 28 oktober 2005, waarin hij tot de conclusie komt dat de door het Hof voor het bewijs gebezigde bekentenis van aanvraagster met de hoogste mate van waarschijnlijkheid vals is.
20.
Timmermans rapport kan in beginsel niet als een nieuw feit worden aangemerkt.16. Het behelst immers in de kern van de zaak niet meer dan een mening c.q. overtuiging met betrekking tot de geloofwaardigheid van de bekentenis van aanvraagster. De vraag is of dit rapport niettemin als nieuw feit kan worden aangemerkt wanneer in aanmerking wordt genomen dat Timmerman ook enkele gegevens in zijn oordeel heeft betrokken die aan het Hof niet bekend zouden zijn geweest.
21.
In zijn rapport baseert Timmerman zich onder meer op het rapport van Eikelenboom-Schievink. Dit kan zoals bij de bespreking van het eerste novum aan de orde is geweest niet gelden als nieuw feit. Van de door Timmerman genoemde televisieprogramma's die aan de onderhavige zaak gewijd waren wordt niet duidelijk of deze nieuwe feiten bevatten waarvan het Hof ten tijde van de berechting geen weet had. Dan blijft over hetgeen aanvraagsters toenmalige echtgenoot in een interview zou hebben verklaard, de discrepantie tussen de in concept ondertekende verklaring van [betrokkene 5] en die opgenomen in het proces-verbaal, en hetgeen [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8] naar aanleiding van een verzoek van Timmerman tegenover hem schriftelijk hebben verklaard.
22.
Het rapport van Timmerman bevat in paragraaf 2, onder 2, de stelling dat aanvraagsters toenmalige echtgenoot ‘[i]n een interview’ heeft verklaard dat aanvraagster hem zeker niet al om 8:30 uur naar zijn werk heeft gebracht, zoals hij tegenover de politie destijds voor mogelijk hield, omdat ‘de zaak’ op zaterdagen pas om 9.00 uur open ging. Daarom, aldus Timmerman, heeft aanvraagster niet als derde klant cheques kunnen inwisselen bij De Bijenkorf. Wat deze stelling betreft merk ik op dat ook al zou aanvraagsters toenmalige echtgenoot inmiddels op zijn verklaring — die het Hof niet voor het bewijs heeft gebruikt — zijn teruggekomen, geldt dat de aanvraag niet inhoudt waarom hij dat zou hebben gedaan. Reeds daarom kan dit onderdeel niet tot herziening leiden.17. Voorts merk ik op dat aanvraagsters echtgenoot op 10 september 1986 tegenover de politie heeft verklaard dat aanvraagster hem ‘om 08.30 uur maar mogelijk ook omstreeks 09.15 uur’ naar zijn werk heeft gebracht.18. Geheel onbekend met de mogelijkheid van een ander tijdstip is het Hof dus niet geweest.
23.
In paragraaf 2 onder e van Timmermans rapport wordt gesteld dat een met de hand geschreven en door de getuige [betrokkene 5] ondertekende versie van haar verklaring — de zich in het dossier bevindende uitgetypte versie is niet door [betrokkene 5] ondertekend19. — niet inhoudt dat aanvraagster ‘officieel tot 18.30 uur moest blijven maar eerder weg gaat’.
24.
Ook als aangenomen wordt dat aanvraagster op 22 augustus 1986 om 18:15 uur nog bij [betrokkene 5] ([a-straat 2]) was20. wekt dat geen ernstige twijfel aan de juistheid van haar veroordeling. Weliswaar zijn in het dossier aanwijzingen te vinden dat het slachtoffer die dag uiterlijk rond 18:30 uur is gedood — rond dat tijdstip nam zij de telefoon niet op21. —, maar het dossier houdt in dat [betrokkene 5] in een ander gebouw, behorende tot hetzelfde complex, woonde als het slachtoffer ([a-straat 1]).22. Dat aanvraagster in ongeveer een kwartier de woning van [slachtoffer 1] niet kan hebben bereikt ligt dus niet voor de hand.23.
25.
Dan het gegeven dat niet in het dossier staat vermeld dat [betrokkene 8], [betrokkene 7] en [betrokkene 6] aanvraagster bij een fotoconfrontatie niet hebben herkend als de vrouw die op 23 augustus 1986, kort na negenen, bij de Bijenkorf kascheques zou hebben ingewisseld. Volgens de aanvraag is dit gegeven zonder meer ontlastend te noemen. Dat zie ik niet in. De omstandigheid dat aanvraagster niet is herkend wil niet zeggen dat zij ter plaatse niet geweest is.24. Dat zou mogelijk anders zijn wanneer sprake was van bijzondere omstandigheden die zouden meebrengen dat zij wel haast herkend had moeten worden, bijvoorbeeld omdat zij een uitgebreid gesprek met die personen of één van hen zou hebben gevoerd en zo de aandacht van die personen op haar gevestigd is geweest. Daarvan is echter niet gebleken.
26.
Uit het voorgaande volgt dat de door Timmerman aan zijn rapport ten grondslag gelegde nieuwe gegevens niet van dien aard zijn dat deze van wezenlijke betekenis moeten worden geacht voor diens oordeel dat aanvraagster een valse bekentenis heeft afgelegd. Daarom brengen deze niet mee dat diens oordeel als gebaseerd op nieuwe feiten toch als novum zou kunnen worden aangemerkt.
27.
In de tweede aanvulling op de aanvraag d.d. 3 oktober 2007 wordt in het kader van het als novum opgevoerde rapport van Timmerman nog een beroep gedaan op een verklaring van [betrokkene 9]. Deze verklaring houdt, voor zover hier van belang, in dat zij op 22 augustus 1986 bij haar moeder, [betrokkene 5], was toen aanvraagster daar ook was, dat zij de woning van [betrokkene 5] heeft verlaten, dat zij ‘rond 18:00–18:15 uur’ door haar moeder werd gebeld en dat aanvraagster toen nog bij [betrokkene 5] was. Voor deze verklaring geldt hetzelfde als hetgeen hiervoor is opgemerkt over de in concept getekende verklaring van [betrokkene 5]: deze staat niet aan de bewezenverklaring in de weg.
28.
De stelling in de aanvulling van 3 oktober 2007 dat het motief van [aanvraagster] — geldelijk gewin — door de verklaring van [betrokkene 9] niet overeind kan blijven omdat deze verklaring aantoont dat ook [betrokkene 5], net als het slachtoffer, contant geld in haar woning bewaarde en aanvraagster dat wist (maar het niet heeft gestolen), gaat eraan voorbij dat de omstandigheid dat men een gelegenheid ongebruikt laat, geen ernstig vermoeden oplevert dat men van een andere gelegenheid van dezelfde strekking geen gebruik zal hebben gemaakt.
29.
Enig feit dat het ernstig vermoeden wekt dat de strafrechter, zo hij bekend was geweest met voormelde verklaring, de aanvraagster zou hebben vrijgesproken, valt in genoemde verklaring dus niet te vinden.
30.
De conclusie moet zijn dat het rapport van dr. Timmerman geen novum oplevert.
31.
Ten derde beroept de aanvraagster zich op een rapport van de deskundige J.M.J.F. Offermans, psychiater (bijlage 5 bij de oorspronkelijke aanvraag), waarin wordt geconcludeerd dat het verreweg het meest aannemelijk is dat aanvraagster bij haar bekentenis heeft gehandeld onder invloed van een acute stressstoornis.
32.
In beginsel behelst dit rapport een mening van een deskundige die deswege niet als novum kan worden aangemerkt. Voor de vraag of deze mening is gebaseerd op nieuwe feiten, die het Hof ten tijde van de berechting niet bekend waren, is van belang dat het rapport inhoudt:
‘Bij dit onderzoek werd gebruik gemaakt van:
- —
verklaringen [aanvraagster] in proces-verbaal 1413-I/1986
- —
vonnis arrondissementsrechtbank 's Gravenhage d.d. 9 december 1986
- —
arrest Gerechtshof d.d. 6 april 1987
- —
psychiatrische rapportage Pro Justitia prof.dr. M. Zeegers d.d. 27 oktober 1986
- —
brief prof.dr. M. Zeegers, zenuwarts te Den Haag d.d. 12 februari 1990
- —
rapportage prof. dr. P.J. van Koppen d.d. 6 juni 2003
- —
rapportage prof. dr. H.F.M. Crombag, dr. H Israels, mw. E. Naus d.d. 15 juli 2003
- —
beknopt verslag psychodiagnostisch onderzoek door prof. H. Merckelbach d.d. 17 juli 2003
Voorts had rapp. nog inzage in aantekeningen van betr. in dagboekvorm over de periode kort vóór haar arrestatie, na haar aanhouding en tijdens de politieverhoren’
Voorts houdt het rapport in dat drs. Offermans twee keer met aanvraagster heeft gesproken.
33.
De tegenover de politie afgelegde verklaringen van aanvraagster, het vonnis van de arrondissementsrechtbank en de psychiatrische rapportage van 27 oktober 1986 waren het Hof bekend. De bevindingen van prof.dr. Zeegers van 12 februari 1990, van prof. dr. P.J. van Koppen van 6 juni 2003, van prof. dr. H.F.M. Crombag, dr. H Israels en mevr. E. Naus d.d. 15 juli 2003 en van prof. dr. H. Merckelbach d.d. 17 juli 2003 zijn voorts reeds bij eerdere, afgewezen aanvragen naar voren gebracht, en daar niet als nieuw feit aangemerkt dan wel niet aangemerkt als opleverende een ernstig vermoeden in de in art. 457 lid 1 onder 20 Sv bedoelde zin25. zodat daarop in een nieuwe herzieningsprocedure geen beroep kan worden gedaan.26. Aan het oordeel van de deskundige ten grondslag liggende nieuwe feiten, die maken dat zijn oordeel toch als novum kan worden aangemerkt kunnen deze bevindingen dus niet opleveren.
34.
Welke rol de dagboekaantekeningen van aanvraagster bij het oordeel van de deskundige hebben gespeeld wordt niet duidelijk. Daarom kan in het gebruik daarvan ook geen reden zijn gelegen het oordeel van de deskundige als gebaseerd op nieuwe feiten als novum aan te merken.
35.
Tenslotte wijs ik er nog op dat in de vorige aanvraag in de onderhavige zaak onder meer werd aangevoerd dat de hardnekkigheid van een bij aanvraagster volgens deskundigenonderzoek aanwezige Post Traumatische Stress Stoornis-symptomen ‘moeilijk, zo niet onmogelijk, te verklaren [is] vanuit de aanname dat de betrokkene het haar ten laste gelegde delict beging en daar een trauma aan overhield’ en het volgens de desbetreffende deskundige ‘meer waarschijnlijk’ was dat de aanvraagster een valse bekentenis had afgelegd. Volgens de Hoge Raad riep dit oordeel niet een ernstig vermoeden op in bovenbedoelde zin, gelet op
- ‘a)
de omstandigheid dat het Hof blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van het Hof van 23 maart 1987 en 11 mei 1987 zijn onderzoek heeft toegespitst op de wijze waarop de politie de verdachte heeft verhoord en op de geloofwaardigheid van verdachtes tegenover de politie afgelegde verklaringen, waartoe het Hof de verbalisanten als getuigen heeft gehoord, alsmede twee Officieren van Justitie ten overstaan van wie de verdachte ook een bekentenis had afgelegd, en
- b)
het voorhanden bewijsmateriaal, waaronder de betrekkelijk kort na het verhoor van 11 september 1986 door de verbalisanten tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen, waarbij onder meer ook aan de orde is gekomen de kwestie welke details de aanvraagster eigener beweging in het politieverhoor heeft genoemd.’27.
Ten aanzien van het rapport van Offermans is dat in de onderhavige zaak niet anders.28.
36.
Het rapport van Offermans levert dus geen novum op.
37.
Ten vierde wordt in de aanvraag, en in de aanvullende aanvraag die op 29 augustus 2006 is ontvangen, een beroep gedaan op DNA-onderzoek dat is verricht door prof. dr. P. de Knijff. Het van dit onderzoek opgemaakte rapport houdt in dat drie van vijf haren die op het slachtoffer zijn aangetroffen niet van aanvraagster afkomstig kunnen zijn en dat twee van die drie haren van dezelfde, mannelijke, persoon afkomstig zijn. De twee resterende onderzochte haren bevatten onvoldoende materiaal om een DNA-profiel of een mtDNA-profiel te kunnen vaststellen. De drie haren die voldoende onderzoeksmateriaal bevatten, bestaan in twee haren die destijds op het jasje van het slachtoffer zijn aangetroffen en een haar die op (een ander deel van) het mantelpakje van het slachtoffer is gevonden.29.
38.
Aan de aanvraag is als bijlage 6 gehecht een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie van 10 september 1986, genummerd 86.08.25.14/I, dat inhoudt dat op het mantelpakje van het slachtoffer een aantal menselijke hoofdharen werd aangetroffen dat qua kleur paste in het hoofdhaarpalet van het slachtoffer. Ook werden destijds op de achterzijde van het jasje van het slachtoffer twee menselijke hoofdhaardelen aangetroffen die daarin qua kleur niet pasten. Het desbetreffende rapport bevindt zich in het dossier, zodat aangenomen moet worden dat het Hof ermee bekend was dat er op de rug van het slachtoffer twee haren waren aangetroffen die waarschijnlijk niet van het slachtoffer afkomstig waren (omdat die niet pasten in haar hoofdhaarpalet).
39.
Uit de gedingstukken en met name uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat het Hof er vanuit is gegaan dat één of beide van de op de rug van het slachtoffer aangetroffen haren, die dus waarschijnlijk niet van haar afkomstig waren, van de aanvraagster afkomstig waren. Tegen deze achtergrond kan de omstandigheid dat drie haren volgens DNA-onderzoek niet van aanvraagster afkomstig waren op zichzelf niet het ernstige vermoeden wekken dat het Hof, indien het met die uitkomst bekend zou zijn geweest, tot een vrijspraak gekomen zou zijn, ook niet wanneer, zoals in de eerste aanvulling op de aanvraag onder II is uiteengezet, ervan moet worden uitgegaan dat twee haren van een mannelijk individu afkomstig waren. Laatstgenoemde omstandigheid zegt immers niets van de wijze waarop of de gelegenheid waarbij die haren op de kleding van het slachtoffer terecht zijn gekomen.
40.
De resultaten van het DNA-onderzoek leveren dus geen novum op.
41.
Als vijfde novum wordt in de aanvraag, en de aanvullende aanvraag die op 29 augustus 2006 is ontvangen, opgevoerd de omstandigheid dat de pen waarmee aanvraagster volgens haar verklaring de cheques van het slachtoffer heeft ingevuld — een pen met de inscriptie ‘[…]’, die blauwe inkt geeft; zie het proces-verbaal van politie met nummer 1413/1/1986, p. 106 — niet de pen kan zijn geweest waarmee de cheques in werkelijkheid zijn ondertekend. De cheques zijn immers met zwarte inkt ingevuld. Dit gegeven zou de onbetrouwbaarheid van de bekentenis van aanvraagster op een essentieel punt aantonen.
42.
Zoals vermeld houdt het dossier in dat aanvraagster heeft verklaard dat zij de in de bewezenverklaring onder 2. bedoelde cheques heeft ingevuld met een blauwschrijvende pen. Op grond van de zich eveneens in het dossier bevindende (kleurenfoto's van de) desbetreffende cheques,30. is aanstonds duidelijk dat deze met zwarte inkt zijn ingevuld. Van de in de aanvrage bedoelde discrepantie kan dus niet worden gezegd dat zij het Hof niet bekend was. Dit onderdeel van de aanvraag kan derhalve niet tot herziening leiden.
43.
Tot zover de aangedragen nova in de oorspronkelijke aanvraag (al dan niet aangevuld in de nadien ingekomen aanvullingen).
44.
Ten zesde wordt in de aanvulling op het herzieningsverzoek van 29 augustus 2006 onder IV aangevoerd dat het College van procureurs-generaal de onderhavige zaak zou hebben aangemeld bij de CEAS en dat daaruit zou blijken dat ook bij justitie gerede twijfel is gerezen aan de juistheid van de veroordeling van aanvraagster. Hoewel dit onderdeel van de aanvraag op zichzelf geen novum vormt, zou de Hoge Raad er een aanvullende reden in kunnen zien de zaak van aanvraagster te heropenen, aldus de steller van de aanvraag.
45.
Ter toelichting van dit onderdeel van de aanvraag wordt op het volgende gewezen. Op 15 augustus 2006 heeft prof. dr. P.J. van Koppen, mede namens prof. dr. H.F.M. Crombag en dr. H. Israëls, een schriftelijk verzoek bij de CEAS ingediend om onderzoek te doen naar de onderhavige zaak (zie productie 9 bij de aanvullende aanvraag). De laatste alinea van deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Ik weet dat voor deze zaak nog een herzieningsverzoek loopt, dat is ingediend door de advocaat van [aanvraagster], mr. G.J. Knoops. Ik vraag desondanks nu al uw aandacht, omdat de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal, mr. H. Brouwer, in een brief aan collega Crombag schreef dat uw commissie de eerdere aanmelding door hem van deze zaak heeft opgevat als vooraankondiging van een eventuele melding. De heer Brouwer schrijft dat hij ervan uitgaat dat deze zaak expliciet, met toelichting, bij uw commissie zal worden aangemeld. Dat doe ik bij dezen.’
46.
Hieruit kan niet volgen dat (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal de onderhavige zaak bij de CEAS heeft aangemeld. Reeds daarom is dit onderdeel niet relevant voor de beoordeling van de aanvraag.
47.
De aanvullende aanvraag van 2 mei 2008 is gegrond op het rapport van de CEAS van februari 2008. Deze aanvulling bevat een negental beweerdelijke nova. Voor de overzichtelijkheid zal ik in deze conclusie doommeren. Aldus vormt het eerste onderdeel van de meest recente aanvulling het zevende aangedragen novum.
48.
In dit onderdeel wordt gesteld dat het rapport van de CEAS in de onderhavige zaak een nieuw feit vormt als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2, Sv. Daartoe wordt aangevoerd dat dit rapport het standpunt vertegenwoordigt van het Openbaar Ministerie en dat het College van procureurs-generaal de inhoud van dit rapport zou hebben overgenomen. Dit onderdeel is kennelijk gebaseerd op de gedachte dat de conclusies van de CEAS in de onderhavige zaak reden vormen voor herziening en dat reeds het feit dat het Openbaar Ministerie, althans het College van procureurs-generaal, die conclusies deelt tot herziening dient te leiden.
49.
Uit de aan de aanvraag gehechte ‘Reactie College op evaluatierapport [aanvraagster]’ van het College van procureurs-generaal volgt niet dat het Openbaar Ministerie, althans de leiding daarvan, de inhoud of de conclusies van het CEAS-rapport heeft overgenomen, zodat reeds daarom dit onderdeel van de aanvraag geen novum behelst. Overigens meen ik dat ook als er vanuit gegaan wordt dat het College van procureurs-generaal of zelfs het hele Openbaar Ministerie achter de inhoud van het CEAS-rapport staat nog steeds slechts die inhoud op zich reden voor herziening zou kunnen opleveren. De opvatting van het Openbaar Ministerie vormt immers evenmin als die van een deskundige als zodanig een omstandigheid van feitelijke aard als bedoeld in art. 457 lid 1 onder 20 Sv.31.
50.
Ik stap over naar de onderdelen van de aanvraag die zijn gebaseerd op de inhoud van het CEAS-rapport. Als daaruit ten eerste afgeleid novum, het achtste in totaal, wordt opgevoerd de omstandigheid dat het driemanschap, dat het CEAS-rapport heeft vervaardigd, alsnog heeft weten vast te stellen dat de ‘parallelzaak [betrokkene 10]’ op geen enkele wijze aan verzoekster kan worden gekoppeld.
51.
Het CEAS-rapport houdt kort samengevat in dat in bedoelde zaak het slachtoffer, [betrokkene 10], zo'n twee jaar voor de jegens aanvraagster bewezenverklaarde feiten onder verdachte omstandigheden om het leven is gekomen. [betrokkene 10] woonde in hetzelfde bejaardencomplex als dat waarin [slachtoffer 1] woonde. Ook uit haar woning zijn destijds cheques ontvreemd die nadien zijn verzilverd. In de aanvraag wordt gewezen op de volgende passages uit het CEAS-rapport:
‘Uit de interviews van het driemanschap met teamleden blijkt dat men [aanvraagster] ‘in het huis van [betrokkene 10] heeft proberen te brengen’, doch dat er geen verband met [aanvraagster] kon worden gevonden. Van deze bevindingen is geen proces-verbaal opgemaakt.’32.
‘Uit de interviews is ook gebleken dat er onderzoek is gedaan naar de mogelijke betrokkenheid van [aanvraagster] bij de dood van [betrokkene 10], maar dat geen verband kon worden vastgesteld. Uit onderzoek van de dienstroosters is niet gebleken dat [aanvraagster] werkzaamheden bij [betrokkene 10] had verricht. Uit het interview met de nabestaanden van [betrokkene 10] is eveneens gebleken dat [aanvraagster] nooit bij [betrokkene 10] heeft gewerkt.’33.
‘De verklaring van de schriftkundige (…) vermeldt dat er naar haar mening zeer sterke aanwijzingen zijn dat de cheques ten name van [betrokkene 10] en die ten name van [slachtoffer 1] door één en dezelfde persoon zijn ingevuld.’34.
In de aanvraag wordt voorts gesteld dat bedoelde deskundige destijds heeft gerapporteerd dat op grond van een aantal overeenkomsten in algemene kenmerken tussen de vergeleken handschriften aanvraagster (‘zeker’, zo voeg ik toe) niet kon worden uitgesloten als degene die de cheques in zowel de onderhavige zaak als in de zaak [betrokkene 10] heeft ingevuld.35.
52.
Het dossier in de onderhavige zaak houdt omtrent de zaak [betrokkene 10] in dat destijds [betrokkene 11] aangifte heeft gedaan van diefstal van betaalkaarten en cheques uit het huis van zijn overleden moeder, dat op 13 augustus 1984 een afschrift werd ontvangen waarop stond dat er fl. 10.600,- van haar rekening was afgeschreven,36. dat [betrokkene 10] woonde in dezelfde flat37. als het latere slachtoffer [slachtoffer 1] en dat zij hulp kreeg van [betrokkene 12] (die door de politie is gehoord).38. Het dossier bevat voorts verklaringen van de schriftkundige L.N. Kroon-van der Kooij, forensisch schriftexpert en vast gerechtelijk deskundige. Deze houden onder meer in: •
Verklaring II d.d. 4 september 1986:
‘Na analysering van het litigieuze schrift (het schrift op de uit [slachtoffer 1]s woning ontvreemde cheques; WHV) enerzijds en het vergelijkingsmateriaal van de personen die schrijfproeven hebben vervaardigd anderzijds, werd met behulp van deze analyses tot vergelijking overgegaan. Het resultaat van dit vergelijkingsproces is dat in het handschrift van [aanvraagster] (…) een aantal overeenkomsten in algemene kenmerken werd aangetroffen. In het schrift van de overige personen werden geen overeenkomsten geconstateerd.’
Verklaring III d.d. 9 september 1986:
‘Ter onderzoek aangeboden: Twee kascheques t.n.v. [betrokkene 13 en 14], rek.nr. [002]. De respectieve chequenummers zijn 4 en 9.
Verzocht werd vast te stellen of er al dan niet een relatie is tussen het schrift op deze cheques en het schrift op de reeds eerder onderzochte cheques t.n.v. [slachtoffer 1] (…) en mogelijk ook met het schrift van verdachte [aanvraagster] (…).
(…)
- I.
Op grond van een groot aantal overeenkomsten in algemene schriftkenmerken zijn er naar mijn overtuiging zeer sterke aanwijzingen dat de ter onderzoek aangeboden cheques t.n.v. [betrokkene 13 en 14] en de reeds onderzochte cheques t.n.v. [slachtoffer 1] door één en dezelfde persoon zijn ingevuld.
- II.
In het schrift op beide groepen cheques werd wederom een aantal overeenkomsten in algemene kenmerken geconstateerd, t.a.v. het schrift van [aanvraagster] (…). Op grond van deze overeenkomsten moet zeker niet worden uitgesloten dat zij de producent is van dit schrift.’
Verklaring IV d.d. 15 september 1986:
‘Ter onderzoek aangeboden: Groene betaalcheques t.n.v. [slachtoffer 1] en girobetaalkaarten t.n.v. [betrokkene 13 en 14].
Mij werd verzocht vast te stellen of er al dan niet een schriftkundige relatie is tussen de handgeschreven invullingen op deze betaalcheques en girobetaalkaarten.
(…)
Op grond van een aantal overeenkomsten in algemene schriftkenmerken en een overeenkomst in een bijzonder schriftkenmerk (het cijfer 2) is er naar mijn overtuiging een duidelijke schriftkundige relatie tussen het schrift op deze beide groepen cheques.’
53.
Op grond van het voorgaande dient er vanuit te worden gegaan dat het Hof er mee bekend was dat er onderzoek is gedaan naar mogelijke betrokkenheid van aanvraagster bij, in ieder geval, de diefstal van of enige vorm van valsheid in geschrift met betrekking tot de cheques en betaalkaarten van [betrokkene 10]. Ook moet worden aangenomen dat het Hof bekend was met de volgens de schriftkundige bestaande zeer sterke aanwijzingen dat de kascheques ten name van [betrokkene 10] en de cheques van [slachtoffer 1] door één en dezelfde persoon zijn ingevuld en dat er volgens haar een duidelijke schriftkundige relatie bestond tussen het schrift op de betaalcheques van [slachtoffer 1] en dat op de girobetaalkaarten van [betrokkene 10].
54.
Tegen deze achtergrond kan het feit dat thans iets meer bekend is geworden omtrent het onderzoek naar eventuele betrokkenheid van aanvraagster bij de zaak [betrokkene 10] — in feite niet veel meer dan dat duidelijk is geworden dat aanvraagster niet bij [betrokkene 10], die evenals [slachtoffer 1] hulp kreeg van [betrokkene 15 en 16], heeft gewerkt — niet het ernstige vermoeden wekken dat het Hof, indien hiermee bekend, tot een vrijspraak zou zijn gekomen. Kennelijk ligt aan dit novum de gedachte ten grondslag dat indien de betrokkenheid van aanvraagster bij de zaak [betrokkene 10] niet kan worden vastgesteld daarmee ook de betrokkenheid van aanvraagster bij de onderhavige zaak op losse schroeven komt te staan. Dat zou pas het geval zijn als met aanzienlijke mate van zekerheid was vastgesteld dat aanvraagster niet bij de zaak [betrokkene 10] betrokken is geweest. Waarmee ik uiteraard niet de suggestie wil wekken dat aanvraagster wèl bij die zaak betrokken zou zijn geweest. Het gaat hier immers om de vraag of genoemde omstandigheid het ernstig vermoeden wekt dat de verdachte ten onrechte voor doodslag op [slachtoffer 1] is veroordeeld, een ernstig vermoeden dat over de band van bedoelde overeenkomst in handschrift zou kunnen worden gewekt als met aanzienlijke mate van zekerheid zou zijn vastgesteld dat zij niet bij de doodslag op [betrokkene 10] betrokken is geweest.
55.
Als tweede op de inhoud van het CEAS-rapport gebaseerde novum, als negende in totaal, wordt aangevoerd dat het driemanschap tot ontlastende bevindingen is gekomen naar aanleiding van de schrijfproeven die destijds door aanvraagster zijn afgelegd. Er wordt op gewezen dat uit door of namens de CEAS gehouden interviews met leden van het Recherche Bijstandsteam dat destijds het onderzoek uitvoerde, is gebleken dat alle betrokkenen in dat team dachten dat de schrijfproef een identificatie opleverde en dat aanvraagster de enige was die daaraan voldeed.39. Ook wordt er op gewezen dat op basis van een verklaring van aanvraagster en een interview met de schriftkundige aannemelijk is dat het handschrift van meerdere personen overeenkomsten in algemene kenmerken vertoonde, aangezien er een tweede schrijfproef onder drie personen, onder wie aanvraagster, zou hebben plaatsgevonden waarvan het resultaat niet in het dossier is terechtgekomen.40.
56.
De verklaring van de schriftkundige (verklaring II van 4 september 1986) houdt als resultaat van de schrijfproeven in dat in het handschrift van aanvraagster een aantal overeenkomsten in algemene kenmerken met het handschrift op twee kascheques ten name van [slachtoffer 1] werd aangetroffen en in het schrift van de overige (zeven41.) personen geen overeenkomsten als vorenbedoeld werden geconstateerd. De CEAS geeft niet aan dat haar bevinding dat twee schrijfproeven zijn gehouden, er toe leidt dat op deze conclusie teruggekomen zou moeten worden. Kennelijk moet hetgeen de CEAS schrijft over een tweede schrijfproef daarom aldus worden begrepen dat er aanvankelijk, na de eerste schrijfproef, overeenkomsten in algemene kenmerken waren tussen het handschrift op de kascheques en het handschrift van drie personen die aan de eerste schrijfproef deelnamen, doch dat de schriftkundige daar voor wat betreft twee personen op grond van een nadere schrijfproef op is teruggekomen. De uitkomst van de schrijfproeven levert dus geen nieuw feit op.
57.
De enkele omstandigheid dat de verbalisanten dachten dat de uitkomst van een schrijfproef een identificatie oplevert, wekt niet het ernstig vermoeden dat het Hof, dit wetende, aanvraagster zou hebben vrijgesproken. Niets wijst erop dat het Hof van deze onjuiste aanname is uitgegaan terwijl het Hof bovendien de uitkomst van de bewuste schrijfproef niet voor het bewijs heeft gebruikt.
58.
Tot slot van dit onderdeel van de aanvraag wordt gesteld dat de verdenking ten aanzien van aanvraagster destijds alleen was gebaseerd op haar verdachte gedrag tijdens de eerste schrijfproef terwijl juist de tweede schrijfproef zou hebben gemaakt dat zij niet als enige verdachte kon worden aangemerkt. Zoals hiervoor reeds is uiteengezet was het resultaat van de schrijfproeven dat alleen het handschrift van aanvraagster overeenkomsten in algemene kenmerken vertoonde met het handschrift op de kascheques van [slachtoffer 1]. Deze stelling mist dus feitelijke grondslag.
59.
Een en ander kan dus niet tot herziening leiden.
60.
Als derde op de inhoud van het CEAS-rapport gebaseerde en in totaal tiende novum wordt aangedragen dat de loketbeambte die op zaterdagmorgen 23 augustus 1986 dienst had in het postagentschap in De Bijenkorf aanvraagster niet heeft herkend tijdens een foto- en een Oslo-confrontatie en dat twee getuigen die destijds in de rij stonden met de persoon die de cheques van het slachtoffer heeft ingewisseld aanvraagster tijdens fotoconfrontaties evenmin hebben herkend.
61.
Ik meen dat de hier aangedragen feiten en omstandigheden ten opzichte van hetgeen reeds in de oorspronkelijke aanvraag en de aanvulling daarop van 3 oktober 2007 werd aangevoerd niets nieuws bevat. Ik volsta daarom met te verwijzen naar wat ik daaromtrent hiervoor onder nr. 25 heb opgemerkt.
62.
Als vierde op de inhoud van het CEAS-rapport gebaseerd novum, het elfde in totaal, wordt aangevoerd de bevinding van de CEAS dat op de morgen van zaterdag 23 augustus ‘mogelijk inderdaad’ een wegopbreking als waarover aanvraagster heeft verklaard heeft bestaan. Over die wegopbreking heeft aanvraagster in haar verklaring van 10 september 1986 (p-v 1413/1986, p. 86) het volgende verklaard:
‘De volgende morgen, zaterdag 23 augustus 1986, in tegenstelling tot ik eerder verklaarde heb ik [betrokkene 17] met mijn Mini naar zijn werk te Nootdorp gebracht. Ik weet mij nu te herinneren dat te Nootdorp, een weg was afgesloten, naar ik dacht de Dellandstraat, waardoor ik over de Zijdewinde te Nootdorp moest rijden, naar het werk van [betrokkene 17].’
63.
Aangenomen dat bedoelde wegopbreking destijds inderdaad heeft bestaan42. leidt deze omstandigheid niet tot het ernstige vermoeden dat het Hof, indien daarmee bekend, aanvraagster zou hebben vrijgesproken. Zowel aanvraagster als haar toenmalige echtgenoot43. heeft verklaard dat aanvraagster haar toenmalige echtgenoot op 23 september 1986 's morgens naar diens werk heeft gebracht. In haar eerste bekentenis op 11 september 1986 heeft aanvraagster verklaard dat zij haar man omstreeks 8.30 uur naar zijn werk heeft gebracht, in haar tweede bekentenis van 15 september 1986, dat zij haar man omstreeks 8.30 uur bij zijn werk in Nootdorp heeft afgezet. Het bestaan van bedoelde wegopbreking doet niet aan deze verklaringen twijfelen omdat de wegopbreking zich bevond op de weg tussen het huis van aanvraagster en het werk van haar man. Daarom is het bestaan van bedoelde wegopbreking ook niet van belang voor de vraag of aanvraagster wel op 23 september 1986 rond negen uur in de Bijenkorf heeft kunnen zijn om, zoals zij heeft verklaard, de gestolen kascheques in te wisselen. Daarvoor is bepalend hoe laat zij haar man bij zijn werk in Nootdorp heeft afgezet, volgens haar verklaringen omstreeks 8.30 uur.
64.
Het opgevoerde novum kan dus niet tot herziening leiden.
65.
Als vijfde op de inhoud van het CEAS-rapport gebaseerde novum, als twaalfde in totaal, wordt aangevoerd dat de verklaring die [betrokkene 9] heeft afgelegd over het tijdstip waarop zij telefonisch vernam dat aanvraagster nog bij haar moeder, [betrokkene 5], in de woning was (rond 18.00 – 18:15 uur, zie hiervoor onder nr. 27) destijds niet in het dossier is gevoegd, hoewel [betrokkene 9] ook destijds al een overeenkomstige verklaring tegenover de politie heeft afgelegd. Hieraan wordt de conclusie verbonden dat het Hof, indien destijds met deze verklaring bekend, aanvraagster zou hebben vrijgesproken.
66.
Hiervoor onder nr. 24 is uiteengezet waarom de omstandigheid dat aanvraagster op 22 augustus 1986 rond 18:15 uur nog in de woning van [betrokkene 5] was niet het ernstige vermoeden wekt dat zij het slachtoffer niet omstreeks 18:30 uur kan hebben gedood. Het feit dat de politie destijds geen proces-verbaal zou hebben opgemaakt van de desbetreffende verklaring van [betrokkene 9] en dat die verklaring daardoor niet aan de rechter bekend zou zijn geworden doet daar niet aan af. Die omstandigheid levert dus niet een ernstig vermoeden op als bedoeld in art. 457 lid 1 onder 20 Sv.
67.
Als zesde op de inhoud van het CEAS-rapport gebaseerd novum, het dertiende in totaal, wordt aangedragen de omstandigheid dat uit onderzoek zou zijn gebleken dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer waarvan het Hof blijkens de bewijsconstructie is uitgegaan niet kan kloppen. Dit zou volgen uit hetgeen een patholoog-anatoom heeft geconcludeerd op basis van de destijds gemeten lichaamstemperatuur van het slachtoffer omstreeks 23:00 's avonds. Uitgaande van een lichaamstemperatuur van 30 graden Celsius op dat tijdstip zou op grond van het zogenoemde Henssge's nomogram moeten worden aangenomen dat het tijdstip van overlijden aanzienlijk vroeger op de dag gelegen was.
68.
Alvorens deze als novum aangevoerde omstandigheid te bespreken merk ik op dat noch uit het arrest van het Hof noch uit de stukken van het geding blijkt van enig onderzoek naar het tijdstip van overlijden aan de hand van de op 22 augustus 23.00 uur gemeten lichaamstemperatuur van het slachtoffer. Het Hof is kennelijk uitgegaan van het tijdstip van overlijden zoals dat besloten ligt in de voor het bewijs gebezigde verklaring van aangeefster, dus na haar bezoek aan [betrokkene 5], rond 18.30 uur.
69.
Voorts meen ik dat het hier gaat om een omstandigheid die kan worden aangemerkt als omstandigheid van feitelijke aard. Ik wijs kortheidshalve naar hetgeen ik hiervoor onder nrs. 11 en 12 heb opgemerkt. Het onderzoek naar het tijdstip van overlijden is erop gericht het tijdstip van overlijden als omstandigheid van feitelijke aard zoveel mogelijk te benaderen; het vormt een op wetenschappelijke inzichten beredeneerde schatting van een omstandigheid van feitelijke aard.
70.
Een en ander brengt mee dat het hier gaat om een omstandigheid van feitelijke aard die het Hof ten tijde van de berechting niet bekend was en dus in potentie grond voor herziening kan opleveren.
71.
Over dit novum houdt het CEAS-rapport in hoofdstuk XI, Conclusies en aanbevelingen, op p. 101 en 102 het volgende in:
‘De belangrijkste consequentie van het onderhavig onderzoek voor de zaak [aanvraagster] hangt samen met de aanname van een mogelijk onjuist tijdstip van overlijden van het slachtoffer. Al op vrijdag 22 augustus 1986 omstreeks 23.00 uur was een gemeten lichaamstemperatuur van het slachtoffer van 30o Celsius bekend. De implicaties van deze wetenschap, waarvan de technisch rechercheur destijds op de hoogte was, zijn niet gecommuniceerd met het RBT of de teamleiding, ofwel het RBT of de teamleiding heeft in geen enkele fase van het onderzoek naar de implicaties van deze wetenschap gevraagd.
Temperatuurmeting voor het vaststellen van het tijdstip van overlijden levert een relatieve tijd op. Het moet dan ook aan een deskundige patholoog-anatoom worden overgelaten uit de metingen conclusies te trekken. Noch uit het dossier noch uit de interviews blijkt dat de patholoog-anatoom op dit punt om een nader onderzoek is gevraagd.
Uit het interview met de technisch rechercheur is gebleken dat de destijds gangbare methode van berekening van het tijdstip van overlijden ruwweg op 1 graad daling van de lichaamstemperatuur per uur kon worden gesteld.
Als de technisch rechercheur rekening had gehouden met deze vuistregel en daarbij was uitgegaan van een lichaamstemperatuur van 37o Celsius dan zou hij op circa 16.00 uur als tijdstip van overlijden uit hebben moeten komen. De temperatuursdaling bij magere mensen bedraagt in de eerste vier uur ca. 1o C per uur, in de volgende twee uur 1,5o per uur in de daaropvolgende tien uur 0,5o per uur en in de daarop volgende zes uur 0,25o per uur. De daling gaat dus steeds langzamer.
De door het driemanschap geraadpleegde forensisch patholoog verklaart met betrekking tot het tijdstip van overlijden, aan de hand van het zogenaamde Hensgge's nomogram (…), dat het slachtoffer, van ongeveer 50kilogram lichaamsgewicht, met een op 23.00 uur gemeten lichaamstemperatuur van 30o Celsius en een omgevingstemperatuur van 25o Celsius, tussen 10 en 12 uur daarvoor moet zijn overleden. Daarbij heeft de deskundige geen correctiefactoren toegepast zoals de omstandigheid dat het slachtoffer geheel gekleed op het tapijt lag en de omstandigheid dat mogelijk sprake kan zijn geweest van koorts vanwege een dubbelzijdige nierbekkenontsteking. Bij deze berekening is de deskundige dus uitgegaan van de in het nomogram aangenomen standaardomstandigheden.
Omdat de patholoog in iedere concrete casus moet kijken naar mogelijke correctiefactoren kan de omstandigheid, zoals in casu, dat het slachtoffer weliswaar geheel gekleed op het tapijt in de woonkamer lag, maar met een openstaande balkondeur in de slaapkamer, leiden tot een correctiefactor van 0,9. Bij toepassing van deze correctiefactor zou het slachtoffer circa tien uur vóór 23.00 uur (tijdstip van temperatuurmeting) moeten zijn overleden.
In een geval, waarin een slachtoffer bijvoorbeeld zonder kleding op een koude ondergrond ligt met open deuren zal, rekening houdend met een maximale afkoeling, een correctiefactor van 0,7 worden toegepast, zodat het tijdstip van overlijden tussen zes en acht uur voor een temperatuurmeting zal liggen.
Uitgaande van een correctie naar de warme kant (bijvoorbeeld een slachtoffer liggend in een afgesloten kamer met drie tot vier lagen kleding aan), dus bij minimale afkoeling en goede isolatie, zal rekening gehouden worden met een correctiefactor van 1,3 zodat het tijdstip van overlijden tussen twaalf en veertien uur voor een temperatuurmeting zal liggen.
Indien bij deze berekeningen nog rekening wordt gehouden met de omstandigheid, dat mogelijk sprake kan zijn van koorts, zoals in casu vanwege een dubbelzijdige nierbekkenontsteking, dan zou daardoor de postmortale tijd nog langer kunnen worden.
Het hiervoor gerelateerde vindt aansluiting bij de destijds gangbare methode van de technische recherche door uit te gaan van een ruwe schatting van een daling van de lichaamstemperatuur met 1 graad Celsius per uur en de methode van B. Mueller, zoals die werd gedoceerd bij de cursus recherchetechniek aan de rechercheschool te Zutphen.
Uit het voorafgaande blijkt dat er ernstig getwijfeld kan worden aan het aangenomen tijdstip van overlijden. Het is aannemelijk dat als het RBT, respectievelijk de officier van justitie zich rekenschap had gegeven van een ander tijdstip van overlijden het opsporingsonderzoek en ook het procesdossier er wezenlijk anders had uitgezien.’
72.
Aan de hand van Henssge's nomogram kan op grond van de gemeten rectale temperatuur van een lijk en factoren als omgevingstemperatuur en lichaamsgewicht worden geschat hoeveel tijd verstreken is sinds het overlijden.44. Als bijlagen bij het CEAS-rapport zijn gevoegd twee nomogrammen waarmee op grond van genoemde factoren de sinds het overlijden verstreken tijd kan worden bepaald. Het ene nomogram geldt voor omgevingstemperaturen hoger dan 23o C, het andere voor omgevingstemperaturen lager dan 23o C.
73.
Het rapport van verbalisant [betrokkene 3] van de Technische Opsporings- en Herkenningsdienst van 3 september 1986 houdt op p. 3, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘In de kamer lag het lichaam van [slachtoffer 1]. Het lag ruggelings iets uit het midden van de kamer op de vloer. Het slachtoffer was gekleed in een deux-pièce, waaronder een hemd en een b.h. Voorts droeg zij een nylon panty en een onderbroek. De bovenste twee knopen van het jasje bleken los. (…)
Het rechteronderbeen lag gedeeltelijk onder de rand van een deels onder het lichaam gelegen tapijt. De onderrand van de rok van het slachtoffer was aan de voorzijde gedeeltelijk omgeslagen. (…)
Van het slachtoffer werd omstreeks 23.00 uur rectaal de lichaamstemperatuur gemeten. Deze bleek 30o te zijn bij een omgevingstemperatuur van 25o.’
Voorts houdt het dossier voor zover hier van belang het volgende in. Op de vloer van de woning van het slachtoffer lag vloerbedekking met daar bovenop tapijten.45. Getuige De Kramer, die het slachtoffer iets na 19.10 uur heeft aangetroffen, heeft kort na binnenkomst de — in de slaapkamer gelegen46. — deur naar het balkon opengezet omdat het in de woning zo warm was.47. Het Rapport van het Gerechtelijk Geneeskundig Laboratorium houdt in dat het slachtoffer aan beide zijden een chronische nierbekkenontsteking had. Dat het slachtoffer, zoals in het CEAS-rapport wordt vermeld, ongeveer 50kilogram woog, heb ik in het dossier niet kunnen vinden. Ik begrijp het CEAS-rapport echter zo dat in ieder geval de geraadpleegde patholoog-anatoom van dit gewicht is uitgegaan. Die veronderstelling blijkt — ik verwijs naar het onder nr. 77 vermelde antwoord op de eerste door mij aan de patholoog-anatoom gestelde vraag — juist.
74.
Wanneer wordt aangenomen dat
- I)
via toepassing van het Henssge's nomogram op de daarvoor relevante gegevens betrouwbare informatie wordt verkregen over de tijd die is verstreken tussen het overlijden van het slachtoffer en de opname van de temperatuur, en
- II)
dat de hiervoor vermelde relevante gegevens — lichaams- en omgevingstemperatuur, gewicht — juist zijn,
lijkt het niet goed mogelijk dat aanvraagster het slachtoffer pas om het leven heeft gebracht nadat zij ‘omstreeks 18.00 uur’ naar de woning van het slachtoffer was teruggegaan. Dan geldt immers dat zelfs waneer een gelet op de omstandigheden laag voorkomende correctiefactor wordt toegepast het uiterlijke tijdstip van overlijden van het slachtoffer aanzienlijk eerder heeft gelegen. In dat geval zou sprake zijn van het ernstige vermoeden dat de voor het bewijs gebezigde bekentenis van de aanvraagster niet alleen wat betreft het tijdstip waarop zij het slachtoffer zou hebben gedood maar ook voor wat betreft het relaas dat zij het slachtoffer heeft gedood na haar bezoek aan [betrokkene 5], en wel rond het tijdstip waarop de hoorn van de telefoon in de woning van [slachtoffer 1] van de haak is gelegd door een ander dan [slachtoffer 1] die toen immers ten minste al enige tijd dood zou zijn geweest, niet juist is.
75.
Voor de vraag of reeds thans voldoende is onderzocht voor het ernstige vermoeden dat het slachtoffer aanzienlijk eerder om het leven moet zijn gekomen dan verenigbaar is met de voor het bewijs gebezigde verklaring van aanvraagster is het volgende van belang.
76.
De forensisch patholoog Van de Goot, wiens oordeel in het CEAS-rapport wordt aangehaald ter staving van het ernstig vermoeden dat het slachtoffer veel eerder is overleden dan verenigbaar is met de verklaring van aanvraagster, is uitgebreid door de CEAS gehoord. Het daarvan opgemaakte, door hem ondertekende verslag houdt in:
‘Geinterviewde verklaart aan de hand van een z.g. Henssge diagram.
A: De lichaamstemperatuur van mevrouw was dertig graden Celsius en de kamertemperatuur was vijfentwintig graden Celsius. Als je het diagram volgt dan komt je ongecorrigeerd, met een gewicht van vijftig kilo, op een uur of elf nadat ze is overleden uit. Ze heeft twee laagjes kleren aan. Met een correctiefactor van 0,9 zou ze op een uur of 10,11 uur geleden overleden zijn. Dit onder de meest ideale omstandigheden. Maar wat bijvoorbeeld als de balkondeuren open zijn geweest. Als alle variabelen maximaal zijn dan kom je op ongeveer 6 tot 8 uur.
Opmerking interviewer Oldenhof:
Uitgangspunt is het tijdstip van meting 23.00 uur
Als vermoedelijk tijdstip van overlijden kan volgens het Henssge diagram, en in relatie tot de uitleg van dhr. V.d Goot, het volgende tijdstip worden aangehouden:
Situatie 1:
Ongecorrigeerd (bijvoorbeeld kleding, verwarming, ondergrond e.d.) levert dit een aftrek van ca. 11 uur op, waardoor het tijdstip van overlijden op ca. 12 uur komt.
Situatie 2:
Gecorrigeerd met bovenstaande factoren (kleding, ondergrond etc.) levert het een aftrek van ca. 10 uur, waardoor het tijdstip op 13.00 komt.
Situatie 3:
Alle variabelen maximaal (m.a.w. raam open, verwarming aan etc.) toegepast, dan levert dit een aftrek van ca. 6–8 uur op, waardoor het tijdstip van overlijden komt te liggen tussen 15.00 en 17.00 uur.
V: Geconfronteerd met bovenstaande tabel, waarin uw mening is samengevat, hebt [u] dan nog opmerkingen. Is uw reactie juist geciteerd?
A: Ik kan mij vinden in de uitleg die u hebt weergegeven.
V: Tot nu toe is er steeds vanuit gegaan dat ze toen om zes uur net dood was. Maar dat hoeft dus helemaal niet zo te zijn?
A: Dat is gewoon niet waar. Als mevrouw bij zevenendertig graden Celsius begonnen is, heb je gewoon een aantal uren nodig om bij een omgevingstemperatuur van vijfentwintig graden Celsius, zeven graden in temperatuur te dalen.
V: En dan houdt je nog niet eens rekening met de eventuele koorts.
A: Dan houdt je niet eens rekening met het feit dat ze misschien hoger begonnen is. Onder de meest ideale omstandigheden daalt de temperatuur ongeveer met 1,5 graad Celsius per uur. Onder de meest ideale omstandigheden. De mevrouw ligt op een tapijt, dan daalt de temperatuur ook al wat langzamer. Als je op een koude vloer ligt, dan koel je ook sneller af.
V: Het kan dus niet in vier uur?
A: De meest ideale omstandigheden. Ongecorrigeerd, alle variabelen niet meegerekend, kom ik na een uur of 4 op een temperatuur van 36, 35, 34 graden uit.
V: [Had] men deze methode toen al in 1986?
A: Ik weet het niet.
V: Er is gesuggereerd, dat het feit tussen half zeven 's‑avonds en kwart over zeven plaatsgevonden heeft. Er wordt om 11 uur gemeten… En dan moeten we kijken of half zeven reëel is?
A: Als ik het diagram aanhoudt, dan kom ik niet bij een dergelijke temperatuur in de buurt. Ik mag er van uitgaan dat ze correct gemeten is.
V: En je kunt ervan uit gaan, als er niet correct gemeten is, dat je nooit warmer [zult] meten dan [de] temperatuur werkelijk is. Je kunt hooguit kouder meten.
A: Je kunt hooguit kouder meten.
V: Wat zou het meest waarschijnlijke tijdstip zijn van overlijden?
A: Ik zou alleen maar valse zekerheden geven als ik daar een uitspraak over zou doen.’
77.
Dit relaas gaf mij aanleiding tot een aantal vragen die ik bij brief van 14 januari 2009 aan Van de Goot heb voorgelegd. De eerste zeven daarvan zijn door hem bij brief van 13 maart 2009 onder weergave van de door mij gestelde vragen48. als volgt beantwoord:
‘Vraag 1:
U hanteert als uitgangspunt een lichaamsgewicht van het slachtoffer van 50kilo. Dit gewicht heb ik in het mij ter beschikking staande dossier niet kunnen terug vinden. Waaraan heeft u dit gewicht ontleend?
Antwoord:
Op pagina 2 van het bijgeleverde evaluatie onderzoek49. wordt reeds gesteld dat er sprake is van een schatting. In overleg met de betrokken aanwezigen aan tafel werd er vastgesteld dat het lichaamsgewicht van het slachtoffer waarschijnlijk circa 50kilogram geweest zal zijn. In 1986 tijd werden de lichamen voorafgaande aan een sectie nog niet gewogen. In dit rapport wordt ook nu uitgegaan van en lichaamsgewicht van minimaal 50 kg en maximaal 60 kg.
Vraag 2:
De toelichting bij het Henssge's nomogram, zoals dat als bijlage bij het CEAS-rapport is gevoegd, houdt in dat indien het lichaam één of twee lagen dunne kleding draagt bij ‘still air’ de correctiefactor 1.10 is. In geval van ‘moving air’ is de correctiefactor bij één of twee lagen kleding 0,90.
Op welke omstandigheid is de door u in de alinea op pagina 6 onderaan en pagina 7 bovenaan genoemde correctiefactor van 0,9 gebaseerd? Indien u deze hebt gebaseerd op een lichaam met twee laagjes kleding in ‘moving air ’, waarop is dan de aanname gebaseerd dat sprake was van ‘moving air’? In dit opzicht begrijp ik uw antwoord bij eerste lezing zo dat u het openstaan van de balkondeur — deze lijkt inderdaad open te hebben gestaan — niet in de correctiefactoor van 0,9 heeft betrokken.
Voor uw goed begrip merk ik op dat de balkondeur zich in de slaapkamer bevond en niet in de woonkamer waar het slachtoffer gevonden is, terwijl niet vaststond of en in hoever de deur tussen woonkamer en slaapkamer openstond.
Wat bedoelt u met ‘de meest ideale omstandigheden’ (pagina 7, 2' regel van boven)?
Antwoord:
Mogelijk dat ik wat onduidelijk geweest ben in het omschrijven van de mogelijkheden. Ter verduidelijking heb ik hieronder schematisch een aantal mogelijkheden weergegeven
Ik ga uit van vier situaties, twee theoretische situaties (situatie 1 en 4), die de uiterste grenzen aangeven en twee feitelijke situaties (situaties 2 en 3) die in dit geval aan de orde zijn.
Isolatie | Lucht | Correctie factor | Gewicht 50 kg na correctie | Gewicht 60 kg na correctie | Pmt 50 * +-/ ca 3 uur * | Pmt 60 * +-/ ca 3 uur | |
S1 | Afwezig (naakt) | Bewegend | 0.75 | 37.50 | 45.00 | 7.5 | 9.5 |
S2 | 2 lagen kleding | Bewegend | 0.90 | 45.00 | 54.00 | 9.5 | 10.5 |
S3 | 2 lagen kleding | Stilstaand | 1.10 | 55.00 | 66.00 | 10.5 | 13.5 |
S4 | 4 lagen kleding | Stilstaand | 1.30 | 65.00 | 78.00 | 13.5 | 15.5 |
S1: Een situatie waarbij een naakt lichaam van 50 kg in bewegende lucht afkoelt (dit levert de theoretisch kortst mogelijke postmortale periode op)
Situatie 1: circa 7.5 uren (± circa 3 uren) geeft een minimale postmortale periode van circa 4.5 uren.
S1: Een situatie waarbij een naakt lichaam van 60 kg in bewegende lucht afkoelt (dit levert de theoretisch kortst mogelijke overlijdenstijd op)
Situatie 1: circa 7.5 uren (± circa 3 uren) geeft een minimale doodsperiode van circa 6.5 uren.
S4: Een situatie waarbij een dik gekleed (4 lagen kleding) lichaam van 50 kg in stilstaande lucht afkoelt (dit levert de theoretisch langst mogelijke postmortale periode op.
Situatie 4: circa 13.5 uren, (± circa 3 uren) geeft een maximale postmortale periode van circa 16.5 uren
S4: Een situatie waarbij een dik gekleed (4 lagen kleding) lichaam van 60 kg in stilstaande lucht afkoelt (dit levert de theoretisch langst mogelijke postmortale periode op.
Situatie 4: circa 15.5 uren, (± circa 3 uren) geeft een maximale postmortale periode van circa 18.5 uren
Bovenstaande situaties zijn theoretisch en feitelijk hier niet aan de orde. De werkelijke postmortale periode is langer dan in situatie 1 en korter dan in situatie 2 (lees: 4; WHV) uitgaande van afkoeling die begint bij 37 graden Celsius.
S2: Een situatie waarin het slachtoffer met een geschat gewicht van 50 kg werd aangetroffen, met twee lagen kleding in bewegende lucht (waarschijnlijke postmortale periode )
Situatie 3: circa 9.5 uren, (± circa 3 uren) geeft een postmortale periode van circa 6.5 tot 12.5 uren
S2: Een situatie waarin het slachtoffer met een geschat gewicht van 60 kg werd aangetroffen, met twee lagen kleding in bewegende lucht (waarschijnlijke postmortale periode )
Situatie 3: circa 10.552. uren, (± circa 3 uren) geeft een postmortale periode van circa 7.5 tot 13.5 uren
S3: Een situatie waarin het slachtoffer met een geschat gewicht van 50 kg werd aangetroffen, met twee lagen kleding in stilstaande lucht (waarschijnlijke postmortale periode )
Situatie 3: circa 10.553. uren, ( ± circa 3 uren) geeft een postmortale periode van circa 7.5 tot 13.5 uren
S3: Een situatie waarin het slachtoffer met een geschat gewicht van 60 kg werd aangetroffen, met twee lagen kleding in stilstaande lucht (waarschijnlijke postmortale periode )
Situatie 3: circa 13.5 uren, (± circa 3 uren) geeft een postmortale periode van circa 10.5 tot 16.5 uren
Vraag 3:
Interviewer Oldenhof merkt na de aanhef ‘Gecorrigeerd met bovenstaande factoren (kleding, ondergrond etc.)’ op dat een aftrek van tien uur van toepassing is. De omstandigheden dat het slachtoffer gekleed was en dat zij op tapijt lag wijzen mijn inziens in de richting van een hogere correctiefactor. Indien ik dit juist zie leidt het rekening houden met genoemde omstandigheden tot een eerder gelegen tijdstip van overlijden dan in het geval geen rekening met de genoemde omstandigheden wordt gehouden (omdat een gekleed lichaam dat op tapijt ligt minder snel afkoelt).
Hoe is te verklaren dat het tijdstip van overlijden later in de tijd gelegen zou zijn indien rekening wordt gehouden met genoemde correctiefactoren? Of zijn hier ook andere factoren in aanmerking genomen, zo ja welke? Of moet ik deze door u onderschreven opmerking van Oldenhof zien als een herhaling van hetgeen u volgens het verslag onderaan pagina 6/bovenaan pagina 7 hebt verklaard?
Antwoord:
Inderdaad behelst dit antwoord een herhaling van mijn verklaring.
Bij het bepalen van de postmortale periode aan de hand van temperatuur volgens de methode van Henssge wordt uitgegaan van een aantal variabelen welke een noemenswaardige invloed hebben op de snelheid van afkoelen. Het gaat hier dan om bedekking/kleding vochtigheid en luchtbeweging. Ofschoon het voor de hand ligt dat ook andere variabelen een rol kunnen spelen zoals b.v. de ondergrond worden deze in de uiteindelijke correctiefactor reeds meegewogen. Daarnaast dient benadrukt te worden dat het Henssge nomogram (…) een postmortale tijd inschatting betreft en geen postmortale tijd bepaling.
Vraag 4:
Oldenhof merkt voorts op: ‘alle variabelen maximaal (m.a.w. raam open, verwarming aan etc.) toegepast, dan levert dit een aftrek van circa 6–8 uur op’. Kennelijk doelt Oldenhof in deze door u onderschreven opmerking op de situatie waarin alle relevante omstandigheden de afkoeling van het lichaam versnellen. Hoe past daarin een in werking zijde verwarming? Afgezien van de vraag of een werkende verwarming in de hier door Oldenhof beschreven situatie past (wellicht betreft dit een verschrijving), is het naar uw oordeel op zich juist dat indien alle relevante omstandigheden ‘maximaal’ — wat ik begrijp als een snellere afkoeling van het lichaam veroorzakend — zijn, dit tot niet meer dan een tijdspanne van 6–8 uur tussen het overlijden van het slachtoffer en het meten van haar lichaamstemperatuur leidt, ook wanneer de ruime onzekerheidsmarges van het nomogram worden aangehouden?
Voor alle duidelijkheid merk ik op dat om 23.00 uur in de woonkamer waar het slachtoffer lag een temperatuur is gemeten van 25oC.
Antwoord:
De term ‘verwarming aan’ berust helaas op een verschrijving.
Uit de boven beschreven tabellen kan worden herleid dat de mate van afkoeling van het slachtoffer van dien aard was dat dit, bepaald volgens het nomogram van Henssge, zelfs bij maximale correctie, niet in overeenstemming kan worden gebracht met een postmortale periode van circa 5 uren. De spreiding van ± circa 3 uren betreft de representatie van het 95% zekerheidsinterval van deze methode.
Vraag 5:
Van de opmerking van Oldenhof dat er tot nu toe vanuit is gegaan dat het slachtoffer om 18.00 uur dood was, zegt u in het verslag ‘Dat is gewoon niet waar.’ Kunt u deze opmerking toelichten aan de hand van het nomogram en/of op andere wijze?
Antwoord:
Indien men de bovenstaande tabel, die gebaseerd is op het nomogram van Henssge toepast op (…) de specifieke gegevens zoals de lichaamstemperatuur van 30 graden en de omgevingstemperatuur van 25 graden, het aantal kledinglagen en het geschatte lichaamsgewicht is het binnen een waarschijnlijkheidsinterval van 95% niet mogelijk de mate van afkoeling zoals vastgesteld bij het slachtoffer te rijmen met de veronderstelde postmortale periode van circa 4 tot 5 uren.
Alleen de theoretische mogelijkheid van maximale afkoeling van een naakt lichaam in bewegende lucht met en uitgaande van de uiterste grens van het 95% betrouwbaarheidsinterval geeft overlap met de aangegeven periode.
Vraag 6:
Bij het slachtoffer is een chronische nierbekkenontsteking gevonden. Gaat deze steeds of doorgaans niet gepaard met koorts?
Antwoord:
Nierbekkenontsteking bij ouderen kan soms symptoomloos verlopen. Doorgaans is evenwel sprake van onwel bevinden en koorts.
Vraag 7:
Waarop is uw inschatting gebaseerd dat ongecorrigeerd, alle variabelen niet meegerekend, na een uur of 4 op een temperatuur van 36, 35, 34 graden uitgekomen wordt?
Antwoord:
Primair is het van belang te melden dat het hier om spreektaal gaat. De opmerking dat men een temperatuur zou kunnen verwachten van 36, 35 34 graden is een aanwijzingen in welke richting een dergelijke uitslag zou gaan. Het is geen exacte bepaling.
Als men in het nomogram de bepalingslijn op 4 á 5 uren zet bij een geschat lichaamsgewicht van 50 kg en een kamertemperatuur van 25 graden is terug te leiden dat daarbij een lichaamstemperatuur van 34 a 35 graden past. Dit is afgeleid aan de hand van het omgekeerd gebruiken van het Nomogram.
Bij brief van 8 april 2009 beantwoordde Van de Goot de achtste door mij gestelde vraag onder weergave van die vraag als volgt
‘U vroeg:
Aan het slot van het interview merkt Oldenhof op dat de temperatuur van het lichaam hooguit kouder gemeten kan zijn dan deze in werkelijkheid is. U onderschrijft deze opmerking. Gaat deze over het meten van de temperatuur van het slachtoffer? Zo ja, kunt u iets zeggen over de waarschijnlijkheid dat van het lichaam van het slachtoffer destijds een te lage temperatuur is opgenomen? En is het juist dat indien te koud gemeten is, en het lichaam van het slachtoffer dus in werkelijkheid warmer was, het slachtoffer op een later gelegen tijdstip is overleden dan op grond van de gemeten lichaamstemperatuur van 30 graden Celsius uit het Henssge's nomogram volgt? Voor de goede orde merk ik op dat volgens het proces-verbaal de temperatuur van het slachtoffer om 23.00 uur rectaal gemeten is.
Antwoord:
Het kouder meten van het lichaam dan dit in werkelijk geweest zou kunnen zijn slaat in dit geval op het volgende:
Bij, gedurende een te korte tijd, meten van de lichaamstemperatuur zal, uitgaande van een thermometer die als beginwaarde onder de te meten lichaamstemperatuur begint een te lage temperatuur worden vastgesteld.
Bij voldoende lang meten zal de thermometer de juiste temperatuur bereiken.
Het is niet mogelijk, bij een correct werkende thermometer, een hogere temperatuur te meten dan dat deze feitelijk is. Op grond van de mij bekende informatie is, omtrent het correct gebruik van de meetapparatuur geen nadere uitspraak mogelijk.
Er bestaat ook de mogelijkheid dat het lichaam onder normale omstandigheden kouder had moeten zijn dan werd gemeten maar dat door de aanwezigheid van koorts een hogere begintemperatuur aanwezig was en derhalve minder voortgeschreden afkoeling dan onderhavig in een geval zonder koorts.
Dit nader verklaard:
In de onderhavige casus was sprake van een (geringe) ontsteking van een, (of beide nierbekkens). Dergelijke ontsteking gepaard kan gaan met koorts.
In geval van koorts is de lichaamstemperatuur hoger dan circa 37 graden Celsius.
Nu uitgaande van het nomogram van Henssge kan worden gesteld dat de tijd en de mate van afkoeling verband met elkaar houden. Verder afkoelen duurt nu eenmaal langer. Indien iemand bij overlijden een hogere temperatuur had, zal derhalve ten onrechte een te korte postmortale tijd worden bepaald aan de hand van het nomogram.
Expliciet vermeld ik hierbij dat ik uitga van normale situaties.
Dit, daar bekend is dat bij ouderen ook een geringe ondertemperatuur mogelijk is als reactie op ziekten. Zowel het eventueel optreden van koorts als het eventueel aanwezig zijn van ondertemperatuur laat zich in dit geval niet met zekerheid bepalen. Een waarschijnlijkheidsuitspraak omtrent het voorkomen en de mate van koorts en/of ondertemperatuur ligt op het terrein van de verpleeghuisarts of geriater en valt buiten mijn expertise gebied.’
De antwoorden op deze vragen hebben mij ervan overtuigd dat Hensgge's nomogram in het onderhavige geval leidt tot een geschat tijdstip van overlijden dat bij een op 22 augustus 1986 om 23.00 uur gemeten lichaamstemperatuur van 300 C en een lichaamsgewicht van 50 kg, twee lagen kleding, stilstaande54. lucht op zijn laatst ligt in elk geval55. ca. 7,5 uur vóór 23.00 uur, het tijdstip waarop de lichaamstemperatuur is gemeten. Daarbij teken ik aan dat aan het antwoord op de achtste vraag geen aanwijzingen zijn te ontlenen dat de lichaamstemperatuur in het onderhavige geval te koud gemeten is.
78.
Voor het vaststellen van het tijdstip van overlijden wordt door de Nederlandse Vereniging van Forensisch Geneeskundigen als richtlijn gegeven toepassing van Henssge's nomogram.56. Aangenomen mag dus worden dat schatting van het tijdstip van overlijden aan de hand van Henssge's nomogram voldoet aan algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten.
79.
Zoals voor toepassing van Henssge's nomogram is voorgeschreven is van het slachtoffer de rectale temperatuur gemeten.57.
80.
Voor het gewicht van het slachtoffer is door Van de Goot 50 kg aangenomen. Gelet op haar lengte van 159,5 cm58. en hetgeen algemeen toegankelijke bronnen over gemiddeld gewicht van vrouwen op leeftijd laten zien lijkt mij dit aan de hoge kant.59. Wordt uitgegaan van een aanzienlijk lager gewicht van 40 kg, dan volgt uit Hensgge's nomogram dat het vermoedelijke tijdstip van overlijden ongeveer twee uur later lag dan wanneer wordt uitgegaan van een lichaamsgewicht van 50 kg. In dat geval zou bij twee lagen kleding en stilstaande lucht het binnen het interval van zes uur — tussen drie uur eerder en drie uur later — laatstgelegen tijdstip 17.30 uur zijn (6,5 uur vóór 23.00 uur).
81.
Aanvankelijk twijfelde ik ernstig aan de juistheid van de in de woning gemeten temperatuur om 23.00 uur: 250 C, dus in het algemeen gesproken ongebruikelijk warm. Dat het toen zo warm zou zijn geweest is niet zonder belang. Zou immers die temperatuur enkele graden lager gelegen hebben dan zou het vermoedelijke tijdstip van overlijden van het slachtoffer veel dichter in de buurt zijn gekomen van het tijdstip dat besloten ligt in de voor het bewijs gebezigde verklaring van aanvraagster.
82.
De in de woning gemeten temperatuur kan niet worden verklaard uit de buitentemperatuur op 22 augustus 1986 of uit royale zonneschijn op die dag. De bij brief van 6 oktober 2008 verstrekte gegevens van het KNMI laten zien dat het die dag in Leidschendam ten hoogste 200 C60. was en de zon niet meer dan 2,8 uur heeft geschenen.
83.
Een verklaring voor de hoge temperatuur kan echter heel wel gelegen zijn in de (werking van de) toenmalige verwarmingsinstallatie. Aan het door [verbalisant 6] opgemaakte proces-verbaal d.d. 1 december 2009, waarin deze relateert hetgeen hem is verteld door [betrokkene 18], die in 2000 de leiding had over de renovatie van het verwarmingssysteem van het complex [a-straat], ontleen ik het volgende.
Toentertijd was in het complex een collectief gestookt systeem aanwezig waarvan de keteltemperatuur bij een buitentemperatuur van 100 C tot 250 C tussen ongeveer 300 C en 600 C werd gehouden omdat bij de meest extreme omstandigheden toch een kamertemperatuur van 220 C moest kunnen worden gehaald. Bij een dergelijke installatie moest de temperatuur in de woningen van het complex geregeld worden door middel van in de woning aanwezige radiatorkranen. Voor zover aan de hand van de foto's in het dossier alsmede bij navraag valt na te gaan waren in de woning geen thermostatische radiatorkranen aangebracht. Bij het temperatuurverloop op 22 augustus 1986 en de daaraan voorafgaande dagen kan bij geopende radiatorkranen heel wel een temperatuur van 250 C worden bereikt.
84.
Dat het in de avond van 22 augustus 1986 in de woning van het slachtoffer inderdaad erg warm was vindt bevestiging in de verklaring van de getuige [betrokkene 19]61., die vanwege de warmte de balkondeur62. heeft opengezet. Een en ander brengt mee, dat mijn aanvankelijke twijfel aan de juiste meting van de temperatuur in de woning zozeer is verminderd dat ik een ernstig vermoeden aanwezig acht dat de temperatuur in de woning op 22 augustus 1986 om 23.00 uur inderdaad 250 C bedroeg en dat die temperatuur in de uren daarvoor, met name vanaf het moment dat de getuige [betrokkene 19] de woning van het slachtoffer betrad (omstreeks 19.10 uur) niet wezenlijk lager zal zijn geweest.
85.
De bepaling van het tijdstip van overlijden aan de hand van Henssge's nomogram geeft geen absolute zekerheid over het tijdstip van overlijden. De hoogst haalbare nauwkeurigheid van het tijdstip van overlijden bestaat hierin dat in 95 van de 100 gevallen het werkelijke tijdstip van overlijden ligt binnen een interval van ca. 3 uur voor tot ca. 3 uur na het aan de hand van het nomogram gevonden tijdstip.63. De nauwkeurigheid van de uitkomst wordt voorts beïnvloed doordat correctiefactoren moeten worden toegepast voor bijvoorbeeld het feit dat het slachtoffer gekleed was. Deze correctiefactoren zijn uiteraard niet bepaald aan de hand van het onderhavige concrete geval maar aan de hand van praktijkervaring met de toepassing van de methode en vormen dus uit de aard der zaak een benadering van de correctiefactoren die bij het concrete geval behoren. Onnauwkeurigheid van het gevonden interval wordt voorts in de hand gewerkt door het feit dat het daadwerkelijke temperatuurverloop in de woonkamer van het slachtoffer alleen bij benadering bekend is en bovendien niet zeker is of zij, lijdend aan een nierbekkenontsteking, koorts had of niet64., en zo ja hoeveel verhoging van de lichaamstemperatuur deze meebracht. Zou van verhoging van de lichaamstemperatuur door koorts sprake zijn geweest dan zou dat betekenen dat het tijdstip van overlijden eerder65. is gelegen dan op grond van een berekening uitgaande van een normale lichaamstemperatuur zou mogen worden aangenomen.66.
86.
Al deze onzekerheden in aanmerking67. genomen tendeert toepassing van Henssge's nomogram ter bepaling van het tijdstip van overlijden, ook indien wordt uitgegaan van een aanzienlijk lager gewicht van het slachtoffer dan de door Van de Goot aangenomen 50 kg, er onmiskenbaar toe dat het slachtoffer aanzienlijk eerder is overleden dan besloten ligt in de verklaring van aanvraagster die voor het bewijs is gebruikt, te weten na 18.00 uur. Die omstandigheid is met haar verklaring niet verenigbaar en roept daarmee gegronde twijfel op aan de juistheid van haar verklaring over de doodslag. Daarbij teken ik aan dat de omstandigheid dat uit de verklaringen van [betrokkene 19]68. en [betrokkene 20]69. kan worden opgemaakt dat de hoorn van de telefoon van [slachtoffer 1] tussen omstreeks 18.30 en 18.45 uur naast de telefoon is gelegd en er dus toen wel iemand in de woning van [slachtoffer 1] geweest moet zijn, niet betekent dat dit aanvraagster moet zijn geweest.
87.
Alvorens te bespreken waartoe deze twijfel dient te leiden bespreek ik eerst het zevende en het achtste op het CEAS-rapport gebaseerde novum.
88.
Als zevende op de inhoud van het CEAS-rapport gebaseerde novum, het veertiende in totaal, wordt aangevoerd dat uit het CEAS-onderzoek naar voren is gekomen dat aanvraagster destijds zogenoemde daderinformatie zou hebben verkregen van haar verhoorders tijdens haar verhoren, uit berichten in de media en tijdens een rondleiding op de plaats delict (toen nog als getuige). Op grond daarvan wordt gesteld dat ‘de authenticiteit en betrouwbaarheid van de belastende verklaringen van verzoekster, nihil zijn te achten.’
89.
Het Hof heeft destijds het nodige onderzoek verricht naar de vraag of aanvraagster over zogeheten daderkennis beschikte. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 1987 houdt als verklaring van de aanvraagster ter zake het volgende in:
‘U zegt mij dat ik heel gedetailleerde verklaringen heb afgelegd tegenover de politie, dat ik heel veel dingen wist.
De politie heeft mij het huis laten zien; zij hebben mij totaal overstuur uit de cel gehaald. Aan de hand van wat ik tijdens dat bezoek zag en door de suggesties van de rechercheurs heb ik het een en ander verklaard. [slachtoffer 1] heeft mij in een gesprek wel eens gezegd dat er in het kastje waardepapieren zaten. De rechercheurs hebben zelf dingen in grote lijnen ingevuld.
(…)
Vanaf het moment dat ik van het voorval hoorde, kon ik me heel goed voorstellen, met een beetje fantasie, hoe een en ander gebeurd zou zijn. Ik heb in het huis van [slachtoffer 1] een hele stapel elektriciteitsnoeren gezien. (Op een vraag van de voorzitter of verdachte het snoer heeft weggegooid, geeft de verdachte geen antwoord).
(…)
Ik hoor U zeggen dat ik bij de politie heb verklaard dat ik die twee kascheques heb weggenomen. Dat is niet waar, er zijn dingen gesuggereerd. U vraagt mij hoe ik dan tot die verklaring heb kunnen komen en of de politie mij heeft gezegd dat ik die cheques bij de Bijenkorf heb geïnd. Ik heb eerst wel tien andere banken genoemd, voordat het bingo was bij de Bijenkorf. Ik heb echter nog nooit van mijn leven bij de Bijenkorf cheques geïnd.
Ik hoor U zeggen dat ik wel allerlei details geef, maar dat ik tegelijk zeg dat de politie mij eigenlijk alles heeft aangepraat. Ik blijf bij mijn verklaringen; ik ben onschuldig.
De procureur-generaal vraagt de verdachte:
Als U de cheques niet verzilverd hebt, waarom noemt U dan überhaupt tien andere banken en tenslotte de Bijenkorf:
De rechercheurs vroegen maar door, ik wou er van af zijn.
(…)
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte voorts:
Ik wist al 14 dagen voor mijn aanhouding van het overlijden van [slachtoffer 1]. Het eerste wat de rechercheurs mij vroegen was of ik wist of zij depressief was en of er gordijnroeden hingen in haar kamer.’
Vervolgens is volgens dit proces-verbaal prof. dr. Zeegers, psychiater, gehoord. Zijn verklaring hield, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘In het algemeen kunnen suggestieve vragen tot antwoorden leiden, tot verklaringen en bekentenissen van dingen die de ondervraagde niet heeft begaan. Dat kan gebeuren onder een niet eens zo geweldige dwang. In de literatuur wordt aangenomen dat degene die verhoort op een gegeven moment zelfs als een zekere helper wordt gezien. Na drie dagen hechtenis ontwikkelt zich veelal bij de gehechte persoon een gevoel van verlatenheid, een ontworteld zijn.
De raadsman vraagt mij of ik het mogelijk acht dat dit mechanisme is opgetreden. Ik moge verwijzen naar hetgeen ik in mijn rapport hieromtrent heb opgemerkt. Uit psychiatrisch oogpunt heb ik niets in het bijzonder bij mevrouw opgemerkt.
(…)
De procureur-generaal vraagt mij, waarom verdachte, na een eventueel suggestief verhoor en mogelijk een soort van schemertoestand haar gegeven bekentenis heeft ingetrokken en vervolgens daarna voor de tweede keer bekentenissen aflegt.
Ik heb geen verdringing van de feiten kunnen constateren bij verdachte en ook geen neurotische trekken gevonden.’
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 mei 1987 houdt in dat op die terechtzitting verbalisant [verbalisant 1] is gehoord over, naar ik begrijp, het verhoor dat leidde tot de bekennende verklaring van 11 september 1986 die het Hof voor het bewijs heeft gebruikt. [verbalisant 1] heeft toen, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
‘Mevrouw wist een aantal details te noemen die opmerkelijk genoemd mogen worden. Ze vertelde over het verplaatsen van het lijk. Ze wilde namelijk doen voorkomen als zou de vrouw een natuurlijke dood gestorven zijn in haar stoel. Ze beschreef ook de plaats waar de stok lag. Toen de telefoon ging heeft ze de hoorn naast de telefoon gelegd. Al deze details werden gestaafd door de bevindingen van het onderzoeksteam. Deze details werden naar mijn weten nooit gepubliceerd.’
90.
Kennelijk op grond van het vorenstaande overwoog de Hoge Raad in zijn uitspraak van 17 februari 2004, NJ 2004, 333, dat het Hof op basis van zijn onderzoek klaarblijkelijk heeft aangenomen dat de aanvraagster ten tijde van haar verhoor door de politie in ieder geval bleek te beschikken over informatie die alleen de dader bekend kon zijn (rov. 7.4.2.).
91.
Aan het rapport van de CEAS is onder de titel ‘Tijdlijn media’ een overzicht gehecht van hetgeen in de media over het overlijden van [slachtoffer 1] is gepubliceerd en wanneer. Nog voordat aanvraagster op 8 september 1986 werd aangehouden was in de media bekendgemaakt dat het slachtoffer 's avonds om kwart over zeven was gevonden, dat het slachtoffer was gewurgd, dat zij keurig aangekleed op de grond in de huiskamer lag, dat fl. 800,-- (ook wel: enkele honderden guldens) was verdwenen, dat de telefoon niet werd opgenomen en later alsmaar in gesprek bleek. Pas na aanvraagsters bekentenis op 11 september 1986 werd op 12 september 1986 bekendgemaakt dat het slachtoffer werd aangetroffen met een stok schuin over haar lichaam heen.
92.
Uit het onderzoek van het Hof blijkt niet dat het Hof op de hoogte was van al70. hetgeen voor het afleggen van de bekentenis in de media was bekendgemaakt.
93.
In de publicatie van enige bijzonderheden van de onderhavige feiten in de media zie ik geen zwaarwegend argument voor de ongeloofwaardigheid van de bekentenis van aanvraagster. Zij verklaart haar bekentenis tegenover het Hof niet uit bekendheid met hetgeen zij uit de media had vernomen over de onderhavige feiten maar uit hetgeen zij had gezien bij het bezoek aan de woning van het slachtoffer, uit suggesties van de rechercheurs, uit hetgeen haar was aangepraat door de politie en uit een beetje fantasie. Bovendien ligt in de publicatie in de media geen verklaring voor hetgeen zij heeft verklaard over de plaats van de stok.
94.
Als achtste novum dat is gebaseerd op de inhoud van het CEAS-rapport en als vijftiende in totaal wordt opgevoerd de omstandigheid dat uit een uitgevoerde reconstructie is gebleken dat het slachtoffer niet gewurgd kan zijn op de manier waarop, zo begrijp ik, aanvraagster dat volgens haar op 15 september 1986 tegenover de politie afgelegde verklaring heeft gedaan.
95.
Bedoelde verklaring bevindt zich in het aan de Hoge Raad gezonden dossier71. en houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Ik heb toen uit de berghok een stukje electriciteitssnoer gepakt. Dit snoer was ongeveer 1 meter lang en het was lichtkleurig. Zij lag half op haar zijde. Ik weet niet meer precies welke zijkant dat was. Ik heb het snoer om haar nek heengedraaid, waarna ik de beide einden in mijn rechterhand nam en vervolgens draaide ik met mijn rechterhand de lus strak. Dit deed ik aan de zijkant van haar nek. Ik weet niet meer aan welke kant dat was.’
96.
Het CEAS-rapport72. houdt omtrent de uitgevoerde reconstructie voor zover hier van belang het volgende in:
‘Het belang van een reconstructie blijkt onder meer uit het feit dat een door het driemanschap geraadpleegde forensisch patholoog over de door [aanvraagster] afgelegde verklaring met betrekking tot het in de rechterhand nemen van beide uiteinden van het snoer en het vervolgens met de rechterhand de lus strak aandraaien verklaart, dat je maar één slag kunt maken en dat hij als niet klein gebouwde man er moeite mee heeft om met één hand zoveel kracht uit te oefenen. Hij acht de methode als omschreven niet onmogelijk maar ziet toch wel wat praktische bezwaren. Deze methode van omsnoering is door de technisch rechercheur van het Puesto-team (het politieteam dat de CEAS in het onderhavige onderzoek terzijde stond; WHV) met de hulp van een lid van het driemanschap eveneens geprobeerd en ook deze zag daarin praktische bezwaren.’
97.
Het verslag van het horen van de forensisch patholoog Van de Goot, door de CEAS houdt in:
‘Geinterviewde worden de bekennende verklaring van [aanvraagster] voorgelegd.
V: [aanvraagster] heeft bekennende verklaringen afgelegd. Ze zegt: ‘Ik nam beide uiteinden in de rechterhand en vervolgens draaide ik met mijn rechterhand de lus strak’.
Geinterviewde reconstrueert wat [aanvraagster] heeft verklaard.
A: Ze ligt op de grond. Je slaat het draad eromheen en dan met één hand aandraaien. Je kunt maar één slag maken. Als veertigjarige, niet klein gebouwde man heb ik er moeite mee om met één hand zoveel kracht uit te oefenen. Er zijn vele variaties mogelijk, maar ik heb er moeite mee dit te doen. Ik acht de methode als omschreven niet onmogelijk, maar zie hier en daar wel praktische bezwaren.
V: U zegt dat er flinke kracht uitgeoefend moet zijn. Kun je in deze situatie zoveel kracht produceren?
A: Ik heb er moeite mee.
V: En bijvoorbeeld met een sjaal?
A: Dan moet ik nog meer moeten draaien voordat ik een beetje kracht kan uitoefenen.
V: U zegt dus dat de manier waarvan zij zegt dat ze het gedaan heeft niet onmogelijk is, maar onwaarschijnlijk?
A: Als forensisch patholoog onthoud ik me van absolutisme. Maar het scenario zoals hier beschreven loop ik tegen wezenlijke problemen aan. Dit nadat het door verschillende personen praktisch is uitgeprobeerd met behulp van mogelijke voorwerpen.
V: [aanvraagster] zegt: ‘Ik heb mevrouw onder haar oksels gepakt en sleepte haar naar de stoel bij het raam.’
A: Heeft iemand [aanvraagster] ooit een dummy gegeven met een gewicht van vijftig kilo en haar laten voordoen. Het valt niet mee om vijftig kilo dood gewicht ergens heen te slepen.
V: Zijn naar uw mening alle elementen in dit interview aan de orde gekomen.
A: Ik kan wel zeggen dat in het sectierapport het een en ander ontbreekt. Er wordt bijvoorbeeld bij de uitwendige schouw niets vermeld over het bloed in de neus. Het is echter een sectierapport van twintig jaar geleden. Momenteel gebeuren veel dingen volstrekt anders. Iedere handeling wordt tegenwoordig op de foto gezet.’
98.
Het Hof heeft niet onderzocht of de wijze waarop het slachtoffer volgens aanvraagsters verklaring van 15 september 1986 door haar om het leven zou zijn gebracht, uitvoerbaar was. Dit betekent, gelet op hetgeen ik hiervoor onder 11 en 12 heb uiteengezet, dat het oordeel van de forensisch patholoog en de technisch rechercheur van het Puesto-team over de (on)mogelijkheid van de wijze van verwurging als door aanvraagster weergegeven in haar verklaring van 15 september 1986 als novum kan gelden.
99.
Gelet op hetgeen Van de Goot tegenover de CEAS heeft verklaard over het feitelijk niet goed mogelijk zijn van de door aanvraagster in haar voor het bewijs gebezigde verklaring van de wijze van verwurging roept diens verklaring twijfel op aan de juistheid van die verklaring.
100.
Het negende op de inhoud van het CEAS-rapport gebaseerde novum, het zestiende (en laatste) in totaal wordt volgens de steller van de aanvraag gevormd door de in het CEAS-rapport geconstateerde gebreken in met name het voorbereidend onderzoek. Die zouden, indien destijds aan het Hof bekend, tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie hebben geleid. Ter toelichting op dit onderdeel van de aanvraag wordt een aantal passages uit het CEAS-rapport geciteerd, waarin steeds van één of meer van dergelijke gebreken sprake is. Kort samengevat komt het er op neer dat volgens het rapport (al in een te vroeg stadium) het onderzoek werd toegespitst op het hard maken van de verdenking jegens aanvraagster, dat (daarom) voor haar ontlastend materiaal niet (steeds) in het dossier is gevoegd en dat ook de Officier van Justitie (en, naar ik aanneem de Advocaat-Generaal) dit eenzijdige beeld ter terechtzitting niet heeft gecorrigeerd. In het bijzonder wordt in de toelichting gewezen op het door de CEAS geconstateerde feit dat ten onrechte in een kennisgeving van inbeslagname is opgenomen dat twee cheques van het slachtoffer in de woning van aanvraagster in beslag zijn genomen.
101.
Tijdens de openbare behandeling heeft de advocaat van aanvraagster te kennen gegeven dat de aanvraag zich op de eerste plaats richt tegen het gebruik voor het bewijs van de door aanvraagster afgelegde bekentenissen. Ik meen daarom, hetgeen hierna onder nr. 115 wordt voorgesteld in aanmerking nemende, vooralsnog van een bespreking ten gronde van het laatste onderdeel te kunnen afzien.
102.
De vraag dient thans onder ogen te worden gezien of de hiervoor geuite twijfel aan de juistheid van de voor het bewijs gebezigde bekentenis van aanvraagster, opgeroepen door de schatting van het tijdstip van overlijden en door de reconstructie van de wijze van doden, een ernstig vermoeden wekt dat ware de rechter met bedoelde twee nova bekend geweest, hij aanvraagster van één of meer van de bewezenverklaarde feiten zou hebben vrijgesproken.
103.
Over de vereiste mate van waarschijnlijkheid die in het ‘ernstig vermoeden’ besloten ligt schrijven Blok en Besier: ‘Ernstig vermoeden; het is dus aan den eenen kant niet voldoende, dat die andere uitkomst mogelijk zou zijn geweest, doch aan den anderen kant ook niet vereischt, dat deze het noodzakelijk gevolg van de aanwezigheid van het nieuwe feit zij. Een groote mate van waarschijnlijkheid is echter noodig. De M. v. T. op ons artikel (O.R.O.art. 432) zegt, dat het vooral hierop aankomt, of het nieuwe feit de aangevallen uitspraak in haar wezen aantast en daarmede niet gelijktijdig kan bestaan.’73. Dat laatste vinden we terug in de terminologie van de Hoge Raad. Zo neemt de Hoge Raad in zijn arrest van 7 oktober 2008, LJN BD4153 (Lucia de B.) bedoeld ernstig vermoeden aan op de grond dat het nieuwe bewijsmateriaal de bewijsvoering van het Hof in wezenlijke mate aantast.74.
104.
Tegen deze achtergrond beantwoord ik bedoelde vraag voor de onder 1 bewezenverklaarde doodslag bevestigend. Bedoelde nova roepen op twee cruciale punten in de voor het bewijs gebezigde verklaring van aangeefster — het tijdstip van overlijden en de wijze van doden — substantiële twijfel op aan de juistheid van de bekentenis van aanvraagster. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden valt een schatting van het tijdstip van overlijden van het slachtoffer te rijmen met het tijdstip van overlijden zoals dat in de bekentenis ligt opgesloten. Dat roept niet alleen twijfel op aan het in de bekentenis besloten liggende tijdstip van overlijden, maar ook aan haar mededeling dat zij na het bezoek aan [betrokkene 5] zoals dat door [betrokkene 5] wordt bevestigd, na 18.00 à 18.15 uur, naar de woning van het slachtoffer is gegaan en haar toen heeft gedood. Daar komt bij dat er zwaarwegende aanwijzingen zijn dat haar relaas over de wijze van doden niet kan kloppen. Een en ander tezamen genomen brengt mij — in aanmerking genomen dat geen ander bewijsmiddel is gebezigd75. dan wel voorhanden is waaruit de betrokkenheid van aanvraagster bij het onder 1 bewezenverklaarde feit volgt — tot het oordeel dat bedoelde twee nova de bewijsvoering in wezenlijke mate ondergraven en derhalve tot het ernstig vermoeden leiden dat ware de rechter met genoemde nova bekend geweest, hij aanvraagster van de bewezenverklaarde doodslag zou hebben vrijgesproken.
105.
Omdat de verklaring van aanvraagster over het innen van de door haar bij gelegenheid van de doodslag weggenomen kascheques en girobetaalkaarten onlosmakelijk is verbonden met haar relaas over de doodslag en voor haar daderschap van de onder 2 bewezenverklaarde valsheid in geschrift alleen haar eigen verklaring is gebezigd, tasten bedoelde nova ook de bewijsvoering van het onder 2 bewezenverklaarde in wezenlijke mate aan en wekken bedoelde nova dus eveneens het ernstig vermoeden dat de rechter, zou hij hiermee bekend zijn geweest, aangeefster zou hebben vrijgesproken. Daarbij teken ik aan dat de rechter de verklaring van de schriftkundige dat het handschrift op de kascheques niet overeenkwam met dat van [slachtoffer 1] voor het bewijs heeft gebezigd, maar de overeenkomsten van het handschrift van aanvraagster met dat op de kascheques76. niet. Kennelijk heeft de rechter laatstgenoemde verklaring dus niet van voldoende gewicht geacht voor het bewijs.
106.
Het voorgaande betekent niet dat er geen vragen over zijn gebleven. Aanvraagster heeft aanvankelijk, toen zij werd gehoord als getuige, verklaard dat zij op 22 augustus 1986 omstreeks 15.00 uur naar het slachtoffer is gegaan en tot 16.00 uur bij haar is gebleven. Daar is zij nimmer op teruggekomen. De schatting van het tijdstip van overlijden van het slachtoffer houdt in dat het heel wel mogelijk is dat het slachtoffer toen reeds was overleden dan wel toen is komen te overlijden.
107.
Hiervoor is vastgesteld dat het Hof niet op de hoogte was van het tijdstip van overlijden zoals dat thans op grond van de huidige wetenschappelijke inzichten bij benadering kan worden vastgesteld. Daaruit vloeit voort dat het Hof niet onder ogen heeft gezien of verdachtes bekentenis kan en dient te worden gesplitst in die zin dat deze geloof verdient voor wat betreft het om het leven brengen van [slachtoffer 1] doch niet voor wat betreft het tijdstip waarop dat zou zijn geschied. Processueel-technisch lijkt mij die splitsing niet onmogelijk. Daarbij teken ik aan dat de omstandigheid dat de hoorn van de telefoon van [slachtoffer 1] tussen omstreeks 18.30 en 18.45 uur naast de telefoon zou zijn gelegd — zie hiervoor het slot van nr. 86 — niet betekent dat [slachtoffer 1] niet eerder om het leven kan zijn gebracht.
108.
Gelet op de onzekerheid waarmee het bij benadering vaststellen van het exacte tijdstip van overlijden is omgeven — zie hiervoor onder nr. 85 — in samenhang met de twijfel aan de mogelijkheid van de wijze van verwurging als in de bekentenis opgenomen neemt het voorgaande voormeld ernstig vermoeden niet weg.
109.
De aanvraag tot herziening acht ik dus gegrond voor wat betreft beide bewezenverklaarde feiten.
110.
In het voorgaande ben ik voorbijgegaan aan het onder nr. 2 genoemde ‘relaas-verslag’ van de bij het onderzoek naar de strafzaak destijds betrokken rechercheur [verbalisant 1]. Hij wijst er in zijn relaas op dat de CEAS gezien door hem op basis van kopieën hem verstrekt door de hiervoor eerdergenoemde technisch rechercheur [betrokkene 3] er ten onrechte vanuit is gegaan dat aanvraagster haar eerste bekentenis niet in concept heeft ondertekend. Voorts heeft hij zich gewend tot de huisarts Janssen die bij het slachtoffer werd geroepen toen zij in de avond van 22 september 1986 dood in haar woning werd aangetroffen. Deze heeft hem verteld dat hij bij de overledene geen lijkstijfheid heeft geconstateerd. Aan het ‘relaas-verslag’ is gehecht een rapport van de technisch rechercheur [betrokkene 3] over het verband tussen het intreden van lijkstijfheid en het tijdstip van overlijden.
111.
Mr. Knoops heeft zich in een brief aan mij op het standpunt gesteld, dat ik de brief van [verbalisant 1] niet in mijn onderzoek zou mogen betrekken. Dat standpunt deel ik niet. De wet stelt geen grenzen aan het door de procureur-generaal te verrichten onderzoek. Dat onderzoek dient gelet op de positie van de procureur-generaal als onafhankelijk adviseur van de Hoge Raad niet alleen te zijn gericht op hetgeen pleit voor een ‘ernstig vermoeden’ als bedoeld in art. 457 Sv, maar ook op hetgeen daar tegen pleit.
112.
In het onderhavige geval zie ik geen reden het relaas van [verbalisant 1] in de beschouwingen te betrekken. Het ondertekenen van een bekentenis bevestigt alleen dat deze is afgelegd zoals deze is opgetekend en wil dus nog niet zeggen dat deze niet vals kan zijn, terwijl niet de mate van lijkstijfheid naar algemeen wetenschappelijk inzicht een goede schatting van het tijdstip van overlijden oplevert maar — zoals ik hiervoor heb onder nr. 77 uiteengezet — Henssge's nomogram gebaseerd op de temperatuur van het lichaam van de overledene.
113.
Indien de Hoge Raad mij volgt in deze conclusie zal de zaak op de voet van art. 467 io. 461 Sv dienen te worden verwezen naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen. Daaraan staat mijns inziens niet in de weg dat sinds door het wijzen van het arrest van de Hoge Raad van 26 april 1988 het arrest waarvan herziening wordt gevraagd onherroepelijk is geworden meer tijd is verstreken dan de voor de bewezenverklaarde feiten geldende verjaringstermijnen van respectievelijk twintig en twaalf jaar.77. Ik stel mij, met Van Dorst en Duker78., op het standpunt dat de verjaringstermijn in ieder geval tussen het moment waarop de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd onherroepelijk is geworden en het moment waarop de behandeling van de aanvraag in herziening aanvangt niet doorloopt.79.
114.
Ten slotte merk ik op dat deze conclusie na overleg met en met instemming van de raadsman van aanvraagster, mr. Knoops, wordt genomen met voorbijgaan aan de in art. 462 lid 3 Sv genoemde termijn.
115.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond verklaart en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op de voet van art. 467 Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
50 Raadpleging van Hensgge's nomogram laat zien dat hier mijns inziens (WHV) kennelijk sprake is van een afleesfout en dat hier 11,5 moet staan. Zie ook de hier optredende onregelmatigheid in Pmt's, die geen verklaring vindt in bedoeld nomogram. Voor de uitkomst van deze conclusie maakt dit overigens niet uit.
51 Als noot 50.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2009
De indiener van de aanvraag kan dus niet nagedragen worden dat hij de aanvulling die naar aanleiding van het CEAS-rapport is opgesteld niet al bij de oorspronkelijke aanvraag heeft gevoegd. Ten tijde van het indienen van de oorspronkelijke aanvraag was het CEAS-rapport immers nog niet gereed. Omdat met de behandeling van de onderhavige zaak, waaronder begrepen het (voorbereiden van) de onderhavige conclusie, is gewacht totdat het CEAS-rapport gereed kwam, hetgeen uiteraard aan mr. Knoops is bericht, meen ik dat HR 5 juni 2007, NJ 2007, 341, rov. 3.1.2. niet aan het in behandeling nemen van ook de twee voorgaande aanvullingen in de weg staat, nog daargelaten dat zich hier niet de aldaar beschreven situatie — nieuw onderzoek vragen met de bedoeling de resultaten daarvan alsnog aan het verzoek toe te voegen — voordoet.
H.L.F.M. Crombag, W.A. Wagenaar, P.J. van Koppen en H. Israëls, Herziening in strafzaken. Kanttekeningen bij een wetsontwerp, NJB 2009, p. 602–608 bepleiten dat herziening steeds mogelijk moet zijn wanneer zich bij opsporing en berechting zo ernstige manco's hebben voorgedaan dat de veroordeling niet langer veilig kan worden geacht.
De Hoge Raad ziet hier kennelijk een taak voor de wetgever die ten tijde van het wijzen van het arrest de handschoen reeds had opgepakt: in juli 2008 deed de Minister van Justitie een concept-wetsvoorstel Wet hervorming herzieningsregeling het licht zien waarin in verruiming van het novum was voorzien. Inmiddels is het concept-wetsvoorstel op grond van uitgebrachte adviezen onder meer in die zin gewijzigd dat als novum wordt aangemerkt ieder (nieuw) gegeven. Crombag c.s., a.w., NJB 2009, p. 602, 603 bekritiseren de aanvankelijk door de Minister voorgestelde terminologie (nieuw) ‘feit of bewijsmiddel’; die kritiek lijkt dus achterhaald.
Impliciet werd de conclusie van schriftkundig onderzoek ook als nieuw feit aanvaard in HR 14 september 1993, LJN AZ6253 (eerder herzieningsverzoek in de onderhavige zaak), rov. 5.1.1., hoewel dit kennelijk niet op nieuwe feitelijke gegevens berustte.
Zie A.D. Kloosterman en A.J. Meulenbroek, DNA-onderzoek van minimale biologische sporen; ‘gevoelige problematiek’, Expertise en recht 2008, p. 108–120.
Zie ook Mevis in zijn noot bij HR 17 oktober 2008, LJN BD4153, NJ 2009, 44 (Lucia de B.) onder 16 waar hij er op wijst dat het Hof de trend graphs wel had maar deze zonder specialistische kennis niet kon lezen, zodat pas een uiteenzetting van een deskundige de in die trend graphs verborgen feiten aan het licht brengt en die feiten dus nieuw zijn.
Zie over de vooruitgang van DNA-onderzoek en de daarmee verbonden toenemende kans op foute waarneming A.D. Kloosterman en A.J. Meulenbroek, DNA-onderzoek van minimale biologische sporen; ‘gevoelige problematiek’, Expertise en recht 2008, p. 108–120, in het bijzonder p. 115 e.v.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2008, zesde druk, p. 681 en 682, HR 20 maart 1973, NJ 1973, 242 en HR 1 oktober 1985, NJ 1986, 629. Zie ook HR 7 november 2000, NJ 2001, 15, waarin de HR de functieaanduiding in het p-v kennelijk betrekt bij het antwoord op de vraag of nog sprake is van eigen waarneming.
Via www.npia.police.uk/en/6868.htm is te lezen dat deze database is bedoeld ‘to identify possible similarities between a victim's wounds and specific injury patterns and/or possible weapons. This is particularly useful for an investigation team in cases where the nature of the injuries are unknown and the weapon has not been identified. The database currently holds over 4,000 cases of suspicious deaths, homicides and clinical cases. It also has more than 20,000 images.’
Zie naast de hiervoor onder 6 als bewijsmiddel 2 bij het onder 1 bewezenverklaarde opgenomen verklaring het proces-verbaal van politie met nummer 1413/1/1986, p. 96–98, resp. 104–108.
Samenvatting onder D, met verwijzing naar punt 12.
Zie het rapport van verbalisant [betrokkene 3] van de Technische Opsporings- en Herkenningsdienst van 3 september 1986, en de bij dit rapport gevoegde foto's.
Zie het CEAS-rapport, p. 63.
Vgl. HR 17 februari 2004, NJ 2004, 333, ro. 7.2.2., HR 17 januari 2006, LJN AV0185, HR 19 december 2006, NJ 2007, 423, m.nt. Me, ro. 6.4.1. en 6.4.2.
Vgl. HR 19 december 2006, NJ 2007, 423, m.nt. Me, ro. 6.1.1., HR 17 februari 2004, NJ 2004, 333, ro. 7.4.2.
Vgl. HR 26 februari 2008, LJN BC5116, HR 29 april 1997, NJ 1997, 688.
Proces-verbaal 1413/1986, p. 83.
Zie het proces-verbaal van politie nr. 1413/1986, p. 60, 61. Deze versie houdt onder meer in: ‘Officieel moet zij (aanvraagster, WHV) blijven tot 18.30 uur. Ik kan mij niet herinneren dat zij ooit zolang is gebleven. Meestal is zij al voor 18.00 uur klaar. (…) Voor zover ik mij kan herinneren is [aanvraagster] ook op vrijdag 22 augustus 1986 rond 18.00 uur bij mij vertrokken.’ De handgeschreven en ondertekende verklaring waarvan in het rapport sprake is trof ik tussen de stukken niet aan.
Zie hetgeen hierna onder 27 over de verklaring van [betrokkene 9] wordt opgemerkt.
Zie het proces-verbaal van politie 1413/1986, p. 25.
Zie het proces-verbaal van politie 1413/1986, p. 68, houdende de verklaring van aanvraagster over onder meer wat zij op 22 augustus 1986 zou hebben gedaan. Zie ook de hetzelfde proces-verbaal, p. 60, houdende het verhoor van [betrokkene 5] (daarin aangeduid als [betrokkene 5]), dat inhoudt dat zij is gehoord ‘in perceel [a-straat 2] te Leidschendam’.
Zie de plattegrond mij toegezonden bij brief van 10 december 2008.
Vgl. HR 17 maart 2009, LJN BF1321, rov. 8.5.4.
Zie HR 17 februari 2004, NJ 2004, 333, rov. 5.2. en 6.2.
Vgl. HR 19 december 2006, NJ 2007, 423, m.nt. Me, rov. 6.1.2., HR 30 september 2003, LJN AL6140, rov. 6.2.
HR 17 februari 2004, NJ 2004, 333, rov. 7.3.2.
Ik wijs terzijde op HR 14 september 1987, NJ 1988, 615, waarin de Hoge Raad overwoog dat de omstandigheid dat iemand in een psychotische toestand verkeert, niet zonder meer meebrengt dat het te zijnen laste bewezen verklaarde hem niet kan worden toegerekend.
Voor een goed begrip van dit rapport diene het volgende. Onderzocht zijn monsters die aangeduid zijn met de codes AWA745#1_1 (jasje), AWA745#1_2 (jasje), AWA746#1_1 (rok), AWA747#1_1 (mantelpakje) en AWA748#1_1 (jasje). Het onderzoek houdt in dat de monsters met de codes AWA745#1_1, AWA747#1_1 en AWA748#1_1 afwijken van het DNA van aanvraagster. Ook houdt het onderzoek in dat de monsters met de codes AWA747#1_1 en AWA748#1_1 qua mtDNA volledig met elkaar (maar dus niet met aanvraagster) overeenkomen. Wat deze laatste twee monsters betreft wordt in de aanvulling op de aanvraag van 29 augustus 2006 opgemerkt dat uit de tabel op p. 3 van het rapport kan worden afgeleid dat het hierbij om een (hetzelfde) mannelijk(e) individu gaat, omdat daar onder het kopje ‘Amelogenine’ staat vermeld ‘XY’. Dat bedoelde aanduiding XY op een mannelijk individu duidt lijkt juist (op http://www.science. uva.nl/onderwijs/object.cfm /objectid=1EF99A85-4045-4969-92122B1E4F18F813 valt te lezen: ‘Het amelogenine locus bevindt zich op de geslachtschromosomen, aan de hand van de typering van dit locus kan worden vastgesteld of de donor van het celmateriaal van het mannelijke (X/Y) dan wel van het vrouwelijke (X/X) geslacht is.’).
De kleurenkopieën bevinden zich in het proces-verbaal van politie met nummer 1413/2/1986.
Vgl. de conclusie van A-G Schipper in de zaak met LJN BF1321, onder 30.
P. 25 van het rapport.
P. 50 van het rapport.
p. 24 van het rapport
p. 24 van het rapport
Zie voor een en ander de aangifte, achter het p-v met nr. 1413/1986.
Dit moet zijn: in een ander gebouw, behorende tot hetzelfde complex; zie de plattegrond mij toegezonden bij brief van 10 december 2008.
Zie p-v 1413/2/1986-39, p. 118.
Zie p. 38 van het rapport.
Zie p. 45 van het rapport.
P.v. 1413/1986, p. 11, naar welk proces-verbaal in de verklaring wordt verwezen.
Desgevraagd is mij via het College van P-G's door [betrokkene 22] van de afdeling Beheer en beleid Wegen en Openbare Verlichting van de gemeente Pijnacker-Nootdorp bericht dat ‘na 1-6-1986’ het wegdek op de hoek van de Sportparkweg/Delflandstraat is vervangen.
Zie diens verklaringen in het dossier, p-v nr. 1413/1986, p. 65 en 83.
Zie over deze methode onder meer Henssge, Knight, Krompecher, Madea en Nokes, The estimation of the time since death in the early postmortem period, 2e druk Arnold 2002, Londen, p. 43 e.v.
Zie de foto's 13 e.v. bij het rapport van verbalisant [betrokkene 3] van de Technische Opsporings- en Herkenningsdienst van 3 september 1986.
Zie de plattegrond van de woning, gevoegd bij genoemd technisch rapport, alsmede de bij dat rapport gevoegde foto's 26 en 30.
Zie p-v nr. 1413/1986, p. 25 en 26.
Waar de weergave door Van de Goot niet exact overeenkomt met de originele vragen heb ik deze daarmee in overeenstemming gebracht.
Hiermee is kennelijk bedoeld het verslag van het interview van Van de Goot door de CEAS.
Zie noot 50 en noot 51.
Zie noot 50 en noot 51. Uitgaande van de in die noten voorgestelde correctie ligt het tijdstip van overlijden op zijn laatst 8,5 uur vóór 23.00 uur.
Naar de foto's en de tekeningen in het dossier laten zien bevond de balkondeur zich in de slaapkamer, niet in de woonkamer waar het slachtoffer is aangetroffen. Of de deur tussen slaapkamer en woonkamer open is gelaten valt niet uit het dossier op te maken. Volgens de huismeester [betrokkene 23] zat er een hordeur voor de balkondeur (proces-verbaal 1413/1986, p. 29. Daarom ga ik hier uit van stilstaande lucht. In geval van bewegende lucht ligt het geschat tijdstip van overlijden op zijn laatst ca. 6,5 uur vóór 23.00 uur.
Zie noot 52.
Http://www.forgen.nl/articles.php?cat_id=5.
Zie Henssge e.a., a.w., p. 78, 79, 262, alsmede de Richtlijn Postmortaal interval van de Nederlandse Vereniging van Forensisch Geneeskundigen onder 6 B. Hensgge beschrijft de ontwikkeling van de nomogram-methode in Death time estimation in case work. I. The rectal temperature time of death nomogram, Forensic Science International, 38 (1988), p. 209–236. De methode wordt geëvalueerd in C. Hensgge e.a., Experiences with a compound method for estimating the time since death, International Journal of Legal Medicine 2000, 113, p. 303–319.
Sectierapport d.d. 23 september 1986, p. 2 onder 1. De stukken bevatten niet een vermelding van het gewicht van het slachtoffer.
Zie bijvoorbeeld www.statbel.fgov.be/downloads/length2005.xls, http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=03799&D1=242, http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/5C7B608D-845E-48EA-8DD5-B269E67CCE33/0/2007k4b15p92art.pdf254,267-270&D2=0-2,4-7&D3=0&D4=0,4-7&HD=080509-0835&HDR=G2,T&STB=G1,G3.
Aan mij verstrekt rapport van het KNMI van 6 oktober 2008. Bij het proces-verbaal van 1 december 2008 is een overzicht gevoegd van het temperatuurverloop in De Bilt; daar werd op 22 augustus 1986 een iets hogere maximumtemperatuur bereikt.
Proces-verbaal 1413/1986, p. 25.
Naar de foto's en de tekeningen in het dossier laten zien bevond de balkondeur zich in de slaapkamer, niet in de woonkamer waar het slachtoffer is aangetroffen. Of de deur tussen slaapkamer en woonkamer open is gelaten valt niet uit het dossier op te maken. Volgens de huismeester [betrokkene 23] zat er een hordeur voor de balkondeur (proces-verbaal 1413/1986, p. 29.
O.a. Henssge e.a., a.w., p. 261.
Nierbekkenontsteking gaat niet steeds gepaard met koorts, met name niet wanneer — zoals bij het slachtoffer; zie het sectierapport van 23 september 1986, p. 4 nr. 39 — sprake is van chronische nierbekkenontsteking: www.merckmanual. nl onder nierbekkenontsteking. Zie ook het onder nr. 77 vermelde antwoord op vraag 6.
Zie het onder nr. 77 vermelde antwoord op vraag 8.
Zij het dat in geval van hoge koorts Hensgge's nomogram niet toepasbaar is; zie de handleiding, als bijlage gevoegd bij het CEAS-rapport.
C. Das, U.J.L. Reijnders en F.R.W. van de Goot achten de tijdsintervallen zo groot dat van niet meer dan vuistregels kan worden gesproken: Forensische wetenschap. Studies over forensische kennis en organisatie, onder redactie van A.P.A. Broeders en E.R. Muller, Deventer: Kluwer 2008, p. 167.
Proces-verbaal 1413/1986, p. 24, 25.
Proces-verbaal 1413/1986, p. 39.
Op 10 november 1986 verklaarde de coördinator van het recherchebijstandsteam [verbalisant 1] tegenover de rechter-commissaris, dat in de krant heeft gestaan dat kennissen van het slachtoffer op de dag van het overlijden geprobeerd hebben telefonisch contact met haar op te nemen en dat zij aanvankelijk geen gehoor kregen en kort daarna de ingesprektoon. Dit gegeven was het Hof dus wel bekend.
Zie p-v nr. 1413/1986, p. 104–108.
P. 59.
Het Nederlandsche strafproces, 1925, II, p. 497.
Zo ook A.J.A. van Dorst in Handboek strafzaken, 47.3.2b.
J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, dis. Groningen 1989, p. 277: ‘Bij dit soort nova (die tot vrijspraak strekken; WHV) komt het vereiste, dat de nieuwe omstandigheid ‘op zichzelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen niet bestaanbaar schijnt’, het duidelijkst naar voren. Uit dit vereiste blijkt dat de gehele motivering van de bestreden beslissing (in dit kader dus de bewijsmotivering) in de beschouwingen moet worden betrokken.’ Zie ook HR 17 maart 2009, LJN BF1321, rov. 8.4.15.5.
Verklaring II d.d. 4 september 1986, mede gelezen in verband met de schriftkundige verklaring III d.d. 9 september 1986 en de schriftkundige verklaring IV d.d. 15 september 1986.
Zie voor de vervolgingsverjaringstermijnen voor doodslag en valsheid in geschrift de artt. 287 en 225 io. 70 Sr. Dat primair moord ten laste was gelegd, waarvan aanvraagster is vrijgesproken, doet niet ter zake. Die vrijspraak is gelet op art. 457, eerste lid, io. 476, derde lid, Sv onaantastbaar. Vgl. Handboek Strafzaken, par. 47.10.4, Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 6 op art. 476 (suppl. 161, juni 2007) en De Ranitz, Herziening van arresten en vonnissen, p. 180 en 181. Overigens is een eventuele moord naar mijn inzicht — anders dan in het CEAS-rapport op p. 101 wordt gesteld — niet verjaard. Art. III van de wet waarbij het tweede lid van art. 70 Sr is ingevoerd (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten, Stb. 2005, 595) bepaalt dat ten aanzien van de feiten die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt (1 januari 2006) zijn verjaard, de wettelijke bepalingen inzake de verjaring van toepassing blijven zoals zij luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Moord, waarvoor op grond van art. 70 (oud) Sr io. art. 289 Sr een verjaringstermijn van achttien jaar gold, was op 1 januari 2006 echter nog niet verjaard. Het arrest van de Hoge Raad van 26 april 1988 was immers nog een daad van vervolging. Aangezien de nieuwe wet wel geldt voor misdrijven die op 1 januari 2006 nog niet waren verjaard betekent dat dat een eventuele moord niet meer zal verjaren.
Resp. Handboek Strafzaken, par. 47.10.3.b en Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 6.2 op art. 474 (suppl. 161, juni 2007).
Ik wijs slechts terzijde op HR 30 mei 2006, NJ 2006, 366, m.nt. Mevis, omdat in die zaak de verjaringstermijn niet doorliep gelet op de strekking van art. 73 Sr. Dat artikel speelt in de onderhavige zaak geen rol.