Zie .80 van de conclusie.
HR, 20-04-2021, nr. 20/02991
ECLI:NL:HR:2021:634
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-04-2021
- Zaaknummer
20/02991
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:634, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2021; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:35
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑01‑2021
ECLI:NL:PHR:2021:35, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:634
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0113
NJ 2022/42 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Herziening. “Pettense campingmoord” in juli 1994. Doodslag door een ander meermalen met mes in borst te steken, art. 287 Sr. Bewezenverklaring is vrijwel uitsluitend aangenomen o.g.v. bekennende verklaringen van verdachte. Aangevoerd wordt dat sprake is van een gegeven a.b.i. art. 457.1.c Sv gelet op bij aanvraag gevoegde verklaring van getuige en rapport betreffende psychologisch onderzoek van deskundige met als conclusie dat er sterke aanwijzingen zijn dat door aanvrager afgelegde bekennende verklaringen vals zijn. HR geeft juridisch kader weer m.b.t. buitengewoon rechtsmiddel van herziening. Voorts herhaalt HR relevante overwegingen uit HR:2016:736 m.b.t. eisen die gelden indien aanvraag zich beroept op nieuw deskundigenbericht. Bij aanvraag gevoegde verklaring van getuige is op zichzelf genomen van onvoldoende gewicht om te kunnen gelden als een gegeven ex art. 457.1.c Sv. I.h.b. bevindingen van deskundige geven grond aan stelling waarop aanvraag steunt, te weten dat zodanige ernstige twijfel bestaat over geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van bekentenissen die aanvrager aanvankelijk heeft afgelegd, dat hof (als het daarmee bekend was geweest) die bekentenissen niet voor bewijs zou hebben gebruikt en, gelet op het ontbreken van andere voor betrokkenheid van aanvrager redengevende f&o in ’s hofs bewijsvoering, aanvrager zou hebben vrijgesproken van het hem tlgd. HR verklaart aanvraag gegrond en verwijst zaak naar hof. Vervolg op HR:2011:BQ0170 (eerdere herzieningsaanvraag) en HR:1996:2 (strafzaak).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02991 H
Datum 20 april 2021
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 1995, nummer 23-001529-95, ingediend door N. van Schaik en S.D. Groen, beiden advocaat te Utrecht,
namens
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de aanvrager.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de rechtbank Alkmaar van 14 oktober 1994 – de aanvrager veroordeeld voor doodslag tot een gevangenisstraf van vijf jaren.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Het hof heeft ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:
“hij op 2 juli 1994 te Petten, gemeente Zijpe, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes meermalen in de borst van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal met nummer PL1030/94-000621 (doorgenummerd blz. 204-209) d.d. 6 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op evenvermelde datum vanaf omstreeks 14.42 uur tegenover genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
U vraagt mij naar het eerste wat ik mij kan herinneren van zaterdagmorgen 2 juli 1994. Ik heb gisteren verteld dat ik wakker ben geworden en, toen ik eenmaal buiten was, zag dat er bloed op mijn handen zat. U zegt mij dat er geen bloed aan de tent is aangetroffen, terwijl ik met bebloede handen in deze tent ben gekropen.
Ik heb dit zelf verklaard. Ik heb het mes weggegooid in de wasruimte op de camping in Petten. Ik heb vervolgens bloed van mijn handen gewassen. Ik heb toen gezien dat mijn handen besmeurd waren met bloed. Dit alles kan ik mij goed herinneren. Ik weet heel zeker dat ik het mes in de WC heb gegooid. Het mes is – uitgeklapt – ongeveer 18 á 20 centimeter; het lemmet is ongeveer 10 centimeter. U vraagt mij op welk moment ik naar het toiletgebouw ben geweest. Ik zag dat [slachtoffer] dood was en dat ik bloed aan mijn handen had. Ik zag dat ik [slachtoffer] had verwond, dat ik bloed op mijn handen en op het mes had en ik zag dat er op [slachtoffer] ook bloed zat. Ik vertel nu tegen u dat ik [slachtoffer] opzettelijk heb gestoken. Ik geef toe dat ik hem heb doodgestoken.
2. Het proces-verbaal met nummer PL1030/94-000621 (doorgenummerd blz. 210-213) d.d. 6 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op evenvermelde datum vanaf omstreeks 19.19 uur tegenover genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Op zaterdag 2 juli 1994 na 02.00 uur bleef ik, nadat [betrokkene 3] , [betrokkene 6] , [betrokkene 5] en [betrokkene 7] naar bed waren gegaan, alleen met [slachtoffer] achter. Tijdens het gesprek met [slachtoffer] ben ik opgestaan en heb ik het mes, dat geopend op tafel lag, in mijn linkerhand gepakt. Toen ik eenmaal stond, heb ik [slachtoffer] gestoken. Toen ik [slachtoffer] aan het steken was – opzettelijk een, twee keer – zag ik dat er bloed aan het mes zat. [slachtoffer] zat nog steeds in zijn stoel. Ik ben vervolgens voor [slachtoffer] gaan staan en heb hem met mijn beide armen onder de oksels gepakt. Ik ben vervolgens met [slachtoffer] in mijn handen gaan staan. Ik liep met hem in de richting van het windscherm. Ik ben hierna gevallen, samen met [slachtoffer] in mijn handen. Wij vielen naast elkaar op de grond. Ik heb met mijn oor op de borst van [slachtoffer] gevoeld. Ik hoorde niets meer; geen hartslag. Ik wist toen dat hij dood was. Het begon reeds te schemeren. Ik ben terug naar de stoel van [slachtoffer] gegaan, omdat ik daar het mes had laten vallen. Ik vond het mes op de grond bij de stoel van [slachtoffer] . Met het mes in de hand ben ik direkt naar het toiletgebouw gegaan, heb het mes aldaar in een wc-pot gegooid en vervolgens mijn handen gewassen. Ik heb [slachtoffer] opzettelijk gestoken.
3. Het proces-verbaal met nummer PL1040/94-538267 (doorgenummerd blz. 4) d.d. 2 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van genoemde verbalisanten:
Op zaterdag 2 juli 1994 kregen wij van de meldkamer de opdracht te gaan naar camping [A] te Petten, in verband met een mishandeld dan wel overleden manspersoon. Wij kwamen aldaar die dag om 06.23 uur aan. Wij begaven ons naar de plaats van het gebeurde. Aldaar troffen wij een ambulance en dokter [...] , die de dood van het slachtoffer had geconstateerd. Wij zagen het slachtoffer tegen de bij de grote tent geplaatste windschermen liggen. Wij zagen dat het slachtoffer op de borst twee wonden had. Wij zagen dat bij deze wonden gestold bloed zat. Wij zagen dat het hemd van het slachtoffer doordrenkt was van bloed. Wij zagen dat voor de grote tent enkele stoelen stonden. Eén daarvan vertoonde bloedvlekken op de zitting. Wij zagen dat onder die stoel, in het gras, ook bloed lag. Wij zagen dat het genoemde windscherm was omgevallen of -gezakt. Bij ons vervoegden zich [betrokkene 7] en zijn vrouw [betrokkene 5] en dochter [betrokkene 6] . Voorts troffen wij twee personen, [betrokkene 3] en [aanvrager] . [betrokkene 3] , [betrokkene 7] en [aanvrager] zijn overgebracht naar het politiebureau te Schagen. De personalia van het slachtoffer, voor zover bekend, luiden: [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] (D) en wonende te [plaats] .
4. Het proces-verbaal met nummer PL1040/94-000629 (doorgenummerd blz. 546-553) d.d. 6 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van genoemde verbalisanten of van één of meer van hen:
Op zaterdag 2 juli 1994 hebben wij een onderzoek ingesteld naar de niet-natuurlijke dood van [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1952. Door ter plaatse aanwezig politiepersoneel werd verklaard dat het slachtoffer op de kampeerplaats [...] van de camping " [A] " dood werd aangetroffen. Het slachtoffer was in gezelschap van [betrokkene 7] , [betrokkene 5] en haar dochter [betrokkene 6] , [betrokkene 3] en [aanvrager] ( [geboortedatum] 62). De camping " [A] " is gelegen aan de [a-straat 1] te Petten, in de gemeente Zijpe.
Op zondag 3 juli 1994 was ik, [verbalisant 7] , aanwezig te Rijswijk bij de sectie op het slachtoffer door de patholoog-anatoom Hens. De temperatuurmetingen bij het slachtoffer op de plaats van het delict gaven een aanwijzing dat het slachtoffer was overleden op 2 juli 1994 tussen 4.15 uur en 6.15 uur. Gezien de verschijningsvorm van het bloed op de voorzijde van de broek van het slachtoffer en de druppel bloed die zich op de neus van de rechterschoen bevond, kan worden gesteld dat het slachtoffer, na te zijn gestoken, zich min of meer en al dan niet gedeeltelijk in een verticale positie heeft bevonden; de druppel bloed op de schoen gaf een aanwijzing dat die schoen zich na het steken in een min of meer horizontale positie heeft bevonden.
5. Het verslag met nummer 94298/H087 d.d. 12 augustus 1994, van de op 3 juli 1994 verrichte in- en uitwendige schouwing van het lijk van [slachtoffer] (het Hof leest: [slachtoffer]) [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1952 en dood aangetroffen op een camping te Zijpe op 2 juli 1994, opgemaakt door de beëdigd deskundige C.J.J. Hens, arts en patholoog van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie te Rijswijk, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
- als samenvatting:
Bij de sectie is het volgende gebleken.
A
1. Er was een oppervlakkige, niet door de voorste borstwand perforerende steekverwonding rechtsvoor in de borst.
2. Er was een perforerende steekverwonding linksvoor in de borst. Steekkanaal achterwaarts, middenwaarts en onderwaarts verlopend; lengte ± 8 centimeter.
3. Perforatie van de voor- en achterwand van de rechter kamer van het hart; in het hartzakje ruim 200 cc bloed.
B
Er waren geen ziekelijke orgaanafwijkingen, die voor het intreden van de dood van betekenis zijn geweest.
Het aspect van de verwondingen, beschreven onder A1 t/m A3, was dat van letsels, zoals die door steken met een scherp voorwerp (bijvoorbeeld een mes) kunnen worden opgeleverd. De letsels tengevolge van de steekverwonding, beschreven onder A2 en A3, hebben de dood tot gevolg gehad door orgaanbeschadiging en het ontstaan van een harttamponade. Bij een harttamponade is er ophoping van bloed in het hartzakje, waardoor het hart zijn pompfunctie niet kan vervullen en er een circulatiestilstand ontstaat.
- als conclusie:
Bij [slachtoffer] , oud 42 jaar, werden letsels ten gevolge van een steekverwonding in de borst vastgesteld, waarbij de voor- en achterwand van de rechter kamer van het hart waren geperforeerd en er een harttamponade was ontstaan. Het oplopen van deze letsels heeft de dood tot gevolg gehad.”
2.3
Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman bij pleidooi betoogd dat de verklaringen van de verdachte niet meer bevatten dan gedachten, vermoedens en conclusies omtrent hetgeen gebeurd zou kunnen zijn. Deze verklaringen, aldus de raadsman, mogen daarom niet voor het bewijs worden gebezigd.
Het Hof overweegt met betrekking tot dit betoog het volgende.
De hiervoor bij de bewijsmiddelen onder 2 opgenomen verklaring van verdachte, waarin hij bekent het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk te hebben gestoken en waarin hij tevens beschrijft hoe te hebben gehandeld met het slachtoffer nadat hij had gestoken, staat niet op zichzelf. Immers, in de bij de bewijsmiddelen onder 1 opgenomen verklaring van verdachte, die hij op dezelfde dag op een eerder tijdstip heeft afgelegd, heeft verdachte reeds verklaard dat hij het slachtoffer opzettelijk heeft gestoken. In latere verklaringen aan de politie (zoals die, opgenomen op de doorgenummerde pagina’s van het proces-verbaal 257 e.v., 266 e.v. en 271 e.v.) heeft verdachte het door hem steken van het slachtoffer bevestigd en overeenkomstig beschreven hetgeen hij daarna heeft gedaan. Dit laatste vindt tevens bevestiging in de door de politie aangetroffen situatie, zoals weergegeven in de onder 3 en 4 opgenomen bewijsmiddelen.
Het Hof acht daarom de verklaringen van verdachte, dat hij het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk heeft gestoken, betrouwbaar en het is van oordeel dat ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden, die tot uitsluiting van het bewijs van die verklaringen zouden moeten leiden.”
3. Procesverloop
3.1
Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 18-20 en 24-47. Daaruit blijkt in het bijzonder het volgende.
(i) De uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, is onherroepelijk geworden als gevolg van de verwerping door de Hoge Raad op 8 oktober 1996 van het tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam gerichte cassatieberoep.
(ii) Op 13 september 2010 is namens de aanvrager een eerste herzieningsaanvraag ingediend. Bij arrest van 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0170, heeft de Hoge Raad die aanvraag afgewezen.
(iii) Op 11 juli 2017 heeft de aanvrager de procureur-generaal het verzoek gedaan op grond van artikel 461 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
(iv) Naar aanleiding van dat verzoek heeft advocaat-generaal D.J.C. Aben op grond van artikel 462 lid 1 Sv de Adviescommissie afgesloten strafzaken (hierna: de ACAS) gevraagd om te adviseren over de wenselijkheid van het instellen van nader onderzoek. Op 16 september 2019 heeft de ACAS het gevraagde advies uitgebracht. Dat advies hield als conclusie onder meer in dat de zaak van de aanvrager in de categorie potentieel onveilige veroordelingen valt, nu de bewezenverklaring in deze zaak vergaand stoelt op een bekennende verklaring die naar huidig inzicht twijfel oproept en forensisch-technisch bewijs afwezig is. Om die reden adviseert de ACAS om twee van de vier onderzoekswensen van de aanvrager te honoreren.
(v) De advocaat-generaal heeft het verzoek tot het instellen van nader onderzoek toegewezen. Het verrichten van het nader onderzoek is opgedragen aan C.A. Boom, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland. Het nader onderzoek heeft geresulteerd in een deskundigenrapport betreffende psychologisch onderzoek van de deskundige dr. M. Sauerland van 25 juni 2020, alsmede in een op schrift gestelde – vanuit de Duitse taal in het Nederlands vertaalde – getuigenverklaring van onder anderen [getuige 5] van 22 juli 2020.
(vi) Naar aanleiding van de resultaten van het ingestelde nader onderzoek is namens de aanvrager een tweede herzieningsaanvraag ingediend. Die thans voorliggende aanvraag is op 22 september 2020 bij de Hoge Raad ingekomen. Onder de bij de aanvraag gevoegde stukken bevinden zich onder meer de getuigenverklaring van [getuige 5] en het hiervoor genoemde rapport van de deskundige dr. Sauerland.
4. De aanvraag tot herziening
4.1
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
4.2
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. De Hoge Raad begrijpt de aanvraag zo dat deze zich ter onderbouwing van deze stelling beroept op de hiervoor onder 3 genoemde resultaten van het ingestelde nader onderzoek. De twee uit de aanvraag volgende herzieningsgronden zijn dus:
(i) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [getuige 5] waarin deze getuige verklaart dat wijlen [betrokkene 3] aan hem heeft verteld dat hij, [betrokkene 3] , samen met [aanvrager] – waarmee kennelijk de aanvrager wordt bedoeld – en [slachtoffer] in Nederland is geweest en dat hij, [betrokkene 3] , toen in Nederland iemand heeft omgebracht;
(ii) het bij de aanvraag gevoegde rapport betreffende psychologisch onderzoek van de deskundige dr. Sauerland waarin wordt geconcludeerd dat er sterke aanwijzingen zijn dat de door de aanvrager afgelegde bekennende verklaringen vals zijn.
5. De conclusie van de advocaat-generaal
5.1
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot (1) de gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening van de veroordeling van [aanvrager] door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 26 oktober 1995, (2) het bevel tot de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van dat arrest, en (3) verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, opdat de zaak op de voet van artikel 472 lid 2 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen.
5.2
De raadsman van de aanvrager N. van Schaik heeft daarop schriftelijk gereageerd.
6. Beoordeling van de aanvraag
De verklaring van [getuige 5]
6.1
De verklaring die [getuige 5] op 22 juli 2020 tegenover een Duitse rechter en in aanwezigheid van een Nederlandse rechter-commissaris heeft afgelegd en die als eerste herzieningsgrond wordt aangevoerd, houdt – in de Nederlandse vertaling – het volgende in:
“Ik ken [aanvrager] . Wij zijn samen opgegroeid in [plaats] . We gingen naar dezelfde school. Vervolgens hebben we elkaar een paar jaar niet meer gezien. Op een bepaald moment zijn we elkaar weer tegengekomen. Wanneer dat precies was weet ik niet meer. Hij is met de drankenhal begonnen. Het was [betrokkene 1] die met de drankenhal is begonnen. De drankenhal was daarvoor of daarna van [betrokkene 4] , dat weet ik niet meer precies.
Ter verduidelijking:
De ex-vrouw van [betrokkene 1] had de drankenhal. De vrouw van [aanvrager] heeft later de drankenhal overgenomen. In ieder geval ben ik [aanvrager] ooit in de drankenhal tegengekomen. Ik drink graag af en toe een biertje. Dat was in een tijd toen hij de drankenhal nog niet had. Die ontmoeting vond echter pas plaats toen [aanvrager] niet meer in de gevangenis zat.
Op een bepaald moment ben ik [betrokkene 4] tegengekomen, de vrouw van [aanvrager] . Die vertelde dat [aanvrager] in Nederland in de gevangenis zat. Ze vertelde dat hij daar een man had neergestoken. Over [betrokkene 3] kan ik vertellen dat we misschien in 2009 samen op een bankje in een bos hebben gezeten aan de Hans-Böckler-Straβe in de buurt van de drankenhal. Daar heeft [betrokkene 3] gezegd dat hij iemand in Nederland heeft omgebracht.
Dat kan ook in 2008 zijn geweest. Ik weet niet meer wanneer dat was. We hebben bier gedronken dat we uit de drankenhal hadden gehaald. Behalve ik was er ook [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bij. Ik weet niet of [betrokkene 3] dat serieus bedoelde of dat het een grapje was. In ieder geval zei hij tegen ons dat hij in Nederland iemand had omgebracht. Dat heb ik later aan [betrokkene 4] verteld. Die heeft toen een tekst opgesteld die [betrokkene 4] en ik hebben ondertekend. Ik kan vandaag helemaal niet meer zeggen welk jaar dat was, toen ik dat heb geschreven en toen dat voorgevallen is. Ik weet ook niet meer in welk verband [betrokkene 3] die verklaring heeft afgelegd. Ik herhaal dat ik niet weet of hij die bewering serieus meende.
Als u me vraagt hoe lang de periode was tussen de verklaring van [betrokkene 3] en de ontmoeting met [betrokkene 4] , waar ik haar heb verteld, wat [betrokkene 3] heeft verteld: dat kan ik nu niet meer zeggen. Er kunnen 1 of 2 maanden zijn voorbijgegaan. Ik weet dat niet precies, het kan ook 1 jaar of zelfs langer zijn geweest.
Dat schrijven hebben [betrokkene 2] en ik bij [betrokkene 4] ondertekend. De tekst hebben we samen opgesteld. We hebben toen allebei ondertekend. Wie die vertaling naar het Nederlands heeft gemaakt, die onder de tekst staat, dat weet ik niet.
[betrokkene 3] [de Hoge Raad begrijpt: [betrokkene 1] ] ken ik. Die had toen een drankenhal. Dat hij ook verklaringen heeft opgesteld, wist ik niet.
Na de gebeurtenis op het bankje heb ik [betrokkene 3] niet meer vaak gezien. Dat gebeurde niet. Ik ben nu vaker in [plaats] dan in [plaats] .
Ik kan nu niet meer zeggen hoezo ik weet dat [betrokkene 3] over die zaak heeft gesproken, waarvoor [aanvrager] in de gevangenis zat. Ik weet alleen maar dat hij erover sprak dat hij iemand in Nederland zou hebben omgebracht. [betrokkene 3] heeft gezegd dat hij in Nederland was. Daar waren [aanvrager] en [slachtoffer] bij. Hij heeft niet verteld waarom hij iemand had omgebracht. We hebben toen tegen hem gezegd dat hij geen onzin moest vertellen en zijn toen doorgegaan met bier drinken. De achternaam van [slachtoffer] ken ik niet. We hebben in de jaren 80 wel eens gebiljart. Meer weet ik niet. Wie het slachtoffer in Nederland was, weet ik ook niet. [betrokkene 3] heeft ook niet verteld wie hij heeft omgebracht.”
Het rapport van dr. M. Sauerland
6.2
Het hiervoor onder 4.2 als tweede herzieningsgrond aangemerkte rapport betreffende psychologisch onderzoek van de deskundige dr. Sauerland houdt – met weglating van de voetnoten – onder meer het volgende in:
“Expertise
Dit rapport is opgesteld overeenkomstig de Gedragscode van het NRGD. Ik heb mijn opleiding genoten in experimentele psychologie (Universiteit Bonn, Universiteit Giessen). Mijn onderzoek betreft de psychologie van (ooggetuigen)verklaringen. Ik heb veel artikelen over dit onderwerp gepubliceerd en ook mijn proefschrift had betrekking op dit thema. Ik ben zowel in Duitsland als in Nederland in verschillende zaken opgetreden als de getuige-deskundige. Ik doe al meer dan 15 jaar onderzoek op het gebied van rechtspsychologie. Ik geef regelmatig lezingen over mijn onderzoek op congressen in Europa en de Verenigde Staten. Verder geef ik sinds 2003 op universitair niveau colleges over verklaringen aan studenten.
(...)
Werkwijze
De conclusies die ik aan het onderzoek in deze zaak verbind, zijn gebaseerd op de volgende werkwijze: ik heb een nauwgezette studie gemaakt van het dossier en relevante literatuur geraadpleegd. Een conceptversie van het onderhavige rapport heb ik ter toetsing voorgelegd aan twee collega’s nadat ik hen een (geanonimiseerde) samenvatting van de feiten uit het dossier had gegeven. Mijn collega’s konden zich - zonder voorbehoud - vinden in de onderstaande analyse.
Hieronder zal ik eerst de factoren bespreken die een belangrijke rol spelen bij een valse bekentenis en een korte samenvatting geven van de bekentenissen en verhoren in deze zaak. Vervolgens zal ik elk van de gestelde vragen achtereenvolgens behandelen.
Valse bekentenissen
Een bekentenis is het toegeven van een strafbare handeling, gewoonlijk met een beschrijving van hoe en waarom het misdrijf werd gepleegd. Het is een uitdaging om vast te stellen of een bekentenis klopt of vals is, omdat het lastig is om de waarheid met betrekking tot het strafbare feit vast te stellen. Op basis van gecontroleerd experimenteel onderzoek in het psychologisch laboratorium en in veldstudy’s, casestudy’s van onterechte veroordelingen, archiefanalyses, zelfrapportage-interviews en vragenlijsten zijn er in de literatuur situationele en dispositionele risicofactoren vastgesteld voor het afleggen van een valse bekentenis. Situationele factoren die samenhangen met valse bekentenissen zijn opsluiting, afzondering (van naasten), slaapgebrek, langdurige verhoren, herhaaldelijke verhoren, geven van vals bewijs en minimaliserende tactieken die inschikkelijkheid impliceren. Dispositionele risicofactoren voor een valse bekentenis zijn jeugdige leeftijd (minderjarigheid), mentale beperking (bijv. psychische aandoening, intellectuele beperking) en beïnvloedbaarheid, meegaandheid en memory distrust. Verder lijkt het erop dat onschuldigen geneigd zijn om hun onschuld op het spel te zetten. Met name mensen die valselijk beschuldigd worden, zijn geneigd te geloven dat waarheid en gerechtigheid zullen plaatsvinden en dat hun onschuld wel duidelijk zal worden voor de rechercheurs en rechters. Een naïeve instelling en geloof in een rechtvaardige wereld vormen bij onschuldigen, anders dan bij schuldigen, een motivatie tot beslissingen en gedragingen die consistent zijn met het idee dat ze niets te verbergen hebben en nergens bang voor hoeven te zijn. Ze verlenen volledige medewerking aan de politie, in plaats van zich te beroepen op hun zwijgrecht en om een advocaat te vragen. Als een onschuldige eenmaal heeft bekend, is er een risico dat er bij het verhoor bevestigingsdrang (confirmation bias) optreedt als gevolg van die bekentenis. Zo kunnen ooggetuigen hun identificatiebeslissing wijzigen, kunnen alibigetuigen hun steun aan de verdachte intrekken, kunnen forensisch-wetenschappelijk onderzoekers conclusies over fysiek bewijs trekken die zijn beïnvloed door de bekentenis en kunnen de politie en het OM tegenstrijdig bewijs negeren en hun onderzoek naar andere verdachten staken.
(...)
Antwoorden op de individuele vragen
(...)
(b) Is het waarschijnlijk dat [aanvrager] vanwege geheugengaten in een toestand van “memory distrust” verkeerde en dat de verklaringen daarom het resultaat zijn van de wijze van verhoor?
(c) Welke rol speelt de “droom” in de verhoren van [aanvrager] , met name in de verhoren van 6 juli 1994 aanvangend om 14.42 uur en die van 6 juli 1994, aanvangend om 19.19 uur.
(d) In hoeverre kan de gemoedstoestand van [aanvrager] die kort na het overlijden is vastgezet in verband met de verdenking dat hij zijn (stief) schoonvader met wie hij bevriend was, had omgebracht - van invloed zijn geweest op het afleggen van (de) verklaringen?
(c) en (d) hangen samen met (b), daarom behandel ik deze vragen samen.
Memory distrust kan worden gedefinieerd als “een toestand waarin mensen grote twijfel krijgen over de dingen die ze zich herinneren, als gevolg waarvan ze bijzonder gevoelig zijn voor aanwijzingen en suggesties van buitenaf”. Op basis van praktijkgevallen en gecontroleerde laboratoriumexperimenten identificeerde Gudjonsson (2017) vijf opeenvolgende stappen die kunnen leiden tot valse herinneringen over het plegen van een misdrijf:
1. Trigger: de aanleiding waardoor iemand ten onrechte gelooft dat hij of zij een misdrijf heeft gepleegd, is vaak “iets dat mensen zien, horen, dat hun verteld wordt of waar ze over dromen”. Andere contextuele factoren die valse herinneringen faciliteren, zijn (eenzame) opsluiting, sociaal isolement, het vermoeden van schuld bij rechercheurs en hoge emotionaliteit.
2. Aannemelijkheid: het moet voor de verdachte aannemelijk zijn dat het incident op een bepaalde manier gebeurd kan zijn.
3. Aanvaarding dat de gebeurtenis kan hebben plaatsgevonden: op basis van fouten bij controle van de bron (dus fouten over de bron van zijn of haar herinneringen) aanvaardt de verdachte dat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden.
4. Reconstructie: na aanvaarding probeert de verdachte de gebeurtenis te begrijpen door de mogelijke gebeurtenissen te construeren. Bij deze reconstructie wordt de verdachte vaak ondersteund door informatie die hij of zij heeft ontvangen van de politie, medeverdachten, of andere informatie die hij of zij heeft ontvangen over de zaak.
5. Inzicht beschrijft het moment waarop de verdachte zich realiseert dat hij of zij een onjuiste herinnering had en een valse bekentenis heeft afgelegd.
Diverse triggers die worden genoemd in de literatuur zijn aanwezig in de huidige zaak: 1) [aanvrager] had een droom waarin hij viel met het mes en daarbij het slachtoffer verwondde. 2) Na zijn eerste bekentenis op 4 juli 1994 was [aanvrager] in hechtenis, afgezonderd van zijn familie, die in een ander land verbleef, en had hij weinig mogelijkheden om met een advocaat te overleggen. Bij de 13 verhoren die plaatsvonden tussen de eerste bekentenis en 25 juli was [aanvrager] advocaat slechts twee keer aanwezig. 3) De processen-verbaal van de verhoren vertonen bewijs over confirmation bias. 4) [aanvrager] bevond zich in een emotionele gemoedstoestand, hij voelde zich schuldigs en was erg emotioneel tijdens zijn eerste bekentenis. 5) Tenslotte wilde [aanvrager] helpen om de zaak op te lossen en verleende hij volledige medewerking aan de politie, in plaats van beschermende maatregelen te nemen in een situatie waarin hij verdachte was geworden.
[aanvrager] vertelde voortdurend dat hij gaten in zijn geheugen had over de nacht van de gebeurtenis. Na de droom speculeerde hij of wat hij gedroomd had werkelijk gebeurd kon zijn (dus of het misschien aannemelijk was). Tijdens het verhoor op 4 juli (19.20) zei hij:
“Zondagmorgen heb ik met mijn oom [betrokkene 3] over de droom gesproken. Ik heb [betrokkene 3] gevraagd of het kan dat zoiets in werkelijkheid gebeurd, je het dan helemaal vergeet en er vervolgens in mijn geval een dag later over droomt.”
“Het zou kunnen zijn dat ik in werkelijkheid opgestaan ben van de stoel bij de tafel en daarna op [slachtoffer] gevallen ben. Ik kan me dat echter niet herinneren. [...] Ik heb er over nagedacht wat er gebeurd kan zijn, of het mogelijk was dat ik met iets in mijn hand op [slachtoffer] gevallen ben. Ik weet niet of dit werkelijk gebeurd is. Ik weet het niet.”
Na het verhoor veranderde deze speculatie in aanvaarding en legde [aanvrager] voor het eerst een bekentenis af: “Ja, ik heb het gedaan.”
Vervolgens reconstrueerde [aanvrager] zijn verhaal om het consistent te maken met externe aanwijzingen. Bij verschillende gelegenheden leverden de rechercheurs de aanwijzingen die essentieel waren voor dit proces (dus meerdere steekwonden, niet slechts één; geen bloed in de tent; het mes is gevonden, dus [aanvrager] kan het niet doorgespoeld hebbend). Dit proces werd door [aanvrager] aangeduid als logische gevolgtrekkingen, logische verklaringen, conclusies (“Schlussfolgerungen”). Hij zei vaak dat hij er niet zeker over was en beantwoordde veel vragen met “weet ik niet”.
[aanvrager] trok zijn bekentenis meerdere malen in, maar herhaalde zijn bekennende verklaringen ook. Na 21 juli 1994 bleef hij consistent verklaren dat hij zijn schoonvader niet had gedood (inzicht).
Samenvattend kan worden gesteld dat de gebeurtenissen die zich in deze zaak ontwikkelden in hoge mate overeenkomen met beschrijvingen van memory distrust in de literatuur. Gezien de omstandigheden is het zeer aannemelijk dat de bekentenissen (deels) het gevolg zijn van de vele lange verhoren en de manier waarop die werden uitgevoerd. De droom speelde een belangrijke rol, in die zin dat [aanvrager] in de eerste plaats hierdoor werd getriggerd om te speculeren over dat hij de dader was. Zijn emotionele toestand was waarschijnlijk een andere trigger.
(...)
(g) Kunt u uitspraken doen over de vraag in welke mate de verklaringen van [aanvrager] kunnen worden verwacht onder het scenario dat [aanvrager] onschuldig is aan het delict, ten opzichte van het scenario dat [aanvrager] schuldig is aan het delict? Hebben de verklaringen de signatuur van een valse bekentenis?
Diverse van de hierboven beschreven situationele en dispositionele risicofactoren voor valse bekentenissen zijn van toepassing in deze zaak: 1) vanaf 4 juli zat [aanvrager] in hechtenis en was hij afgezonderd van zijn vrienden met wie hij op reis was. Hij was ook afgezonderd van zijn vrouw, die op het moment van de steekpartij op vakantie was in Spanje. En omdat hij in hechtenis zat in het buitenland, was het waarschijnlijk lastig voor vrienden of overige familie om langs te komen. Een andere factor die een gevoel van isolement zou kunnen hebben versterkt is dat [aanvrager] werd omringd door mensen die een vreemde taal spraken en dat hij moest worden verhoord met behulp van een tolk. 2) [aanvrager] werd 19 keer verhoord in een periode van 24 dagen. De duur van de verhoren werd slechts één keer vastgelegd, waaruit kan worden geconcludeerd dat veel van de verhoren langer dan drie of vier uur duurden. 3) Waarschijnlijk had [aanvrager] last van memory distrust. 4) [aanvrager] had weinig mogelijkheden om met een advocaat te overleggen. 5) Voor zover kan worden gezien aan de processen-verbaal, verleende [aanvrager] volledige medewerking aan de rechercheurs. Er is niet vastgelegd dat hij heeft gevraagd om een advocaat of gebruik wilde maken van zijn zwijgrecht. Dit leidt tot het volgende punt: 6) [aanvrager] voelde zich schuldig en wilde helpen bij het onderzoek zodat de dood van zijn schoonvader werd opgelost. 7) [aanvrager] kan ook risico gelopen hebben op het afleggen van een valse bekentenis omdat hij geloofde in een rechtvaardige wereld (het geloof dat waarheid en gerechtigheid zullen plaatsvinden).
Andere kenmerken van zijn bekentenissen komen ook overeen met valse bekentenissen: Aanvankelijk ontkende [aanvrager] dat hij betrokken was geweest bij de dood van het slachtoffer, maar na een aantal verhoren bekende hij; diverse externe bewijsstukken kwamen niet overeen met [aanvrager] verklaringen; [aanvrager] paste zijn verklaringen aan zodat zij klopten met de feiten waarover de rechercheurs hem meerdere malen hadden verteld. Zo was er geen bloed aangetroffen binnen in de tent (maar [aanvrager] verklaarde dat hij het mes had meegenomen in de tent), en het Fruit of the Loom-T-shirt waarvan [aanvrager] zei dat hij het die nacht had gedragen en had uitgetrokken met bloedvlekken erop, is nooit gevonden. Er is vastgesteld dat hij dit specifieke T-shirt helemaal niet had meegenomen naar Petten. Verder zijn er geen bloedvlekken aangetroffen op het mouwloze shirt dat [aanvrager] die nacht wel droeg.
Samenvattend laten de verklaringen van [aanvrager] duidelijk kenmerken zien die passen bij valse bekentenissen. De vele aanwezige risicofactoren voor valse bekentenissen maken het moeilijk om met een aannemelijk scenario te komen ter verklaring van de inconsistenties tussen de bekentenissen en het externe bewijs bij deze uitermate goed meewerkende verdachte, anders dan dat [aanvrager] niet de dader is. Ik kan geen inschatting geven van de waarschijnlijkheid dat de verdachte schuldig dan wel onschuldig is, maar ik kan wel zeggen dat er sterke aanwijzingen zijn dat de bekennende verklaringen van [aanvrager] vals zijn.
(...)
Conclusie
Zorgvuldige inspectie van het dossier en de verstrekte opname heeft geleid tot de volgende conclusies. De bekennende verklaringen hebben verschillende kenmerken die gebruikelijk zijn bij valse bekentenissen:
1. De verdachte was opgesloten en afgezonderd van vrienden en familie.
2. De verdachte werd 19 keer ondervraagd, soms twee keer per dag en gedurende meerdere uren.
3. De verdachte had weinig mogelijkheden om met een advocaat te overleggen en werkte volledig mee.
4. De verhoren waren soms suggestief en er werd verbeelding gebruikt tijdens de reconstructie.
5. De verdachte was geëmotioneerd.
6. De verdachte voelde zich schuldig en wilde het onderzoek ondersteunen.
7. De verdachte droomde dat hij de dader was.
8. De verdachte geloofde in een rechtvaardige wereld en dat de waarheid uiteindelijk boven water zou komen.
9. De verdachte had waarschijnlijk last van memory distrust.
10. De verdachte bekende aanvankelijk niet, maar deed dat wel na een aantal verhoren.
11. De verklaringen van de verdachte over de volgorde van de gebeurtenissen veranderden naarmate de verhoren vorderden.
12. De bekentenissen komen niet overeen met extern gevalideerde feiten.
Het scenario dat de bekentenissen vals zijn, lijkt dus waarschijnlijk.”
Juridisch kader
6.3.1
Uitgangspunt van het wettelijk stelsel is dat een veroordeling die door de Nederlandse strafrechter is uitgesproken, na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen en eventueel na het daadwerkelijk benut zijn van die rechtsmiddelen, onherroepelijk wordt. Slechts onder bijzondere omstandigheden is daarna een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk, namelijk als een aanvraag tot herziening van een dergelijke veroordelende uitspraak wordt ingediend en door de Hoge Raad gegrond wordt bevonden. Herziening is volgens de wet een buitengewoon rechtsmiddel.
6.3.2
Een van de gronden voor herziening kan, zoals ook in deze zaak centraal staat, een zogenoemd novum zijn. In artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv is dit aldus tot uitdrukking gebracht dat als grondslag voor een herziening slechts kan dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
6.3.3
Op grond van artikel 460 Sv moet de herzieningsaanvraag de gronden vermelden waarop deze rust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken. Het is, ook gelet op het bijzondere karakter van het buitengewone rechtsmiddel van herziening, de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een van de in artikel 457 lid 1, onder c, Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van wat in de herzieningsaanvraag naar voren is gebracht.
6.3.4
Op grond van artikel 461 lid 1 Sv kan de gewezen verdachte in bepaalde gevallen het verzoek doen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een novum. Alvorens hierop te beslissen kan de procureur-generaal overeenkomstig artikel 462 lid 1 Sv advies inwinnen van een daartoe belaste commissie, de adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS), over de wenselijkheid van zo’n nader onderzoek.
6.3.5
De aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening brengt met zich dat de aangevoerde grond voor herziening niet al bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers sprake van een gegeven dat de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken. Dat geldt ook in het geval dat de procureur-generaal, al dan niet op advies van de ACAS, een nader onderzoek heeft ingesteld.
6.3.6
Bij de beantwoording van de vraag of een in een herzieningsaanvraag aangeduid nieuw gegeven het in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv bedoelde ernstige vermoeden wekt, moet de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken. Het gaat er daarbij om of het nieuwe gegeven, in het licht van enerzijds wat is aangevoerd in de herzieningsaanvraag en anderzijds de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en (eventuele) nadere bewijsoverwegingen, dat ernstige vermoeden wekt.
6.4.1
Bij de beoordeling van de aanvraag is verder nog het volgende van belang. Een deskundigeninzicht kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was, en kan daardoor grond zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak, onder meer als het deskundigeninzicht betrekking heeft op een kwestie die tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige was voorgelegd.
6.4.2
Voor het oordeel of een deskundigeninzicht kan worden aangemerkt als een zodanig gegeven, is het van belang dat de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie bevat dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, rechtsoverweging 4.3.4, een aantal onderwerpen benoemd die hiervoor van betekenis zijn. Voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang, gaat het daarbij om de volgende. Allereerst moet de in de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport opgenomen informatie betrekking hebben op de kennis en ervaring van de deskundige op het betreffende vakgebied. Verder is de onderbouwing van de ‘nieuwheid’ van het inzicht van de deskundige van belang. Die onderbouwing moet daarbij betrekking hebben op de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting al bekende feiten en omstandigheden.
6.4.3
Ook bij de beantwoording van de vraag of het betreffende deskundigeninzicht het ernstige vermoeden als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv wekt, moet – zoals onder 6.3.6 is vooropgesteld – de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken. Het gaat er dus om of het deskundigeninzicht, in het licht van enerzijds wat is aangevoerd in de herzieningsaanvraag en wat is gebleken over de onder 6.4.2 genoemde onderwerpen en anderzijds de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en (eventuele) nadere bewijsoverwegingen, dat ernstige vermoeden wekt. De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, is niet voldoende om het voor herziening vereiste ernstige vermoeden te wekken. (Vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, rechtsoverweging 4.3.1.)
Beoordeling
6.5
Het hof heeft in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, de bewezenverklaring aangenomen op grond van twee door de aanvrager op 6 juli 1994 afgelegde bekennende verklaringen (bewijsmiddelen 1 en 2). Het hof heeft geoordeeld dat de op 6 juli 1994 afgelegde verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat deze niet op zichzelf staan. Daarbij heeft het hof verwezen naar – niet als bewijsmiddelen opgenomen – later bij de politie afgelegde verklaringen waarin de verdachte heeft bevestigd dat hij het slachtoffer [slachtoffer] heeft gestoken, en heeft beschreven wat hij daarna heeft gedaan, en naar de door de politie aangetroffen situatie, zoals opgenomen in bewijsmiddelen 3 en 4. Deze bewijsmiddelen 3 en 4 geven de bevindingen van opsporingsambtenaren weer met betrekking tot het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer op de camping in de vroege ochtend van 2 juli 1994, de verwondingen van het slachtoffer en de locaties waar bloed is aangetroffen, alsmede met betrekking tot het tijdstip van overlijden en de posities waarin het lichaam en de voet van het slachtoffer zich (waarschijnlijk) bevonden op het moment van het steken. Het hof is in de bewijsmotivering niet nader ingegaan op de wijze waarop de voor het bewijs gebruikte bekennende verklaringen tot stand zijn gekomen of op de door de verdachte afgelegde ontkennende verklaringen.
6.6
De bij de aanvraag gevoegde verklaring van [getuige 5] komt erop neer dat wijlen [betrokkene 3] aan [getuige 5] heeft verteld dat hij, [betrokkene 3] , samen met [aanvrager] – waarmee kennelijk de aanvrager wordt bedoeld – en [slachtoffer] in Nederland is geweest en dat hij, [betrokkene 3] , toen in Nederland iemand heeft omgebracht. Daargelaten dat aan een eerdere aanvraag tot herziening van het arrest van het hof onder meer een mede door [getuige 5] ondertekende schriftelijke verklaring met een vergelijkbare inhoud ten grondslag is gelegd, en die aanvraag door de Hoge Raad is afgewezen bij arrest van 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0170, is de bij de aanvraag gevoegde verklaring – die globaal van aard is en in de kern slechts een weergave betreft van een opmerking die [betrokkene 3] in 2008 of 2009 tegenover [getuige 5] heeft gemaakt – op zichzelf genomen van onvoldoende gewicht om te kunnen gelden als een gegeven in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
6.7.1
Het rapport van dr. Sauerland houdt als conclusie in dat het scenario dat de door de aanvrager afgelegde bekennende verklaringen vals zijn, waarschijnlijk lijkt. Deze conclusie berust op onderzoek naar het verloop van de verhoren van de aanvrager, waarin de aanvrager onder meer speculeerde over zijn betrokkenheid bij het om het leven komen van [slachtoffer] naar aanleiding van een droom die hij had over een val met een mes waarbij hij [slachtoffer] had verwond, en de inhoud van de bij die verhoren tot stand gekomen bekennende en ontkennende verklaringen. Deze bevindingen zijn daarbij getoetst aan inzichten die zijn ontleend aan op grond van verschillende onderzoeksmethoden verrichte psychologische studies met betrekking tot situationele en dispositionele risicofactoren. De in het rapport vermelde publicaties, waarin verslag wordt gedaan van deze studies, zijn overwegend van recente datum, dat wil zeggen van na de uitspraak van het hof waarbij de aanvrager is veroordeeld. Op basis van die studies wordt in het rapport beargumenteerd dat de verklaringen van de aanvrager duidelijke kenmerken laten zien die passen bij valse bekentenissen en dat het gelet op de vele aanwezige risicofactoren lastig is om een aannemelijk scenario te formuleren dat de inconsistenties tussen de verklaringen van de aanvrager en extern gevalideerde feiten (het externe bewijs) verklaart, anders dan dat de aanvrager niet de dader is. Daarin zijn, aldus het rapport, sterke aanwijzingen gelegen dat de bekennende verklaringen van de aanvrager vals zijn. De strekking van het rapport is daarmee, zo begrijpt de Hoge Raad, dat de bekennende verklaringen van de verdachte tot stand zijn gekomen onder invloed van de in het rapport genoemde risicofactoren en dat hierdoor de betrouwbaarheid van deze verklaringen als bewijs voor de betrokkenheid van de aanvrager bij het om het leven komen van [slachtoffer] in aanmerkelijke mate is aangetast.
6.7.2
In de strafzaak tegen de aanvrager zijn eerder geen deskundigenrapporten ingebracht over het verloop van de verhoren van de aanvrager en de daarmee samenhangende, aan psychologisch onderzoek ontleende, risicofactoren. Het rapport van de deskundige dr. Sauerland, waarop de aanvraag mede berust, vormt in zoverre een nieuw deskundigeninzicht. Daarbij voldoen de onderbouwing van de aanvraag en die van het rapport van dr. Sauerland, onder meer wat betreft de kennis en de ervaring van de deskundige, aan de eisen die daaraan zijn gesteld in het arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736. Daarmee geldt het rapport van dr. Sauerland als een nieuw gegeven.
6.7.3
Voor de beoordeling of dit nieuwe gegeven het hiervoor onder 6.1 aangeduide ernstige vermoeden wekt, is – mede gelet op wat onder 6.4.3 is vooropgesteld – het volgende van belang. In de uitspraak waarvan herziening is gevraagd, heeft het hof twee door de aanvrager afgelegde bekennende verklaringen voor het bewijs gebruikt. De overige bewijsvoering van het hof bevat geen bewijs dat rechtstreeks steun geeft aan de betrokkenheid van de verdachte bij het bewezenverklaarde zoals die in de genoemde bekennende verklaringen naar voren komt. Hoewel deze bewijsvoering op zichzelf in overeenstemming is met het bewijsminimumvoorschrift van artikel 341 lid 4 Sv, is de bewezenverklaring dus vrijwel uitsluitend aangenomen op grond van die bekennende verklaringen. De bewijsmotivering van het hof geeft geen blijk ervan dat het hof de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de nadien door de aanvrager ingetrokken bekennende verklaringen op enigerlei wijze nader heeft onderzocht en dat het daarbij acht heeft geslagen op het verloop van de verhoren als geheel.
6.8
Gelet op het vorenstaande geven in het bijzonder de bevindingen van dr. Sauerland grond aan de stelling waarop de aanvraag steunt, te weten dat zodanige ernstige twijfel bestaat over de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de bekentenissen die de aanvrager aanvankelijk heeft afgelegd, dat het hof – als het daarmee bekend was geweest – die bekentenissen niet voor het bewijs zou hebben gebruikt en, gelet op het ontbreken van andere voor de betrokkenheid van de aanvrager redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsvoering van het hof, de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. De aanvraag is daarom gegrond.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart de aanvraag tot herziening gegrond;
- beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het gerechtshof;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op de voet van artikel 472 lid 2 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2021.
Beroepschrift 16‑01‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Sector Strafrecht
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Utrecht, 16 januari 2021
Inz: [aanvrager] / OM (herziening)
Dos: D2019.0577
Uw ref: zaaknummer: S 20/02991 H
Betreft: Schriftelijk commentaar in de zin van artikel 468 lid 5 Sv (mede strekkende tot een deels verbeterde lezing van het herzieningsverzoek)
Edelhoogachtbaar college,
1.
Op 12 januari jl. heeft advocaat-generaal mr. Aben (hierna: de AG) conclusie genomen in de onderhavige herzieningszaak. De inhoud van deze conclusie is volledig in lijn met de inhoud en strekking van het herzieningsverzoek en kan ik derhalve alleen maar onderschrijven. Toch neem ik de gelegenheid ten baat om schriftelijk commentaar te leveren en wel om reden van het volgende.
A) Verbeterde lezing van het herzieningsverzoek
2.
Onder .39–.40 van de conclusie signaleert de AG terecht dat in het herzieningsverzoek namen worden verward. Het is inderdaad [betrokkene 1] geweest die op 22 juli 2020 in de rechtbank van Bottrop (Duitsland) is gehoord; niet [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3]. De alinea's .39 en .40 van het herzieningsverzoek moeten dan ook als volgt verbeterd gelezen worden (hieronder met weglating van voetnoot en productieverwijzing — NvS):
‘(…)
- 39.
In het advies van de ACAS is uitgebreid ingegaan op het ‘oorspronkelijke scenario’, waarin niet verzoeker, maar [betrokkene 4] de dader was. De leden van de ACAS hebben geconstateerd dat er in het dossier géén steekhoudende argumenten te vinden zijn op grond waarvan dat scenario al in een vroeg stadium door de recherche terzijde is geschoven. De gesprekken met een aantal direct bij het (opsporings)onderzoek betrokken personen, leverde ook geen plausibele verklaring op voor het terzijde stellen van dit scenario. Dat was mede de reden dat de ACAS nader onderzoek adviseerde naar dit oorspronkelijke scenario door het horen van de getuigen. Die verhoren hebben op 22 juli 2020 in Duitsland plaatsgevonden op de rechtbank van Bottrop. Dat wil zeggen: gedeeltelijk. De getuige [betrokkene 2] bleek namelijk inmiddels te zijn overleden, terwijl de getuige [betrokkene 3] door complicaties na een herseninfarct niet verhoorbekwaam werd geacht (…).
- 40.
De getuige [betrokkene 2] [aanvrager] heeft in zijn op 22 juli 2020 afgelegde verklaring bevestigd dat hij rechtstreeks van [betrokkene 4] heeft vernomen dat [betrokkene 4] iemand om het leven heeft gebracht [betrokkene 4] heeft daarbij aan [betrokkene 2] (onder anderen) [aanvrager] verklaard dat dit zou zijn gebeurd op een camping in Nederland en dat het slachtoffer ‘[slachtoffer]’ zou hebben geheten. Wij roepen hier in herinnering dat [slachtoffer] door de overige getuigen in het dossier telkens ‘[slachtoffer]’ wordt genoemd. Het kan dan ook niet anders dan dat [betrokkene 4] toen sprak over het onderhavige incident’
3.
Novum II betreft aldus niet enige verklaring van de — inmiddels overleden — getuige [betrokkene 2], maar betreft de verklaring van [betrokkene 1] d.d. 22 juli 2020 (opgenomen onder productie F van het herzieningsverzoek).
4.
Wel is het zo dat door deze nieuwe verklaring van [aanvrager] óók de reeds bekende (schriftelijke) verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2], beiden gedateerd 30 augustus 2010, nadere betekenis krijgen. Ten overstaan van de Duitse rechter heeft [aanvrager] immers bevestigd dat [betrokkene 4] aan hem had meegedeeld dat hij iemand in Nederland zou hebben omgebracht. Dit zou [betrokkene 4] hebben gezegd in aanwezigheid van de getuige [betrokkene 3]. De eerdere verklaring van [betrokkene 3] van gelijke strekking, wordt door [aanvrager] in zijn recente verklaring aldus bevestigd. Bovendien staat door deze nieuwe verklaring [aanvrager] de eerdere verklaring van [betrokkene 2] niet meer op zichzelf. Zoals de AG terecht opmerkt: dat [betrokkene 4] blijkens de inhoud van het tweede novum aan [aanvrager] en [betrokkene 3] heeft meegedeeld dat hij, [betrokkene 4], [slachtoffer] heeft doodgestoken, maakt meer waarschijnlijk dat hij dit óók heeft meegedeeld aan [betrokkene 2] (en andersom).1.
5.
De schriftelijke verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] uit 2010, zijn reeds onderwerp geweest van het door Uw Raad op 5 april 2011 ongegrond verklaarde (eerste) herzieningsverzoek. In zoverre kwalificeren deze verklaringen dan ook niet als nova. Door deze verklaringen thans echter in samenhang te bezien met de inhoud van de recente verklaring van [aanvrager], krijgen zij wel een nieuwe lading.
6.
Hetzelfde geldt — in iets andere zin — voor de verklaring van de getuige [betrokkene 5], meisjesnaam [betrokkene 5]. Net als [aanvrager] is zij op 22 juli 2020 ten overstaan van de Duitse rechter gehoord. In haar verklaring bevestigt zij dat het in het strafdossier gevoegde dagboek — met daarin de passage: ‘Weil der [betrokkene 4] den [slachtoffer] getötet hat (…)’ — van haar is. Zij herkent haar handschrift in het dagboek. De nieuwe verklaring van [aanvrager] biedt steun aan het door [betrokkene 5] in dat dagboek opgetekende scenario dat [naam 4] degene is geweest die [slachtoffer] heeft doodgestoken (en vice versa).
7.
Het voert, bij nader inzien, evenwel te ver om de verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 5] als nova te kwalificeren en als zodanig (opnieuw) aan het herzieningsverzoek ten grondslag te leggen. Ik verzoek Uw Raad dan ook om het herzieningsverzoek aldus te verstaan dat als novum I (nog steeds) wordt aangevoerd het rechtspsychologisch rapport van dr. Sauerland d.d. 25 juni 2020 en als novum II (slechts) de verklaring van [betrokkene 1] d.d. 22 juli 2020.2. De inhoud van dat tweede novum krijgt vervolgens natuurlijk wel extra gewicht door dit te bezien in combinatie met voornoemde verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] uit 2010, alsmede met het genoemde dagboekfragment van de getuige [betrokkene 5] en haar verklaring hierover van 22 juli 2020.
8.
Verder onderschrijf ik in dit verband de opvatting van de AG dat de genoemde twee nova reeds op zichzelf beschouwd, maar toch zeker in onderlinge samenhang bezien, de bewijsconstructie wezenlijk aantasten. Het bewijs van het daderschap van verzoeker bestaat uitsluitend uit zijn eigen ‘bekentenissen’. Het rapport van dr. Sauerland (novum I) tast de geloofwaardigheid van die bekentenissen ernstig aan. De mededelingen van de getuige [aanvrager] (novum II) stroken voorts met het nimmer ontkrachte vermoeden dat [betrokkene 4] de eigenlijke dader is. Daarmee is — zoals de AG het verwoord — niet alleen de bekentenis van verzoeker ondergraven; het alternatieve scenario, waarin [betrokkene 4] de dader is, is als gevolg van novum II (c.a.) zodanig meer waarschijnlijk geworden, dat ook daardoor de geloofwaardigheid van het daderschap van [aanvrager] wordt aangetast.3.
B) Bevel opschorting c.q. schorsing tenuitvoerlegging veroordelend arrest
9.
Dat gezegd hebbende, sta ik ten slotte nog kort stil bij de door de AG voorgestane opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het veroordelend arrest.4. Namens verzoeker deed ik hiertoe op 22 september jl. al het verzoek, maar dat verzoek wees Uw Raad toen af. Vanzelfsprekend bestaat bij verzoeker nog altijd de wens om niet langer gehinderd te worden door de dreiging van verdere executie van de aan hem opgelegde gevangenisstraf. Gezien de conclusie van de AG, is die wens enkel sterker geworden.
10.
Maar omdat Uw Raad beoogt om reeds op. maart a.s. uitspraak te doen, zal ik niet opnieuw ‘hangende’ het herzieningsverzoek het (separate) verzoek doen tot opschorting van de tenuitvoerlegging van 's Hofs arrest. Ik ga ervan uit dat Uw Raad hiertoe op 2 maart 2021, bij gegrondverklaring van het herzieningsverzoek, het bevel geeft. Mocht de uitspraak onverhoopt worden uitgesteld, dan beraad ik mij ter zijner tijd met verzoeker op een eventuele herhaling van het eerder o.g.v. artikel 473 lid 4 Sv gedane opschortingsverzoek.
In het vertrouwen u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd en in afwachting van uw beslissing, verblijft,
Met vriendelijk groet,
N. van Schaik
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
-
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02991 H
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verzoeker] ,
geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1962,
hierna (ook): de verzoeker.
Inleiding
1. De verzoeker van herziening, [verzoeker] , is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 1995 veroordeeld wegens ‘doodslag’. Hem is hiervoor een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren opgelegd (met aftrek van voorarrest). De veroordeling is inmiddels onherroepelijk.
2. Van deze veroordeling hebben mrs. N. van Schaik en S.D. Groen, indertijd beiden advocaat te Utrecht, namens [verzoeker] herziening aangevraagd. Bij verzoekschrift van 18 september 2020 hebben zij daartoe drie nova voorgesteld. Bovendien hebben mrs. Van Schaik en Groen bij separaat verzoekschrift van 22 september 2020 de Hoge Raad verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de veroordeling op de voet van artikel 473 lid 4 Sv. [verzoeker] moet namelijk nog een deel van zijn gevangenisstraf ondergaan.
3. De drie voorgestelde nova betreffen (1) de conclusie van een rechtspsychologisch rapport van de hand van dr. M. Sauerland over de (on)geloofwaardigheid van de bekentenissen van [verzoeker] , (2) de verklaring van [betrokkene 1] en (3) de verklaring van [betrokkene 2] , over hetgeen (de inmiddels overleden) [betrokkene 3] tegen hen had gezegd.1.
4. De nova worden gezamenlijk besproken. Waar het in deze herzieningszaak in essentie om gaat is het volgende. De veroordeling van [verzoeker] berust (vrijwel) uitsluitend op zijn bekentenissen. De vraag is nu in hoeverre de voorgestelde nova de geloofwaardigheid van die bekentenissen ondergraven. Mijn standpunt hierover is dat het herzieningsverzoek moet worden toegewezen. Ik zal hieronder uiteenzetten waarom. Allereerst maak ik in chronologische volgorde melding van relevante informatie, met inbegrip van informatie over de procedures die aan dit herzieningsverzoek zijn voorafgegaan.
Waarover gaat deze zaak?
5. Na een telefonische melding kort na 6 uur ’s ochtends ging de politie op zaterdag 2 juli 1994 naar camping [A] te [plaats] . Daar trof de politie het lichaam aan van een Duitse man, genaamd [slachtoffer] (42), roepnaam: [slachtoffer] . Hij lag naast een tent, deels tegen een windscherm aan. Een (iets eerder gearriveerde) arts had al een niet-natuurlijke dood geconstateerd. Het slachtoffer had twee steekwonden in de borst ter hoogte van de hartstreek.2.
6. Het slachtoffer was de avond tevoren op de camping te [plaats] aangekomen in gezelschap van de volgende personen, die allen beschikten over de Duitse nationaliteit:
- [verzoeker] (31), de verzoeker van herziening. Hij is de echtgenoot van de stiefdochter van het slachtoffer. [slachtoffer] was namelijk sinds twee jaren getrouwd met de schoonmoeder van [verzoeker] . De vrouw van [verzoeker] ( [betrokkene 4] ) was met hun twee kinderen en haar moeder (de vrouw van [slachtoffer] ) in Spanje op vakantie.
- [betrokkene 3] (48), een alleenwonende oom van [verzoeker] .3.
- [betrokkene 5] (34), een goede vriendin van de vrouw van [verzoeker] .
- [betrokkene 6] (10), de dochter van [betrokkene 5] .
- [betrokkene 7] (29), de partner van [betrokkene 5] en sindsdien een goede bekende (en soms een medewerker) van [verzoeker] .
De achtergrond
7. Uit de eerste verklaringen van de aanwezigen ( [verzoeker] was toen nog ‘slechts’ getuige) komt het volgende relaas naar voren. Het gezelschap is op vrijdag 1 juli 1994 vanuit [plaats] (Duitsland) vertrokken naar de camping te [plaats] om er vakantiedagen door te brengen. Ze arriveerden daar omstreeks 21.30 uur. Op de camping heeft het gezelschap twee tenten opgezet, namelijk een grote bungalowtent en een kleine slaaptent, en windschermen.
Na het opzetten van de tenten heeft de groep (met uitzondering van [slachtoffer] ) in het dorp tevergeefs gezocht naar een eetgelegenheid die nog open was. Vervolgens is het complete gezelschap bij de tenten verdergegaan met kletsen en met het drinken van (grote hoeveelheden) alcohol. De stemming was uitgelaten en vrolijk.
[betrokkene 6] , de enige die geen alcohol dronk, is naar eigen zeggen om 01.00 uur (op het horloge van haar moeder) als eerste naar bed gegaan. Haar luchtbed lag in de bungalowtent.
Op enig moment daarna is de nauwelijks nog aanspreekbare [betrokkene 3] – al dan niet met enige hulp – in de kleine tent gaan liggen.
Wat later gingen kort na elkaar [betrokkene 5] en [betrokkene 7] bij [betrokkene 6] in de grote tent slapen. Volgens [betrokkene 6] was dat om 02.47 uur (op het horloge van haar moeder).
[verzoeker] en [slachtoffer] bleven als laatsten achter, maar niet voor heel lang omdat [verzoeker] wilde gaan slapen op een luchtbed in het gedeelte tussen de halfopen buitentent en de binnentent van de bungalowtent. [betrokkene 6] verklaarde het volgende over dit moment:
“Op een bepaald moment hoorde ik de stem van [verzoeker] . Ik weet niet hoe laat het toen was. Ik hoorde hem aan [slachtoffer] vragen of hij mee ging slapen. Ik hoorde [slachtoffer] antwoorden dat hij nog even bleef zitten en er zo aan zou komen. Ik hoorde niet dat [verzoeker] naar bed is gegaan. Ik heb geen rits van een tent gehoord, want de tent was al open.
Op een bepaald moment hoorde ik weer stemmen. Ik hoorde dat [betrokkene 3] zei: "Ik moet poepen" of zoiets. Hij kreeg geen antwoord. Het was op dat moment schemerig. Ik zag dat door een scheur in de tent. Ik hoorde dat [betrokkene 3] zat te poepen vlak bij de tent. Toen hoorde ik niets meer.
Enkele minuten later hoorde ik plotseling "au". Daaraan is geen rumoer vooraf gegaan. Ook nadat ik dat gehoord heb ik niets meer gehoord. Ik meende dat het geluid van verder op kwam. Het klonk ook niet ernstig.”4.
[verzoeker] lag naar eigen zeggen te slapen op een luchtbed onder het doek van de buitentent van de bungalowtent. Hij stond naar zijn verklaring om ongeveer 4.30 – 5.00 uur op om te gaan plassen. Hij zag [slachtoffer] liggen op de plek waar hij later dood is aangetroffen, maar [verzoeker] dacht op dat moment dat [slachtoffer] sliep. [verzoeker] is vervolgens in een van de twee auto’s gaan slapen omdat het buiten te koud werd (hij had zijn slaapzak afgestaan aan [betrokkene 3] ).
Toen [betrokkene 5] in de vroege ochtend van 2 juli 1994 kort voor 6 uur opstond om te gaan plassen in de toiletgroep zag ze [slachtoffer] liggen op de genoemde plek. Daarna, bij terugkomst uit de toiletten, tikte ze [slachtoffer] aan en ontdekte ze tot haar schrik dat hij was overleden. Gealarmeerd door haar kreten kwamen de anderen hun tent uit. [verzoeker] , die in een auto lag te slapen, werd (door [betrokkene 7] ) wakker gemaakt.
[betrokkene 3] heeft nog getracht [slachtoffer] te reanimeren, (mogelijk) waardoor hij onder het bloed kwam te zitten. [verzoeker] scheurde de kleding van [slachtoffer] verder open, waarna diens verwondingen zichtbaar werden.
Het opsporingsonderzoek
8. Aanvankelijk viel de verdenking van de politie op [betrokkene 3] . Getuigen hadden (zeer waarschijnlijk) hem5.midden in de nacht gezien in een andere tent,6.dan wel in of bij de vrouwenwasruimte van de camping, volgens een getuige ontkleed.7.Hij gedroeg zich vreemd, aldus de getuigen. Een getuige ( [getuige 1] ) meldde dat een man in de herenwasruimte stond ( [getuige 1] wees later een foto van [betrokkene 3] aan),8.dat de man trilde en “opgewonden” was (niet in seksuele zin bedoeld) en dat hij zei: “ze achtervolgen me allemaal!”, terwijl hij steeds heen en weer keek.9.Er was volgens [getuige 1] echter verder niemand. De man bleef maar op dezelfde plaats staan en hij had een mes in zijn hand.10.
9. Op de plaats van het delict is géén mes aangetroffen. Onbekend is met welk mes of met welk puntig voorwerp het slachtoffer is gestoken.
[betrokkene 3] had op vrijdag 1 juli een uitklapbaar mes bij zich op de camping, maar hij is zijn mes kwijtgeraakt. Tegen de politie verklaarde [betrokkene 3] dat hij dat mes desgevraagd aan [verzoeker] had gegeven voor een klusje bij het opzetten van de tenten, en dat hij het mes daarna niet meer van [verzoeker] had teruggekregen.11.Toen de politie [verzoeker] (als getuige) hiermee confronteerde reageerde [verzoeker] verbolgen, omdat hij het mes naar zijn zeggen vrijwel direct na het gebruik ervan had teruggegeven aan [betrokkene 3] .12.[betrokkene 6] bevestigde dat laatste in stellige bewoordingen.13.
Een schoonmaker van de camping, [betrokkene 8] , heeft in de vroege ochtend van zaterdag 2 juli 1994 in de doucheruimte van de mannenafdeling (op de vloer onder een houten bankje) een mes gevonden dat globaal voldoet aan de omschrijving die zowel [betrokkene 3] als [verzoeker] hebben gegeven van het mes van [betrokkene 3] .14.De schoonmaker heeft het mes op het bankje gelegd. Het is er niet meer aangetroffen. De politie heeft naar dit mes gezocht, maar zonder resultaat.
10. [betrokkene 3] werd op zondag 3 juli 1994 om 21 uur ’s avonds aangehouden.15.In zijn verhoren ontkende hij iedere betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] . Hij erkende, althans bestreed niet dat hij zich midden in de nacht op het campingterrein ‘vreemd’ kon hebben gedragen.16.
11. De belangstelling van de politie verplaatste zich van [betrokkene 3] naar de persoon van [verzoeker] toen de politie op 4 juli in een verhoor van [betrokkene 3] vernam dat [verzoeker] aan zijn reisgenoten had verteld dat hij had gedroomd dat hij, [verzoeker] , [slachtoffer] had gestoken.17.[betrokkene 3] sprak dan ook het vermoeden uit dat [verzoeker] [slachtoffer] had doodgestoken.18.De politie is de reisgenoten met inbegrip van [verzoeker] zelf hierover gaan bevragen.19.[verzoeker] verklaarde toen onder meer:
“Gisteren nacht, de eerste nacht in het pension,20. heb ik gedroomd dat ik, wanneer ik schuld aan de dood van [slachtoffer] zou hebben, ik op [slachtoffer] gevallen moet zijn, terwijl hij in de stoel zat. In mijn droom ben ik op hem gevallen en heb [slachtoffer] verwond. Of de val dodelijk was of niet weet ik niet. De droom was toen beëindigd. Ik droomde dat ik opstond uit mijn stoel bij de tafel, dat ik omgevallen ben op [slachtoffer] , die nog op de stoel zat en dat mijn val hem verwond heeft. In mijn droom heb ik niet gezien dat ik hem dodelijk verwond heb. In de droom waren alleen [slachtoffer] en ik.
(…).
Ik heb er over nagedacht wat er gebeurd kan zijn, of het mogelijk was dat ik met iets in mijn hand op [slachtoffer] gevallen ben. Ik weet niet of dit werkelijk gebeurd is. Ik weet het niet. Ik weet niet meer of ik in werkelijkheid op [slachtoffer] gevallen ben. Als ik op hem gevallen zou zijn, dan zou ik ook iets in mijn hand gehad moeten hebben, maar ik weet niet wat het zou moeten zijn geweest.”21.
Na afsluiting van het proces-verbaal (op 4 juli 1994 om 21 uur) is [verzoeker] met de recherche blijven praten. Van dat gesprek werd opgetekend:
“Het onderwerp van gesprek was het feit dat hij mogelijk gevallen was op [slachtoffer] . [verzoeker] zei: "Zou het dan echt zo kunnen zijn, dat ik met een scherp voorwerp op [slachtoffer] gevallen ben, en hem daarbij dodelijk heb verwond? Er was wel een mes. We zouden namelijk het mes van [betrokkene 3] gebruiken om blikken soep mee te openen. Naderhand bleek dat we dit mes niet nodig hadden. Het mes is toen geopend op de tafel blijven liggen. Ik ben vermoedelijk met het mes tegen [slachtoffer] aangevallen. [slachtoffer] reageerde niet. Ik had veel gedronken. Ja, ik denk dat ik echt tegen hem ben aangevallen."
Wij, verbalisanten, vroegen [verzoeker] of hij het gedaan had. [verzoeker] antwoordde: "Ja, ik heb het gedaan. Ik heb vervolgens tegen [slachtoffer] gezegd dat ik veel gezopen had en naar bed toe ging."”22.
12. Daarin zag de politie aanleiding om [verzoeker] aan te houden (4 juli 1994 om 21.50 uur). [betrokkene 3] is op 8 juli 1994 in vrijheid gesteld. Niet blijkt dat het onderzoek naar zijn rol is voortgezet.
De verhoren en het bewijs tegen [verzoeker]
13. In de verhoren die van de verdachte [verzoeker] werden afgenomen werden zijn bekentenissen gaandeweg steeds gedetailleerder. Toen de politie hem erop wees dat [slachtoffer] niet één, maar twee steekwonden had opgelopen, erkende [verzoeker] dat hij [slachtoffer] (misschien) meermalen had gestoken.23.Het door hem gebruikte mes van [betrokkene 3] had hij naar zijn zeggen in het toilet weggegooid. Daar is vervolgens intensief gezocht, maar de politie heeft het niet gevonden.
14. [verzoeker] is, met inbegrip van de eerste verhoren, door de politie tussen 2 juli en 25 juli 1994 in totaal achttien keer verhoord. Slechts éénmaal (op 21 juli 1994) was daarbij een advocaat aanwezig. [verzoeker] spreekt geen Nederlands. Met ingang van zijn eerste verhoor als verdachte, 4 juli ’s avonds om 23.07 uur, is de hulp van een tolk ingeroepen.
Het verhoor bij de rechter-commissaris op de vordering tot inbewaringstelling (7 juli 1994) vond plaats met behulp van een tolk en met bijstand van een advocaat.
15. De verhoren van [verzoeker] zijn vanaf 7 juli 1994 opgenomen op band. De geluidsopnamen zijn echter niet meer te vinden in het dossier. Wel bevinden zich in het dossier – naast de reguliere processen-verbaal van verhoor – transcripten van de geluidsopnamen van die verhoren, die in oktober 1994 alsnog zijn uitgewerkt door de beëdigd vertaalster, [betrokkene 9] .
16. Ook bevindt zich in het dossier beeldmateriaal van een reconstructie van het delict. De reconstructie vond plaats op 21 juli 1994 (vanaf 14 uur) onder toezicht van de rechter-commissaris en in aanwezigheid van een tolk. Met ingang van die dag, 21 juli 1994, is [verzoeker] het delict (meer) consequent gaan ontkennen. Daarop is hij niet meer teruggekomen. Hij blijkt bij gelegenheid van de reconstructie niettemin voldoende hulpvaardig om aan de aanwezigen bij de reconstructie desgevraagd te laten zien hoe hij iets zou hebben gedaan als hij dat zou hebben gedaan. Tevens is geluidsmateriaal te horen van een vraaggesprek dat de rechter-commissaris bij die gelegenheid met [verzoeker] heeft gevoerd (kennelijk omdat [verzoeker] bij de reconstructie niet in alle opzichten voldeed aan de verwachtingen).24.
17. Er zijn geen ooggetuigen die het delict hebben waargenomen. Er is geen forensisch bewijs dat [verzoeker] belast. Het dossier bevat met name geen resultaten van forensisch onderzoek die uitwijzen dat bloedsporen van [slachtoffer] zijn aangetroffen op het lichaam of de kleding van [verzoeker] , of op voorwerpen waarmee [verzoeker] kort na het delict (mogelijk) in contact is geweest. Zoals al gezegd is er geen voorwerp veiliggesteld waarvan mag worden aangenomen dat het bij het delict als steekwapen is gebruikt. Niet alleen is er dus géén bijkomend (forensisch) bewijs tegen [verzoeker] , de vraag rijst ook in hoeverre de afwezigheid van sporen die [verzoeker] in verband kunnen brengen met het delict als ontlastend moet worden aangemerkt en hoe het hof met die kwestie is omgegaan. Een beantwoording van die vraag vergt onder meer dat bekend is of er op die locaties dan wel aan die voorwerpen daadwerkelijk forensisch onderzoek is uitgevoerd en zo ja hoe goed en op welke wijze. Het dossier is daarover niet helder. Ik kom meer in z’n algemeenheid op de forensisch-technische aspecten van de zaak terug door een passage weer te geven uit het hierna nog te bespreken advies van de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS).
De strafprocedure
18. [verzoeker] werd vervolgd voor de rechtbank in Alkmaar. Op de terechtzitting van 11 oktober 1994 was [verzoeker] aanwezig. Hij ontkende het delict en heeft – kort gezegd – verklaard dat zijn bekentenissen vals waren en uitsluitend conclusies betroffen die hij had getrokken naar aanleiding van wat de politie hem voorhield. Zijn raadsman heeft dienovereenkomstig gepleit en heeft vrijspraak gevraagd.
19. Bij vonnis van 14 oktober 1994 heeft de rechtbank te Alkmaar [verzoeker] vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat zij “niet de overtuiging [heeft] gekregen dat niet ook een ander het feit gepleegd kan hebben.”25.[verzoeker] is die dag onmiddellijk in vrijheid gesteld.26.De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
20. Zoals gezegd heeft het gerechtshof te Amsterdam [verzoeker] bij arrest van 26 oktober 1995 wegens ‘doodslag’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.27.[verzoeker] is ter terechtzitting van het hof van 12 oktober 1995 niet verschenen. Wel had hij het hof een brief gestuurd met zijn (ongewijzigde) standpunt en met vermelding van de reden waarom hij niet vanuit Duitsland naar Nederland wilde komen (angst voor detentie). De terechtzitting vond plaats bij verstek. Zijn raadsman is wel verschenen en kreeg de gelegenheid voor pleidooi. Hij heeft vrijspraak bepleit op de grond dat aan de bekentenissen van [verzoeker] geen geloof kan worden gehecht. Hij heeft subsidiair onder meer gevraagd om nader rechtspsychologisch onderzoek naar de bekentenissen van [verzoeker] .
21. In het bestreden arrest is bewezen verklaard dat [verzoeker] :
“op 2 juli 1994 te Petten, gemeente Zijpe, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes meermalen in de borst van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
De bewijsvoering
22. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen worden hieronder volledig weergegeven:
“1. Het proces-verbaal met nummer PL1030/94-000621 (doorgenummerd blz. 204-209) d.d. 6 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op evenvermelde datum vanaf omstreeks 14.42 uur tegenover genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
U vraagt mij naar het eerste wat ik mij kan herinneren van zaterdagmorgen 2 juli 1994.
Ik heb gisteren verteld dat ik wakker ben geworden en, toen ik eenmaal buiten was, zag dat er bloed op mijn handen zat.
U zegt mij dat er geen bloed aan de tent is aangetroffen, terwijl ik met bebloede handen in deze tent ben gekropen.
Ik heb dit zelf verklaard.
Ik heb het mes weggegooid in de wasruimte op de camping in Petten. Ik heb vervolgens bloed van mijn handen gewassen. Ik heb toen gezien dat mijn handen besmeurd waren met bloed. Dit alles kan ik mij goed herinneren. Ik weet heel zeker dat ik het mes in de WC heb gegooid. Het mes is – uitgeklapt – ongeveer 18 á 20 centimeter; het lemmet is ongeveer 10 centimeter.
U vraagt mij op welk moment ik naar het toiletgebouw ben geweest. Ik zag dat [slachtoffer] dood was en dat ik bloed aan mijn handen had. Ik zag dat ik [slachtoffer] had verwond, dat ik bloed op mijn handen en op het mes had en ik zag dat er op [slachtoffer] ook bloed zat.
Ik vertel nu tegen u dat ik [slachtoffer] opzettelijk heb gestoken. Ik geef toe dat ik hem heb doodgestoken.
2. Het proces-verbaal met nummer PL1030/94-000621 (doorgenummerd blz. 210-213) d.d. 6 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op evenvermelde datum vanaf omstreeks 19.19 uur tegenover genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Op zaterdag 2 juli 1994 na 02.00 uur bleef ik, nadat [betrokkene 3] , [betrokkene 6] , [betrokkene 5] en [betrokkene 7] naar bed waren gegaan, alleen met [slachtoffer] achter. Tijdens het gesprek met [slachtoffer] ben ik opgestaan en heb ik het mes, dat geopend op tafel lag, in mijn linkerhand gepakt.
Toen ik eenmaal stond, heb ik [slachtoffer] gestoken. Toen ik [slachtoffer] aan het steken was – opzettelijk een, twee keer – zag ik dat er bloed aan het mes zat.
[slachtoffer] zat nog steeds in zijn stoel. Ik ben vervolgens voor [slachtoffer] gaan staan en heb hem met mijn beide armen onder de oksels gepakt. Ik ben vervolgens met [slachtoffer] in mijn handen gaan staan. Ik liep met hem in de richting van het windscherm. Ik ben hierna gevallen, samen met [slachtoffer] in mijn handen. Wij vielen naast elkaar op de grond. Ik heb met mijn oor op de borst van [slachtoffer] gevoeld. Ik hoorde niets meer; geen hartslag. Ik wist toen dat hij dood was. Het begon reeds te schemeren. Ik ben terug naar de stoel van [slachtoffer] gegaan, omdat ik daar het mes had laten vallen. Ik vond het mes op de grond bij de stoel van [slachtoffer] . Met het mes in de hand ben ik direkt naar het toiletgebouw gegaan, heb het mes aldaar in een wc-pot gegooid en vervolgens mijn handen gewassen. Ik heb [slachtoffer] opzettelijk gestoken.
3. Het proces-verbaal met nummer PL1040/94-538267 (doorgenummerd blz. 4) d.d. 2 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van genoemde verbalisanten:
Op zaterdag 2 juli 1994 kregen wij van de meldkamer de opdracht te gaan naar camping [A] te [plaats] , in verband met een mishandeld dan wel overleden manspersoon. Wij kwamen aldaar die dag om 06.23 uur aan. Wij begaven ons naar de plaats van het gebeurde. Aldaar troffen wij een ambulance en dokter [betrokkene 10] , die de dood van het slachtoffer had geconstateerd. Wij zagen het slachtoffer tegen de bij de grote tent geplaatste windschermen liggen. Wij zagen dat het slachtoffer op de borst twee wonden had. Wij zagen dat bij deze wonden gestold bloed zat. Wij zagen dat het hemd van het slachtoffer doordrenkt was van bloed. Wij zagen dat voor de grote tent enkele stoelen stonden. Eén daarvan vertoonde bloedvlekken op de zitting. Wij zagen dat onder die stoel, in het gras, ook bloed lag. Wij zagen dat het genoemde windscherm was omgevallen of -gezakt.
Bij ons vervoegden zich [betrokkene 7] en zijn vrouw [betrokkene 5] en dochter [betrokkene 6] . Voorts troffen wij twee personen, [betrokkene 3] en [verzoeker] . [betrokkene 3] , [betrokkene 7] en [verzoeker] zijn overgebracht naar het politiebureau te Schagen.
De personalia van het slachtoffer, voor zover bekend, luiden:
[slachtoffer] , geboren te [plaats] (D) en wonende te [plaats] .
4. Het proces-verbaal met nummer PL1040/94-000629 (doorgenummerd blz. 546-553) d.d. 6 juli 1994, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van genoemde verbalisanten of van één of meer van hen:
Op zaterdag 2 juli 1994 hebben wij een onderzoek ingesteld naar de niet-natuurlijke dood van [slachtoffer] , geboren te [plaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1952. Door ter plaatse aanwezig politiepersoneel werd verklaard dat het slachtoffer op de kampeerplaats [...] van de camping " [A] " dood werd aangetroffen.
Het slachtoffer was in gezelschap van [betrokkene 7] , [betrokkene 5] en haar dochter [betrokkene 6] , [betrokkene 3] en [verzoeker] ( [geboortedatum] -62).
De camping " [A] " is gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Op zondag 3 juli 1994 was ik, [verbalisant 7] , aanwezig te Rijswijk bij de sectie op het slachtoffer door de patholoog-anatoom Hens.
De temperatuurmetingen bij het slachtoffer op de plaats van het delict gaven een aanwijzing dat het slachtoffer was overleden op 2 juli 1994 tussen 4.15 uur en 6.15 uur.
Gezien de verschijningsvorm van het bloed op de voorzijde van de broek van het slachtoffer en de druppel bloed die zich op de neus van de rechterschoen bevond, kan worden gesteld dat het slachtoffer, na te zijn gestoken, zich min of meer en al dan niet gedeeltelijk in een verticale positie heeft bevonden; de druppel bloed op de schoen gaf een aanwijzing dat die schoen zich na het steken in een min of meer horizontale positie heeft bevonden.
5. Het verslag met nummer 94298/H087 d.d. 12 augustus 1994, van de op 3 juli 1994 verrichte in- en uitwendige schouwing van het lijk van [...] (het Hof leest: [...] ) [slachtoffer] , geboren te [plaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1952 en dood aangetroffen op een camping te [plaats] op 2 juli 1994, opgemaakt door de beëdigd deskundige C.J.J. Hens, arts en patholoog van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie te Rijswijk, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
als samenvatting:
Bij de sectie is het volgende gebleken.
A
1. Er was een oppervlakkige, niet door de voorste borstwand perforerende steekverwonding rechtsvoor in de borst.
2. Er was een perforerende steekverwonding linksvoor in de borst. Steekkanaal achterwaarts, middenwaarts en onderwaarts verlopend; lengte ± 8 centimeter.
3. Perforatie van de voor- en achterwand van de rechter kamer van het hart; in het hartzakje ruim 200 cc bloed.
B
Er waren geen ziekelijke orgaanafwijkingen, die voor het intreden van de dood van betekenis zijn geweest.
Het aspect van de verwondingen, beschreven onder A1 t/m A3, was dat van letsels, zoals die door steken met een scherp voorwerp (bijvoorbeeld een mes) kunnen worden opgeleverd.
De letsels tengevolge van de steekverwonding, beschreven onder A2 en A3, hebben de dood tot gevolg gehad door orgaanbeschadiging en het ontstaan van een harttamponade.
Bij een harttamponade is er ophoping van bloed in het hartzakje, waardoor het hart zijn pompfunctie niet kan vervullen en er een circulatiestilstand ontstaat.
als conclusie:
Bij [slachtoffer] , oud 42 jaar, werden letsels ten gevolge van een steekverwonding in de borst vastgesteld, waarbij de voor- en achterwand van de rechter kamer van het hart waren geperforeerd en er een harttamponade was ontstaan. Het oplopen van deze letsels heeft de dood tot gevolg gehad.”
23. Het hof heeft hieraan de volgende nadere bewijsoverweging toegevoegd:
“Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman bij pleidooi betoogd dat de verklaringen van de verdachte niet meer bevatten dan gedachten, vermoedens en conclusies omtrent hetgeen gebeurd zou kunnen zijn. Deze verklaringen, aldus de raadsman, mogen daarom niet voor het bewijs worden gebezigd.
Het Hof overweegt met betrekking tot dit betoog het volgende.
De hiervoor bij de bewijsmiddelen onder 2 opgenomen verklaring van verdachte, waarin hij bekent het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk te hebben gestoken en waarin hij tevens beschrijft hoe te hebben gehandeld met het slachtoffer nadat hij had gestoken, staat niet op zichzelf.
Immers, in de bij de bewijsmiddelen onder 1 opgenomen verklaring van verdachte, die hij op dezelfde dag op een eerder tijdstip heeft afgelegd, heeft verdachte reeds verklaard dat hij het slachtoffer opzettelijk heeft gestoken. In latere verklaringen aan de politie (zoals die, opgenomen op de doorgenummerde pagina’s van het proces-verbaal 257 e.v., 266 e.v. en 271 e.v.) heeft verdachte het door hem steken van het slachtoffer bevestigd en overeenkomstig beschreven hetgeen hij daarna heeft gedaan. Dit laatste vindt tevens bevestiging in de door de politie aangetroffen situatie, zoals weergegeven in de onder 3 en 4 opgenomen bewijsmiddelen.
Het Hof acht daarom de verklaringen van verdachte, dat hij het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk heeft gestoken, betrouwbaar en het is van oordeel dat ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden, die tot uitsluiting van het bewijs van die verklaringen zouden moeten leiden.”
24. Bij arrest van 8 oktober 1996 verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep dat namens de verzoeker tegen het veroordelend arrest was ingesteld.28.Sindsdien is de veroordeling van [verzoeker] onherroepelijk.
25. [verzoeker] is vervolgens opgeroepen voor de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf. Na zijn invrijheidstelling op 14 oktober 1994 was hij naar Duitsland teruggekeerd. Hij heeft geen gevolg gegeven aan de oproep om zijn gevangenisstraf in Nederland te ondergaan. Duitsland levert geen eigen onderdanen uit. [verzoeker] werd op enig moment ‘internationaal gesignaleerd’.
In juni 2010 verbleef [verzoeker] met zijn gezin op vakantie in Spanje. Op 15 juni 2010 is hij in Malaga aangehouden op verzoek van de Nederlandse autoriteiten. Hij is op 25 juni 2010 uitgeleverd aan Nederland om aldaar het restant van zijn straf te ondergaan.29.
Het eerste herzieningsverzoek
26. Op 13 september 2010 werd namens de verzoeker een eerste herzieningsverzoek ingediend. Daarbij zijn nova voorgesteld die ik hieronder volledig weergeef omdat zij zeven jaren later alsnog aanleiding hebben gegeven tot nader onderzoek. Bij dit eerste herzieningsverzoek werd overigens (subsidiair) reeds verzocht om nader feitenonderzoek naar deze nieuwe gegevens. De wet bood op dat moment echter geen grondslag voor dergelijk meer diepgaand onderzoek. Sinds 1 oktober 2012 wel: de zogeheten ACAS-procedure van de artikelen 461-463 Sv.
27. De nieuwe gegevens betroffen in de eerste plaats een tweetal briefjes, ondertekend door in totaal drie personen (van wie in het verzoekschrift ook de adresgegevens waren opgenomen). Het eerste briefje is afkomstig van [betrokkene 1] en door hem ondertekend. Ik citeer:
“[plaats] , den 30. August 2010
Sehr geehrte Damen und Herren,
Ich, [betrokkene 1] , möchte mich zu dem Fall [verzoeker] äußern.
Ich habe erst vor ungefähr einer Woche gehört, dass der [verzoeker] wieder inhaftiert ist. Als ich dann seine Frau getroffen habe, habe ich erfahren, dass es wegen der Sache in Holland ist. Ich war sehr überrascht, da [betrokkene 3] mir selber erzählt hat, dass er es war.
Ich weiß nicht mehr wann, aber ich habe da auch nicht weiter drüber nachgedacht, da es schon so lange her ist und der [verzoeker] ja zuhause war.
Ich besitze eine Trinkhalle, wo [betrokkene 3] im Sommer öfter mal ein Bier trinken kam.
Mit freundlichen Grüßen”
28. Het tweede briefje is afkomstig van [getuige 5] en [betrokkene 2] gezamenlijk en door hen beiden ondertekend. Ik citeer:
“[plaats] , den 30. August 2010
Sehr geehrte Damen und Herren,
hiermit möchten wir [getuige 5] und [betrokkene 2] , Stellung zu dem Fall [verzoeker] nehmen.
Vor zwei bis drei Wochen habe ich gehört, dass der [verzoeker] wieder in Haft sitzt. As ich dann von seiner Frau gehört habe, dass es wegen dem Angelurlaub30. und dem was damals passiert ist, ist, konnte ich das kaum glauben.
Ich habe ihr dann sofort gesagt, dass der [betrokkene 3] vor einigen Jahren zu mir gesagt hat, als wir im Garten saßen, dass er es war. Aber wann genau er das gesagt hat, kann ich nicht mehr sagen.
Ich habe auch nichts mehr dazu gesagt, habe den [verzoeker] ja jeden Tag mit dem Hund gesehen und der [betrokkene 3] meinte, dass ich die ganze Sache erledigt hat, da der [verzoeker] freigesprochen sei, da es niemanden zu Last gelegt werden kann. Ich bin bereit zu diesen Dingen auch vor Gericht vorzutragen.
Mit freundlichen Grüßen”
29. Het ging in dit (eerste) herzieningsverzoek tevens om een passage uit het dagboek van [betrokkene 6] . Daarin is op 5 januari 1995 onder meer opgetekend:
“(…) Weil der [betrokkene 3] den [slachtoffer] getötet hat aber er ist noch nicht im gefengnis (…).”
30. Dit herzieningsverzoek van 13 september 2010 is door de Hoge Raad bij arrest van 5 april 2011 kennelijk ongegrond geacht en om die reden afgewezen.31.Aan dit arrest ontleen ik de volgende overwegingen:
“3.2.1. In de aanvrage wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het bekend was geweest met de bij de aanvrage overgelegde verklaringen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [getuige 5] , inhoudende dat [betrokkene 3] tegenover hen heeft bekend dat hij het is geweest die [slachtoffer] heeft gedood.
3.2.2. Aan deze verklaringen kan niet een ernstig vermoeden worden ontleend als hiervoor onder 3.1 vermeld. Die verklaringen betreffen immers mededelingen welke zouden zijn gedaan door genoemde [betrokkene 3] , die - aldus de aanvrage - inmiddels is overleden en die de aan hem toegeschreven mededelingen dus niet meer kan ontkennen of bevestigen. Die verklaringen houden voorts niets in omtrent het tijdstip waarop, de omstandigheden waaronder en de redenen waarom die mededelingen zouden zijn gedaan.
3.3.1. In de aanvrage wordt in de tweede plaats aangevoerd dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het bekend was geweest met een fragment uit het dagboek van [betrokkene 6] waarin genoemde [betrokkene 3] als de dader wordt aangemerkt.
3.3.2. Van deze omstandigheid kan niet worden gezegd dat deze het Hof niet bekend was, gelet op hetgeen de raadsman van de aanvrager bij de behandeling van de zaak in appel heeft aangevoerd, zulks met een beroep op hetzelfde, aan zijn pleitnotities gehechte dagboekfragment dat bij de aanvrage is overgelegd.”
De ACAS-procedure
31. Bij verzoekschrift van 11 juli 2017 hebben mrs. Van Schaik en Groen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden verzocht om op de voet van artikel 461 Sv over te gaan tot het verrichten van nader onderzoek naar het bestaan van gronden voor de herziening van het veroordelende arrest.32.Ondergetekende heeft het verzoekschrift in behandeling genomen. In overeenstemming met artikel 462 Sv is de (onafhankelijke) Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) gevraagd om advies over de wenselijkheid van een nader onderzoek in deze zaak.
32. Het verzoek om nader onderzoek strekte onder meer tot het verrichten van forensisch onderzoek aan bepaalde voorwerpen, zoals de kleding van [betrokkene 3] , onderdelen van de tent, en kleding van het slachtoffer. Ten behoeve van de advisering hierover heeft de ACAS mij verzocht om na te gaan of in deze zaak nog stukken van overtuiging dan wel (andere) sporendragers beschikbaar waren voor (nieuw) forensisch onderzoek. Desgevraagd kreeg ik op 11 oktober 2018 van de politie het bericht dat navraag bij het NFI, de afdeling Forensische opsporing van de politie en de Dienst domeinen roerende zaken géén resultaat had opgeleverd. Ik heb de ACAS hiervan op de hoogte gesteld.
33. De ACAS heeft ten behoeve van de advisering zelf een aantal betrokkenen bij het opsporingsonderzoek gehoord, te weten twee plaatsvervangend-officieren van justitie (beiden waren destijds in opleiding tot rechterlijk ambtenaar), de teamleider van het rechercheteam en de tactisch coördinator van het rechercheteam.
34. Op 16 september 2019 bracht de ACAS haar advies uit over de vraag naar de wenselijkheid van nader onderzoek. De ACAS concludeerde als volgt:
“In haar jaarverslag 2017 heeft de Commissie aandacht besteed aan wat zij potentieel onveilige veroordelingen heeft genoemd. Daartoe behoren onder meer zaken waarin forensisch-technisch bewijs afwezig is en de bewezenverklaring vergaand stoelt op een bekennende verklaring die naar huidig inzicht twijfel oproept.33. De Commissie is van oordeel dat de zaak van verzoeker in deze categorie valt en het is om die reden dat zij adviseert om de onderzoekwensen 3 en 4 van verzoeker te honoreren en wel langs de lijnen die de Commissie hierboven heeft geschetst.”
35. Het advies van de ACAS hield daarmee in om het volgende nader onderzoek te (doen) verrichten:
(1). Het verhoor van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [getuige 5] , naar aanleiding van hun op schrift gestelde mededelingen dat [betrokkene 3] tegenover hen heeft bekend dat hij het is geweest die [slachtoffer] heeft gedood, alsook het verhoor van [betrokkene 6] over haar dagboekaantekeningen.
(2). Onderzoek naar de wijze waarop de door de verzoeker in het vooronderzoek afgelegde verklaringen tot stand zijn gekomen door een rechtspsycholoog die de Duitse taal perfect beheerst.
De ACAS over forensisch-technische aspecten van de zaak
36. Alvorens in te gaan op de opvolging van dit advies, geef ik nog enkele passages uit het advies van de ACAS weer die betrekking hebben op de forensisch-technische aspecten van de zaak (met inbegrip van doorgenummerde voetnoten, die – op twee na – van de ACAS afkomstig zijn):
“Forensisch-technische aspecten II: het mes en kleding
Omdat het mes waarmee het slachtoffer is gestoken een belangrijke rol speelt in de verklaringen van verzoeker en in de bewijsconstructie, heeft de Commissie met speciale aandacht gekeken naar de verslaglegging in het dossier van het onderzoek naar dat mes. Volgens de voor het bewijs gebruikte verklaring van verzoeker zou hij dat mes, na daarmee [slachtoffer] te hebben gedood, in een wc-pot in het toiletgebouw hebben gedeponeerd.
Een schoonmaker heeft verklaard dat hij op zaterdagmorgen 2 juli 1994 bij het schoonmaken van de douches een mes vond, dat kennelijk onder een douchebankje lag. De schoonmaker heeft dat mes op het douchebankje gelegd.34. Door leden van het Bijstandsteam is bij proces-verbaal gerelateerd dat op de muur van de doucheruimte alwaar de schoonmaker het mes had aangetroffen ook een bruine verkleuring waarneembaar was. Door de technische recherche is op verzoek van de teamleider van het Bijstandsteam nader onderzoek naar die verkleuring gedaan. Dat wees uit dat de verkleuring in de steen was ingebakken en dat deze dus voor het onderzoek irrelevant was.35.
In de zoektocht naar het mes is door de technische recherche op 4 juli 1994 voorts de uitstort van de chemische wc’s onderzocht. Er werd niets ter zake dienend aangetroffen. Op 5 juli 1994 zijn door de technische recherche een wc en wastafel nader onderzocht. Het ging om de wc die verzoeker had aangewezen als de wc waarin hij het mes zou hebben weggegooid en de wastafel waaraan hij vervolgens zijn handen zou hebben gewassen. De technische recherche heeft de sifon-inhoud van de wastafel veiliggesteld (spoornummer 701). Deze sifon-inhoud is voor nader onderzoek overgebracht naar het Gerechtelijk Laboratorium. Over de resultaten van onderzoek naar de inhoud van de sifon is in het dossier niets terug te vinden. De technische recherche heeft de wc-pot verwijderd, maar trof geen mes aan. De technische recherche heeft wel gerapporteerd dat de zwanenhals van de wc-pot voldoende ruimte bood voor het doorspoelen van een mes van rond de 10 cm (in ingeklapte vorm). De wc mondde direct uit in het riool.36.
Het onderzoek van de technische recherche werd, zoals opgemerkt, ingegeven door de bekennende verklaringen van verzoeker, waarin hij onder meer vertelde dat hij het mes in de wc van de wasruimte heeft gegooid.37. Deze locatie wijkt af van de door de schoonmaker beschreven locatie van een mes. Volgens de schoonmaker trof hij in de vroege ochtend van zaterdag 2 juli 1994 bij zijn schoonwerkzaamheden een mes in de doucheruimte aan, dat hij op een douchebankje heeft gelegd.38. Ondanks verdere naspeuringen van de politie – waaronder ook een oproep aan de gasten van de camping – is dat mes nooit gevonden. De Commissie stelt op basis daarvan vast dat uitsluitend in verzoekers verklaringen steun kan worden gevonden voor de beschuldiging dat verzoeker het slachtoffer met een mes heeft gestoken en voor de veronderstelling dat hij dit mes vervolgens in de wc van de wasruimte heeft gegooid.
Het mes dat verzoeker zou hebben gebruikt, zou overigens een mes zijn dat aan [betrokkene 3] toebehoorde en dat verzoeker van [betrokkene 3] zou hebben geleend. [betrokkene 6] zegt daarover in haar verhoor van maandag 4 juli 1994 dat zij heeft gezien dat verzoeker het mes aan [betrokkene 3] terug heeft gegeven.39.
Tussen verzoekers verklaringen over het mes en de overige resultaten van het opsporingsonderzoek zit een discrepantie. Het is de Commissie opgevallen dat meer discrepanties kunnen worden vastgesteld tussen enerzijds de verklaringen van verzoeker en anderzijds de overige resultaten van het opsporingsonderzoek. Bovendien heeft de Commissie moeten vaststellen dat naar specifieke aspecten uit de verklaringen van verzoeker geen (kenbaar) onderzoek is verricht. In het bij het verzoekschrift gevoegde rapport van Forensicon is daarop ook de aandacht gevestigd.
De Commissie wijst ter illustratie op de volgende voorbeelden:
1. Als verzoeker degene is geweest die het slachtoffer heeft gestoken, zou het voor de hand liggen de door verzoeker gedragen kleding op (bloed)sporen te onderzoeken.40. Uit het dossier blijkt niet dat de kleding van verzoeker op bloedsporen is onderzocht.
2. Als verzoeker degene is geweest die het slachtoffer heeft gestoken, zouden bovendien (bloed)sporen kunnen worden verwacht op de plaatsen waar verzoeker vervolgens is geweest. In de kleine tent, noch in de auto waarin verzoeker na het overlijden van [slachtoffer] slapend is aangetroffen, zijn bloedsporen aangetroffen.
3. Verzoeker heeft verklaard dat hij in de auto op zijn horloge heeft gekeken en dat het toen tussen 05.20 uur en 05.40 uur was en hij heeft eraan toegevoegd dat hij zijn horloge tijdens het wassen van zijn handen niet heeft afgedaan.41. Als verzoeker degene is geweest die het slachtoffer heeft gestoken, zou het voor de hand liggen het horloge op (bloed)sporen te onderzoeken. Uit het dossier blijkt niet dat het horloge is onderzocht op bloedsporen.
4. De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat een man die kan beantwoorden aan het signalement van [betrokkene 3] in de nacht van 1 op 2 juli 1994 de tent van deze getuige is ingegaan en dat deze man om zijn pols een lichtje had dat voortdurend aan en uit ging.42. Uit het dossier blijkt niet dat naar dat “knipperend licht” onderzoek is gedaan. Als dat “knipperend licht” zou hebben geduid op een door [betrokkene 3] gedragen horloge, blijkt uit het dossier niet dat een horloge van [betrokkene 3] is onderzocht op (bloed)sporen.
5. Uit het dossier blijkt niet dat in het toiletgebouw onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van bloed met behulp van detectiemethoden.
6. Microsporen van de hand en het gelaat van [slachtoffer] zijn veiliggesteld in de spoornummers 606-609. Uit het dossier blijkt niet dat deze sporen voor nader onderzoek zijn aangeboden aan het Gerechtelijk Laboratorium.
7. De Commissie wijst voorts op de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] , die hebben gesproken over een kledingstuk dat zij in de toiletruimte hebben gezien. De getuige [getuige 3] heeft verklaard op 2 juli 1994 tussen 06:00 uur en 06:30 uur een bontgekleurd hemd, met de kleuren bruin en geel, te hebben aangetroffen op een van de wastafels van het toiletgebouw.43. De getuige [getuige 4] heeft verklaard dat bij de eerste wasbak bij binnenkomst van de herenafdeling van het toiletgebouw een poloshirt lag: een beetje goor, met horizontale witte en donkerblauwe strepen.44. Uit het dossier blijkt niet dat nader onderzoek naar dit hemd of dat poloshirt heeft plaatsgevonden, teneinde dat te kunnen onderzoeken op (bloed)sporen. Verzoeker heeft destijds verklaard dat hij een door hem gedragen, met bloed bevlekt T-shirt heeft achtergelaten in de toiletruimte, nadat hij tevergeefs zou hebben geprobeerd (ook) dat T-shirt door de wc te spoelen.45. Dat zou een grijs “fruit of the loom” shirt zijn geweest.46. De door de leden van het reisgezelschap gegeven informatie over de kleding van verzoeker wijkt evenwel af van de beschrijving die de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] hebben gegeven van het door hen waargenomen kledingstuk en van het door verzoeker beschreven T-shirt dat met bloed zou zijn bevlekt. [betrokkene 7] heeft verklaard dat hij verzoeker in de ochtend van 2 juli 1994 wakker heeft gemaakt in de auto en dat hem toen niets is opgevallen aan de kleding van verzoeker.47. [betrokkene 7] heeft voorts verklaard dat verzoeker in de avonduren van 1 juli 1994 een rood T-shirt heeft geleend, dat verzoeker ook de daaropvolgende dag nog droeg.48. [betrokkene 5] heeft verklaard dat verzoeker in de ochtend van 2 juli 1994 dezelfde kleding droeg als die hij de avond / nacht ervoor had gedragen (een mouwloos shirt en een korte, blauwe broek).49.
Forensisch-technische aspecten III: zijn de uitlatingen van verzoeker over het mes als daderkennis aan te merken?
De Commissie heeft, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, de opnames van de reconstructie van 21 juli 1994 bestudeerd. Van een verhoor van verzoeker tijdens een schorsing van de reconstructie is alleen een audio-opname gemaakt. Tijdens dat verhoor heeft verzoeker gezegd niet te weten wat zich heeft afgespeeld en of hij het slachtoffer gestoken heeft: het zijn alleen maar vermoedens en redeneringen achteraf, aldus verzoeker. De Commissie wijst op de volgende uiteenzetting die de rechter-commissaris tijdens de reconstructie aan verzoeker heeft voorgehouden:50.
“En hoe komt u er dan bij dat er een mes in de douche is achtergelaten? Dat heeft de politie u niet verteld. U heeft gezegd dat u het mes wilde laten verdwijnen door het in de douche te gooien. U heeft geprobeerd het mes door te spoelen en dat is niet gelukt en u heeft het toen daar laten liggen. Dat is precies de plaats geweest waar het mes door een getuige is aangetroffen. Dat is iets wat alleen de dader kan weten.” 51.
De Commissie acht deze opmerkingen van de rechter-commissaris52. over het mes ongelukkig.53. Er is immers geen mes aangetroffen dat door de dader is gebruikt om het slachtoffer mee te steken. Bovendien strookt de opmerking van de rechter-commissaris niet met de eerdere verklaringen van verzoeker: volgens die verklaringen zou het mes in een wc zijn gegooid, zou verzoeker zijn met bloed bevlekte T-shirt hebben uitgetrokken en hebben geprobeerd dat ook door de wc te spoelen en zou dit T-shirt in het toiletgebouw zijn achtergebleven toen het niet lukte om dat door de wc te spoelen.54. Het is daarom in tweeërlei opzicht onjuist de ook overigens nauwelijks gesubstantieerde beweringen van verzoeker over het mes als daderkennis aan te merken.”
De uitvoering van het advies van de ACAS
37. Mijn besluit om aan het advies van de ACAS uitvoering te geven is bij brief van 29 oktober 2019 aan de raadslieden meegedeeld. Deze brief en het advies van de ACAS zijn (geanonimiseerd) gepubliceerd op de website van de Hoge Raad.55.Ik heb de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Holland, mr. C.A. Boom, bereid gevonden over te gaan tot (1) het verhoor van de genoemde getuigen (in Duitsland) en (2) de benoeming van een rechtspsycholoog. Van beide onderzoeken zal ik hieronder de resultaten weergeven.
Onderzoeksresultaten 1: de verhoren in Duitsland
38. In vervolg op een daartoe strekkende rogatoire commissie van de rechter-commissaris, vonden verhoren in Duitsland plaats op 22 juli 2020 in het gebouw van het Amtsgericht te [plaats] , zulks onder leiding van een Duitse rechter, en in aanwezigheid van de (Nederlandse) rechter-commissaris, de griffier van de rechter-commissaris, de advocaten van de verzoeker, mrs. Van Schaik en Groen, en van mijzelf. Een tolk Duits-Nederlands verleende bijstand. Telkens nadat de Duitse rechter haar vragen aan de getuige had gesteld, kregen de genoemde aanwezigen de gelegenheid om vragen te stellen. De verklaringen werden op schrift gesteld en vervolgens (na lezing) voor akkoord ondertekend door de getuigen. De rechter-commissaris heeft later voor een vertaling in het Nederlands zorggedragen en uit die vertalingen put ik (met één correctie daarvan).
39. Anders dan uit het herzieningsverzoek zou kunnen worden begrepen, zijn de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet gehoord. Er is in het herzieningsverzoek vrij evident sprake van een verwarring van namen. Om die reden zal ik de Hoge Raad hieronder voorstellen om het herzieningsverzoek verbeterd te lezen. Ik zal toelichten wat uit de verhoren in Duitsland naar voren is gekomen.
40. De twee briefjes waaraan ik hierboven al heb gerefereerd zijn opgesteld namens in totaal drie getuigen. Zij hebben betrekking op een tweetal voorvallen waarin [betrokkene 3] aan de desbetreffende getuige(n) – volgens die getuige(n) – zou hebben laten weten dat hij, [betrokkene 3] , degene is die iemand in Nederland had gedood. Dat was (1) (volgens [betrokkene 1] ) eenmaal in de ‘Trinkhalle’ van [betrokkene 1] , en (2) in een park, zittend op een bankje, gelijktijdig aan [betrokkene 2] en [getuige 5] (althans volgens de getuige [getuige 5] ).
Het is [betrokkene 1] die bleek te zijn overleden en die dus niet meer kon worden gehoord. Het is de getuige [betrokkene 2] die op 22 juli 2020 buiten op de trappen van het Amtsgericht dermate ongelukkig ten val kwam dat hij in een ziekenhuis moest worden opgenomen en op deze dag niet meer kon worden gehoord. Op grond van hetgeen zijn wél verschenen bewindvoerder ons over de (geestelijke) gezondheidstoestand van [betrokkene 2] meedeelde (onder overhandiging van een medische verklaring) is door de rechter-commissaris en mijzelf in samenspraak met mrs. Van Schaik en Groen besloten om (geheel) af te zien van het verhoor van de getuige [betrokkene 2] . Van het drietal ‘briefschrijvers’ kon dus alleen [getuige 5] worden gehoord.
41. De getuige [getuige 5] heeft als volgt verklaard:
“Ik ken [verzoeker] . Wij zijn samen opgegroeid in [plaats] . We gingen naar dezelfde school. Vervolgens hebben we elkaar een paar jaar niet meer gezien. Op een bepaald moment zijn we elkaar weer tegengekomen. Wanneer dat precies was weet ik niet meer. Hij is met de drankenhal begonnen. Het was [betrokkene 1] die met de drankenhal is begonnen. De drankenhal was daarvoor of daarna van [betrokkene 4] , dat weet ik niet meer precies.
Ter verduidelijking:
De ex-vrouw van [betrokkene 1] had de drankenhal. De vrouw van [verzoeker] heeft later de drankenhal overgenomen. In ieder geval ben ik [verzoeker] ooit in de drankenhal tegengekomen. Ik drink graag af en toe een biertje. Dat was in een tijd toen hij de drankenhal nog niet had. Die ontmoeting vond echter pas plaats toen [verzoeker] niet meer in de gevangenis zat.
Op een bepaald moment ben ik [betrokkene 4] tegengekomen, de vrouw van [verzoeker] . Die vertelde dat [verzoeker] in Nederland in de gevangenis zat. Ze vertelde dat hij daar een man had neergestoken. Over [betrokkene 3] kan ik vertellen dat we misschien in 2009 samen op een bankje in een bos hebben gezeten aan de Hans-Böckler-Straβe in de buurt van de drankenhal. Daar heeft [betrokkene 3] gezegd dat hij iemand in Nederland heeft omgebracht.
Dat kan ook in 2008 zijn geweest. Ik weet niet meer wanneer dat was. We hebben bier gedronken dat we uit de drankenhal hadden gehaald. Behalve ik was er ook [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bij. Ik weet niet of [betrokkene 3] dat serieus bedoelde of dat het een grapje was. In ieder geval zei hij tegen ons dat hij in Nederland iemand had omgebracht. Dat heb ik later aan [betrokkene 4] verteld. Die heeft toen een tekst opgesteld die [betrokkene 2] en ik hebben ondertekend. Ik kan vandaag helemaal niet meer zeggen welk jaar dat was, toen ik dat heb geschreven en toen dat voorgevallen is. Ik weet ook niet meer in welk verband [betrokkene 3] die verklaring heeft afgelegd. Ik herhaal dat ik niet weet of hij die bewering serieus meende.
Als u me vraagt hoe lang de periode was tussen de verklaring van [betrokkene 3] en de ontmoeting met [betrokkene 4] , waar ik haar heb verteld, wat [betrokkene 3] heeft verteld: dat kan ik nu niet meer zeggen. Er kunnen 1 of 2 maanden zijn voorbijgegaan. Ik weet dat niet precies, het kan ook 1 jaar of zelfs langer zijn geweest.
Dat schrijven hebben [betrokkene 2] en ik bij [betrokkene 4] ondertekend. De tekst hebben we samen opgesteld. We hebben toen allebei ondertekend. Wie die vertaling naar het Nederlands heeft gemaakt, die onder de tekst staat, dat weet ik niet.56.
[betrokkene 1] ken ik.57. Die had toen een drankenhal. Dat hij ook verklaringen heeft opgesteld, wist ik niet.
Na de gebeurtenis op het bankje heb ik [betrokkene 3] niet meer vaak gezien. Dat gebeurde niet. Ik ben nu vaker in [plaats] dan in [plaats] .
Ik kan nu niet meer zeggen hoezo ik weet dat [betrokkene 3] over die zaak heeft gesproken, waarvoor [verzoeker] in de gevangenis zat. Ik weet alleen maar dat hij erover sprak dat hij iemand in Nederland zou hebben omgebracht. [betrokkene 3] heeft gezegd dat hij in Nederland was. Daar waren [verzoeker] en [slachtoffer] bij. Hij heeft niet verteld waarom hij iemand had omgebracht. We hebben toen tegen hem gezegd dat hij geen onzin moest vertellen en zijn toen doorgegaan met bier drinken. De achternaam van [slachtoffer] ken ik niet. We hebben in de jaren 80 wel eens gebiljart. Meer weet ik niet. Wie het slachtoffer in Nederland was, weet ik ook niet. [betrokkene 3] heeft ook niet verteld wie hij heeft omgebracht.”
42. Met dank aan de Duitse rechter oogt deze verklaring redelijk coherent en opeenvolgend afgelegd, maar de werkelijkheid was iets anders. Ik kom daarop en met name op de inhoud en de geloofwaardigheid van deze verklaring terug.
43. In [plaats] werden die dag ook gehoord [betrokkene 6] en haar moeder [betrokkene 5] ,58.inmiddels [betrokkene 12] en [betrokkene 11] geheten. [betrokkene 6] wist nog dat zij in 1994/95 een dagboek bijhield en herkende haar handschrift op de afschriften van dat dagboek. Zij kon zich van de inhoud daarvan echter niets meer herinneren. Dat gold tot op zekere hoogte ook voor de gebeurtenissen op de camping, al kon zij zich nog wel herinneren dat zij werd gehoord door de politie en dat zij iets voor de politie wilde achterhouden maar dat ‘iets’ toch aan de politie had verteld (ik vermoed: de droom van [verzoeker] ).59.Haar gebrek aan herinneringen kon naar haar zeggen samenhangen met de therapie die zij na het – voor haar traumatische – voorval had ondergaan. Verder verhoor van [betrokkene 6] had geen nut.
In essentie geldt hetzelfde voor het verhoor van [betrokkene 11] , al kon zij zich nog wel herinneren dat zij degene was die het dagboek van [betrokkene 6] aan de politie ter beschikking had gesteld.
Onderzoeksresultaten 2: rechtspsychologische rapportage van dr. M. Sauerland
44. Op advies van de ACAS en in samenspraak met de advocaten van de verzoeker is besloten tot de benoeming van dr. M. Sauerland, verbonden aan The Maastricht Forensic Institute (TMFI). Zij heeft op 25 juni 2020 aan de rechter-commissaris gerapporteerd. Meer over haar achtergrond is te vinden in het rapport.
45. De rechter-commissaris en ik hebben er na beraad voor gekozen om aan de rechtspsycholoog – kort gezegd – uitsluitend de weergave van de verklaringen van [verzoeker] (met inbegrip van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, het geluids- en beeldmateriaal van de reconstructie en de door [verzoeker] geschreven brieven) ter beschikking te stellen en niet de rest van het dossier, hoewel de deskundige daar op enig moment wel om heeft gevraagd. Hiermee hebben de rechter-commissaris en ik willen voorkomen dat het oordeel van de deskundige over de wijze waarop en de condities waaronder de verhoren van [verzoeker] plaatsvonden, alsmede over de (mentale) gesteldheid van de persoon van [verzoeker] , en dus haar oordeel over de geloofwaardigheid van de verklaringen van [verzoeker] , zou worden beïnvloed door informatie over bijvoorbeeld het forensische bewijs tegen [verzoeker] (dan wel het gebrek daaraan). Ook rechtspsychologen kunnen immers op oneigenlijke gronden worden beïnvloed door contextuele informatie. Zou de rechtspsycholoog op basis van hetzelfde uitgangsmateriaal ook oordelen dat de bekentenissen waarschijnlijk vals zijn als ze bovendien zou hebben geweten dat er tegen [verzoeker] een vracht aan forensisch-technisch bewijs lag? Nu kon ze slechts vermoeden dat dat niet zo was.
46. Ik realiseer mij dat het onthouden van dergelijke informatie de rechtspsycholoog ook kan hinderen bij het verrichten van een analyse aan de inhoud van de verklaring van [verzoeker] . Een dergelijke analyse is echter naar mijn inzicht in beginsel voorbehouden aan de rechter. Niettemin zijn in de rapportage van de deskundige wel degelijk ‘sporen’ van een inhoudelijke analyse terug te vinden, daar waar zij de verklaringen van [verzoeker] vergelijkt met het “externe bewijs” en met “extern gevalideerde feiten” waarmee zij bekend is geworden door de (vele gesloten) vragen die de politie aan [verzoeker] heeft gesteld. Zij constateert – op zichzelf overigens terecht – dat bepaalde passages in de verklaringen van [verzoeker] niet stroken met onderzoeksresultaten die voor juist gehouden mogen worden. Ook de ACAS was dat opgevallen.
47. Na deze inleiding geef ik hier de meest relevante passages uit het rapport weer. Ik citeer:
“ [verzoeker] heeft verklaringen afgelegd tijdens 19 verhoren, een reconstructie en ter terechtzitting. Daarnaast heeft hij verklaringen opgetekend in door hem geschreven brieven. U heeft mij verzocht deze verklaringen te onderzoeken.
In mijn analyse kom ik tot de conclusie dat zijn bekennende verklaringen meerdere kenmerken vertonen die vaak voorkomen bij valse bekentenissen. Daarbij gaat het om a) situationele factoren (opsluiting en afzondering, veel lange verhoren, gebruik van verbeelding, suggestieve verhoren, weinig mogelijkheden om met een advocaat te overleggen, geëmotioneerdheid, zich schuldig voelen, willen helpen bij het onderzoek, dromen over het zijn van de dader) en b) dispositionele factoren (geloof in een rechtvaardige wereld, memory distrust); c) de voortgang van de verklaringen (de eerste bekentenis werd gedaan na diverse verhoren, het verhaal veranderde in de loop der tijd) en d) het feit dat het externe bewijs niet overeenkomt met de verklaringen bij de bekentenissen. Mijn conclusie luidt dat er sterke aanwijzingen zijn dat de bekentenissen van verdachte vals zijn. In hetgeen volgt, licht ik mijn conclusies nader toe.
(...)
Diverse triggers die worden genoemd in de literatuur zijn aanwezig in de huidige zaak: 1) [verzoeker] had een droom waarin hij viel met het mes en daarbij het slachtoffer verwondde. 2) Na zijn eerste bekentenis op 4 juli 1994 was [verzoeker] in hechtenis, afgezonderd van zijn familie, die in een ander land verbleef, en had hij weinig mogelijkheden om met een advocaat te overleggen. Bij de 13 verhoren die plaatsvonden tussen de eerste bekentenis en 25 juli was [verzoeker] advocaat slechts twee keer aanwezig. 3) De processen-verbaal van de verhoren vertonen bewijs over [bedoeld wordt: van, D.A.] confirmation biases. 4) [verzoeker] bevond zich in een emotionele gemoedstoestand, hij voelde zich schuldig en was erg emotioneel tijdens zijn eerste bekentenis. 5) Tenslotte wilde [verzoeker] helpen om de zaak op te lossen en verleende hij volledige medewerking aan de politie, in plaats van beschermende maatregelen te nemen in een situatie waarin hij verdachte was geworden.
[verzoeker] vertelde voortdurend dat hij gaten in zijn geheugen had over de nacht van de gebeurtenis. Na de droom speculeerde hij of wat hij gedroomd had werkelijk gebeurd kon zijn (dus of het misschien aannemelijk was).
(…).
Na het verhoor veranderde deze speculatie in aanvaarding en legde [verzoeker] voor het eerst een bekentenis af: “Ja, ik heb het gedaan.”
Vervolgens reconstrueerde [verzoeker] zijn verhaal om het consistent te maken met externe aanwijzingen. Bij verschillende gelegenheden leverden de rechercheurs de aanwijzingen die essentieel waren voor dit proces (dus meerdere steekwonden, niet slechts één; geen bloed in de tent; het mes is gevonden, dus [verzoeker] kan het niet doorgespoeld hebben). Dit proces werd door [verzoeker] aangeduid als logische gevolgtrekkingen, logische verklaringen, conclusies (“Schlussfolgerungen”). Hij zei vaak dat hij er niet zeker over was en beantwoordde veel vragen met “weet ik niet”.
[verzoeker] trok zijn bekentenis meerdere malen in, maar herhaalde zijn bekennende verklaringen ook. Na 21 juli 1994 bleef hij consistent verklaren dat hij zijn schoonvader niet had gedood (inzicht).
Samenvattend kan worden gesteld dat de gebeurtenissen die zich in deze zaak ontwikkelden in hoge mate overeenkomen met beschrijvingen van memory distrust in de literatuur. Gezien de omstandigheden is het zeer aannemelijk dat de bekentenissen (deels) het gevolg zijn van de vele lange verhoren en de manier waarop die werden uitgevoerd. De droom speelde een belangrijke rol, in die zin dat [verzoeker] in de eerste plaats hierdoor werd getriggerd om te speculeren over dat hij de dader was. Zijn emotionele toestand was waarschijnlijk een andere trigger.
(…)
Zonder onderscheid te maken tussen de vroege en de late verhoren is duidelijk dat de rechercheurs vanaf 4 juli werkten in de veronderstelling dat [verzoeker] de dader was en dat ze enkel tot doel hadden om deze hypothese te bevestigen (dus confirmation bias). Hun vragen waren erop gericht om [verzoeker] bekentenis te bevestigen en meer details los te krijgen uit hem die overeenkwamen met het externe bewijs. Soms suggereerden ze een gang van zaken die zij verwachtten te horen. Toen [verzoeker] de verwachte details niet kon leveren en leek te raden, werden ze geïrriteerd en ongeduldig. De processen-verbaal bevatten geen aanwijzingen dat ze de mogelijkheid overwogen dat [verzoeker] wellicht niet de dader was.
Tijdens het verhoor op 9 juli 1994 zei [verzoeker] zo vaak “Ik weet het niet” dat dit de rechercheurs aan het denken had moeten zetten. Op dit punt zou het redelijk geweest zijn om te concluderen dat de verklaringen van de verdachte onbetrouwbaar waren door de grote gaten in zijn geheugen en dat ze het onderzoek moesten richten op ander bewijs om deze zaak op te lossen. De rechercheurs negeerden zijn gebrekkige herinneringen echter en bleven [verzoeker] keer op keer ondervragen over dezelfde feiten, tijdens dit verhoor en de andere verhoren, wat leidde tot een reeks van wel 19 verhoren in 24 dagen. Tijdens de reconstructie op 21 juli werd [verzoeker] aangemoedigd om de steekpartij uit te beelden, ook al bracht hij als bezwaar in dat hij zich daar niets van herinnerde. Zulke verbeeldingstechnieken dragen een risico met zich mee dat er onjuiste herinneringen door ontstaan.
(…)
Andere kenmerken van zijn bekentenissen komen ook overeen met valse bekentenissen: Aanvankelijk ontkende [verzoeker] dat hij betrokken was geweest bij de dood van het slachtoffer, maar na een aantal verhoren bekende hij; diverse externe bewijsstukken kwamen niet overeen met [verzoeker] verklaringen; [verzoeker] paste zijn verklaringen aan zodat zij klopten met de feiten waarover de rechercheurs hem meerdere malen hadden verteld. Zo was er geen bloed aangetroffen binnen in de tent (maar [verzoeker] verklaarde dat hij het mes had meegenomen in de tent), en het Fruit of the Loom-T-shirt waarvan [verzoeker] zei dat hij het die nacht had gedragen en had uitgetrokken met bloedvlekken erop, is nooit gevonden. Er is vastgesteld dat hij dit specifieke T-shirt helemaal niet had meegenomen naar Petten. Verder zijn er geen bloedvlekken aan getroffen op het mouwloze shirt dat [verzoeker] die nacht wel droeg.
Samenvallend laten de verklaringen van [verzoeker] duidelijk kenmerken zien die passen bij valse bekentenissen. De vele aanwezige risicofactoren voor valse bekentenissen maken het moeilijk om met een aannemelijk scenario te komen ter verklaring van de inconsistenties tussen de bekentenissen en het externe bewijs bij deze uitermate goed meewerkende verdachte, anders dan dat [verzoeker] niet de dader is. Ik kan geen inschatting geven van de waarschijnlijkheid dat de verdachte schuldig dan wel onschuldig is, maar ik kan wel zeggen dat er sterke aanwijzingen zijn dat de bekennende verklaringen van [verzoeker] vals zijn.
(…)
Conclusie
Zorgvuldige inspectie van het dossier en de verstrekte opname heeft geleid tot de volgende conclusies. De bekennende verklaringen hebben verschillende kenmerken die gebruikelijk zijn bij valse bekentenissen;
1. De verdachte was opgesloten en afgezonderd van vrienden en familie.
2. De verdachte werd 19 keer ondervraagd, soms twee keer per dag en gedurende meerdere uren.
3. De verdachte had weinig mogelijkheden om met een advocaat te overleggen en werkte volledig mee.
4. De verhoren waren soms suggestief en er werd verbeelding gebruikt tijdens de reconstructie.
5. De verdachte was geëmotioneerd.
6. De verdachte voelde zich schuldig en wilde het onderzoek ondersteunen.
7. De verdachte droomde dat hij de dader was.
8. De verdachte geloofde in een rechtvaardige wereld en dat de waarheid uiteindelijk boven water zou komen.
9. De verdachte had waarschijnlijk last van memory distrust.
10. De verdachte bekende aanvankelijk niet, maar deed dat wel na een aantal verhoren,
11. De verklaringen van de verdachte over de volgorde van de gebeurtenissen veranderden naarmate de verhoren vorderden.
12. De bekentenissen komen niet overeen met extern gevalideerde feiten.
Het scenario dat de bekentenissen vals zijn, lijkt dus waarschijnlijk.”
Afronding van een beschrijving van de zaak. Wat zijn de nova?
48. Hiermee rond ik de bespreking af van de meest relevante feiten en omstandigheden, met inbegrip van een weergave van de nova. Vanwege een kennelijke misslag moet het herzieningsverzoek verbeterd worden gelezen. De voorgestelde nova luiden in die verbeterde lezing kortweg:
(1) de conclusie uit het rechtspsychologisch rapport van dr. Sauerland, en
(2) de verklaring van [getuige 5] d.d. 22 juli 2020.
Na enkele beschouwingen van meer algemene aard, zal ik overgaan tot een bespreking van deze nova in het licht van de bewijsconstructie.
Beschouwingen van algemene aard
49. Vooropgesteld zij dat de geldende herzieningsregeling niet is bedoeld om fouten te herstellen van de rechter die de veroordeling uitsprak. Dat is niet omdat de rechter geen fouten kan maken. Dat kan hij uiteraard wel. Voor het herstel van fouten die de rechter heeft gemaakt heeft de wetgever echter de gewone rechtsmiddelen bestemd: het hoger beroep en beroep in cassatie. Daarna moet het een keer ophouden. De eventuele onjuistheid van de bewijsbeslissing van de rechter die haar grond vindt in materiaal waarover de rechter zich al heeft gebogen, kan dus in de huidige herzieningsregeling niet opnieuw ter discussie worden gesteld. In herziening kunnen alleen nieuwe aanwijzingen voor de onjuistheid van een bewezenverklaring worden aangekaart, zogeheten ‘nova’ (meervoud van: novum).
50. In deze zaak worden twee nova gepresenteerd die volgens het verzoekschrift moeten leiden tot een herziening van de veroordeling van [verzoeker] . Het begrip ‘novum’ betreft geen wettelijke term. Het verwijst naar een passage uit artikel 457 lid 1 Sv, te weten de aanhef ervan en onder c. In mijn woorden weergegeven is een novum (voor zover relevant voor deze zaak):
(1) een aanwijzing van feitelijke aard (in de wettelijke terminologie: een ‘gegeven’)
(2) die nieuw is voor de rechter die de veroordeling uitsprak en
(3) die ernstige twijfel doet ontstaan over de juistheid van het bewijsoordeel van de rechter die de veroordeling uitsprak.60.
De weging van een novum
51. De nieuwe aanwijzing voor de onjuistheid van het bewijsoordeel moet dus relevant zijn en van voldoende gewicht; de aanwijzing moet met voldoende kracht de bewijsconstructie ondergraven. Niet iedere nieuwe aanwijzing is dus sterk genoeg om dienst te kunnen doen als novum. Er bestaat echter geen absolute ondergrens voor de bewijskracht van het novum. Dat is omdat de vraag of een nieuwe aanwijzing voldoende ernstige twijfel oproept over de juistheid van de veroordeling ‘relatief’ is. Of een nieuwe aanwijzing die twijfel oproept hangt namelijk niet alleen af van de bewijskracht van de nieuwe aanwijzing, maar ook van de draagkracht van de door de rechter opgetuigde bewijsconstructie. Zij moeten in hun onderlinge verhouding worden gewogen.61.Indien de veroordeling rust op een solide basis van bijvoorbeeld forensisch-technisch bewijsmateriaal en videobeelden, zal een nieuwe getuigenverklaring die de veroordeelde in potentie alsnog een alibi verschaft niet snel kwalificeren als een novum. Anderzijds, indien de veroordeling berust op weinig onderscheidend bewijsmateriaal, zoals een alleenstaande bekentenis, is de kans (veel) groter dat dezelfde alibiverklaring erin slaagt de bewijsconstructie te ondermijnen.
52. De mogelijkheid bestaat dat verscheidene aanwijzingen op zichzelf beschouwd elk onvoldoende ernstige twijfel oproepen om als novum te kunnen worden aangemerkt, maar dat die ernstige twijfel wél ontstaat als de nieuwe aanwijzingen tezamen en in samenhang worden beschouwd.62.
53. De nieuwe aanwijzing (het voorgestelde novum) hoeft niet bewijzend te zijn voor onschuld, zolang de nieuwe aanwijzing maar zodanig ernstige twijfel oproept aan de feitelijke juistheid van de bewijsbeslissing dat een vrijspraak de waarschijnlijke uitkomst is van een hypothetisch strafproces waarin de rechter bekend is met die nieuwe aanwijzing. Langs twee wegen kan een nieuwe aanwijzing (een novum) de bewijsconstructie die de rechter ter motivering van zijn bewijsbeslissing heeft opgetuigd ondermijnen:
(1) direct: de nieuwe aanwijzing demonstreert dat de bewijskracht van (een onderdeel van) de bewijsconstructie nihil is, althans aanzienlijk minder bedraagt dan de veroordelende rechter kennelijk heeft aangenomen;
(2) indirect: de nieuwe aanwijzing geeft steun aan een scenario omtrent de toedracht van het delict waarin de veroordeelde onschuldig is, en wel zodanig veel steun dat de bewijskracht van de bewijsconstructie daartegen niet (meer) voldoende opweegt.
Uiteraard kunnen deze twee wegen onder omstandigheden samenlopen.
54. In de passage hiervoor ligt de nadruk op de door de rechter opgetuigde bewijsconstructie. Met die bewijsconstructie beoogt de rechter zijn bewijsoordeel te motiveren, of, uitgedrukt in een woord met een enigszins andere betekenis: te rechtvaardigen. De veroordelende rechter is echter niet verplicht om in zijn bewijsmotivering het bestaande bewijs ten laste van de veroordeelde uitputtend te beschrijven. Het is dus mogelijk dat het zaakdossier meer bewijsmateriaal ten laste van de veroordeelde bevat dan de rechter aan de veroordeling ten grondslag heeft gelegd. Hoewel het oordeel van de rechter over eventueel ander bewijsmateriaal ten laste van de veroordeelde daarmee niet zonder meer kenbaar is, meen ik te mogen stellen dat de veroordeelde geen belang heeft bij herziening ingeval enerzijds het voorgestelde novum de bewijsconstructie weliswaar in voldoende mate ondergraaft, maar anderzijds toch nog voldoende ander bewijsmateriaal beschikbaar is om een veroordeling te kunnen rechtvaardigen. Er zal dus in de herzieningsprocedure ook moeten worden onderzocht of er eventueel ander bewijsmateriaal tegen de veroordeelde bestaat.
55. Ten slotte moet de nieuwe aanwijzing (het ‘gegeven’) van feitelijke aard zijn. Dat betekent dat nieuwe rechtsregels, nieuwe rechtspraak of nieuwe juridische inzichten geen novum kunnen opleveren. Actuele juridische inzichten over de vraag of een bekentenis voldoende wordt ondersteund door bijkomend bewijsmateriaal (zie de eis van artikel 341 lid 4 Sv), zouden wellicht kunnen meebrengen dat de bewijsvoering die het hof in deze zaak heeft opgetuigd tegenwoordig niet meer door de toets in cassatie komt. Dat levert nu echter geen novum op. Over het feit dat het [verzoeker] bij zijn verhoren vrijwel steeds heeft ontbroken aan rechtsbijstand wordt tegenwoordig anders gedacht dan midden jaren negentig. Zou [verzoeker] ook nu nog in hoger beroep bij verstek mogen worden veroordeeld voor een levensdelict nadat hij in eerste aanleg op tegenspraak is vrijgesproken? Deze juridische kwesties kunnen in deze herzieningsprocedure niet aan de orde komen.
De wetswijziging van 2012
56. Vanwege een wijziging van artikel 457 Sv die in werking is getreden op 1 oktober 2012 laat de herzieningsregeling toe dat niet alleen nieuwe feiten of omstandigheden, maar ook nieuwe ‘deskundigeninzichten’ een novum kunnen opleveren, met inbegrip van nieuwe expertconclusies op basis van feiten en omstandigheden die op zichzelf reeds bekend waren aan de rechter die de veroordeling uitsprak. Aan de hier bedoelde ‘deskundigeninzichten’ worden echter wel hoge kwaliteitseisen gesteld, want alleen indien de vakkundigheid van de deskundige, de validiteit en betrouwbaarheid (consistentie) van de toegepaste methode en de toepassing van die methode door de deskundige, buiten twijfel staan, zal het deskundigenbericht een novum kunnen vormen.63.
57. Daarentegen kunnen opinies, meningen en oordelen over het bewijs in een strafzaak die afkomstig zijn van anderen dan deskundigen géén novum bijbrengen. Datzelfde geldt voor oordelen van deskundigen over onderwerpen die buiten hun eigen vakgebied zijn gelegen.64.Met de wetswijziging van 2012 beoogde de wetgever alleen ‘specialistische kennis’ binnen het bereik van het novumbegrip te brengen. Ik citeer de minister van Justitie hierover:
“Indien voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal specialistische kennis nodig is, en er aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis die aan het bewijsmateriaal moet worden gehecht niet heeft doorgrond, kan sprake zijn van een novum.”65.
58. Kortom, deskundigeninzichten kunnen als novum worden aangemerkt als zij een nieuw licht werpen op een bepaald onderdeel van het bewijs, en specialistische kennis benodigd is om dit onderdeel van het bewijs op juiste waarde te kunnen schatten.
De specialistische kennis van de rechtspsychologie
59. De rechtspsycholoog beweegt zich op een terrein dat ogenschijnlijk minder specialistische kennis veronderstelt dan dat van bijvoorbeeld DNA-deskundigen of forensische artsen. Van de rechter wordt niet verwacht dat hij verstand heeft van biochemie of van geneeskunde, maar wel van het wegen van verklaringen van getuigen of verdachten. Dat hoort tot zijn metier. Daarbij komt nog eens dat een belangrijk deel van het feitenmateriaal dat een rechtspsycholoog ten grondslag legt aan zijn conclusies over de betrouwbaarheid van deze verklaringen in de regel al bekend is bij de rechter die de zaak behandelt, zoals de processen-verbaal van verhoor en eventueel het beeld- of geluidsmateriaal dat daarvan is vervaardigd. De vraag is dus of de rechter de rechtspsychologie überhaupt nodig heeft.
60. Hoewel de rechter geacht moet worden om zelf in staat te zijn getuigen- en verdachtenverklaringen adequaat te wegen, kan dat naar mijn inzicht in bijzondere gevallen anders (blijken te) liggen. Dat zijn bijvoorbeeld gevallen waarin verdachten of getuigen aan de grenzen zitten van de mogelijkheden van hun cognitieve functies als waarneming, inprenting en het ophalen van herinneringen. Of gevallen waarin de persoon van de getuige of de verdachte niet doorsnee is. Of gevallen waarin vragen rijzen over het effect van de wijze waarop het verhoor van een verdachte of getuige heeft plaatsgehad op de waarachtigheid van de afgelegde verklaring. Of gevallen waarin vragen rijzen over de mate van suggestibiliteit en inschikkelijkheid (compliance) van een verdachte (of getuige). Op deze terreinen is de rechter een leek. Juist omdat de rechtspsychologische kennis over (onder meer) deze onderwerpen de laatste decennia sterk is toegenomen, kan van de rechter niet meer worden verlangd dat hij in volle omvang over die kennis beschikt. Van de rechter mag dus worden verwacht dat hem in bijzondere gevallen van de noodzaak blijkt om uit deze bron van specialistische kennis te putten.
61. Daarover denkt de minister van Justitie net zo. Ter verdediging van het wetsvoorstel dat aan de basis lag van de genoemde wetswijziging van 2012, wees de minister bijvoorbeeld niet alleen op de opkomst van nieuwe technieken op het gebied van forensisch bewijs (zoals DNA-onderzoek), maar tevens op het volgende:
“Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de «koningin van het bewijs» genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt.”66.
62. In die gevallen kan een rechtspsychologische analyse dus van meerwaarde zijn. Hieruit maak ik op dat rechtspsychologische rapportage in principe een ‘gegeven’ kan betreffen zoals vereist voor het aanvaarden van een novum. Op de tweede eis voor het aanvaarden van een novum, namelijk de vraag of de aanwending van rechtspsychologische kennis in deze zaak voldoende ‘nieuw’ is, kom ik terug.
Samenvatting van de voorgaande meer algemene beschouwingen
63. Het voorgaande breng ik samenvattend als volgt onder woorden:
(1) Bij de bespreking van de voorgestelde nova in deze zaak zal niet alleen bij de voorgestelde nova zelf, maar zal ook moeten worden stilgestaan bij de kracht van de bewijsconstructie die het hof aan de veroordeling ten grondslag heeft gelegd. Het gaat er echter niet om te beoordelen of het hof op basis van de bewijsconstructie überhaupt tot een bewezenverklaring had kunnen komen. Het gaat er alleen om te bepalen of die bewijsconstructie standhoudt onder de aantasting daarvan door de voorgestelde nova. De voorgestelde nova worden daarbij (mede) tezamen en in samenhang onderzocht.
(2) Het gaat in de herzieningsprocedure niet zozeer om de vraag of de voorgestelde nova de onschuld van de veroordeelde bewijzen; het gaat erom of er vanwege de voorgestelde nova voldoende ernstige twijfel ontstaat over de juistheid van het bewijsoordeel waarop de veroordeling is gebaseerd.
(3) In de herzieningsprocedure moet ook worden onderzocht of er naast de bewijsconstructie zodanig ander bewijsmateriaal tegen de veroordeelde bestaat dat een veroordeling valt te rechtvaardigen, ook indien de voorgestelde nova de bewijsconstructie wel degelijk ondermijnen.
(4) De in de rechtspsychologie verzamelde kennis is zodanig ‘specialistisch’ van aard dat zij binnen het bereik van het novumbegrip kan vallen.
De toepassing van de algemene beschouwingen op de zaak van [verzoeker]
64. Hieronder kom ik te spreken over de toepassing van de voorgaande beschouwingen van meer algemene aard op de in deze herzieningsprocedure voorgestelde nova. Hierbij wijs ik op het volgende. Bewijsmateriaal kan alleen worden gewogen in het licht van verschillende, elkaar uitsluitende scenario’s. Zowel de voorgestelde nova als de door het hof gebouwde bewijsconstructie zullen dus moeten worden beschouwd onder ten minste twee scenario’s.
Dat zijn in deze zaak:
(1) het scenario waarin [verzoeker] [slachtoffer] heeft doodgestoken;
(2) het (alternatieve) scenario waarin niet [verzoeker] , maar een ander [slachtoffer] heeft doodgestoken.
Scenario (2) bestrijkt daarmee ook het geval waarin de dader specifiek [betrokkene 3] betreft. Het is echter in het nadeel van [verzoeker] om als alternatief scenario uitsluitend het scenario waarin [betrokkene 3] de dader is in ogenschouw te nemen. Niettemin zal ik dat laatste hieronder – voor het leesgemak – wel vaak doen. Tevens zal blijken dat dit [verzoeker] uiteindelijk niet schaadt.
De bewijsconstructie onder de veroordeling van [verzoeker]
65. Het lijdt geen twijfel dat de bewijsvoering ten laste van [verzoeker] vrijwel uitsluitend berust op de bekentenissen van [verzoeker] . Het hof heeft in zijn (hierboven weergegeven) aanvullende bewijsmotivering gewezen op twee bijkomende omstandigheden die meebrengen dat de bekentenissen van [verzoeker] niet op zichzelf staan:
(1) [verzoeker] heeft zijn bekentenis (diezelfde dag en binnen enkele dagen) herhaald;
(2) de beschrijving door [verzoeker] van hetgeen hij ná het steken heeft gedaan is in overeenstemming met de door de politie aangetroffen situatie.
Hierover het volgende.
66. De eerste door het hof opgevoerde omstandigheid veronderstelt dat wanneer een verdachte bereid blijkt om zijn bekentenis binnen een zekere periode te herhalen de bewijskracht van die bekentenis toeneemt. Het gaat het hof kennelijk om een zekere consistentie in de bereidheid tot bekennen. De vraag is of deze veronderstelling juist is. Indien [verzoeker] de dader is (scenario 1) ligt het in de lijn der verwachting dat hij zijn bekentenis gestand doet indien hij eenmaal tot bekennen is overgegaan. Indien [verzoeker] niet de dader is (scenario 2), maar om wat voor reden dan ook bereid blijkt om een delict te bekennen dat hij niet heeft begaan, ligt het ook in de lijn der verwachting dat die bereidheid een zekere consistentie vertoont. Weliswaar komen onschuldige verdachten vaak wel op enig moment terug op hun valse bekentenis, maar niet (tot zelden) vrijwel onmiddellijk. Aan de eerste omstandigheid komt dan ook nagenoeg geen vermogen toe om te onderscheiden tussen de juistheid van scenario 1 en die van scenario 2.
67. Hetzelfde geldt voor omstandigheid (2): de overeenstemming tussen de door de politie aangetroffen situatie en [verzoeker] beschrijving van zijn handelingen na afloop van het steken. Die omstandigheid laat zich evengoed verklaren onder zowel het eerste scenario (schuld) als het tweede scenario (onschuld). [verzoeker] was immers hoe dan ook exact op de hoogte van de door de politie aangetroffen situatie. [verzoeker] was er zelf bij die ochtend.
68. De conclusie luidt dat het bewijs van het daderschap van [verzoeker] in essentie uitsluitend bestaat uit zijn bekentenissen.
Bevat het zaakdossier eventueel ander bewijsmateriaal ten laste van [verzoeker] ?
69. In paragraaf 17 hierboven heb ik reeds besproken dat er geen bijkomend forensisch bewijs is ten laste van [verzoeker] . Ik verwijs daarnaar. Kritische kanttekeningen bij forensisch-technische aspecten van het opsporingsonderzoek heb ik overgelaten aan de ACAS (zie hierboven).
70. Er speelt nog wel de kwestie van het zakmes dat in de vroege ochtend van 2 juli 1994 door een schoonmaker is aangetroffen op de vloer van de doucheruimte voor heren. “Dat is iets wat alleen de dader kan weten,” werd [verzoeker] door een rechercheur tegengeworpen bij de reconstructie op 21 juli 1994, in de kennelijke veronderstelling van deze rechercheur dat specifiek dit mes was gebruikt bij het delict. Bevatten de bekentenissen van [verzoeker] inderdaad daderkennis?
71. Zoals ook de ACAS liet weten is het korte antwoord ‘nee’, en ik zal toelichten waarom. Wil een mededeling over de vindplaats van het door de dader gebruikte mes kunnen doorgaan voor de manifestatie van daderkennis, dan dient het gevonden mes in de eerste plaats daadwerkelijk door de dader te zijn gebruikt. Hoe waarschijnlijk is dat in deze zaak? Het staat in elk geval allerminst vast. Het verband tussen enerzijds het bij het delict gebruikte mes (het daadwapen) en anderzijds het door de schoonmaker in de doucheruimte aangetroffen mes vertoont hiaten. Een rechtstreeks verband is nooit gelegd. Het mes in de doucheruimte bleek immers voor de politie onvindbaar en dus niet beschikbaar voor sporenonderzoek. Onbekend is met welk mes [slachtoffer] is gestoken. Dat dit is gebeurd met het mes van [betrokkene 3] is slechts een aanname. Dat het door de schoonmaker aangetroffen mes het zakmes van [betrokkene 3] betrof is een reële mogelijkheid, maar meer valt daarover niet te zeggen.
In de tweede plaats moet de vindplaats van het daadwapen corresponderen met de mededelingen van (in dit geval) [verzoeker] . Dat is niet exact het geval. [verzoeker] had immers meegedeeld dat hij het mes had weggegooid in het toilet. Dat het hem niet was gelukt om dit mes weg te spoelen en dat hij het mes daarna maar in de doucheruimte had achtergelaten was louter speculatie van de rechercheur en was verder op niets gebaseerd. [verzoeker] zelf zei daarover in de reconstructie (rond 00:43:00 sec) dat dat “onzinnig” was.
72. Er is overigens nog wat. Stel nu (i) dat het zakmes van [betrokkene 3] inderdaad door de dader bij het delict is gebruikt en (ii) dat de schoonmaker dit zakmes niet lang daarna heeft aangetroffen in de doucheruimte van de heren. Het aldaar aantreffen van het daadwapen laat zich goed verklaren in het scenario waarin niet [verzoeker] , maar [betrokkene 3] de dader is. Getuigen hadden in de nacht van 1 op 2 juli 1994 in de wasruimtes een man gezien die zich vreemd gedroeg, en die man was waarschijnlijk [betrokkene 3] . [getuige 1] zag hem staan met een mes in zijn hand, nerveus heen en weer kijkend, terwijl hij ( [betrokkene 3] ) zei: “ze achtervolgen me allemaal!”, en dat terwijl er verder niemand was. Later op de dag beschikte [betrokkene 3] (kennelijk) niet meer over zijn zakmes.
Het scenario waarin [verzoeker] de dader is verklaart het aantreffen van het mes minder goed, juist vanwege [verzoeker] mededeling dat hij het mes had weggegooid in het toilet (en dus niet in de doucheruimte).
73. De conclusie luidt dat de verklaringen van [verzoeker] over het weggooien van het mes géén daderkennis etaleren. Ook anderszins vormt de vondst van het mes (door de schoonmaker) geen onderscheidend bewijsmateriaal ten laste van [verzoeker] .
Novum 1: het rechtspsychologisch rapport van dr. Sauerland
74. Het rapport van dr. Sauerland heb ik hierboven voor een belangrijk deel weergegeven. Er is geen reden voor twijfel aan de deskundigheid van dr. Sauerland. De door haar gebruikte argumenten vinden steun in de rechtspsychologische literatuur waarnaar zij verwijst. Op de argumenten zelf valt weinig tot niets af te dingen.
75. Door mij is hierboven betoogd dat de rechtspsychologie een hoeveelheid specialistische kennis herbergt die in bijzondere gevallen een nieuw licht kan doen schijnen op (onder meer) verklaringen van een verdachte en zodoende van belang kan zijn voor de waardering van dergelijk bewijsmateriaal en voor het goede begrip van de portee daarvan. De bekentenissen van [verzoeker] acht ik zo’n bijzonder geval, vanwege de manier waarop die bekentenissen tot stand zijn gekomen, namelijk naar aanleiding van mededelingen over een droom afkomstig van een man die kort daarvoor c.q. een etmaal daarvoor grote hoeveelheden alcohol tot zich had genomen en die betrekking hadden op een voor hem zeer ingrijpende gebeurtenis. Ook de wijze waarop [verzoeker] vervolgens aan ondervragingen is onderworpen tegen de achtergrond van de persoonlijkheid van [verzoeker] roepen in dit verband vragen op die de aanwending van rechtspsychologische kennis onontbeerlijk maken.
76. In het licht van door de Hoge Raad in herinnering geroepen rechtsoverwegingen, weergegeven onder 5.2 in HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2095 (tussenarrest inzake de Rosmalense flatmoord), wijs ik erop dat deze kwesties in de strafzaak nog niet eerder aan een rechtspsycholoog zijn voorgelegd. Conclusies van rechtspsychologische aard zoals door dr. Sauerland gerapporteerd, waren onbekend bij de rechter die [verzoeker] heeft veroordeeld.
77. Mijn conclusie luidt: de geloofwaardigheid van het enige bewijsmateriaal waarop het bewijsoordeel over het daderschap van [verzoeker] berust, wordt door de conclusies van dr. Sauerland ernstig aangetast. Het eerste novum is als zodanig terecht voorgesteld.
Novum 2: de verklaring van [getuige 5] d.d. 22 juli 2020
78. [getuige 5] heeft ten overstaan van de Duitse rechter verklaard dat [betrokkene 3] aan hem had meegedeeld “dat hij iemand in Nederland zou hebben omgebracht. [betrokkene 3] heeft gezegd dat hij in Nederland was. Daar waren [getuige 5] en [slachtoffer] bij.” Dit zou [betrokkene 3] hebben gezegd in aanwezigheid van de beoogde getuige [betrokkene 2] en van [getuige 5] zelf, terwijl de heren zittend op een bankje in een park bier aan het drinken waren. [getuige 5] kon niet meer precies aangeven wanneer dat gesprek had plaatsgehad, mogelijk in het jaar 2008. Volgens het (eerste) herzieningsverzoek is [betrokkene 3] dat jaar overleden en dus kan dat gesprek niet in een later jaar hebben plaatsgehad. [getuige 5] was overigens kennelijk niet op de hoogte van het overlijden van [betrokkene 3] . Kennelijk wist hij ook niet dat nou juist [slachtoffer] (ik neem aan: [slachtoffer] ) het slachtoffer was van [betrokkene 3] . Ik ga er, zo blijkt, inderdaad van uit dat [betrokkene 3] hier – volgens de verklaring van [getuige 5] – heeft gesproken over het voorval op de camping te Petten in de nacht van 1 op 2 juli 1994. De weinige informatie die [getuige 5] in dat verband heeft gegeven correspondeert in die mate met vaststaande gegevens over het voorliggende geval dat ik het onwaarschijnlijk acht dat [betrokkene 3] over een ander voorval sprak. Daarmee bevestigt [getuige 5] de verklaring die hij op 30 augustus 2010 samen met [betrokkene 2] door tussenkomst van de vrouw van [verzoeker] op papier heeft gezet.
79. Over de geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige 5] thans nog een aantekening van mijn kant. Zoals gezegd was ik aanwezig bij het afleggen van die verklaring. De getuigenverklaring van [getuige 5] kwam niet heel ‘vloeiend’ tot stand. Dat lag niet zozeer aan een gebrek aan medewerking van zijn kant. De man was eenvoudigweg niet goed in staat een verhaal in een geordende volgorde over te brengen. Voor wat het waard is: hij kwam wel (zeer) ‘authentiek’ op mij over. Mocht hij tóch een verhaal hebben opgedist (het is immers vrij eenvoudig om iemand die al is overleden de schuld in de schoenen te schuiven), dan hebben we van doen met een man met buitengewone acteervaardigheden, iemand die ook nog eens in staat is om overtuigend voor te wenden dat hij helemaal niet (meer) beschikt over de cognitieve capaciteiten om een consistent verhaal bijeen te liegen.
80. Uit het voorgaande volgt dat ik aan de verklaring van [getuige 5] geloof hecht. De verklaring vormt een aanwijzing dat [betrokkene 3] aan hem in essentie heeft meegedeeld dat hij, [betrokkene 3] , [slachtoffer] heeft doodgestoken. Daarmee waardeer ik overigens ook de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] , eveneens van 30 augustus 2010, anders. Die staat niet meer op zichzelf. Dat [betrokkene 3] aan [getuige 5] (en aan [betrokkene 2] ) heeft meegedeeld dat hij, [betrokkene 3] , [slachtoffer] heeft doodgestoken, maakt meer waarschijnlijk dat hij dat ook heeft meegedeeld aan [betrokkene 1] (en andersom).
81. Het tweede novum is als zodanig terecht voorgesteld.
De samenhang tussen de twee nova
82. De twee voorgestelde nova schetsen tezamen het volgende beeld. Het bewijs van het daderschap van [verzoeker] bestaat uitsluitend uit zijn eigen bekentenissen. Het rapport van dr. Sauerland tast de geloofwaardigheid van die bekentenissen ernstig aan. Reeds daardoor wordt de door het hof opgetuigde bewijsconstructie ondermijnd.
83. De omschrijving van de gang van zaken in de nacht van 1 op 2 juli 1994 waarmee ik deze conclusie aanving, wijst uit dat er destijds op basis van aanwijzingen jegens [betrokkene 3] een redelijk vermoeden bestond dat hij zich schuldig had gemaakt aan de doodslag van [slachtoffer] . Dat vermoeden is op zichzelf nooit ontkracht. De mededelingen van [getuige 5] (novum 2) stroken met dat vermoeden. Daarmee is niet alleen de bekentenis van [verzoeker] ondergraven (novum 1), het alternatieve scenario, waarin [betrokkene 3] de dader is, is als gevolg van novum 2 zodanig meer waarschijnlijk geworden dat ook daardoor de geloofwaardigheid van het daderschap van [verzoeker] wordt aangetast.
84. Ik wijs erop dat nog een gedeelte van de aan [verzoeker] opgelegde gevangenisstraf openstaat.67.
Conclusie
85. De nova zijn terecht voorgesteld. Zij betreffen gegevens die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet zijn gebleken en die het ernstige vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek van de strafzaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde.
86. Deze conclusie strekt (1) tot de gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening van de veroordeling van [verzoeker] door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 26 oktober 1995, (2) tot het bevel tot de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van dat arrest, en (3) tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, opdat de zaak op de voet van artikel 472 lid 2 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
Ik zal hieronder voorstellen om nova 2 en 3 verbeterd te lezen. Het is niet [betrokkene 1] , noch [betrokkene 2] , maar het is [getuige 5] die in Duitsland op 22 juli 2020 een verklaring heeft afgelegd.
Temperatuurmetingen gaven later een aanwijzing dat [slachtoffer] die ochtend tussen 4.15 uur en 6.15 uur was overleden. Zie dossierpagina 552. Uit de verklaring van de arts die de dood constateerde, [betrokkene 10] , zou daarentegen eventueel kunnen worden afgeleid dat [slachtoffer] mogelijk al rond 03.30 uur was overleden. Verklaring [betrokkene 10] van 3 juli 1994 vanaf 16.35 uur, p. 80: “Uit het gehele beeld kreeg ik het idee dat de man ongeveer 3 uren daarvoor moest zijn overleden.” [betrokkene 10] meldde niet exact hoe laat hij op de camping arriveerde, maar gegeven de verklaringen van de ambulancemedewerkers, [betrokkene 13] en [betrokkene 14] , moet dat tussen 6.20 en 6.30 uur zijn geweest. Zowel de conclusie op basis van temperatuurmetingen, als de opinie van [betrokkene 10] , is slechts indicatief.
Hieronder zal van enig belang blijken om te melden dat [betrokkene 3] volgens het (eerste) herzieningsverzoek in 2008 aan de gevolgen van een terminale ziekte is overleden.
Verklaring van [betrokkene 6] van 4 juli 1994 vanaf 16.39 uur, p. 73. Zie tevens de verklaring van [betrokkene 6] van 3 juli 1994 vanaf 14.23 uur, p. 70.
De beschrijving van een mank lopende (zeer aangeschoten) man stemt overeen met [betrokkene 3] . Aan een ernstig verkeersongeval heeft [betrokkene 3] een kunstheup en een iets korter been overgehouden. De getuigen [getuige 1] en [getuige 6] wijzen bij de politie bovendien de foto van [betrokkene 3] aan als hun wordt gevraagd naar de man die zij die nacht hebben waargenomen.
Verklaring van [getuige 2] van 3 juli 1994 vanaf 11.45 uur, p. 88. Hij plaatste het voorval waarover hij sprak (een vreemde man in hun tent) op 04.00 uur in de nacht van 1 op 2 juli 1994.
Verklaring van [getuige 6] van 3 juli 1994 vanaf 11.45 uur, p. 90. Zie ook de verklaring van [getuige 6] van 6 juli 1994 om 11.59 uur, p. 221. Zij plaatste de ontmoeting met de naakte man om 04.00 uur in de nacht van 1 op 2 juli 1994. Bij verklaring van 11 juli 1994 vanaf 10.45 uur wijst zij met een gevoel van zekerheid van ‘80 á 90%’ de foto van [betrokkene 3] aan als die van de man die zij bij de damestoiletten had gezien (p. 538).Zie ook [getuige 7] , verklaring van 3 juli 1994, 17.02 uur, p. 101-102. Hij plaatste zijn ontmoeting met de man, kort na 03.00 – 03.30 uur in de nacht van 1 op 2 juli 1994.
Verklaring van [getuige 1] van 11 juli 1994 vanaf 14.30 uur, p. 534.
Verklaring van [getuige 1] van 3 juli 1994 vanaf 16.40 uur, p. 110-111. [getuige 1] positioneert dit voorval in de tijd rond 01.30 uur in de nacht van 1 op 2 juli 1994. Dat is overigens slecht verklaarbaar in de chronologie van de gebeurtenissen van de nacht: niemand van het Duitse gezelschap heeft verklaard dat [betrokkene 3] omstreeks die tijd vanaf hun kampeerplek (al dan niet in verwarde toestand) vertrok richting toiletgebouw. Bovendien stemt het niet overeen met de tijdstippen die door de andere campinggasten werden genoemd (doch niet volstrekt uitgesloten is uiteraard dat [betrokkene 3] méérmalen naar het toiletgebouw is gegaan).
Zie vorige voetnoot en zie ook de verklaring van [getuige 1] van 3 juli 1994 vanaf 17.55 uur, p. 114.
Verklaring van [betrokkene 3] van 4 juli 1994 vanaf 9.30 uur, p. 142; verklaring van [betrokkene 3] van 4 juli 1994 vanaf 17.02 uur, p. 149.
Verklaring van [verzoeker] van 4 juli 1994 vanaf 16.20 uur, p. 36-37.
Verklaring van [betrokkene 6] van 4 juli 1994 vanaf 16.39 uur, p. 72, en nogmaals op p. 74. Daar komt bij dat [betrokkene 7] naar zijn zeggen heeft gezien dat [betrokkene 3] ná het opzetten van de tenten nog zijn zakmes gebruikte om soepblikken te openen (verklaring [betrokkene 7] d.d. 13 juli 1994, p. 504).
Verklaring van [betrokkene 8] , schoonmaker, van 3 juli 1994 vanaf 11.00 uur, p. 525: “Toen ik dat [het met een vloerwisser over de natte vloer trekken] op zaterdag 2 juli 1994 ook deed hoorde ik een kletterend geluid en zag dat er een mes over de vloer heen rolde en wel in de richting van de achtermuur. Kennelijk heb ik met de vloerwisser dit mes onder het bankje vandaan getrokken. Ik heb het mes opgepakt en op het bankje gelegd. Het mes kan ik u als volgt omschrijven. Een vermoedelijk houten heft met een op dat moment ingeklapt lemmet. De lengte van het heft was ongeveer 10 a 11 cm en was bruin van kleur en had een licht gebogen vorm, zogenaamd 'maanvormig’. Ik zag dat het lemmet aan de ene zijde een stukje uit het heft stak aan de onderzijde kennelijk door de kromming van het heft. De punt van het lemmet stak maar net in het heft. Aan de ene uiterste zijde bevond zich een ronde plek welke kennelijk het scharnierpunt was. Ik zal het mes voor u tekenen. (…). Het heft had een eiken kleur en had een nerfmotief.”Verklaring van [verzoeker] van 3 juli 1994 vanaf 20.36 uur, p. 30: “Volgens mij was het heft bruin. U toont mij een sjoelbak. De kleur daarvan lijkt op de kleur van het heft. Toen hij me het mes gaf, was hij opengevouwen. De totale lengte van het mes, schat ik op 15 a 18 centimeter. Het heft was ongeveer 10 centimeter lang en het lemmet schat ik op 8 centimeter lengte.”Verklaring van [betrokkene 3] van 4 juli 1994 vanaf 9.30 uur, p. 141: “Het zakmes is in opengeklapte toestand totaal 18 cm lang. Ik zal voor u mijn zakmes tekenen. Het heft is in het midden van hout terwijl de uiteinden van heft voorzien is van een messing gedeelte. In het lemmet is een gleufje om het lemmet te kunnen openen.”
Proces-verbaal van 3 juli 1994, p. 115.
Verklaring van [betrokkene 3] van 3 juli 1994 vanaf 16.47 uur, p. 134. Verklaring van [betrokkene 3] 5 juli 1994, verhoor vanaf 13.38 uur, p. 156-157.
Verklaring van [betrokkene 3] van 4 juli 1994, verhoor vanaf 17.02 uur, p. 148-149.
Verklaring van [betrokkene 3] van 4 juli 1994, verhoor vanaf 17.02 uur, p. 150.
Vervolgens kwam tevens de vraag op wanneer [verzoeker] over die droom had verteld en welke nacht hij die ‘droom’ (als dat het was) dan had gehad; was dat diezelfde nacht dat [slachtoffer] was overleden (van vrijdag 1 op zaterdag 2 juli 1994), of was dat de nacht van zaterdag 2 op zondag 3 juli 1994? Daarover bestaat geen zekerheid. Over de droom bestaan geen getuigenverklaringen die al op 2 of 3 juli 1994 zijn geverbaliseerd.[betrokkene 7] verklaarde op 4 juli (verhoor vanaf 19.18 uur, p. 166) dat [verzoeker] hem over die droom vertelde in de ochtend van 3 juli. Bij het verhoor van [betrokkene 7] op 4 juli ’s avonds later (verhoor vanaf 22.02 uur, p. 170) plaatste [betrokkene 7] de mededelingen van [verzoeker] over de droom echter (ook?) een dag eerder, 2 juli in de vroege ochtend, namelijk kort nadat was komen vast te staan dat [slachtoffer] was overleden. [betrokkene 6] (verhoor van 4 juli, vanaf 16.39 uur, p. 74-75) ving naar haar zeggen mededelingen over de droom op gedurende de zaterdagavond (2 juli) én zondagochtend (3 juli). Bij haar verhoor (in Duitsland) van 12 juli 1994 verklaarde [betrokkene 6] op zondag (3 juli) mededelingen te hebben vernomen over de droom van [verzoeker] (p. 446).[verzoeker] zelf plaatste de droom consequent in de nacht van 2 op 3 juli. Hij heeft de anderen daarover dus pas op 3 juli mededelingen gedaan, aldus [verzoeker] .
Opmerking D.A. ter toelichting: de politie heeft het Duitse gezelschap met ingang van zaterdag 2 juli 1994 in een pension ondergebracht. Hun campingplek was immers als PD afgeschermd.
Verklaring van [verzoeker] als getuige d.d. 4 juli 1994 vanaf 19.20 uur, p. 186-187.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 juli 1994, p. 188.
Zie met name de verklaring van [verzoeker] van 6 juli 1994 vanaf 14.42 uur, p. 208.
De camera is dan uit. Er is alleen geluidsmateriaal. Het betreft de passage van 00:30:00 tot 00:45:31 sec. Daarna ging de reconstructie nog een poosje verder (met beeld).
Vonnis op tegenspraak d.d. 14 oktober 1994. Parketnummer 14-010260-94.
Zie onder meer het bewijs van ontslag dat als productie 3 is gevoegd bij het (eerste) herzieningsverzoek van 13 september 2010 en dat ook weer onderdeel is van de bijlagen van het thans voorliggende herzieningsverzoek.
Rolnummer 23/001529-95.
Rolnummer 102.958.
Door mij bij de Justitiële informatiedienst opgevraagde informatie.
Ter toelichting (D.A.): Het Duitse woord “Angelurlaub” betekent: visvakantie. Dat is correct. [verzoeker] , [betrokkene 3] en [slachtoffer] hadden het plan opgevat om uitsluitend dat weekend van 2-3 juli 1994 op de camping in [plaats] te verblijven, zulks om in die omgeving te gaan vissen. [betrokkene 7] en [betrokkene 5] hadden zich daarentegen voorgenomen om met [betrokkene 6] twee weken op de camping te verblijven. Zij waren geen visfanaten.
Rolnummer 10/04067 H, en gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2011:BQ0170.
De ACAS-procedure heeft rolnummer 17/04051. De dossierstukken hiervan heb ik gevoegd in het dossier van deze herzieningszaak, 20/02991.
Voetnoot ACAS: Adviescommissie afgesloten strafzaken. Jaarverslag 2017, p. 10. Ziehttps://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Documents/jaarverslag%20ACAS%202017.pdf.Zie ook: Franken, S., Markusse, D. & Wouters, T. (2018), ‘Potentieel onveilige veroordelingen en de ACAS’, Expertise en Recht, 6, p. 247.
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 524-526.
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 589.
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 590.
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 266-269 (in de uitwerking van de beëdigd vertaalster, p. 2): “daar heb ik dan het mes in het toilet gegooid, zoals ik heb aangewezen, en dan heb ik me omgedraaid, ben uit het toilet en heb de handen gewassen.”
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 524-526.
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 72.
Voetnoot ACAS: De Commissie wijst er in dit verband op dat volgens het dossier het slachtoffer is aangetroffen in een hemd, dat doordrenkt was met bloed (dossier-paragraaf A-1 en dossier-paragraaf 4). Zie voorts dossier-paragraaf 80 (verklaring arts).
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 267.
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 88-89.
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 527-528.
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 98.
Voetnoot ACAS: Zie bijvoorbeeld de door verzoeker op 9 juli 1994 afgelegde verklaring, dossier-paragraaf 266-269 (in de op 9 oktober 1994 toegestuurde uitwerking van de beëdigd vertaalster).
Voetnoot ACAS: Zie bijvoorbeeld de door verzoeker op 9 juli 1994 afgelegde verklaring, dossier-paragraaf 266-269 (in de op 9 oktober 1994 toegestuurde uitwerking van de beëdigd vertaalster).
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 60 en 62.
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 62.
Voetnoot ACAS: Dossier-paragraaf 46.
Voetnoot ACAS: Proces-verbaal van afluisteren, behorende bij het proces-verbaal omtrent de reconstructie op 21 juli 1994, p. 8.
Opmerking D.A.: De door de ACAS geciteerde passage uit het proces-verbaal van de reconstructie betreft slechts een verkorte weergave van een onderdeel van het vraaggesprek dat de rechter-commissaris met [verzoeker] bij gelegenheid van de reconstructie heeft gevoerd. Dit betreft geluidsmateriaal (zonder beeld) en vormt in het geluids- c.q. beeldmateriaal van de reconstructie meer specifiek de passage van 00:41:30 – 00:43:03 sec. De geciteerde passage betreft woorden die voor een belangrijk deel niet door de rechter-commissaris, maar door een rechercheur zijn uitgesproken. De rechter-commissaris corrigeerde deze woorden overigens niet; sterker nog, hij liet ze de tolk voorhouden aan [verzoeker] .
Opmerking D.A.: Zie de vorige voetnoot met mijn opmerking over de persoon die deze woorden heeft uitgesproken.
Voetnoot ACAS: De rechtbank heeft ter terechtzitting van 11 oktober 1994 volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal aan verzoeker voorgehouden dat het mes in de wc is aangetroffen (p. 4). Ook die opmerking geeft de feiten niet juist weer.
Voetnoot ACAS: Zie bijvoorbeeld de door verzoeker op 9 juli 1994 afgelegde verklaring, dossier-paragraaf 266-269 (in de op 9 oktober 1994 toegestuurde uitwerking van de beëdigd vertaalster) en de door verzoeker op 11 juli 1994 afgelegde verklaring, dossier-paragraaf 271-272 (in de op 5 en 6 oktober 1994 toegestuurde uitwerking van de beëdigd vertaalster).
Opmerking D.A.: Dat is vrij duidelijk met een vertaalprogramma gedaan.
Opmerking D.A. In de Nederlandse vertaling staat hier abusievelijk “betrokkene 3.”. Ik heb dat op basis van het originele Duitse proces-verbaal gecorrigeerd.
Het verhoor van [betrokkene 5] stond op 22 juli 2020 niet gepland. [betrokkene 5] was op eigen initiatief en slechts uit belangstelling meegekomen met haar dochter. De rechter-commissaris initieerde vervolgens het verhoor van [betrokkene 5] . Overigens zijn [betrokkene 6] en [betrokkene 5] (uiteraard) niet in elkaars aanwezigheid gehoord.
Zie de verklaring van [betrokkene 6] (verhoor van 4 juli 1994, vanaf 16.39 uur, p. 75) en zie het verhoor van [betrokkene 6] in Duitsland d.d. 12 juli 1994, p. 447.
Ik laat de mogelijkheid dat het novum moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM, tot ontslag van alle rechtsvervolging of tot de toepassing van een minder zware strafbepaling hier buiten beschouwing.
Deze opvatting is allerminst nieuw. Zij is al terug te vinden in de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging van 1899, toen het ‘novum’ als grond voor herziening in de wet werd opgenomen. Voor meer onderbouwing en voor een citaat van de woorden van het Kamerlid De Savornin Lohman verwijs ik naar paragraaf B.8.3.2 in mijn (op onderdeel B gelijkluidende) conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 en ECLI:NL:PHR:2013:391. Vgl. analoge beschouwingen van mijn ambtgenoot Knigge in zijn vordering tot herziening van 17 juni 2008 in de zaak Lucia de Berk, HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153, NJ 2009/44, §§ 3.4.2 en 3.4.3.
Over ‘het onderlinge verband en de samenhang’ tussen verschillende nova, zie: HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1604, rov. 3.2, en zie HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3665, NJ 2004/333, rov. 7.6 (Ina Post); HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ9834, rov. 5.6 (Schiedammer parkmoord).
Zie paragraaf B.6.5 in mijn (op onderdeel B gelijkluidende) conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 en ECLI:NL:PHR:2013:391.
Voor iets meer onderbouwing verwijs ik naar paragraaf B.7.4 in mijn (op onderdeel B gelijkluidende) conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 en ECLI:NL:PHR:2013:391.
Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 5 (NV II). Zie ook Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 28 (MvT). Voor een verdergaande bespreking van het begrip ‘specialistische kennis’ verwijs ik naar de paragrafen B.4.6, B.6.4 en B.8.2 in mijn (op onderdeel B gelijkluidende) conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 en ECLI:NL:PHR:2013:391.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3 p. 7-8 (MvT). Ook aangehaald in paragraaf B.4.1 in mijn (op onderdeel B gelijkluidende) conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 en ECLI:NL:PHR:2013:391.
De detentiegegevens van [verzoeker] houden het volgende in: zijn inverzekeringstelling vond plaats op 4 juli 1994; zijn invrijheidstelling (op bevel van de rechtbank) volgde op 14 oktober 1994 (totaal: 102 dagen).Van de Justitiële informatiedienst verkreeg ik bovendien de volgende inlichtingen. [verzoeker] is op 15 juni 2010 (op vakantie) in Malaga (Spanje) aangehouden naar aanleiding van een internationale signalering van [verzoeker] door de Nederlandse autoriteiten. Hij is door Spanje op 25 juni 2010 aan Nederland uitgeleverd om aldaar het restant van zijn straf te ondergaan. Op 14 juni 2011 heeft de verzoeker zich vervolgens onttrokken aan detentie tijdens een (onbegeleid) regimair verlof. Als ik het goed zie zou de verzoeker nog ruim twee jaar detentie moeten ondergaan.