HR, 05-04-2011, nr. 10/04067
ECLI:NL:HR:2011:BQ0170
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-04-2011
- Zaaknummer
10/04067
- LJN
BQ0170
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ0170, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2011; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Herziening.
5 april 2011
Strafkamer
nr. 10/04067
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van
26 oktober 1995, nummer 23/001529-95, ingediend door mr. J.M.M. Heilbron, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op 23 oktober 1962, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsvrouwe.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 14 oktober 1994 - de aanvrager ter zake van doodslag op [slachtoffer] veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2.1. In de aanvrage wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het bekend was geweest met de bij de aanvrage overgelegde verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], inhoudende dat [betrokkene 1] tegenover hen heeft bekend dat hij het is geweest die [slachtoffer] heeft gedood.
3.2.2. Aan deze verklaringen kan niet een ernstig vermoeden worden ontleend als hiervoor onder 3.1 vermeld. Die verklaringen betreffen immers mededelingen welke zouden zijn gedaan door genoemde [betrokkene 1], die - aldus de aanvrage - inmiddels is overleden en die de aan hem toegeschreven mededelingen dus niet meer kan ontkennen of bevestigen. Die verklaringen houden voorts niets in omtrent het tijdstip waarop, de omstandigheden waaronder en de redenen waarom die mededelingen zouden zijn gedaan.
3.3.1. In de aanvrage wordt in de tweede plaats aangevoerd dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het bekend was geweest met een fragment uit het dagboek van [betrokkene 2] waarin genoemde [betrokkene 1] als de dader wordt aangemerkt.
3.3.2. Van deze omstandigheid kan niet worden gezegd dat deze het Hof niet bekend was, gelet op hetgeen de raadsman van de aanvrager bij de behandeling van de zaak in appel heeft aangevoerd, zulks met een beroep op hetzelfde, aan zijn pleitnotities gehechte dagboekfragment dat bij de aanvrage is overgelegd.
3.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 april 2011.