Dit betekent dat [veroordeelde] strikt genomen voor de bewezen verklaarde doodslag niet is ‘veroordeeld’, en dat is in art. 457 lid 1 Sv een noodzakelijke voorwaarde voor herziening ten voordele. Artikel 457 lid 2 Sv stelt echter in dit verband het ontslag van alle rechtsvervolging met oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in de artt. 37 en 37a Sr gelijk aan een veroordeling.
HR, 13-10-2020, nr. 16/02722
ECLI:NL:HR:2020:1604
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2020
- Zaaknummer
16/02722
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1604, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2020; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:684
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA8359
ECLI:NL:PHR:2020:684, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑07‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1604
ECLI:NL:HR:2018:2095, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑11‑2018; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1140
ECLI:NL:PHR:2018:1140, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2095
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0325
SR-Updates.nl 2019-0031
NbSr 2018/387
Uitspraak 13‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Herziening n.a.v. aanvraag AG bij HR. Rosmalense flatmoord. Doodslag op vriendin door met mes haar keel door te snijden, art. 287 Sr. Aanvullende vordering AG bij HR na tussenarrest, waarin HR heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is dat deskundigen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over na ‘s hofs arrest opgemaakte rapporten van andere deskundigen waarop vordering tot herziening is gebaseerd en dat nader onderzoek wordt gedaan naar waandenkbeelden van slachtoffer. Gelet op door AG verricht onderzoek en daarop betrekking hebbende stukken, zoals besproken in aanvullende vordering, moet wat in (aanvullende) vordering wordt aangevoerd m.b.t. (i) mededelingen van huisarts, (ii) deskundigenrapportages omtrent bloedspoorpatronen en (iii) deskundigenrapportages van forensisch-geneeskundige aard over verwondingen van slachtoffer - tezamen en in onderling verband beschouwd - worden aangemerkt als gegeven a.b.i. art. 457.1.c Sv. HR verklaart aanvraag gegrond en verwijst zaak naar hof. Vervolg op ECLI:NL:HR:2018:2095 (tussenarrest herziening) en ECLI:NL:HR:2008:BF0832 (strafzaak).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer S 16/02722 H
Datum 13 oktober 2020
ARREST
op een aanvraag van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van29 juni 2007, nummer 20/000104-05, gewezen in de strafzaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Waar het in deze zaak over gaat
Deze strafzaak staat ook wel bekend als de 'Rosmalense flatmoord'. Op 10 april 2000 werd het levenloze lichaam van [slachtoffer], de partner van de gewezen verdachte, aangetroffen in het halletje van hun gemeenschappelijke flatwoning. Uit onderzoek is destijds gebleken dat de rechter halsslagader van [slachtoffer] was doorgesneden. Bij het slachtoffer lag een mes. Op de broek en schoenen van de gewezen verdachte werd bloed aangetroffen. Het hof heeft op basis van DNA-onderzoek vastgesteld dat dit bloed afkomstig is van [slachtoffer]. Het hof heeft bewezenverklaard dat de gewezen verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door haar keel met een mes door te snijden.
2. Procesverloop
2.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak naar aanleiding van de vordering tot herziening van de advocaat-generaal van 12 oktober 2018 een tussenarrest gewezen op 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2095. De Hoge Raad heeft daarin geoordeeld dat het noodzakelijk is dat de bloedspoorpatroondeskundige ing. R. Eikelenboom en forensisch patholoog drs. S.J.M. Schieveld in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de na het arrest van het hof opgemaakte rapporten van bloedspoorpatroondeskundige ing. M.J. van der Scheer en forensisch patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe waarop de vordering tot herziening is gebaseerd. Daarnaast heeft de Hoge Raad in zijn tussenarrest geoordeeld dat het noodzakelijk is dat nader onderzoek wordt gedaan naar de in dat tussenarrest onder 6.3.1 vermelde waandenkbeelden van het slachtoffer. De Hoge Raad heeft daartoe de stukken in handen van de advocaat-generaal gesteld.
2.2
Bij aanvullende vordering van 7 juli 2020 heeft de advocaat-generaal verslag gedaan van zijn voortgezette onderzoek. De (aanvullende) vordering strekt tot herziening van het arrest van het hof wat betreft feit 1 en tot verwijzing van de strafzaak naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, opdat de zaak in zoverre zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als voorzien in artikel 472 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
3. Nadere beoordeling van de aanvraag
3.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2
Gelet op het door de advocaat-generaal verrichte onderzoek en de daarop betrekking hebbende stukken, zoals besproken in de aanvullende vordering onder 33 tot en met 126, moet wat in de (aanvullende) vordering wordt aangevoerd met betrekking tot (i) de mededelingen van de huisarts [betrokkene 2], (ii), de deskundigenrapportages omtrent de bloedspoorpatronen en (iii) de deskundigenrapportages van forensisch-geneeskundige aard over de verwondingen van [slachtoffer] – tezamen en in onderling verband beschouwd – worden aangemerkt als gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv, zodat de aanvraag gegrond is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart de aanvraag tot herziening gegrond;
- beveelt, voor zover nodig, de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het gerechtshof, voor zover dat betrekking heeft op het onder 1 tenlastegelegde;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak wat betreft het onder 1 tenlastegelegde op de voet van artikel 472 lid 2 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij op de voet van artikel 478 lid 2 Sv mede voor het onder 2 bewezenverklaarde de straf te bepalen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, M.J. Borgers, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2020.
Conclusie 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Aanvullende vordering tot herziening van A-G in de zaak die bekend staat als de Rosmalense flatmoord. Doodslag of overlijden als gevolg van zelf toegebracht letsel? N.a.v. tussenarrest Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:2095) is nader/aanvullend onderzoek gedaan dat o.m. heeft geleid tot (i) aanvullende rapportages door bloedspoorpatroondeskundigen van NFI en IFS, (ii) aanvullende rapportages door forensische geneeskundigen van het NFI, IFS en universiteit Leuven en (iii) het verhoor van een huisarts die de overledene enkele weken voor het overlijden heeft beoordeeld. De A-G draagt op basis van het voorgaande drie nova voor en vordert (opnieuw) herziening van het arrest van het gerechtshof te Den Bosch voor zover doodslag bewezen is verklaard en TBS is opgelegd. Vervolg op ECLI:NL:PHR:2018:1140.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 16/02722 H
Zitting 7 juli 2020
AANVULLENDE VORDERING
D.J.C. Aben
In de zaak
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: [veroordeelde] .
Inleiding
De procesgang
1. Bij deze wend ik mij andermaal tot de Hoge Raad der Nederlanden, dit keer met een aanvulling op mijn vordering d.d. 12 oktober 2018 die strekt tot de herziening van de onherroepelijke uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 29 juni 2007, parketnummer 20-000104-05, ten laste van [veroordeelde] .
2. Bij dit arrest heeft het hof de aan [veroordeelde] ten laste gelegde (1) ‘doodslag’ en (2) ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ bewezen verklaard, hem daarvoor echter niet strafbaar geacht en hem ontslagen van alle rechtsvervolging.1.Daarbij is gelast dat [veroordeelde] ter beschikking wordt gesteld en is bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd (kort: TBS met dwangverpleging). De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 oktober 2008 het cassatieberoep tegen deze uitspraak verworpen.2.Daarmee is het arrest van het hof onherroepelijk geworden.3.
3. Het hof heeft meer specifiek bewezen geacht dat [veroordeelde] op 10 april 2000 opzettelijk zijn partner, [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd door de hals van die [slachtoffer] met een mes door te snijden. Deze doodslag zou hebben plaatsgehad in het halletje van hun gemeenschappelijke flatwoning aan de [a-straat] te Hintham (een stadsdeel van ’s-Hertogenbosch). Deze strafzaak is in den lande ook wel bekend als de ‘Rosmalense flatmoord’.4.
4. [veroordeelde] heeft de doodslag van meet af aan ontkend. Hij heeft aan het gewaarschuwde ambulancepersoneel en vervolgens aan de politie direct laten weten dat zijn partner zichzelf van het leven had beroofd en dat hij dit constateerde nadat hij na het afleggen van bezoeken was teruggekeerd in de gemeenschappelijke woning. De verdediging houdt dat nog steeds staande.
De bewijsconstructie van het hof
5. Voor het leesgemak geef ik hier de bewijsconstructie van het hof hier nogmaals weer. Het hof heeft de bewezenverklaring van doodslag in het bestreden arrest als volgt gemotiveerd:
“I. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren.
- Op 10 april 2000 omstreeks 11:10 uur wordt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk agent en hoofdagent van politie regio Brabant Noord, van de regionale meldkamer een melding ontvangen met het verzoek zich te begeven naar de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Hintham, gemeente ‘s Hertogenbosch. Via het alarmnummer 112 had een persoon gebeld met de mededeling dat hij zijn vriendin met doorgesneden keel had aangetroffen.
- Ter plaatse treffen de genoemde verbalisanten in het halletje van de woning het levenloze lichaam van een vrouw. Dit blijkt te zijn [slachtoffer] . Uit het sectieverslag blijkt dat [slachtoffer] ten gevolge van massaal bloedverlies na de inwerking van uitwendig mechanisch klievend geweld, zoals kan worden opgeleverd door een snijbeweging met een scherp voorwerp, bijvoorbeeld een mes, is overleden. Er was een halssnede met een lengte van 16 centimeter, met de linker punt 3 centimeter links van het midden en de rechter punt rechts zijwaarts in de hals. De rechter gemeenschappelijke halsslagader was geheel doorkliefd. Er zijn geen zogenaamde aarzelingsneden geconstateerd.
- Blijkens de op 16 maart 2006 ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de deskundige A. Maes, patholoog, is het niet waarschijnlijk dat [slachtoffer] de snede in haar hals zelf heeft toegebracht, hetgeen bevestiging vindt zowel in het rapport van drs. S.J.M. Schieveld, forensisch geneeskundige, d.d. 10 oktober 2003, waarin zij concludeert, dat de hypothese dat de verwonding in de hals niet door [slachtoffer] zelf is toegebracht, wordt ondersteund door de resultaten van het opsporingsonderzoek en statistische gegevens, als in het rapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 22 oktober 2003, waarin hij concludeert dat het totale bloedsporenbeeld verenigbaar is met de stelling dat het bij [slachtoffer] aangetroffen letsel door een ander is toegebracht.
- De verklaring van verdachte, dat hij op 10 april 2000 rond 09:00 uur de genoemde woning heeft verlaten en bij thuiskomst rond 11:00 uur het levenloze lichaam van [slachtoffer] heeft aangetroffen en dat hij in de tussentijd wegens de door hem op die dag afgelegde route niet in de woning kan zijn geweest, is nagegaan. Door de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk inspecteur en brigadier van regiopolitie Brabant Noord, is op 27 februari 2007 - in het bijzijn van de raadsman van verdachte - de route die verdachte op 10 april 2000 tussen 09:00 uur en 11:00 uur zegt te hebben afgelegd, nagefietst. Er is hierbij geen rekening gehouden met een korte wandeling die verdachte op 10 april 2000 heeft gemaakt met getuige [getuige 1] en met een door verdachte op die dag gevoerd gesprek in het Bisschoppelijk Paleis. Voornoemde verbalisanten hebben gerelateerd, dat de rit, waarbij met een gemiddelde snelheid van 11,8 km/h een afstand van 10.44 km werd afgelegd, in totaal 53 minuten heeft geduurd. Houdt men rekening met de hiervoor genoemde korte wandeling (5 minuten) en met het gesprek in het Bisschoppelijk Paleis (10 minuten) dan komt men op 1 uur en 8 minuten.
- Uit de op de broek en de schoenen van verdachte aangetroffen bloedsporen - welk bloed blijkens DNA-onderzoek van [slachtoffer] afkomstig is - kan blijkens het rapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 22 oktober 2003 worden geconcludeerd, dat verdachte ten tijde van het ontstaan van de bloedspatten in de buurt van het slachtoffer is geweest en voorts dat het slachtoffer nog in leven was op het moment dat die bloedspatten zijn ontstaan.
- Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] en hij de vaste gewoonte hadden bij zowel het verlaten als het binnenkomen van de woning het slot van de voordeur op het nachtslot te draaien, dat de deur van de woning op 10 april 2000 bij zijn thuiskomst op slot zat, dat buiten zijn moeder om niemand een sleutel van de woning kan hebben en dat hij nimmer een huissleutel is kwijtgeraakt. Op 10 april 2000 zijn er aan de voordeur en deurstijlen van de genoemde woning geen braaksporen aangetroffen.
Uit de genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien en uit hetgeen overigens uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt, leidt het hof af, dat het verdachte is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn uit het onderzoek ter terechtzitting niet naar voren gekomen.”
6. Bovendien heeft het hof in het bestreden arrest een aantal door de verdediging gevoerde verweren besproken en verworpen, te weten het verweer dat [veroordeelde] die ochtend een alibi had, verweren over de betrouwbaarheid en de deskundigheid van de genoemde bloedspoorpatroondeskundige, Eikelenboom, en verweren met betrekking tot de fysieke (on)mogelijkheid van [veroordeelde] om een mes te hanteren op de wijze zoals de dader van doodslag dit volgens deskundigen zou moeten hebben gedaan.
7. In een aanvulling op het verkorte arrest heeft het hof de bewijsmiddelen opgenomen, waaronder voor zover relevant (ik volg de nummering van het hof en vat enkele bewijsmiddelen samen):
1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 april 2000:
“Op 10 april 2000, omstreeks 11.10 uur, verzocht de regionale meldkamer van politie Brabant Noord ons te gaan naar de [a-straat 1] te Hintham, gemeente ’s-Hertogenbosch. Via 112 had een persoon gebeld en verteld dat hij zijn vriendin met doorgesneden keel had aangetroffen. Omstreeks 11.20 uur kwamen wij ter plaatse. Wij zagen dat het genoemde adres in een flatgebouw was gelegen. Bij [a-straat 1] zagen wij dat de voordeur naar binnen toe open stond. Wij zagen dat de voordeur en deurstijlen geen braaksporen of andere bijzonderheden vertoonden. Wij zagen vanuit de voordeur een halletje van ongeveer twee bij een meter groot. Wij zagen op de grond een persoon onder een papieren laken liggen. Wij zagen dat deze persoon met het hoofd naar de voordeur lag, met beide armen aan de linkerzijde. Wij zagen dat onder dit laken een plas van bloed van ongeveer een meter bij een meter lag. Verder zagen wij bij de voeten van de persoon een grote hoeveelheid bloed.
De ambulancebroeder verklaarde dat toen zij aankwamen de voordeur gesloten was en dat die bij aanbellen was geopend door een man. Dit was de man waarbij zijn collega nu in de woonkamer zat. De ambulancebroeder vertelde dat de man de partner van het slachtoffer was.
(…). Hij verklaarde dat de man had gezegd dat hij zijn partner om 11.00 uur had gevonden. De man bevestigde dit.
Verder verklaarde de ambulancebroeder dat het slachtoffer een vrouw betrof en dat zij overleden was. Vervolgens verklaarde hij dat hij had gezien dat er bij het slachtoffer een mes lag.
Omstreeks 11.35 uur kwam de huisarts [betrokkene 1] ter plaatse. De huisarts verklaarde na onderzoek dat de doodsoorzaak de slagaderlijke bloeding in de hals was.”
2. en 3
Deze bewijsmiddelen betreffen (2) het ophalen van het lichaam van [slachtoffer] door medewerkers van een begrafenisonderneming, en (3) de herkenning (in het mortuarium) door de vader van [slachtoffer] van het lichaam van zijn dochter.
4. Een sectierapport d.d. 30 mei 2000 van R. Torenbeek, forensisch arts en patholoog, indertijd als zodanig werkzaam bij het NFI:
“Op 11 april heeft ondergetekende in het ziekenhuis te ’s-Hertogenbosch de schouw verricht van het lijk van [slachtoffer] , dood aangetroffen op 10 april 2000 te Hintham, [a-straat 1] , teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood.
Bij de sectie op het lichaam is het navolgende gebleken.
- Er was een halssnede met een lengte van 16 cm, met linkerpunt 3 cm links van het midden en de rechterpunt rechts zij-achterwaarts in de hals.
- De rechter gemeenschappelijke halsslagader was geheel gekliefd.
- Er waren geen zogenaamde aarzelingssnedes.
De bevindingen zijn het gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch klievend geweld, zoals kan worden opgeleverd door een snijbeweging met een scherp voorwerp, bijvoorbeeld een mes.
Conclusie: Bij [slachtoffer] is een halssnede gebleken waarbij de rechter gemeenschappelijke halsslagader geheel was gekliefd. Op grond hiervan kan dermate veel bloed verloren zijn gegaan dat het overlijden hierdoor verklaard kan worden.”
5. De verklaring ter terechtzitting van 16 maart 2006 van patholoog mw. drs. A. Maes, indertijd als zodanig werkzaam bij het NFI:
“Het is niet waarschijnlijk dat dat [slachtoffer] zelf de snede heeft toegebracht.”
6. Passages uit het rapport van de forensisch geneeskundige mw. drs. S. Schieveld d.d. 10 oktober 2003:
“Op grond van de verkregen informatie over deze zaak en de resultaten van het onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd.
3. Op de foto’s is zichtbaar en uit het sectierapport blijkt dat er maar één snede is gemaakt. Hierbij zijn meerdere weefsellagen doorgesneden. Uit het onderzoek van de foto’s wordt duidelijk dat op basis van de schaafverwondingen aan het begin en het einde van de snee kan worden geconcludeerd dat de snee van links naar rechts is toegebracht. Er zijn namelijk kleine krassen links en grote krassen rechts van de wond, veroorzaakt doordat het mes uit de wond over de huid naar boven is gehaald. De wond aan de hals is dus veroorzaakt door een enkelvoudige, krachtige, snijdende beweging van links naar rechts, zonder aanwijzingen voor herhaaldelijk snijden of hakken. Indien het mes met minder kracht was gehanteerd dan waren er minder weefsellagen in één keer doorgesneden en had het uiterlijk van de verwonding er niet zo glad uitgezien.
4. De bevindingen onder 3 worden bevestigd in het sectierapport. De inwendige verwondingen zoals daarin beschreven, komen eveneens overeen met het snijden door de hals van links naar rechts.
5. In de hals, noch elders op het lichaam, zijn proef of aarzelingsnedes zichtbaar, die worden geassocieerd met zelfmoord.
7. De bijna horizontale oriëntatie van de wond is ongebruikelijk bij zelfverwonding. Uit de literatuur blijkt dat de snedes bij zelfmoord meestal schuin verlopen van hoog naar laag, beginnend onder de kaakhoek tot aan de voorzijde van de hals; bij rechtshandigen is dat van linksboven naar rechtsvoor, bij linkshandigen is dat van rechtsboven naar linksvoor.
8. Gezien de richting van de snede en de hoek die het mes heeft gemaakt is deze verwonding moeilijk door het slachtoffer zelf toe te brengen. Dit zou een bijzonder onhandige stand en beweging van de arm vereisen, het is twijfelachtig of onder die omstandigheden voldoende kracht kan worden ontwikkeld om een dergelijke snede te veroorzaken.
9. Uit de informatie beschikbaar in de Databank en de berekeningen die daarmee zijn gemaakt, zowel als uit de literatuur, blijkt dat de keuze van een gang als locatie voor zelfmoord door middel van het doorsnijden van de hals, hoogst ongebruikelijk is. Meestal kiest men een locatie waar men zich op zijn gemak voelt, de slaapkamer bijvoorbeeld, of de badkamer voor de spiegel waar men een goed zicht heeft op de hals. Ongebruikelijk is eveneens de keuze van een broodmes als wapen bij suïcide en wederom hoogst ongebruikelijk is het feit dat het slachtoffer een vrouw is. Van het totaal aantal slachtoffers (67) dat met doorgesneden keel in huis werd aangetroffen waren er 39 van het vrouwelijke geslacht. Niet één van deze vrouwen had de verwonding zelf toegebracht. Het doorsnijden van de keel wordt in de literatuur beschouwd als een gewelddadige methode van zelfmoord, die men, zoals met de meeste gewelddadige methodes, hoofdzakelijk ziet bij mannen.
De conclusies 3, 4, 5, 7, 8 en 9 ondersteunen de hypothese dat de verwonding in de hals niet door het slachtoffer zelf is veroorzaakt.”
7. en 8
Deze bewijsmiddelen betreffen (7) een proces-verbaal van inbeslagneming van de twee schoenen en de broek die [veroordeelde] op het moment van zijn aanhouding (10 april 2000 om 12.40 uur) droeg, en (8) een NFI-rapport van M. Autar en ing. P. van den Hoven d.d. 28 november 2000, inhoudende bloed-, DNA- en vezelonderzoek, met vermelding van het resultaat van vergelijkend DNA-onderzoek aan de bloedsporen op de broek en schoenen van de verdachte, met als conclusie onder meer:
“Pantalon [ABK 562], op de voorzijde van beide broekspijpen bloed”.
Het DNA-profiel dat van die bloedsporen is bepaald stemt volgens deze rapportage overeen met het DNA-profiel van [slachtoffer] .
9. De resultaten van het door Ing. R. Eikelenboom uitgevoerde bloedspoorpatroononderzoek (rapport van 22 oktober 2003):
“1. Bloedspoorpatroononderzoek.
Op grond van de verkregen informatie, de observaties op de plaats delict en de resultaten van het bloedspoorpatroononderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
Het slachtoffer bevond zich in de hal in de buurt van de kapstok op het moment dat de verwonding aan de hals is toegebracht. Het slachtoffer verplaatst zich of wordt verplaatst met de verwonding laag bij de vloer naar links in de richting van het voorportaal waar zij tegen de deur aan komt te liggen. In deze positie blijft zij bloedend liggen, waarbij een poelpatroon ontstaat en bloed uit de luchtwegen op de deur wordt geprojecteerd.
Aan de afwezigheid van arteriële bloedspatten op de bovenzijde van de broek en de bloedspoor-patronen op de linkerschoen van het slachtoffer valt af te leiden dat het slachtoffer in een gebogen houding stond op het moment dat de snede aan de hals werd toegebracht. Haar linkerschoen stond op dat moment min of meer haaks op de vloer. De rechterschoen van het slachtoffer stond recht op de vloer. Op grond van de vorm van de bloedspatten en het stroompatroon op de linkerschoen kan worden geconcludeerd dat het bloed uit de verwonding aan de hals op en naast deze schoen terecht is gekomen. De houding van het slachtoffer is zonder enige steun moeilijk te realiseren.
Indien de verdachte de broek en de schoenen aan heeft gehad tijdens dit incident kan op grond van de bloedsporen op deze kleding worden geconcludeerd dat hij ten tijde van het ontstaan van de bloedspatten in de buurt van het slachtoffer is geweest.
Gezien de verwonding van het slachtoffer kunnen de bloedspatten op de kleding van de verdachte worden verklaard aan de hand van:
1. bloed dat in bloed valt. Door het vallen van de ene bloeddruppel in de andere ontstaan kleine bloedspatjes die op de kleding van de verdachte terecht gekomen kunnen zijn.
2. Bloed dat uit de luchtwegen van het slachtoffer komt. Doordat bloed in de ademhalingswegen terecht komt ontstaat een hoestreflex waardoor bloed vermengd met lucht naar buiten wordt geprojecteerd. Hierbij ontstaan kleine bloedspatten waarin soms kleine luchtbellen zichtbaar zijn. De kleding van de verdachte is dan in de buurt van de bron geweest.
3. Een arteriële bloeding. Als het grote volume bloed dat bij een arteriële bloeding vrijkomt een object raakt ontstaat een aantal kleine spatten om dit raakvlak heen. Deze spatten kunnen op de kleding van verdachte terecht gekomen zijn.
De drie beschreven mechanismen impliceren dat het slachtoffer nog in leven was tijdens het ontstaan van de bloedspatten op de broek en de schoenen van de verdachte.
De houding van het slachtoffer, het patroon van weggeslingerd bloed en de overdrachts-patronen op de rechtermuur van de hal passen niet bij een scenario waarin het slachtoffer ongestoord de verwonding aan de hals toebrengt.
Het totale bloedsporenbeeld is strijdig met de stelling dat de verwonding aan de hals door het slachtoffer zelf is toegebracht. Het totale bloedsporenbeeld is wel verenigbaar met de stelling dat het letsel door een ander is toegebracht.”
10. Een vertaling van een door A. Linacre, Senior Lecturer in Forensic Science, University of Strathclyde (United Kingdom), opgemaakt rapport d.d. 17 mei 2004, inhoudende onder meer:
“Er is een rapport geschreven dat in detail patroon en distributie van bloed in fotografisch bewijsmateriaal weergeeft, ter overweging of de dood van [slachtoffer] het gevolg was van zelfmoord of niet. De benadering van Richard Eikelenboom is gedaan om te bekijken of het bloedpatroon een van de twee tegengestelde hypotheses meer onderbouwt dan de andere. De beschouwing van het bewijs is juist.”
11 tot en met 21
De bewijsmiddelen 11 tot en met 19 betreffen de verplaatsingen/reisbewegingen van [veroordeelde] gedurende de ochtend van 10 april 2000 (door het hof kennelijk van belang geacht voor de verwerping van het verweer dat [veroordeelde] die ochtend een alibi had).
Bewijsmiddelen 20 en 21 betreffen de medische indrukken van een arts/farmacoloog, dr. A.J.M. [betrokkene 2] ,5.over [veroordeelde] (door het hof kennelijk van belang geacht voor de verwerping van het verweer dat [veroordeelde] fysiek niet in staat was om een mes te hanteren op de wijze zoals dit volgens deskundigen moet zijn gebeurd bij het doorsnijden van de hals van [slachtoffer] ).
De vordering tot herziening d.d. 12 oktober 2018
8. Ik verwijs naar mijn vordering tot herziening d.d. 12 oktober 2018:
- voor een verkorte weergave van het gemotiveerde verzoek dat de raadsman van [veroordeelde] , mr. P.W. van der Kruijs, op 24 mei 2016 heeft ingediend en dat strekt tot het verrichten van nader onderzoek op de voet van artikel 462 Sv naar het bestaan van gronden voor de herziening van het arrest van het gerechtshof te Den Bosch,
- voor een bespreking van het – tot nader onderzoek strekkende – advies van de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) d.d. 25 juni 2018, en de gronden waarop dat advies berust.
Zo nodig kom ik op een en ander nog terug.
9. De resultaten van het feitenonderzoek dat door de ACAS was verricht alsook het vervolgonderzoek dat ik op advies van de ACAS heb doen verrichten door tussenkomst van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland, mw. mr. C.A. Boom, brachten mij tot het indienen van de vordering tot herziening d.d. 12 oktober 2018. Dat was met instemming van de raadsman van [veroordeelde] , mr. P.W. van der Kruijs, die vanwege mijn vordering afzag van het zelfstandig indienen van een verzoek tot herziening van het arrest d.d. 29 juni 2007 dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ten laste van zijn cliënt had gewezen.
Het tussenarrest van de Hoge Raad
10. De Hoge Raad heeft op 13 november 2018 (tussen)arrest gewezen. In dit arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“5. Aan de beoordeling van de herzieningsaanvraag voorafgaande beschouwingen
5.1.
In art. 457 Sv is bepaald dat de Hoge Raad in de daar vermelde gevallen op aanvraag van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad dan wel van de gewezen verdachte ten voordele van laatstgenoemde een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling kan herzien. Ingevolge art. 460 Sv dient de Procureur-Generaal een herzieningsaanvraag in door middel van een schriftelijke vordering en dient de gewezen verdachte een herzieningsaanvraag in door middel van een door zijn raadsman ondertekende schriftelijke aanvraag (hierna: verzoekschrift). De toepassing van de uitgangspunten en regels die in herzieningszaken worden gehanteerd, is niet afhankelijk van de wijze waarop de aanvraag tot herziening - bij vordering dan wel bij verzoekschrift - is ingediend.
5.2.
Wat betreft die toepassing van de uitgangspunten en regels die in herzieningszaken worden gehanteerd, roept de Hoge Raad het in HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:605 geschetste beoordelingskader in herinnering.
A. Uitgangspunt van het Nederlandse recht is dat een veroordeling die door de Nederlandse strafrechter is uitgesproken, na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen en eventueel na het daadwerkelijk benut zijn van die rechtsmiddelen, onherroepelijk wordt. Slechts onder bijzondere omstandigheden is een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk, namelijk ingeval een aanvraag tot herziening van een dergelijke veroordelende uitspraak wordt ingediend en na onderzoek gegrond wordt bevonden. Dat is in het eerste lid, aanhef en onder c, van art. 457 Sv aldus tot uitdrukking gebracht dat als grondslag voor een herziening slechts kan dienen een gegeven - het zogeheten novum - dat bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en dat het ernstige vermoeden wekt dat, ware het bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot toepassing van een minder zware strafbepaling, waaronder moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt; daaronder valt niet de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie. De aanwending van het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan daarom slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing was afgerond.
B. De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een novum maar van een gegeven dat de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
C. De enkele omstandigheid dat het voorbereidend onderzoek dan wel het onderzoek op de terechtzitting niet volledig is geweest, levert evenmin een grond voor herziening op. Dit is slechts anders indien de in herziening overgelegde gegevens grond vormen voor het oordeel dat - voor zover hier van belang - het Hof de gewezen verdachte zou hebben vrijgesproken van het tenlastegelegde indien het destijds bekend was geweest met die nieuwe gegevens. Een en ander geldt ook indien - zoals in het onderhavige geval - de in art. 462 Sv bedoelde ACAS na het onherroepelijk worden van de veroordeling een onderzoek heeft ingesteld. De betwisting van de juistheid en volledigheid van dat onderzoek, zowel wat betreft de wijze waarop het is verricht als wat betreft de resultaten, kan op zichzelf geen grond voor herziening vormen.
D. Ingevolge het tweede lid van art. 460 Sv dient een verzoekschrift de gronden te vermelden waarop de aanvraag rust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken. De aanvrager kan dus niet volstaan met het aanvoeren van een novum met het doel dat de Hoge Raad daarnaar een nader onderzoek zal (doen) verrichten. Het is de aanvrager - dus de gewezen verdachte dan wel de Procureur-Generaal - die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een van de in art. 457, eerste lid onder c, Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van hetgeen in herziening naar voren is gebracht.
E. Mede op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van het huidige art. 457 Sv moet worden aangenomen dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een novum en daardoor grond kan zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak, indien
• de desbetreffende kwestie tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige was voorgelegd, dan wel
• in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek was verricht door een deskundige, maar sprake is van een nieuwe deskundige die ofwel vanuit een ander vakgebied ofwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, dan wel
• een nieuwe deskundige op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten komt doordat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of doordat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.
De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, is niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken.
F. De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736 bepaald dat ingeval een als nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht wordt gepresenteerd, de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie dient te bevatten dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat, en dat die informatie betrekking moet hebben op onder meer (i) de kennis en ervaring van de deskundige op het desbetreffende vakgebied, en (ii) de onderbouwing van de 'nieuwheid' van het inzicht van de deskundige wat betreft de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting reeds bekende feiten en omstandigheden, en voorts de vraag hoe het inzicht van de deskundige zich verhoudt tot eerdere inzichten van diezelfde en/of andere deskundigen zoals die uit het aan de uitspraak ten grondslag liggende dossier naar voren komen.
5.3.
Daaraan kan met het oog op de onderhavige zaak nog worden toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sedert HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024 aan de omstandigheid dat een deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een - van die deskundige afwijkend - oordeel van een andere deskundige. Een herzieningsaanvraag die uitsluitend is gebaseerd op het inzicht van iemand die op het desbetreffende terrein deskundig is, dat afwijkt van het inzicht van de deskundige waarop de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, is niet zonder meer toereikend voor herziening. Voor de beoordeling van zo een aanvraag is derhalve van belang waarin het verschil van inzicht zijn grond vindt. De aanvraag dient daaromtrent, aan de hand van in 5.2 onder E en F genoemde factoren, een toelichting te bevatten. In dat verband kan van belang zijn de reactie van een deskundige die in de strafzaak heeft verklaard, op het inzicht van de deskundige waarop de herzieningsaanvraag steunt.
6. Beoordeling van de aanvraag
6.1.
De aanvraag komt hierop neer dat de bewezenverklaring van feit 1 nagenoeg uitsluitend is gebaseerd op de conclusies van de bloedspoorpatroondeskundige ing. R. Eikelenboom en de bevindingen van de forensisch geneeskundige drs J.M. van Schieveld en dat hun cruciale conclusies worden tegengesproken door de bloedspoorpatroondeskundige Van der Scheer, respectievelijk de forensisch patholoog Soerdjbalie-Maikoe. Hun rapportages verhouden zich - aldus de aanvraag - slecht met de bewezenverklaring van doodslag en met name de rapportages van Van der Scheer wijzen sterk in de richting van het scenario van zelfdoding door het slachtoffer.
6.2.1.
De aanvraag berust op de stelling dat de bevindingen van Van der Scheer en Soerdjbalie-Maikoe deskundigeninzichten betreffen waarmee het Hof niet bekend kon zijn en die onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring van feit 1.
6.2.2.
De aanvraag bevat in het licht van hetgeen hiervoor onder 5.2 sub E en F is vooropgesteld, evenwel onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of en in hoeverre die bevindingen kunnen gelden als nova.
6.2.3.
Bij de stelling dat de bevindingen van Van der Scheer en Soerdjbalie-Maikoe deskundigeninzichten betreffen waarmee het Hof niet bekend kon zijn en die onverenigbaar met de bewezenverklaring van feit 1, is in de aanvraag de volgende kanttekening geplaatst:
“Een waarschuwing is nog wel op z'n plaats. Doordat de meest recente rapportages in deze zaak zijn opgemaakt door Van der Scheer en Soerdjbalie, en zij dus als laatsten hebben 'gesproken', kan gemakkelijk de gedachte postvatten dat zij in dit dispuut zonder meer het gelijk aan hun zijde hebben, en Eikelenboom en Schieveld niet. Een gewogen oordeel hierover vereist een weerwoord van hun zijde. Ik meen echter dat dit binnen de onderhavige procedure tot herziening van het bestreden arrest niet noodzakelijk is. Het oordeel over deze kwestie laat ik geheel aan het gerechtshof waarnaar de zaak m.i. moet worden verwezen."
6.2.4.
Aldus miskent de aanvraag wat onder 5.3 is vooropgesteld, te weten dat aan de omstandigheid dat een deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een - van die deskundige afwijkend - oordeel van een andere deskundige, en dat dit betekent dat een herzieningsaanvraag die uitsluitend is gebaseerd op het inzicht van iemand die op het desbetreffende terrein deskundig is, dat afwijkt van het inzicht van de deskundige waarop de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, niet zonder meer toereikend is voor herziening. Dientengevolge kan een reactie van de deskundigen die in deze strafzaak hebben gerapporteerd, reeds bij de beoordeling van de aanvraag van belang zijn.
6.2.5.
Voorts stipt de Hoge Raad aan dat het door het Hof tot het bewijs gebezigde rapport van het verrichte bloed-, DNA- en vezelonderzoek (bewijsmiddel 8) inhoudt dat het op de voorzijde van de inbeslaggenomen broek van de gewezen verdachte aangetroffen bloed - kort gezegd - afkomstig is van het slachtoffer, maar dat het hiervoor onder 3.4.3 vermelde rapport van 18 september 2018 (p. 3) inhoudt dat de destijds vermelde bloedspatjes zich niet op de voor- maar op de achterzijde bevinden. In de aanvraag is niet vermeld of deze omstandigheid van belang is geacht voor de beoordeling van de aan de aanvraag ten grondslag gelegde stelling.
6.3.1.
Opmerking verdient dat de aanvraag niet steunt op de door de raadsman in zijn onder 3.2.1 genoemde brief onder (4) naar voren gebrachte waandenkbeelden van het slachtoffer, waartoe beroep is gedaan op de e-mailwisseling tussen de raadsman en de huisarts [betrokkene 2] , onder meer inhoudende:
“In 2000 was ik huisarts in Hintham (...). Korte tijd voor dat [slachtoffer] dood gevonden werd, (die bij mij niet bekend was), werd ik in de weekeinde dienst opgeroepen om een visite af te leggen. In de flat van [de gewezen verdachte] aangekomen, deed [slachtoffer] een dringend beroep op mij om in de hals te laten snijden, "want daar zat iets wat eruit moet". Als ik me goed herinner wees zij naar de rechter kant van haar hals. Geruststelling kwam niet goed over. (...)
Eigenlijk deed [slachtoffer] een beroep op mij om in de hals te snijden. Zij kwam op mij gestoord over en ik dacht aan een waanidee, omdat bij onderzoek niets bijzonders te voelen was."
6.3.2.
Deze mededeling kan mogelijk van belang zijn in verband met het scenario dat het slachtoffer zichzelf het dodelijke letsel heeft toegebracht, maar staat (in de aanvraag) op zichzelf.
7. Slotsom
7.1.
De Hoge Raad is van oordeel dat het voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is dat
(i) de deskundigen Eikelenboom en Van Schie in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de rapporten van Van der Scheer en Soerdjbalie-Maikoe waarop de herzieningsaanvraag is gebaseerd;
(ii) nader onderzoek wordt gedaan naar de onder 6.3.1 genoemde waandenkbeelden van het slachtoffer.
7.2.
De Hoge Raad stelt met toepassing van art. 469, eerste lid, Sv de stukken in handen van de Advocaat-Generaal teneinde het onder 7.1 omschreven onderzoek te verrichten en zonodig mede op grond van de resultaten daarvan de aanvraag aan te vullen.”
Het overzicht van de relevante rapportages
11. Hieronder zal ik eerst overzicht geven van de rapportages en bescheiden die naar mijn inzicht in deze zaak van belang zijn.
12. De volgende rapportages c.q. bescheiden stonden het hof in 2007 voor zover thans relevant ter beschikking:
(a) een sectierapport d.d. 30 mei 2000 van R. Torenbeek, forensisch arts en patholoog, indertijd als zodanig werkzaam bij het NFI, hierna: Torenbeek 2000;
(b) een rapport d.d. 28 november 2000 inzake (i) bloed- en DNA-onderzoek van M. Autar (NFI) en (ii) vezelonderzoek van ing. P. van den Hoven (NFI), hierna: Autar/Van den Hoven 2000;6.
(c) een rapport d.d. 22 oktober 2003 inzake (i) bloedspoorpatroononderzoek van ing. R. Eikelenboom (destijds NFI) en (ii) DNA-onderzoek van M. Autar (NFI), hierna: Eikelenboom 2003;
(d) een rapport d.d. 1 december 2003 inzake forensisch-geneeskundig onderzoek van de hand van drs. S.J.M. Schieveld, hierna: Schieveld 2003;7.
(e) een rapport van 17 mei 2004 van A.M.Th. Linacre, BSc DPhil, destijds senior lecturer in forensic science aan de University of Strathclyde, hierna: Linacre 2004.
13. Binnen het bestek van de ACAS-procedure die voorafging aan mijn vordering tot herziening van 12 oktober 2018 zijn de volgende rapportages en bescheiden ingebracht:
(f) het boek(je) D. Stadt & P.J. van Koppen, Het likkende hondje. Het onderscheid tussen moord en zelfmoord (Project gerede twijfel), Den Haag: Boom criminologie 2016. Dit werk is door mr. Van der Kruijs gevoegd als bijlage bij zijn verzoek om nader onderzoek d.d. 24 mei 2016;
(g) een rapport getiteld ‘Een Bayesiaanse visie op de dood van [slachtoffer] . Deskundigenrapport in de zaak [veroordeelde]’ d.d. 23 februari 2016 van dr. F.J.M. Alkemade, hierna: Alkemade 2016. Dit rapport is door mr. Van der Kruijs gevoegd als bijlage bij zijn verzoek om nader onderzoek d.d. 24 mei 2016;
(h) een rapport d.d. 2 mei 2018 met een review van het rapport Schieveld (2003), van de hand van forensisch-patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (NFI). Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de ACAS. Hierna: Soerdjbalie 2018;
(i) een rapport d.d. 4 mei 2018 met een review van het rapport Eikelenboom 2003 inzake bloedspoorpatroononderzoek, en dit van de hand van de bloedspoorpatroondeskundige ing. M.J. van der Scheer (NFI). Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de ACAS. Hierna: Van der Scheer 2018-I;
(j) een rapport van d.d. 11 juni 2018 van DNA-deskundige dr. Y. van der Wal. Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de ACAS;
(k) een rapport d.d. 18 september 2018, met fotobijlage, van ing. M.J. van der Scheer (NFI) inzake aanvullend bloedspoorpatroononderzoek aan stukken van overtuiging. Deze rapportage heb ik op advies van de ACAS laten opstellen. Hierna: Van der Scheer 2018-II.
14. Voor zich spreekt dat ik gehoor heb gegeven aan het tussenarrest van de Hoge Raad. Na (en in vervolg op) deze tussenuitspraak is het onderzoek voortgezet. In dat verband maak ik melding van het volgende:
(l) de rechter-commissaris heeft op 23 januari 2019 de (inmiddels gepensioneerde) huisarts [betrokkene 2] als getuige gehoord, en dit in aanwezigheid van de raadsman, mr. P.W. van der Kruijs, en ondergetekende. Het proces-verbaal van dit verhoor bevindt zich in het dossier;8.
(m) bij rapport van 31 januari 2019 heeft de arts en forensisch-medisch onderzoeker drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld van Independent Forensic Services (IFS) gereageerd op het rapport Soerdjbalie 2018. De rapportage van Schieveld wordt hierna genoemd: Schieveld 2019;
(n) bij rapport van 2 maart 2019, met twee bijlagen (waaronder een animatie), heeft de bloedspoorpatroondeskundige ing. R. Eikelenboom (IFS) gereageerd op de rapportage Van der Scheer 2018-I en Van der Scheer 2018-II. De rapportage van Eikelenboom wordt hierna genoemd: Eikelenboom 2019;
(o) bij rapport van 31 juli 2019 heeft ing. M. van der Scheer van het NFI gereageerd op Eikelenboom 2019. Het rapport van Van der Scheer wordt hierna genoemd: Van der Scheer 2019;
(p) bij rapport van 5 november 2019 hebben de forensisch-pathologen dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, dr. J. Fronczek en dr. H.H. de Boer (allen NFI) gereageerd op de rapportage Schieveld 2019. Dit rapport, dat door drie forensisch pathologen is opgesteld, wordt hierna genoemd naar alleen de eerste rapporteur: Soerdjbalie 2019;
(q) de rechter-commissaris heeft op mijn verzoek prof. dr. W. Van de Voorde, van het UZ Leuven, benaderd om geheel blanco te rapporteren aan de hand van hetzelfde onderzoeksmateriaal als op basis waarvan Schieveld (IFS) en Soerdjbalie, Fronczek en De Boer (NFI) hebben gerapporteerd. Bij rapport van 13 mei 2020 heeft Van de Voorde verslag gedaan van zijn bevindingen omtrent het overlijden van [slachtoffer] , hierna genoemd: Van de Voorde 2020.
Beschouwingen van algemene aard
15. De beschouwingen van de Hoge Raad geven mij aanleiding voor een drietal kanttekeningen die ik illustreer aan de hand van de voorliggende zaak.
Kanttekening 1: het novum fungeert als tegenbewijs voor een bewezenverklaring
16. De grond voor herziening als bedoeld in artikel 457 lid 1 onder c Sv, die als ‘novum’ pleegt te worden betiteld, betreft (ik nummer de voorwaarden): (1) een ‘gegeven’ dat (2) bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat (3) op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven (bij de rechter) bekend zou zijn geweest, het onderzoek in de strafzaak zou hebben geleid, tot – voor zover hier van belang – een vrijspraak van de gewezen verdachte. “Voldoende is dat het «ernstige vermoeden» rijst dat de rechter tot een andere beslissing [i.c. vrijspraak, D.A.] zou zijn gekomen. Zekerheid hoeft daarover dus geenszins te bestaan,” aldus de minister van Justitie.9.
Ik leid hieruit af dat het novum niet alleen (zie 2) ‘nieuw’ is, en (zie 1) een ‘gegeven’ moet betreffen, maar ook (zie 3) geschikt moet zijn om in voldoende mate waarschijnlijk te maken dat na een (eventueel) bevel tot herziening het strafproces dat vervolgens plaatsheeft zal eindigen in een vrijspraak. Die voorwaarde behelst een andere, minder strikte eis dan de eis dat het novum de onschuld van de veroordeelde waarschijnlijk maakt. Dat laatste, dat wil zeggen: tegendeelbewijs, oftewel bewijs van het tegendeel van schuld, is niet noodzakelijk. Voldoende is dus dat het nieuwe gegeven (het novum) het bewijs ten laste van de veroordeelde ontzenuwt, zodat over diens schuld op zijn minst alsnog gerede twijfel ontstaat.10.
17. Een illustratie van een dergelijk (nieuw) ‘gegeven’ is (zo mogelijk) de conclusie in de rapportages Soerdjbalie 2018 en Soerdjbalie 2019, kort gezegd inhoudend dat de resultaten van forensisch-medisch onderzoek géén onderscheid kunnen maken tussen de hypothese dat [slachtoffer] zichzelf om het leven heeft gebracht en de hypothese dat een ander haar om het leven heeft gebracht. Indien in deze procedure tot herziening van de juistheid van deze conclusie in Soerdjbalie 2018 en 2019 mag worden uitgegaan (dat is een vraag waarover ik hieronder nog kom te spreken), wordt een belangrijk bewijsmiddel ten laste van [veroordeelde] ontkracht. De rapportage Schieveld 2003 hield immers in (zie bewijsmiddel 6 in de bewijsvoering van het hof): “De conclusies (...) ondersteunen de hypothese dat de verwonding in de hals niet door het slachtoffer zelf is veroorzaakt.” Kortom, waar het gerechtshof op gezag van Schieveld 2003 aannam dat de resultaten van forensisch-medisch onderzoek steun gaven aan het scenario waarin een andere persoon [slachtoffer] met een mes heeft omgebracht (en het overlijden van [slachtoffer] dus geen geval van suïcide betreft), stelt Soerdjbalie 2018 en 2019 daar tegenover dat je die uitspraak op basis van forensisch-medisch onderzoek niet kunt doen.
Kanttekening 2: waarneming & interpretatie versus het ‘wegen van bewijs’
18. In beschouwingen over forensisch onderzoek van ‘stille getuigen’ pleegt grofweg onderscheid te worden gemaakt tussen (i) de fase van (selectie en) waarneming, en (ii) de fase van interpretatie van de resultaten van waarnemingen. In deze zaak vormt het debat tussen deskundigen over zowel de resultaten van bloedspoorpatroonanalyse als de resultaten van forensisch-medisch onderzoek treffende illustraties van dat onderscheid. ‘Waarnemingen’ als hier bedoeld vinden (al dan niet met het blote oog) plaats aan mogelijke sporen van een delict. Waarnemingsresultaten betreffen in deze zaak kenmerken als het aantal, de grootte, de vorm, de aard, de verspreiding en de positie/locatie van bloedsporen in het halletje (de woning) en op de kleding/schoenen van [veroordeelde] en van [slachtoffer] . Waarnemingsresultaten zijn bijvoorbeeld ook de aard, de grootte/diepte, de morfologie en de locatie van het letsel van [slachtoffer] . Andere waarnemingen betreffen (de aard en de vorm van) het mes en de vindplaats ervan, de ligging van het lichaam van [slachtoffer] , et cetera. Ook de afwezigheid van specifieke waarnemingen kan van belang zijn, zoals in dit geval de afwezigheid van bloedsporen op bepaalde locaties van de kleding en schoenen van [veroordeelde] , de afwezigheid van afweerverwondingen bij [slachtoffer] en de afwezigheid van ‘proefsneden’ in haar hals. Over waarnemingsresultaten kunnen deskundigen het vaak wel eens worden. Indien waarnemingen aan discussie onderhevig zijn, kan die discussie doorgaans worden beslecht door stukken van overtuiging of door foto’s daarvan nogmaals te bestuderen.11.
19. In de fase van interpretatie rijst de vraag naar de betekenis van die waarnemingsresultaten. Wat hebben de sporen te zeggen? Hoewel ook het selecteren en waarnemen van sporen deskundigheid vereisen, vergt met name de interpretatie van de waarnemingsresultaten een deskundigheid die de rechter ontbeert. De hier bedoelde interpretatie van het sporenbeeld is gericht op het geven van een verklaring voor dat sporenbeeld. Dit leidt tot vragen als: wat is de oorzaak van dat wat is waargenomen? Welk mechanisme ligt ten grondslag aan het ontstaan van de sporen? Op welke wijze is de verwonding in de hals van het slachtoffer ontstaan?
Door ‘terug te redeneren’ van gevolgen naar oorzaken tracht de deskundige antwoord te geven op de vraag welke activiteit van welke persoon de door de deskundige waargenomen sporen heeft veroorzaakt.
20. Het hier bedoelde ‘terugredeneren’ door deskundigen volgt steeds een vast stramien. De deskundige beschouwt de waarnemingsresultaten in het licht van twee (of meer) elkaar uitsluitende hypothesen over (in dit geval) de toedracht van het overlijden van [slachtoffer] en hij tracht te bepalen in welke mate de waarnemingsresultaten passen in de ene hypothese (doodslag) dan wel in de andere hypothese (suïcide). Behulpzaam daarbij is het vergelijken van de bij waarnemingen vastgestelde kenmerken van de sporen op overeenkomsten en verschillen met de corresponderende kenmerken van referentiegevallen (die bijvoorbeeld bekend zijn uit de wetenschappelijke literatuur). De uitkomsten van de beschouwingen van de deskundige worden daarna naast elkaar gezet. Vervolgens rijst de vraag welke van de twee (of meer) hypothesen de waarnemingsresultaten het beste voorspelt c.q. verklaart.
21. De mate waarin de ene hypothese de aan- of afwezigheid van een bepaald spoor beter verklaart dan de andere hypothese dat doet, kan voor ieder spoor worden uitgedrukt in een zogeheten likelihood ratio. Likelihood ratio’s van (zowel belastende als ontlastende) onderdelen van het bewijs kunnen daarna op een bepaalde manier worden gecombineerd tot een likelihood ratio voor het totale sporenbeeld. De likelihood ratio is een maat voor de kracht van het bewijs. Het geeft aan in welke mate de waarnemingsresultaten een aanwijzing vormen voor de ene hypothese ten opzichte van de andere hypothese.12.
22. In deze zaak hebben alle deskundigen, soms meer geslaagd, soms minder geslaagd, maar toch, dit stramien gevolgd. Met uitzondering van het proces-verbaal van de rechter-commissaris als genoemd onder (l) hierboven, en het onder (e) genoemde rapport Linacre 2004 (dat de systematiek globaal wel beschrijft maar niet zelf toepast) zijn dus alle onder (a) tot en met (q) genoemde rapporten en het boek(je) onder (f) van het Project gerede twijfel opgesteld volgens dit stramien, al is dat niet altijd even nadrukkelijk. Dat deskundigen het bewijs allen op een logische manier trachten te waarderen blijkt overigens geen garantie voor eensgezindheid.
23. Mijn punt is nu het volgende. De hiervoor beschreven systematiek van forensisch redeneren houdt in essentie in dat de deskundige in de fase van interpretatie onderdelen van het sporenmaterieel ‘weegt’ in het licht van de twee welgekozen hypothesen, en dit door – op basis van deskundigheid – te bepalen welke van de twee hypothesen de beste verklaring geeft voor het door hem beschouwde sporenbeeld. Zoals gezegd overwoog de Hoge Raad in zijn tussenarrest echter (ik herhaal): “De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, is niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken.”
Die overweging heeft de Hoge Raad ontleend aan de totstandkomingsgeschiedenis van de wetswijziging van 1 oktober 2012. Bij die wetswijziging werd de wettelijke term ‘omstandigheid’ (van feitelijke aard) vervangen door de wettelijke term ‘gegeven’, zulks teneinde – anders dan onder het oude recht – ook nieuwe deskundigeninzichten onder het wettelijke novum te kunnen scharen.13.De minister merkte in dat verband op:
“Door handhaving van het begrip «ernstig vermoeden» biedt de wet een aanknopingspunt om alleen een novum aan te nemen wanneer een deskundigeninzicht een nieuw licht op de zaak werpt. Niet voldoende is een deskundigeninzicht dat niets meer omvat dan dat de deskundige het bewijs «anders weegt» dan de rechter heeft gedaan.”14.
Elders heeft de minister zich in gelijke zin uitgelaten.15.
24. Het begrip ‘wegen van het bewijs’ ontbeert echter de nodige precisie. De vraag die daardoor opkomt is wat de minister heeft bedoeld: kan een (nieuwe) deskundige interpretatie die afwijkt van hetgeen de rechter bij de veroordeling van de verdachte voor juist heeft gehouden nog wel doorgaan voor een novum? Zo niet (“dat is slechts een andere weging van het bewijs”), dan mist de wetswijziging het door de minister daarmee beoogde doel. Ieder deskundigenrapport en dus ook ieder deskundigeninzicht (nieuw of niet) bevat namelijk interpretaties van waarnemingen, bijvoorbeeld ook (of zelfs met name) DNA-rapportages van complexe onvolledige mengprofielen. Die rapporten bevatten daarmee dus ook steeds ‘wegingen van het bewijs’.
25. Omdat ik ervan uitga dat de minister heeft beoogd om forensische rapportages wel degelijk te kunnen rubriceren onder de noemer ‘nieuwe deskundigeninzichten’ die in beginsel een novum kunnen bijbrengen, heb ik in mijn conclusies van 9 april 2013 betoogd dat voor wat betreft het begrip ‘wegen van het bewijs’ onderscheid moet worden gemaakt tussen (1) interpretaties van bewijs door als zodanig erkende deskundigen die specifiek op hun terrein van deskundigheid rapporteren volgens een verantwoorde wetenschappelijke methode, en (2) personen die (mede) buiten het terrein van hun (eventuele) deskundigheid rapporteren over de totaliteit, althans grote onderdelen van het bewijs in een strafzaak.16.Deskundigenrapportages van de eerste categorie kunnen in beginsel een nieuw gegeven bijbrengen, aldus betoog(de) ik. Voor de eisen die worden gesteld aan deze categorie van deskundigenrapportages heb ik aansluiting gezocht bij de criteria die de Hoge Raad heeft geformuleerd in het orthopedische schoenmaker-arrest.17.Dat alles geldt niet voor de tweede categorie van (deskundigen)inzichten. Die moeten naar mijn oordeel dan ook worden beschouwd als een ‘andere weging van het bewijs (dan de rechter heeft gedaan)’ en zij kunnen dus niet, althans niet zonder meer, worden aangemerkt als novum.
26. Van deze tweede categorie van (deskundigen)inzichten bevat de zaak twee illustraties. Ik doel daarbij op het rapport van dr. F.J.M. Alkemade, hierboven genoemd onder (g), en het onder (f) genoemde boek(je) D. Stadt & P.J. van Koppen, Het likkende hondje. Het onderscheid tussen moord en zelfmoord (Project gerede twijfel). Deze werken worden door mij dus niet voorgedragen als nova. Die keuze vormt geenszins een diskwalificatie van de auteurs of van de deskundigheid waarover zij op specifieke terreinen beschikken. In die werken staat beslist geen onzin, integendeel. Het betreft alleen geen novum als door de wet bedoeld.
Daarentegen doen rapportages als Soerdjbalie 2018 en 2019, Van der Scheer 2018-I, 2018-II en 2019, Van de Voorde 2020 naar mijn oordeel wel verslag van (nieuwe) deskundigeninzichten die in beginsel een (nieuw) licht op de zaak kunnen werpen, met als gevolg dat zij in principe een novum kunnen bijbrengen.
Kanttekening 3: ‘nadere beperkingen’ aan de nieuwheid van het deskundigeninzicht
27. Juist met het oog op gevallen als deze, waarin de rechter die het bestreden arrest wees zich in het vooronderzoek of tijdens het onderzoek ter terechtzitting reeds heeft laten voorlichten door deskundigen, overwoog de Hoge Raad voor zover relevant (ik herhaal):
“(…) dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een novum en daardoor grond kan zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak, indien
• (…)
• in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek was verricht door een deskundige, maar sprake is van een nieuwe deskundige die ofwel vanuit een ander vakgebied ofwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, dan wel
• een nieuwe deskundige op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten komt doordat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of doordat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.”
28. In deze zaak moet ik constateren dat de meergenoemde rapportages Soerdjbalie 2018 en 2019, Van der Scheer 2018-I, 2018-II en 2019, en Van de Voorde 2020 door de rapporteurs niet zijn opgesteld “vanuit een ander vakgebied” of “op grond van andere onderzoeksmethoden” dan het vakgebied en de onderzoeksmethoden waarop de rapportages Eikelenboom 2003 (bloedspoorpatroonanalyse) en Schieveld 2003 (forensische geneeskunde) steunen. Niet dat in die vakgebieden de ontwikkelingen sindsdien hebben stilgestaan, maar aan de door de Hoge Raad verlangde kwalificaties voldoen de genoemde rapportages uit 2018-2020 niet. Datzelfde geldt dus ook voor de alternatieve voorwaarde dat het andere deskundigeninzicht berust op “nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen op het desbetreffende vakgebied.” Daarvan geven de genoemde rapportages uit 2018-2020 op zichzelf geen blijk. Wel zal ik betogen dat de conclusie in Eikelenboom 2003 op een door het hof essentieel geacht onderdeel “is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen”.
29. Een dergelijke omstandigheid, te weten dat “het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen”, zal zich in de praktijk zelden voordoen. Dat roept bij mij de vraag op of de ‘nadere beperkingen’ waaraan een nieuw deskundigeninzicht moet voldoen wil de Hoge Raad ruimte zien voor herziening, met het oog op een functionele werking van het herzieningsrecht niet te zeer knellen.
30. De nadere beperkingen aan het begrip ‘(nieuw) deskundigeninzicht’ die de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde overwegingen heeft aangebracht zijn betrekkelijk formeel van aard. Zij zijn mijns inziens bovendien niet zonder risico. Inzichten die afkomstig zijn van eminente deskundigen en die niet eerder aan de rechter bekend zijn geworden kunnen immers onder omstandigheden een rechterlijke dwaling als zodanig blootleggen, zonder dat die deskundigeninzichten tegemoetkomen aan de nadere beperkingen die de Hoge Raad blijkens zijn hiervoor aangehaalde overwegingen aan de nieuwheid van die deskundigeninzichten heeft aangebracht. De vraag rijst waarom nieuwe deskundigeninzichten in dit opzicht anders moeten worden behandeld dan – onder het recht van vóór 1 oktober 2012 en ook thans nog – nieuwe ‘omstandigheden’ van feitelijke aard.
31. In mijn conclusies van 9 april 2013 zocht ik mijn toevlucht tot een meer materiële benadering van het vraagstuk van de begrenzing van het novumbegrip, namelijk in de eis dat de aanwijzing die wordt geput uit het nieuwe deskundigeninzicht voldoende krachtig is om het ernstige vermoeden te wekken dat de rechter, indien hij bekend was met dat nieuwe inzicht, tot een ander bewijsoordeel (vrijspraak) zou zijn gekomen. Lang niet ieder nieuw inzicht van een deskundige maakt het in voldoende mate waarschijnlijk dat de rechter bij bekendheid hiermee zou hebben vrijgesproken. Dat hangt af van enerzijds de kracht van de voor veroordeling toegepaste bewijsconstructie en anderzijds de kracht van de argumenten waarmee dat nieuwe deskundigeninzicht wordt onderbouwd. Een beoordeling van een en ander vergt evenwel een meer inhoudelijke benadering van de forensische problematiek waarover de deskundigen zich hebben uitgesproken. Het komt mij voor dat de herzieningsrechter (de Hoge Raad) dit wel kan worden toevertrouwd.
32. Ik realiseer me dat ook aan deze materiële benadering haken en ogen kleven. Ik zal mij hieronder (wellicht enigszins morrend, maar toch) voegen naar de benadering waarvoor de Hoge Raad heeft gekozen, maar zal ook – en dat is naar mijn inzicht onvermijdelijk – het inhoudelijke aspect van de forensische problematiek niet uit het oog verliezen.
Het onderzoek in de herzieningszaak
De deskundigheid van de deskundigen
33. Indachtig de overwegingen van de Hoge Raad in het hierboven aangehaalde tussenarrest onder 5.2, onderdeel F, bespreek ik hier de achtergronden (kennis en ervaring) van achtereenvolgens Van der Scheer, Soerdjbalie-Maikoe, Fronczek en De Boer, alsook van Van de Voorde.
34. Ing. M.J. (Mikle) van der Scheer is afgestudeerd in de chemische technologie. Van der Scheer is meer dan 26 jaar als (rapporterend) forensisch onderzoeker en adviseur verbonden aan het NFI, op het terrein van onderzoek aan biologische sporen (op de PD en in het laboratorium), het terrein van microscopisch haar-, vezel- en textielonderzoek en het terrein van de bloedspoorpatroonanalyse. Tussen 2002 en 2009 volgde hij daartoe verscheidene opleidingen in de bloedspoorpatroonanalyse aan de politieacademie in Ontario (Canada). Het Nederlands register gerechtelijk deskundigen staat op deze terreinen (nog) niet open voor toetsing en registratie.
35. Dr. V. (Vidija) Soerdjbalie-Maikoe studeerde in 1996 af als arts aan de VU in Amsterdam. Zij is in 2000 in Leiden gepromoveerd op het onderwerp Hormone refractory prostate cancer and the skeleton. Soerdjbalie heeft zich vervolgens in tien jaar tijd gespecialiseerd tot klinisch patholoog en tot pediatrisch klinisch patholoog. Zij heeft een aanstelling aan het Erasmus medisch centrum, en zij is bovendien bijna zestien jaar als forensisch patholoog verbonden aan het NFI. Op haar naam staan verscheidene wetenschappelijke artikelen over de onderwerpen waarin zij is gespecialiseerd. Soerdjbalie is onder het deskundigheidsgebied ‘forensische pathologie’ geregistreerd in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen.
36. Dr. J. (Judith) Fronczek is sedert vier jaar werkzaam als forensisch patholoog bij het NFI. Voordat zij toetrad tot het NFI heeft zij zich gespecialiseerd tot patholoog en verrichtte zij onderzoek aan het VU medisch centrum te Amsterdam, alwaar zij in drie jaar tijd promoveerde op het onderwerp New developments in autopsy pathology and forensic diagnostics (2016). Zij publiceert reeds tien jaar in wetenschappelijke tijdschriften over obducties en daaraan gerelateerde onderwerpen. Zij staat onder het deskundigheidsgebied ‘forensische pathologie’ geregistreerd in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen.
37. Dr. H.H. (Hans) de Boer studeerde eind 2011 cum laude als arts af in Leiden en startte in 2013 met de opleiding tot patholoog in het Academisch Medisch Centrum. Tijdens zijn studie en specialisatie legde hij zich, onder meer middels een promotieonderzoek, tevens toe op de forensische antropologie. Na buitenlandse ervaringen in onder andere Johannesburg en Edinburgh is hij per 2017 als forensisch patholoog verbonden aan het NFI. Dit combineert hij met een aanstelling aan het Amsterdam UMC, waar hij onderzoek en onderwijs verzorgt in de klinische en forensische obductiepathologie, cardiovasculaire pathologie en forensische antropologie. Tevens is hij onder andere permanent lid van het slachtofferidentificatieteam van het Landelijk Team Forensische Opsporing, dat bij rampen wordt ingezet. De Boer is onder het deskundigheidsgebied ‘forensische pathologie’ geregistreerd in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen.
38. Prof. dr. W.M.A. Van de Voorde is hoogleraar gerechtelijke geneeskunde aan de KU Leuven en is hoofd van de afdeling forensische biomedische wetenschappen aldaar. Hij is zijn gehele professionele carrière (die meer dan dertig jaar beslaat) werkzaam op het terrein van de (forensische) geneeskunde en is eerder al in verscheidene Nederlandse strafzaken en herzieningszaken op verzoek van justitie opgetreden als gerechtelijk deskundige. Hij is onder het deskundigheidsgebied ‘forensische pathologie’ geregistreerd in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen. Hij treedt onder meer voor het NRGD (de stichting die het genoemde register beheert) op als autoriteit voor de toetsing van registratieaanvragen van forensisch pathologen. Hij publiceert sinds 1987 veelvuldig in wetenschappelijke tijdschriften. Hij is behalve de auteur van een populairwetenschappelijk werk tevens de auteur van een standaardwerk op het gebied van forensische geneeskunde, te weten W. Van de Voorde, Forensische Geneeskunde, Brugge: Die Keure 2016 (derde druk), en mederedacteur en medeauteur van het handboek voor professionals: W. Van de Voorde, R. Decorte, J. Tytgat & E. Cuypers (red.), Forensische Geneeskunde, Brugge: Die Keure 2010.18.
39. Niet aan de orde komen de achtergronden (kennis en ervaring) van ing. R. Eikelenboom en (inmiddels: ) dr. S. Schieveld. Het hof heeft hen als deskundige aangemerkt en dat stel ik hier niet ter discussie. Uit de overwegingen van de Hoge Raad kan niet worden opgemaakt dat ik mij dien uit te spreken over de deskundigheid van de door het hof als zodanig aangemerkte deskundigen.
40. Ik benadruk dat mijn hieronder uiteengezette opvattingen over de rapportages en verrichtingen van alle hier genoemde deskundigen uitsluitend betrekking hebben op deze strafzaak, dat mijn opvattingen enkel zijn gebaseerd op inhoudelijke argumenten en dat in mijn hieronder weergegeven opvattingen geen diskwalificatie ligt besloten van welke deskundige dan ook.
De drie onderzoeksthema’s
41. In dit geding over herziening speelt een drietal onderzoeksthema’s:
(1) de mededelingen van de huisarts [betrokkene 2] ,
(2) deskundigenrapportages omtrent hetgeen de bloedspoorpatronen in het halletje en op de kleding/schoenen van [veroordeelde] en van [slachtoffer] leren omtrent de activiteit die het overlijden van [slachtoffer] heeft teweeggebracht, en
(3) deskundigenrapportages van forensisch-geneeskundige aard over hetgeen de verwonding van [slachtoffer] leert omtrent de manier van haar overlijden.
Deze onderzoekthema’s komen hieronder successievelijk aan de orde.
De twee beschouwde scenario’s
42. Evenals in mijn vordering tot herziening sta ik stil bij de hypothesen c.q. scenario’s19.die ter toetsing gereedliggen. Hoewel de politie, justitie, de rechtbank en nadien ook het gerechtshof wel degelijk andere scenario’s onder ogen hebben gezien, heeft het onderzoek in deze strafzaak zich toegespitst op de volgende twee mogelijke scenario’s omtrent de toedracht van het overlijden van [slachtoffer] :
(1) [veroordeelde] heeft [slachtoffer] met een mes in de hals gesneden (doodslag), en
(2) [slachtoffer] heeft zichzelf met een mes in de hals gesneden (suïcide).
43. Andere scenario’s dan deze twee zijn op zichzelf reeds onwaarschijnlijk, dan wel missen iedere steun in de onderzoeksresultaten. Indien een ander dan [veroordeelde] in de hals van [slachtoffer] zou hebben gesneden, is [veroordeelde] onschuldig en is er (ook) geen reden voor twijfel aan de juistheid van zijn mededelingen dat hij de voordeur van de flatwoning bij thuiskomst om ongeveer 11 uur in de ochtend van 10 april 2000 op het nachtslot aantrof en er geen huissleutels ontbraken. Er zijn geen sporen van braak of inklimming in de flatwoning. Dat alles strookt niet met het scenario van doodslag gepleegd door een ander dan [veroordeelde] . Dat scenario is daarmee dus (zeer) onwaarschijnlijk.
44. Voor de juistheid van een vierde mogelijke scenario, te weten dat [veroordeelde] [slachtoffer] zou hebben geholpen bij zelfdoding, bestaat geen enkele aanwijzing. Overigens zou ook dit scenario – indien juist gebleken – tot herziening van het bestreden arrest aanleiding kunnen geven.
Dat het gerechtelijk onderzoek zich uiteindelijk heeft geconcentreerd op de twee eerstgenoemde scenario’s is dan ook niet aan kritiek onderhevig, evenmin van de zijde van bijvoorbeeld Stad & Van Koppen in hun reeds genoemde publicatie over deze strafzaak met de wat dit betreft veelzeggende ondertitel: ‘Het onderscheid tussen moord en zelfmoord’.
Contextinformatie
45. Het is nog wel van belang om aandacht te besteden aan de volgende contextinformatie, die relevant is, die onbetwist is en die voor juist mag worden gehouden ongeacht welk van de twee scenario’s (doodslag of suïcide) in ogenschouw wordt genomen. Onder beide scenario’s moet ervan worden uitgegaan dat [veroordeelde] vrijwel zeker minstens tweemaal, waarschijnlijk minstens drie tot vier keer, zijn schoenen geheel of ten dele heeft geplaatst in de poel van bloed dat afkomstig was uit de verwonding van [slachtoffer] . Afbeeldingen van het levenloze lichaam van [slachtoffer] in het halletje van de woning wijzen uit dat [slachtoffer] dermate veel bloed had verloren dat het, hoewel niet onmogelijk, toch niet eenvoudig was om met de schoenen géén bloed op te doen zodra over het lichaam van [slachtoffer] werd heengestapt.20.Uit de verklaringen van de ambulancebroeders en van de politie kan worden opgemaakt dat [veroordeelde] meermalen over het lichaam van [slachtoffer] moet zijn heengestapt, namelijk (1) bij binnenkomst in de woning, (2) bij het openen van de deur voor ambulancemedewerkers (tweemaal) en (3) op het moment dat hij de woning vanuit de woonkamer met de politie verliet. Daarnaast heeft hij naar eigen zeggen het lichaam van [slachtoffer] ook bij thuiskomst (in scenario 2) bevoeld en moet hij dus bij haar voorover zijn gebogen of zijn gehurkt of iets dergelijks. Bovendien heeft [veroordeelde] op verzoek van een van de ambulancebroeders (en dat is door hem ook waargenomen) zijn loslopende hond weggeleid van het lichaam van [slachtoffer] , uit het halletje en vervolgens in een slaapkamer opgesloten.
46. Dat [veroordeelde] met zijn beide robuuste wandelschoenen daadwerkelijk bloed van [slachtoffer] heeft opgedaan volgt tevens uit de (op schrift gestelde) resultaten van het luminolonderzoek dat de technische recherche in de flatwoning heeft uitgevoerd. Bij dit onderzoek werden in de woning verscheidene schoensporen waargenomen, afgezet in bloed, waarvan de patronen grosso modo op onderdelen correspondeerden met de zool van de linkerschoen, respectievelijk de zool van de rechterschoen van [veroordeelde] .
47. Bovendien wijs ik op een mededeling in Van der Scheer 2018-I, waaruit ik omtrent de linkerschoen citeer (p. 9): “Uit het bestuderen van de digitale foto’s blijkt in de dieper gelegen delen van het profiel van de hak bloed aanwezig te zijn. (…).”21.
48. Het is van belang deze contextinformatie, te weten dat [veroordeelde] meermalen door een poel van bloed kan hebben gelopen, onder beide scenario’s te betrekken bij een beschouwing van het sporenbeeld op de kleding en de schoenen van [veroordeelde] . Hierop kom ik terug bij de bespreking van onderzoeksthema 2.
Onderzoeksthema 1: de mededelingen van de huisarts [betrokkene 2] (novum 1)
49. Het eerste onderzoeksthema betreft de uitlatingen van een (inmiddels gepensioneerde) huisarts te Den Bosch, [betrokkene 2] . Ik roep in herinnering dat de raadsman van [veroordeelde] , mr. P.W. van der Kruijs, in zijn schriftuur van mei 2016 (met bijlagen) mededeling heeft gedaan van een e-mailwisseling uit januari 2016 van de raadsman met de huisarts, waaraan ik de volgende uitspraken ontleen (ik combineer mededelingen uit twee e-mails die de raadsman bij de stukken heeft gevoegd):
“In 2000 was ik huisarts in Hintham (…). Korte tijd voor dat [slachtoffer] dood gevonden werd, (die bij mij niet bekend was), werd ik in de weekeinde dienst opgeroepen om een visite af te leggen. In de flat van [veroordeelde] [ [veroordeelde] , D.A.] aangekomen, deed [slachtoffer] een dringend beroep op mij om in de hals te laten snijden, “want daar zat iets wat eruit moet”. Als ik me goed herinner wees zij naar de rechter kant van haar hals. Geruststelling kwam niet goed over. (….).
Eigenlijk deed [slachtoffer] een beroep op mij om in de hals te snijden. Zij kwam op mij gestoord over en ik dacht aan een waanidee, omdat bij onderzoek niets bijzonders te voelen was. (…).”
50. Op 23 januari 2019 heeft de rechter-commissaris, mw. mr. C.A. Boom, [betrokkene 2] als getuige gehoord, en dit in aanwezigheid van de raadsman, mr. P.W. van der Kruijs, en ondergetekende. Uit de mond van [betrokkene 2] is volgens het proces-verbaal van dit verhoor het volgende opgetekend:
“Ik kende destijds [slachtoffer] niet als patiënt en ook [veroordeelde] was niet mijn patiënt. (…).
Ik had weekenddienst en kreeg toen een verzoek om naar de flat van [slachtoffer] te komen. Ik ben daar toen naar toe gegaan. Dat was in haar eigen flat op de [a-straat] in Rosmalen. Volgens mij woonde [veroordeelde] daar toen ook, maar hij was dacht ik niet thuis. Ik weet dat niet meer helemaal zeker. Het was de eerste keer dat ik haar zag. Zij vertelde mij dat er rechts in haar hals iets zat en dat dat er uit moest. Zij deed een dringend appel op mij. De manier waarop zij het vroeg was dwingend. Ik vond het niet normaal. Het was weekend en ik was voor haar een vreemde arts. Toch wilde zij dat het er direct uitgesneden werd. Het is al heel lang geleden dus precies weet ik het niet meer, maar ik heb toen naar haar hals gekeken en ik heb niets kunnen constateren. Ik had dan ook het idee dat er sprake was van een waanidee en dat er niet echt iets aan de hand was.
Ik wist dat [veroordeelde] onder psychiatrische behandeling was. Hij was patiënt bij een collega uit mijn waarneemgroep en zodoende wist ik dat. Ik ging er vanuit dat [slachtoffer] onder behandeling was bij een psychiater. Dit omdat ik haar klachten verder niet kon plaatsen. Omdat ik dit dacht heb ik de zaak ook verder niet met collega’s besproken of hierover met anderen contact opgenomen. Ik dacht het zal wel bekend zijn bij haar psychiater.
Ik heb kort daarna, volgens mij was dat niet meer dan enkele weken later, in de krant gelezen
dat zij was overleden. Ik heb de rechtszaak verder niet gevolgd.
(…).
Volgens mij was [slachtoffer] daar alleen. Ik heb een gesprek met haar gevoerd in de huiskamer volgens mij. Ze wees de rechterkant van haar hals aan. Ze zei: ‘Daar rechts in mijn hals zit iets en dat moet er uit’. Ik heb gevoeld. Ik heb geprobeerd haar gerust te stellen door te zeggen dat er niets bijzonders zat. Het lukte mij niet om haar gerust te stellen. Het is inderdaad onbevredigend voor een huisarts als dat niet lukt. Mijn geruststelling dat er niks aan de hand was, kwam niet over. Mijn conclusie was dat zij ook een psychiatrische patiënt was. Ik dacht dat hier waarschijnlijk sprake was van een waanidee en dat haar psychiater hiervan op de hoogte zou zijn. Ik ging dan ook onverrichter zaken weg. Ik denk niet dat ze het gevoel had dat ze geholpen was. Ik was niet haar eigen arts. Ik ging ervan uit dat andere artsen ook al geprobeerd hadden haar gerust te stellen. (…).
Ik weet niet meer precies wat ik in de krant heb gelezen. Wel dat ze dood was aangetroffen en dat er sprake was van veel bloed. Ik weet niet of ik ook wist dat haar keel was doorgesneden. Dat kan ik mij niet herinneren.”
51. Ik merk allereerst op dat de getuige bij zijn beschrijving van het voorval een locatie in de hals aanwees die (volgens afbeeldingen op politiefoto’s) precies overeenkomt met de locatie van de wond in de hals van de overledene. Voor de portee van deze mededeling is van belang dat de getuige niet bekend was/is met de afbeeldingen op de politiefoto’s van het levenloze lichaam van [slachtoffer] en van met name de wond in haar hals en dat hij het levenloze lichaam zelf nooit heeft gezien. Naar zijn herinnering wist hij dat [slachtoffer] dood was aangetroffen en dat er sprake was van veel bloed. Hij kan zich niet herinneren dat hij wist op welke wijze [slachtoffer] om het leven was gekomen.
52. Het hof was ten tijde van het eindonderzoek in de strafzaak ermee bekend dat [slachtoffer] een psychiatrisch verleden had. In het dossier (p. 125-129) bevindt zich een brief d.d. 5 augustus 1996 van [betrokkene 3] , die als psychiater is verbonden aan het psychiatrisch ziekenhuis Reinier van Arkel te Den Bosch, gericht aan de huisartsenpraktijk van de huisarts van [slachtoffer] , [betrokkene 4] , die door de politie (en overigens ook op 7 augustus 2019 door de rechter-commissaris) als getuige is gehoord. In die brief doet de psychiater aan de huisarts verslag van de opname en behandeling van [slachtoffer] in het psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van ongeveer vier maanden in het voorjaar van 1996. Volgens dit verslag was [slachtoffer] bij de behandelaar bekend met een paranoïde/schizofrene psychose met waanbeelden en suïcidale uitlatingen. Behandeling vond plaats met medicatie (haldol en akineton).22.[slachtoffer] is ingesteld op depot en verbleef nadien bij haar ouders.
53. Huisarts [betrokkene 4] zelf maakte in zijn politieverklaring in het dossier tevens melding van een aantekening in het patiëntendossier omtrent [slachtoffer] , te weten dat [slachtoffer] “op 13 januari 2000 pillen heeft ingenomen van haar vriend” (omdat ze verdrietig was).
54. Het hof was er in 2007 echter niet mee bekend dat [slachtoffer] ten hoogste enkele weken vóór haar overlijden aan de huisarts van weekenddienst liet weten dat er ‘iets’ rechtsvoor in haar hals zat dat er dringend ‘uitgesneden’ moest worden. De conclusie van de desbetreffende huisarts, de getuige [betrokkene 2] , namelijk dat [slachtoffer] leed aan een waan, vormt een sterke aanwijzing dat [slachtoffer] weer was teruggevallen in haar ziektebeeld zonder dat [slachtoffer] dat zelf besefte. De door de huisarts bij haar geconstateerde waan en het – volgens [slachtoffer] – dringende karakter ervan passen opmerkelijk goed in het scenario waarin [slachtoffer] zichzelf de wond op precies die locatie in de hals heeft toegebracht teneinde dat ‘iets’ eruit te snijden. In dat geval moet er bovendien ernstig rekening mee worden gehouden dat [slachtoffer] niet zozeer het oogmerk had om zichzelf van het leven te beroven, maar slechts de intentie had om met een mes ‘iets’ te verwijderen uit haar hals. Dat zou het geval van suïcide (als dat het is) betrekkelijk atypisch maken. Ook zou dat het vergelijken van de kenmerken van dit geval enerzijds met (referentie)gevallen van suïcide en doodslag/moord anderzijds nogal compliceren. Daarop kom ik hieronder terug.
55. De noodzakelijke tweede vraag is in hoeverre de informatie die afkomstig is van de getuige past in het scenario waarin niet [slachtoffer] , maar [veroordeelde] de snee in haar hals heeft toegebracht. Niet uitgesloten is immers dat [veroordeelde] zijn partner [slachtoffer] ter wille is geweest. Dit scenario veronderstelt echter wel dat [veroordeelde] verkeerde in een waan die correspondeerde met die van [slachtoffer] , althans dat hij bereid was om mee te gaan in de waan van [slachtoffer] . [veroordeelde] was (en is) bekend met een waan, dus onmogelijk is het niet. Daarmee is echter niet gezegd dat de door [veroordeelde] ondervonden waan correspondeert met die van [slachtoffer] . Dat zou zelfs erg toevallig zijn; wanen laten zich immers slecht sturen. Daarvoor is bovendien geen enkele aanwijzing. Ik ben dan ook van mening dat de informatie van de huisarts aanzienlijk meer steun geeft aan het scenario waarin [slachtoffer] zichzelf de dodelijk gebleken verwonding heeft toegebracht (suïcide), dan aan het scenario waarin [veroordeelde] de verwonding heeft toegebracht (doodslag).
56. Aldus beschouwd geven de mededelingen van de huisarts [betrokkene 2] aanzienlijke ondersteuning aan het scenario waarin [slachtoffer] zichzelf de dodelijke verwonding heeft aangedaan, zij het mogelijk niet met de intentie om zichzelf te doden. Het hof was ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting onbekend met de mededelingen van [betrokkene 2] . Deze mededelingen vormen daardoor een voor het hof nieuwe omstandigheid van feitelijke aard die ernstige twijfel oproept aan de juistheid van de bewezenverklaring van de doodslag op [slachtoffer] . Ik draag om die reden in deze aanvullende vordering tot herziening de mededelingen van de huisarts [betrokkene 2] bij gelegenheid van zijn verhoor door de rechter-commissaris voor als novum, en wel novum nr. 1.
Onderzoeksthema 2: bloedspoorpatroonanalyse
Uitgangspunten van het hof wat betreft het bloedsporenbeeld op de kleding en schoenen van [veroordeelde]
57. Het bewijsoordeel van het hof, te weten dat doodslag bewezen is en het scenario van suïcide is weerlegd, berust naar de kern genomen op twee pijlers. Eén daarvan betreft de resultaten van de bloedspoorpatroonanalyse die zijn geboekstaafd in het rapport Eikelenboom 2003. Het hof overweegt immers met zoveel woorden op dit onderdeel (ik ben wat de bewijsoverwegingen betreft volledig, en ik herhaal):
“Uit de op de broek en de schoenen van verdachte aangetroffen bloedsporen - welk bloed blijkens DNA-onderzoek van [slachtoffer] afkomstig is - kan blijkens het rapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 22 oktober 2003 worden geconcludeerd, dat verdachte ten tijde van het ontstaan van de bloedspatten in de buurt van het slachtoffer is geweest en voorts dat het slachtoffer nog in leven was op het moment dat die bloedspatten zijn ontstaan.”
58. Het hof concludeert derhalve op basis van het sporenbeeld op de broek en de schoenen van [veroordeelde] dat [veroordeelde] in de buurt van [slachtoffer] stond op het moment dat zij nog in leven was en de bloedspatten zijn ontstaan. Over dat sporenbeeld op de broek en de schoenen kom ik nader te spreken, maar eerst het volgende.
Linacre 2004
59. Onder de bewijsmiddelen (bewijsmiddel 10) heeft het hof ook een passage uit het rapport Linacre 2004 opgenomen. A. Linacre, destijds senior lecturer in forensic science aan de university of Strathclyde, is internationaal gezaghebbend op het terrein van de bloedspoorpatroonanalyse. Lezing van Linacre 2004 wijst uit dat Linacre beschikte over foto’s van de technische recherche, verkregen door tussenkomst van Eikelenboom. Niet blijkt echter dat Linacre naar het sporenbeeld op deze foto’s zelfstandig bloedspoorpatroononderzoek heeft gedaan. Linacre beoordeelde de systematiek die Eikelenboom had toegepast. Het hof heeft onder de bewijsmiddelen de conclusie van Linacre 2004 in de Nederlandse vertaling aangehaald, te weten (ik herhaal):
“Er is een rapport geschreven dat in detail patroon en distributie van bloed in fotografisch bewijsmateriaal weergeeft, ter overweging of de dood van [slachtoffer] het gevolg was van zelfmoord of niet. De benadering van Richard Eikelenboom is gedaan om te bekijken of het bloedpatroon een van de twee tegengestelde hypotheses meer onderbouwt dan de andere. De beschouwing van het bewijs is juist.”
Ik vind echter dat het Engelse origineel beter weergeeft wat Linacre nu precies heeft meegedeeld, namelijk (meer volledig geciteerd):
“A report has been written that details the pattern and distribution of blood in photographic evidence to consider whether the death of [ [slachtoffer] ] was due to suicide or not. The approach by Richard Eikelenboom was to consider whether the blood pattern supports one of the two conflicting hypothesis more than the other. This approach is routinely undertaken in the UK. While there are questions on the terminology used, which may be the result of translating the report from Dutch to English, the consideration of the evidence is appropriate and would be accepted by a court in the UK.”
60. Hieruit kan niet worden afgeleid dat Linacre op basis van door hemzelf uitgevoerd bloedspoorpatroononderzoek de conclusies uit Eikelenboom 2003 onderschrijft. Linacre beschrijft kort de ‘approach’ die Eikelenboom heeft toegepast; dat is precies de systematiek die ik in kanttekening 2 heb omschreven. Linacre deelt mee dat ‘the consideration of the evidence’ (door Eikelenboom) naar zijn, Linacre’s, oordeel ‘appropriate’ (geschikt) was en door de Engelse rechter in een geding zou worden geaccepteerd. Wat er niet staat is dat ‘de conclusie van Eikelenboom juist is’. Gemakkelijk rijst hieromtrent een misverstand bij lezing van enkel de Nederlandse vertaling (“De beschouwing van het bewijs is juist”).
61. Dit betekent dat de conclusies van de bloedspoorpatroonanalyse waarop het bewijsoordeel van het hof in zoverre is gebaseerd uitsluitend zijn terug te voeren op het rapport Eikelenboom 2003. Aan de conclusie uit Linacre 2004 komt geen zelfstandige betekenis toe.
Het sporenbeeld op de broek en schoenen van [veroordeelde]
62. Terug naar die conclusies uit Eikelenboom 2003. Het gaat hier vooralsnog alleen om het sporenbeeld op de broek van [veroordeelde] . In Eikelenboom 2003, p. 11, zijn drie foto’s te zien van de ribbroek die de verdachte (naar mag worden aangenomen) droeg op de ochtend van 10 april 2000. Overzichtsfoto n laat de ribbroek zien aan de voorzijde, althans van de broek is de gulp te zien. Vermeld wordt dat op de rechter broekspijp overdrachtspatronen zichtbaar zijn (detailfoto o), en op de linker broekspijp bloedspatten (detailfoto p). De overdrachtspatronen zijn minder interessant, naar ik begrijp omdat die niet gerelateerd hoeven te zijn aan het veronderstelde delict. De bloedspatten op de linker pijp van de broek zijn daarentegen van groot belang. Eikelenboom 2003, p. 15, beschrijft een drietal mechanismen die deze bloedspatten kunnen verklaren. Die passage is door het hof overgenomen in bewijsmiddel 9 (zie hierboven). Daarna volgt: “De drie beschreven mechanismen impliceren dat het slachtoffer nog in leven was tijdens het ontstaan van de bloedspatten op de broek en de schoenen van de verdachte.”
63. Alkemade 2016, p. 80-82, benadrukt overigens dat het effect van het in Eikelenboom 2003, p. 15, beschreven eerste van die drie mechanismen, namelijk “bloed dat in [vloeibaar] bloed druppelde” leidend tot een zogeheten ‘corona splash’ van bloedspatjes, niet alleen door vallende bloeddruppels kan worden teweeggebracht maar tevens door iedere andere vaste of vloeibare substantie die in vloeibaar bloed valt. Eikelenboom 2003 ziet daardoor reële niet-delictgerelateerde transmissiemechanismen over het hoofd, aldus begrijp ik Alkemade 2016, met als voorbeeld de bewegingen van een loslopende hond.
64. Waar het nu om gaat is dat de lezer van het rapport Eikelenboom 2003, p. 11, aan de hand van foto’s n en p toch sterk de indruk krijgt dat zich aan de voorzijde van de linker broekspijp verscheidene bloedspatten bevinden. Eikelenboom 2003 laat de precieze locatie van de bloedspatten op de linker broekspijp ongedifferentieerd. Daarbij komt echter, en dat stipte de Hoge Raad in zijn tussenarrest ook aan,23.dat het hof in bewijsmiddel 8, te weten het rapport Autar/Van den Hoven 2000, uitdrukkelijk melding maakt van: “Pantalon [ABK 562], op de voorzijde van beide broekspijpen bloed” (onderstreping mijnerzijds). Bij het hof heeft dus inderdaad, en dat is verre van onbegrijpelijk, de gedachte postgevat dat zich bloedspatten op de broek van [veroordeelde] bevonden aan de voorzijde ervan.
Van der Scheer 2018-I en 2018-II over het bloedspoorpatroonbeeld op de kleding en schoenen van [veroordeelde]
65. Het rapport Van der Scheer 2018-II behelst een verslag van forensisch onderzoek aan de veiliggestelde ribbroek van [veroordeelde] . Daaruit blijkt, p. 3 en p. 6, dat aan de voorzijde van de linker broekspijp géén bloedspatjes zijn aangetroffen. Er zijn überhaupt op de hele broek aan de voor- én achterzijde geen bloedspatten of -spatjes aangetroffen, behoudens (vier) kleine bloedspatjes op de linker broekspijp aan de achterzijde onderaan. De daarvan afwijkende indruk die de afbeelding van de broek op overzichtsfoto n in Eikelenboom 2003, p. 11, wekt, is ontstaan doordat op de overzichtsfoto slecht waarneembaar is dat de linker broekspijp (voornamelijk ter hoogte van de lies) tegen de wijzers van de klok in is gedraaid, waardoor de achterzijde van die broekspijp boven is komen te liggen.24.
66. Ik kom hieronder nog terug op de broek, maar verleg de aandacht nu kort naar de schoenen van [veroordeelde] . Van der Scheer 2018-II wijst uit dat de schoenen van [veroordeelde] in het ongerede zijn geraakt. De waarnemingen en interpretaties die in dit rapport zijn opgetekend, zijn gebaseerd op het nog wel beschikbare fotomateriaal van die schoenen. In Van der Scheer 2018-I en 2018-II wordt gerapporteerd dat op de achterzijde van de hak van de linkerschoen bloedspatjes aanwezig zijn, terwijl zich ook op de linkerzijde van de zool van de linkerschoen bloedspatjes bevinden.25.De foto’s q, r en s in Eikelenboom 2003, p. 12-13, laten die kleine spatjes zien, waarvan twee aan de linkerzijde van de zool van de linkerschoen. Het komt mij bepaald niet onwaarschijnlijk voor dat het ontstaan van de bloedspatjes aan de achterzijde van de hak van de linkerschoen van [veroordeelde] , verband houdt met het ontstaan van de vier bloedspatjes aan de achterzijde onderaan de linker broekspijp van [veroordeelde] .
67. Van der Scheer 2018-II, p. 7, geeft een samenvatting van het bloedsporenbeeld van de kleding en schoenen van [veroordeelde] . In alle gevallen mag op basis van DNA-onderzoek worden aangenomen dat het bloed afkomstig is van [slachtoffer] . Ik citeer uit Van der Scheer 2018-II:
“Bloedsporenbeeld samengevat
Op de bovenkleding van, onderbroek en sokken zijn geen bloedsporen aanwezig,26.
Op de voorzijde van de broek zijn geen bloedspatjes aanwezig,
Op de voorzijde onderaan de rechterbroekspijp zijn overdrachtsporen van bloed aanwezig,
Op de achterzijde van de linkerbroekspijp bevinden zich onderaan maximaal vier bloedspatjes,
Op de hak en de linkerzijde van de zool van de linkerschoen zijn enkele bloedspatjes aanwezig, evenals op de loopvlakken van beide schoenen.”
68. Van der Scheer 2018-II onder 5.1.1, p. 7-8, illustreert vervolgens dat wat ik hierboven de onderzoeksfase van interpretatie heb genoemd. De deskundige ‘weegt’ het bloedsporenbeeld in het licht van de twee gekozen scenario’s (in Van der Scheer 2018-II ‘hypothesen’ genoemd).
69. Wat betreft de activiteiten en bewegingen van [veroordeelde] in het scenario van doodslag, wordt in Van der Scheer 2018-II de reconstructie die op 27 september 2005 is uitgevoerd door Eikelenboom zelf tot uitgangspunt genomen. In Van der Scheer 2018-II worden de handelingen van de belager ( [veroordeelde] ) als volgt omschreven: het vastpakken van een hevig bloedende persoon; een dynamische omstandigheid waaronder het slachtoffer zich beweegt/verweert; enige tijd zowel achter als links naast het slachtoffer staan terwijl het gehele bloedsporenbeeld ontstaat, waarbij het been van de belager tussen de benen van het slachtoffer staat, terwijl de bloedspatten hiernaartoe spatten, en de stand van de linkerschoen van de belager zoals gepositioneerd bij de reconstructie. Van der Scheer 2018-II rapporteert vervolgens dat ingeval het eerste scenario waar is,
“worden veel secundaire bloedspatten op de broek en de schoenen verwacht. Een dergelijk sporenbeeld is op de voorzijde van de broek niet aanwezig. Op de schoenen lijkt een dergelijk sporenbeeld niet aanwezig. De kans op de totale afwezigheid van bloedspatjes aan de voorzijde van de broek is in de redenering van R. Eikelenboom zeer klein. De aangetroffen vier bloedspatjes op het achterpand van de broek en de enkele bloedspatjes op de linker- en achterzijde van de linkerschoen doen hier niets aan af. De kans op het verkrijgen van bloed op de (boven)kleding van de verdachte als gevolg van het steun geven in een dynamische situatie is reëel. De kans om geheel geen bloedsporen aan te treffen op de (boven)kleding in een dergelijke situatie is (zeer) klein.”
70. In het tweede scenario, dat van suïcide door [slachtoffer] , is [veroordeelde] afwezig geweest, en heeft haar suïcide (dus) niet rechtstreeks bloedsporen op de kleding en schoenen van [veroordeelde] teweeg kunnen brengen. Evenwel moet ook ten aanzien van dit scenario de door mij hierboven beschreven contextinformatie in de beschouwingen worden betrokken. In Van der Scheer 2018-II gebeurt dit als volgt:
“Bij het minimaal drie maal over het lichaam heenstappen, al dan niet in combinatie met overige activiteiten, is de kans groot dat bloed op de schoenen en op de onderzijden van de broek terechtkomt. Op de broek en schoenen zijn bloedsporen aangetroffen, waaronder enkele bloedspatjes. De kans op het verkrijgen van dit resultaat is reëel onder [scenario] 2. De kans op het aantreffen van dit aantal bloedspatjes en de afwezigheid van bloedspatjes aan de voorzijde van de broek is onder [scenario] 1 zeer klein.”
71. Dit leidt in Van der Scheer 2018-II, p. 10, tot de volgende conclusie:
“Dit betekent dat het op de kleding en schoenen aanwezige bloedsporenbeeld veel waarschijnlijker is wanneer [ [veroordeelde] ] niet aanwezig is geweest ([scenario] 2), dan wanneer [ [veroordeelde] ] wel aanwezig is geweest en de activiteiten conform de reconstructie van R. Eikelenboom heeft verricht ([scenario] 1).”27.
Intermezzo: het bloedsporenbeeld op de kleding en schoenen van [veroordeelde]
72. Hiermee zijn we aanbeland op de informatiepositie ten tijde van mijn vordering tot herziening d.d. 12 oktober 2018. De stand van zaken van dat moment is dat het hof op het belangrijkste onderdeel van de eerste pijler van zijn bewijsvoering ten laste van [veroordeelde] , namelijk de analyse van het bloedsporenbeeld van de broek en de schoenen van [veroordeelde] , tot uitgangspunt nam dat zich bloedspatten (ongedifferentieerd op welke locatie) bevonden op de voorzijde van de broek. Van der Scheer 2018-II laat echter – aan de hand van foto’s vrijwel onomstotelijk – zien dat zich juist opvallend weinig bloedspatten bevonden op de broek van [veroordeelde] , en dat niet aan de voorzijde, maar uitsluitend enkele bloedspatjes aan de achterzijde onderaan de linker broekspijp. Het uitgangspunt van het hof is dus onjuist. Dat (onjuiste) uitgangspunt betrof – het zij herhaald – volgens de bewijsmotivering een essentieel onderdeel van de bewijsvoering in pijler 1. Dat bracht (en brengt) mij tot het oordeel dat Van der Scheer 2018-II getuigt van een nieuwe omstandigheid van feitelijke aard die in principe een novum kan bijbrengen.
73. Bovendien bracht (en brengt) mij dat tot het oordeel dat Eikelenboom 2003 “is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen” (citaat uit het tussenarrest van de Hoge Raad). Weliswaar laat Eikelenboom de precieze locatie van de bloedspatten op de linker broekspijp ongedifferentieerd, maar Van der Scheer 2018-II, p. 6, voetnoot 4, wijst erop dat Eikelenboom in zijn presentatie van 25 november 2004 (ter terechtzitting van de rechtbank) andermaal de hierboven genoemde foto n toonde voorzien van de titel ‘broek voorzijde’. Ik acht het daarmee waarschijnlijk dat het Eikelenboom in het rapport Eikelenboom 2003 onvoldoende voor ogen stond waar zich de bloedspatjes in werkelijkheid bevonden.
74. Over de bloedsporen op de linkerschoen van [veroordeelde] is het hof weinig uitgesproken. Zoals gezegd bevinden zich aan de achterzijde van de hak van de linkerschoen en aan de linkerzijde van de zool van de linkerschoen van [veroordeelde] bloedspatjes. Over deze waarneming verschillen de deskundigen op zichzelf niet van oordeel.
75. Wat betreft de kracht van de genoemde nieuwe omstandigheid van feitelijke aard c.q. van dit nieuwe gegeven het volgende. Het gaat bij de weging van dit bloedsporenbeeld met name om de aanwezigheid van bloedspatjes op de achterzijde van de hak van de linkerschoen en van (vier) bloedspatjes op de achterzijde van de linker broekspijp onderaan. In beide scenario’s moet ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat [veroordeelde] meermalen in een poel van bloed is gestapt. Eenieder die weleens met z’n schoenen op een vochtige ondergrond (in casu laagpolig tapijt) heeft gelopen kent het fenomeen dat zich spatjes vocht kunnen verzamelen aan de achterzijde van de schoenen en broekspijpen (onderaan). Onder beide scenario’s is het beschreven bloedsporenbeeld dus uitstekend te verklaren. Als gevolg daarvan komt aan die bloedspatjes wat betreft de gekozen twee scenario’s géén onderscheidend vermogen toe, aldus redeneer(de) ik. Bevestiging hiervan vind ik in de beschouwingen van Van der Scheer 2018-I en 2018-II, terwijl ook in Eikelenboom 2003 het volgende wordt onderkend (onderstreping mijnerzijds):
“Het ontstaan van bloedspatten op de kleding door het lopen in bloed is mogelijk. De grootte en de positie van de aangetroffen bloedspatten op de linkerschoen van de verdachte ondersteunen deze hypothese echter niet. Bij lopen door bloed ontstaan over het algemeen grotere spatten dan aangetroffen op de linkerschoen. Het is mogelijk dat de verdachte met de hak van de rechterschoen in bloed heeft gestaan of gelopen. Dit verklaart echter niet de kleine bloedspatten op de buitenzijde van de linkerschoen.”
Het gaat in Eikelenboom 2003 dus met name om de kleine spatjes op de linkerzijde (van de zool) van de linkerschoen van [veroordeelde] . De grootte van de bloedspatten op de achterzijde van de hak van de linkerschoen verschillen namelijk niet wezenlijk in grootte van de bloedspatjes op de achterzijde van de linker broekspijp van [veroordeelde] , aldus laten foto’s zien. Zijn die spatjes links (op de zool) van de linkerschoen dan niet anders te verklaren dan onder scenario 1 (doodslag)? Weet Eikelenboom 2003 dan op welke wijze [veroordeelde] zich (onder beide scenario’s) door de bloedpoel heeft bewogen op het moment dat [veroordeelde] wellicht in paniek hurkte bij [slachtoffer] ? Weet Eikelenboom 2003 dan op welke wijze [veroordeelde] en zijn loslopende hond zich hebben bewogen toen hij (onder beide scenario’s) zijn hond (die bloed oplikte) meenam en uit het halletje verwijderde?
76. Ik vond (en vind) het betoog van Van der Scheer 2018-I en 2018-II meer overtuigend. De kans op de waarneming van het zeer beperkte bloedspattenbeeld op de kleding en schoenen van [veroordeelde] , zoals door Van der scheer 2018-I en 2018-II beschreven (namelijk geen enkele bloedsporen behoudens de genoemde spatjes en het overdrachtspatroon op de rechter broekspijp), is onder scenario 1 (doodslag) volgens Van der Scheer 2018-II “zeer klein” indien uitgevoerd op de wijze waarop Eikelenboom zelf scenario 1 reconstrueerde. Die conclusie komt mij volstrekt houdbaar voor en zij is onverenigbaar met de door het hof omarmde conclusie in Eikelenboom 2003.
77. Het is om die redenen dat ik in mijn vordering tot herziening van 12 oktober 2018 de nieuwe deskundigeninzichten uit de rapportages Van der Scheer 2018-I en Van der Scheer 2018-II, presenteerde als novum. De rechter was ten tijde van zijn eindonderzoek in deze strafzaak onbekend met die deskundigeninzichten. Het nieuwe gegeven betrof zowel (1) een nieuwe ‘omstandigheid van feitelijke aard’ (die in tegenspraak is met een feitelijk uitgangspunt van het hof), als (2) een nieuw deskundigeninzicht dat een onjuiste feitelijke veronderstelling in Eikelenboom 2003 blootlegde. Bovendien ondermijnt dit nieuwe deskundigeninzicht – al dan niet in combinatie met andere gegevens – de bewijsvoering in die mate dat het voldoende waarschijnlijk is dat het hof, indien hiervan op de hoogte in de strafzaak, tot vrijspraak zou hebben besloten.
Het vervolgonderzoek inzake de kleding en schoenen van [veroordeelde] : Eikelenboom 2019 en Van der Scheer 2019
78. In vervolg op het tussenarrest is door de rechter-commissaris onder meer een reactie opgevraagd bij Eikelenboom (IFS) en daarna aan Van der Scheer (NFI). Die reacties zijn ontvangen. In Eikelenboom 2019 wordt omstandig en kritisch gereageerd op Van der Scheer 2018-I en 2018-II, waarbij de eindconclusie ten opzichte van Eikelenboom 2003 ongewijzigd blijft. De algemene kritiek in Eikelenboom 2019, namelijk dat Van der Scheer 2018-I en 2018-II geen interpretatie verschaft van het volledige bloedsporenbeeld, kaatst terug op Eikelenboom 2003. Juist in Eikelenboom 2003 worden vrij aspecifiek slechts twee kwesties besproken, te weten (1) het bloedsporenbeeld op kleding en schoenen van [veroordeelde] , en (2) de houding van [slachtoffer] (op basis van bloedsporen op kleding en schoenen van [slachtoffer] , en bloedsporen in het halletje), en beslist niet meer dan dat. Van der Scheer was gevraagd om specifiek daarop te reageren.
79. Ik zie graag af van de bespreking van de ‘op de man’ getinte argumenten in Eikelenboom 2019. Ik zie eveneens af van de bespreking van argumenten die berusten op een onjuiste lezing van Van der Scheer 2018-I en 2018-II, en ik ga voorbij aan het ongesubstantieerde beroep op het gezag van niet nader genoemde anderen. Hieronder bespreek ik wel enkele kwesties omtrent het bloedsporenbeeld op de kleding en de schoenen van [veroordeelde] die aan de orde komen in Eikelenboom 2019, mede aan de hand van een korte reactie op Eikelenboom 2019 in Van der Scheer 2019.
80. Wat betreft de bloedsporen op de ribbroek van [veroordeelde] acht ik de foto’s in Eikelenboom 2019, p. 17, enigszins verwarrend, zo niet misleidend. Het lijkt er inderdaad op dat er ook op de voorzijde van de ribbroek (dijbeenhoogte links en voorzijde beneden rechts) nog bloedsporen zijn aangetroffen, maar in Eikelenboom 2019 wordt achterwege gelaten om te expliciteren dat zulks in werkelijkheid niet het geval is. Van der Scheer 2019, p. 9, meldt hierover (onderstreping mijnerzijds):
“Beide foto’s maken deel uit van de fotomap die eerder door mij is ontvangen. De markeringen wekken inderdaad de suggestie dat meer bloedsporen aanwezig zijn. Toch is dit niet het geval. Voor mijn eerdere onderzoek heb ik de documenten betreffende het in 2000 door R. Eikelenboom uitgevoerde sporenonderzoek aan de pantalon geraadpleegd. Hieruit bleek dat destijds door de onderzoeker zelf is vermeld dat in de vlekken aan de voorzijde, hoger op de broek, geen bloed is aangetoond (zie mijn rapport van 4 mei 2018). De overige gemarkeerde bloedsporen zijn hierboven door mij beschreven.”
81. In Eikelenboom 2019 wordt op zichzelf niet betwist dat de meerbesproken bloedspatjes op de ribbroek van [veroordeelde] aanwezig waren op de achterzijde van de linker broekspijp, onderaan. Eikelenboom 2019, p. 17, hierover:
“Van der Scheer gaat er echter aan voorbij dat de pantalon ruim zit en in wat hij zelf een “dynamisch omstandigheid” noemt kan de onderzijde van zo’n broekspijp makkelijk draaien. Voor de zaak maakt het weinig uit of de spatten aan de voor- of achterkant zit. Essentieel is dát er spatten zitten. Het zijn kleine spatten, die verklaard kunnen worden door óf bloed dat in bloed druppelt waardoor satellietspatten ontstaan óf door uitgeademd bloed, óf door een arteriële bloeding waarbij satellietspatten ontstaan.”
82. In dit betoog verliest het rapport Eikelenboom 2019 de (ook door de rapporteur gepropageerde) systematiek van forensisch redeneren uit het oog. De waarneming van sporen dient immers steeds op haar waarschijnlijkheid te worden gewogen onder twee elkaar uitsluitende scenario’s. De tegenwerping van Eikelenboom 2019 aan Van der Scheer 2018-II luidt dat die broekspijp ‘gedraaid’ had kunnen zitten. Zo’n draaiing van de broekspijp is dus mogelijk tijdens een dynamische omstandigheid als het (in scenario 1 veronderstelde) delict, zo versta ik Eikelenboom 2019.
De noodzakelijke vervolgvraag op de uitspraak van een deskundige dat een relevante omstandigheid mogelijk is, luidt in de systematiek van forensisch redeneren steeds: hoe waarschijnlijk is die omstandigheid onder de twee besproken scenario’s? Thans luidt die vraag: hoe waarschijnlijk is zo’n draaiing van de broekspijp onder scenario 1 (doodslag), en hoe waarschijnlijk is dit sporenbeeld onder scenario 2, zulks mede in het licht van de contextinformatie (dat [veroordeelde] door een poel met bloed heeft gelopen)? In Eikelenboom 2019 wordt die vraag niet opgeworpen. Ten onrechte. Als je in scenario 1 een betrekkelijk onwaarschijnlijke 180o-draaiing van de broekspijp nodig hebt om het sporenbeeld goed te kunnen verklaren, dan zegt dat iets over de onwaarschijnlijkheid van het sporenbeeld onder dat scenario. Bovendien merkte ik reeds op dat de bloedspatjes aan de achterzijde van de linker broekspijp onderaan stroken met de bloedspatjes op de achterzijde van de hak van de linkerschoen. Dat maakt te meer waarschijnlijk dat die linker broekspijp niet gedraaid was toen [veroordeelde] de broek droeg.
In scenario 2 is zo’n onwaarschijnlijke draaiing van de broekspijp helemaal niet nodig om het sporenbeeld te verklaren, daartoe is de contextinformatie al voldoende. In die zin ondervindt scenario 2 dus veel meer steun dan scenario 1, en dat is precies wat Van der Scheer 2019 staande houdt.
83. In de tweede volzin van de hiervoor geciteerde passage uit Eikelenboom 2019 worden de drie transmissiemechanismen van bloed herhaald, zoals door het hof in bewijsmiddel 9 overgenomen uit Eikelenboom 2003. In deze passage wordt echter (ik herhaal) de contextinformatie weggecijferd. Ook genegeerd wordt het – in Alkemade 2016 – aangetekende gegeven dat niet alleen bloeddruppels, maar iedere substantie die in bloed valt of druppelt, een coronasplash van bloeddruppeltjes veroorzaakt. Eikelenboom 2019 gaat daarmee voorbij aan – de eventuele waarschijnlijkheid van – alternatieve oorzaken voor het sporenbeeld op de kleding van [veroordeelde] .
84. Een soortgelijk manco is in Eikelenboom 2019 te lezen op p. 3, waar wordt ingegaan op de conclusie in Van der Scheer 2018-II over de geringe kans op de afwezigheid van bloed op de voorzijde van de kleding van [veroordeelde] in scenario 1. Ik citeer Eikelenboom 2019, p. 3:
“Het aannemen dat een dader in dergelijk gevallen onder het bloed moet hebben gezeten is een bekende valkuil, waar in de diverse cursussen, met name door de Canadezen docenten, uitgebreid voor wordt gewaarschuwd.”
Van der Scheer krijgt derhalve tegengeworpen dat hij is getrapt in een bekende valkuil. Die valkuil luidt kort gezegd (en meer in abstracto) dat de afwezigheid van bewijs géén bewijs vormt voor afwezigheid. Die stelling is echter naar mijn inzicht alleen juist als je onder ‘bewijs’ sluitend bewijs verstaat, en de stelling is in elk geval onvolledig. Het is (inderdaad) mogelijk dat er bij onderzoek géén sporen van een delict worden waargenomen, terwijl dat delict wél heeft plaatsgehad. Ook hier luidt evenwel de vervolgvraag: hoe waarschijnlijk is het om géén sporen waar te nemen onder het ene en onder het andere gekozen scenario? Beantwoording van die vragen is steeds noodzakelijk. Het antwoord is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Ik merk daarbij overigens op dat de bewijskracht (likelihood ratio) van de aanwezigheid van bepaalde sporen ten gunste van het delict-scenario niet gelijk hoeft te zijn aan de bewijskracht van de afwezigheid van dergelijke sporen ten gunste van het onschuld-scenario. Die twee zijn niet spiegelbeeldig, maar dat terzijde.
85. Het is dus, zo moet ik op gezag van Eikelenboom 2019 aannemen, mogelijk dat scenario 1, het doorsnijden van de halsslagader van [slachtoffer] door [veroordeelde] , zich heeft voltrokken zonder dat [veroordeelde] daarbij aan de voorzijde van zijn kleding bloedsporen opdeed. Uit niets blijkt evenwel dat Van der Scheer deze mogelijkheid heeft verwaarloosd. De conclusie in Van der Scheer 2018-II luidt alleen dat het (zeer) onwaarschijnlijk is dat in een ‘dynamisch’ scenario 1, zoals gereconstrueerd door Eikelenboom zelf, op de kleding en schoenen van [veroordeelde] géén bloedsporen ontstaan, anders dan de bloedspatjes aan de achterzijde onderaan, die zich laten verklaren door de contextinformatie die onder beide scenario’s in de beschouwingen moet worden betrokken. Het is enigszins bevreemdend dat Eikelenboom 2019 wijst op de zwakte van het bewijs dat kan worden ontleend aan de afwezigheid van de bloedsporen, daar waar de aanwezigheid van de bloedsporen in eerste instantie juist een essentieel onderdeel was van het bewijs ten laste van [veroordeelde] .
86. Ook de schoenen van [veroordeelde] zijn in Eikelenboom 2019, p. 17-21, aan een beschouwing onderworpen. In Eikelenboom 2019 wordt gerapporteerd dat er (op de foto’s) meer (dan twee) spatjes te zien zouden zijn. Dat betreffen echter niet wezenlijk andere locaties dan eerder besproken. Een en ander leidt in Van der Scheer 2019 niet tot andere gevolgtrekkingen.
De “moeilijk te realiseren” houding van [slachtoffer]
87. Thans dient te worden stilgestaan bij een tweede argument uit de bloedspoorpatroonanalyse die het hof in het bestreden arrest heeft overgenomen uit Eikelenboom 2003. Dat argument is niet terug te vinden in de bewijsmotivering, maar wél in de bewijsmiddelen. Ik citeer uit bewijsmiddel 9, Eikelenboom 2003 (met onderstreping mijnerzijds):
“Aan de afwezigheid van arteriële bloedspatten op de bovenzijde van de broek en de bloedspoor-patronen op de linkerschoen van het slachtoffer valt af te leiden dat het slachtoffer in een gebogen houding stond op het moment dat de snede aan de hals werd toegebracht. Haar linkerschoen stond op dat moment min of meer haaks op de vloer. De rechterschoen van het slachtoffer stond recht op de vloer. Op grond van de vorm van de bloedspatten en het stroompatroon op de linkerschoen kan worden geconcludeerd dat het bloed uit de verwonding aan de hals op en naast deze schoen terecht is gekomen. De houding van het slachtoffer is zonder enige steun moeilijk te realiseren.”
88. Ook over dit argument lopen de standpunten van de deskundigen uiteen. In Eikelenboom 2003 wordt de conclusie over de ‘zonder steun moeilijk te realiseren houding’ beargumenteerd met beschouwingen over: (1) de afwezigheid van arteriële bloedspatten op de bovenzijde van de broek van [slachtoffer] , (2) de aanwezigheid van specifieke bloedsporen op het loopvlak van de linkerschoen, en (3) de wijze waarop secundaire bloedspatten op laagpolig tapijt kunnen ontstaan.
89. In Van der Scheer 2018-II wordt nader ingegaan op de aspecten die in Eikelenboom 2003 hebben geleid tot die conclusie. De conclusie in Van der Scheer 2018-II staat haaks op de conclusie in Eikelenboom 2003. De bladzijden 4 en 5 van Van der Scheer 2018-II bevatten een beschrijving van de sporenbeelden op kleding en schoenen van [slachtoffer] . Op de bladzijden 8 en 9 volgt een zakelijke beschouwing daarvan, waarnaar ik nadrukkelijk verwijs. Op bladzijde 10 wordt vervolgens geconcludeerd:
“De eenduidige deelconclusie met betrekking tot de stand van de linkerschoen is destijds [in Eikelenboom 2003, D.A.] te stellig gepresenteerd. Dit geldt evenzeer voor de duur waarin het slachtoffer zich in deze houding heeft bevonden. De categorische conclusie dat het slachtoffer zich in de redenering van R. Eikelenboom enige (niet nader te bepalen) tijd in deze (moeilijk te realiseren) houding bevond, is daarmee niet gerechtvaardigd.
De kans op het aantreffen van de vier geconstateerde bijzonderheden in het bloedsporenbeeld op de linkerschoen is zeer groot indien deze schoen zich aanvankelijk in een normale stand plat op de vloer heeft bevonden tijdens het in de nabijheid op de vloer terecht gekomen bloed. Op enig moment is de schoen naar links gekanteld waarbij onder andere het loopvlak bespat is geraakt. In de redenering van R. Eikelenboom is de kans op de geconstateerde bijzonderheden in het bloedsporenbeeld op de linkerschoen zeer klein.
Dit betekent dat het op de onderzochte linkerschoen aanwezige bloedsporenbeeld veel waarschijnlijker is indien deze schoen zich aanvankelijk in een normale stand plat op de vloer bevond, en vervolgens na enige niet nader te bepalen tijd zoals destijds geconcludeerd naar links is gekanteld, dan onder een hypothese waarbij het slachtoffer zich aanvankelijk bevond in een ‘moeilijk te realiseren’ houding met een gekantelde linkerschoen, zoals in de redenering van R. Eikelenboom.”
90. Kort gezegd begrijp ik Van der Scheer 2018-II zo dat de bloedsporen op de linkerschoen van [slachtoffer] passen in een scenario waarin [slachtoffer] bij aanvang van het incident ‘gewoon’ staat, en op enig moment daarna door haar benen zakt en naar links valt. Volgens de foto’s is [slachtoffer] ook liggend met enigszins opgetrokken benen op haar linkerzijde aangetroffen.
91. In Eikelenboom 2019, p. 10-11, wordt de polemiek met Van der Scheer aangegaan: “Wat Van der Scheer hier doet, is een detail nemen - de houding van de linkerschoen - die uit de context halen, en dat buiten proportioneel gaan opblazen.”
Die kritiek is niet terecht. In Eikelenboom 2019, p. 10-11, wordt naar mijn inzicht uit het oog verloren dat de ‘moeilijk te realiseren’ houding (naast het bloedsporenbeeld van de kleding en schoenen van [veroordeelde] ) een cruciale rol vervulde in het betoog in Eikelenboom 2003. Het argument van de ‘moeilijk te realiseren’ houding van [slachtoffer] is door het hof aanvaard. Indien evenwel voor het sporenbeeld op de linkerschoen van [slachtoffer] een betere en meer plausibele verklaring kan worden gevonden dan dat van de ‘moeilijk te realiseren’ houding, vervalt het argument dat [slachtoffer] moet zijn ondersteund door een ander op het moment dat haar hals werd doorgesneden.28.Dát een betere en meer plausibele verklaring kan worden gevonden dan dat van de ‘moeilijk te realiseren’ houding wordt inderdaad beargumenteerd in Van der Scheer 2018-II, p. 8-9, punten 1 tot en met 4. Hierop wordt in Eikelenboom 2019 echter niet of nauwelijks zakelijk ingegaan.
92. In Van der Scheer 2018-II, p. 8, punt 1, zijn de circulaire bloedspatjes op de linkerzijde van de linkerschoen van [slachtoffer] essentieel, want de aanwezigheid van die sporen toont aan dat de linkerschoen niet naar links was gekanteld in de ‘moeilijk te realiseren’ houding op het moment dat de keel werd doorgesneden. Hierop wordt in Eikelenboom 2019, p. 10, als volgt gereageerd:
“Daarentegen is een scenario waarin een dader het slachtoffer vanachter vastgrijpt, haar uit haar balans trekt waarbij zij haar linkervoet optilt, en zij niet omvalt omdat zij wordt vastgehouden en naar de grond wordt getrokken, goed voorstelbaar. Wordt daarbij het feit betrokken dat de hals wordt doorgesneden en het slachtoffer wordt vastgehouden, dan is het logisch dat de voet van het slachtoffer waarschijnlijk wel bewogen heeft. Ze heeft hem wellicht even opgetild of recht op de grond gezet, waarbij er op de linkerzijde van de linkerschoen bloed terecht is gekomen. Maar om op basis van deze ondergeschikte sporen op de linkerschoen twee hypothesen te gaan stellen en daarmee de meeste waarschijnlijke houding van het slachtoffer af doen, is de zaak uit zijn verband rukken.”
93. Ik merk hierbij op dat mij niet duidelijk is waarom deze sporen kunnen worden afgedaan als zijnde “ondergeschikt”. In de reconstructie uit Eikelenboom 2003/2005 konden deze sporen in elk geval niet worden verklaard. Bovendien berust de argumentatie in Van der Scheer 2018-II niet alleen op de circulaire bloedspatjes aan de linkerzijde van de linkerschoen van [slachtoffer] , maar ook op de bewegingsrichting van bloedsporen op het loopvlak van die schoen.
94. Het voert te ver om in deze aanvullende vordering alle argumenten afzonderlijk te bespreken. Ik kies ervoor om iets anders te illustreren, en daarmee rond ik dit onderdeel af. Ik ontwaar namelijk aanzienlijke verschillen tussen (a) de reconstructie van de voorovergebogen ‘moeilijk te realiseren’ houding van [slachtoffer] aan het begin van het incident, in Eikelenboom 2003, p. 15, figuur 1, en (b) de reconstructie(s) van de houding van [slachtoffer] zoals te zien in Eikelenboom 2019, p. 7-8, en de animaties in de bijlage bij Eikelenboom 2019. In Eikelenboom 2019 wordt namelijk betoogd dat [slachtoffer] bij aanvang van het incident op haar hurken moet hebben gezeten. Van der Scheer 2019, p. 7, wijst er overigens op dat een gehurkte houding van [slachtoffer] slecht verenigbaar is met het sporenbeeld op de broek van [slachtoffer] , maar dat terzijde. Waar het mij nu om gaat is dat het uitgangsmateriaal van Eikelenboom 2003 identiek is aan dat van Eikelenboom 2019. Het totale bloedsporenbeeld is immers ongewijzigd. Niettemin presenteert Eikelenboom 2019 substantieel andere reconstructie(s) van de houding van [slachtoffer] aan het begin van het incident dan Eikelenboom 2003 doet.
95. Hoewel bij bloedspoorpatroonanalyse omstandig gebruikgemaakt wordt van de ‘harde’ wetten van fysica (mechanica) en trigonometrie, illustreert deze zaak daarmee dat de interpretatie van complexe bloedsporenbeelden voor een niet te veronachtzamen deel plaatsvindt ‘in the eye of the beholder’. Dit maakt dat ook goede bloedspoorpatroonanalisten bevattelijk zijn voor cognitieve vertekeningen. Domeinirrelevante informatie afkomstig van politieambtenaren, uit het dossier of uit andere vakgebieden kan dus van invloed zijn op de interpretatie van het bloedsporenbeeld.29.Het is goed dat een rechter zich dit realiseert ingeval het aangedragen bewijs uitsluitend stoelt op rapportages over complexe bloedsporenbeelden en/of het complexe sporenbeeld van letsel.
96. Het voorgaande betekent bovendien dat ook het tweede feitelijke uitgangspunt van het hof geen stand kan houden. In Van der Scheer 2018-II en Van der Scheer 2019 wordt genoegzaam aangetoond dat het bloedsporenbeeld niet dwingt tot de conclusie dat [slachtoffer] zich tijdens het voorval in een zodanig ‘moeilijk te realiseren’ houding bevond dat zij wel moet zijn ondersteund door een ander.
Het slot van onderzoeksthema 2: deskundigeninzicht versus omstandigheid van feitelijke aard
97. Er rijst in dat verband nog wel een juridisch vraagstuk van herzieningsrechtelijke aard. In de systematiek van forensisch redeneren (zoals hierboven in kanttekening 2 besproken) zijn de conclusies uit Eikelenboom 2003 en Van der Scheer 2018-II over de ‘moeilijk te realiseren’ houding van [slachtoffer] exemplarisch voor interpretaties van waarnemingen, in dit geval van waarnemingen aan met name het bloedsporenbeeld op de linkerschoen van [slachtoffer] . De deskundigen hebben immers hypothesen omtrent de aanvangshouding van [slachtoffer] getoetst aan de hand van het sporenbeeld dat het incident heeft teweeggebracht. De waarneming van die aanvangshouding zelf ligt buiten het bereik van de deskundigen.
98. De vraag die ik nu opwerp luidt: welke herzieningsrechtelijke kwalificatie komt toe aan de conclusie uit Van der Scheer 2018-II over de onwaarschijnlijkheid van het sporenbeeld indien [slachtoffer] bij aanvang van het incident in zo’n ‘moeilijk te realiseren’ houding stond? Betreft die conclusie een (nieuw) deskundigeninzicht of betreft die conclusie een (nieuwe) omstandigheid van feitelijke aard? Dat kan uitmaken omdat de Hoge Raad, zoals gezegd, aan de eis van ‘nieuwheid’ van deskundigeninzichten aanvullende voorwaarden heeft gesteld. Het deskundigeninzicht moet ook op een bepaalde manier ‘nieuw’ zijn (zie hierboven mijn kanttekening 3). Dat geldt echter niet voor nieuwe omstandigheden van feitelijke aard. ‘Nieuw’ is in dat geval gewoon nieuw.
99. Mijn keuze om de conclusie van Van der Scheer 2018-II in dit verband als een ‘nieuwe omstandigheid van feitelijke aard’ aan te merken berust op de positie die het argument van de ‘moeilijk te realiseren’ houding inneemt binnen de bewijsconstructie van het hof. In bewijsmiddel 9 neemt dit argument de gedaante aan van een vaststaand feit. Het hof is dus uitgegaan van een feitelijke vaststelling omtrent de ‘moeilijk te realiseren’ houding van [slachtoffer] bij aanvang van het incident. Daaruit heeft het hof vervolgens afgeleid dat [slachtoffer] werd ondersteund door een ander (en dat moet in die opvatting [veroordeelde] zijn geweest). De weerlegging van dat vaststaande feit in Van der Scheer 2018-II vormt dan dus ook een (nieuwe) omstandigheid van feitelijke aard, zo meen ik. Dit keer betreft dat dan (althans dat propageer ik) een vaststelling door de herzieningsrechter.
Samenvatting en conclusie inzake de bloedspoorpatroonanalyse
100. Het bewijsoordeel van het gerechtshof steunt op twee pijlers. Eén daarvan betreft de resultaten van bloedspoorpatroononderzoek uit het rapport Eikelenboom 2013. De bewijsvoering van het hof wijst uit dat twee argumenten voor het bewijsoordeel van belang waren. Dat zijn in volgorde van importantie: (1) de bloedsporen op de kleding en schoenen van [veroordeelde] (waaruit blijkt dat hij aanwezig was op het moment van overlijden van [slachtoffer] ) en (2) zodanige sporen op de kleding en schoenen van [slachtoffer] dat daaruit kan worden opgemaakt dat zij zich aanvankelijk in een ‘moeilijk te realiseren’ houding bevond (waaruit blijkt dat zij tijdens het incident werd ondersteund door een ander, te weten [veroordeelde] ). Deze feitelijke uitgangspunten van het hof zijn, op de gronden als hiervoor vermeld, onjuist gebleken.
101. Het is om die redenen dat ik (ook) in mijn aanvullende vordering tot herziening de rapportages Van der Scheer 2018-I, Van der Scheer 2018-II en (thans ook) Van der Scheer 2019 presenteer als de containers van drie nova. De rechter was ten tijde van zijn eindonderzoek in deze strafzaak onbekend met de daarin vastgelegde gegevens. De nieuwe gegevens betreffen meer specifiek:
(a) een nieuwe ‘omstandigheid van feitelijke aard’ die onverenigbaar is met de bewijsvoering van het hof, te weten dat op de voorzijde van de ribbroek van [veroordeelde] géén bloedspatten aanwezig waren, doch alleen enkele bloedspatjes op de achterzijde van de linker broekspijp onderaan,
(b) een nieuwe ‘omstandigheid van feitelijke aard’ die onverenigbaar is met de bewijsvoering van het hof, te weten dat er géén goede aanleiding is om te veronderstellen dat [slachtoffer] zich in een zodanig ‘moeilijk te realiseren’ houding bevond bij aanvang van het toebrengen van de verwonding in de hals dat zij door een ander ( [veroordeelde] ) moet zijn ondersteund;
(c) een nieuw deskundigeninzicht dat een onjuiste feitelijke veronderstelling in Eikelenboom 2003 blootlegt, namelijk de onjuiste veronderstelling dat zich bloedspatten bevonden op de voorzijde van de broek van [veroordeelde] .
Deze nieuwe gegevens ondergraven de eerste pijler onder de bewezenverklaring van het hof volledig. Daarmee wordt – al dan niet in combinatie met andere gegevens – voldoende waarschijnlijk dat het hof, indien in de strafzaak hiermee bekend, tot vrijspraak zou hebben besloten.
Ik noem deze nova (a), (b) en (c) tezamen, vanwege het nauwe verband onderling, in enkelvoud novum 2.
Onderzoeksthema 3: forensisch-geneeskundig onderzoek
Uitgangspunten van het hof inzake de uitkomst van forensisch-geneeskundig onderzoek
102. In de bewijsvoering van het hof wordt de tweede pijler waarop de bewezenverklaring steunt gevormd door de resultaten van forensisch-geneeskundig onderzoek. In de bewijsmotivering heeft het hof hieromtrent overwogen:
“Blijkens de op 16 maart 2006 ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de deskundige A. Maes, patholoog, is het niet waarschijnlijk dat [slachtoffer] de snede in haar hals zelf heeft toegebracht, hetgeen bevestiging vindt zowel in het rapport van drs. S.J.M. Schieveld, forensisch geneeskundige, d.d. 10 oktober 2003, waarin zij concludeert, dat de hypothese dat de verwonding in de hals niet door [slachtoffer] zelf is toegebracht, wordt ondersteund door de resultaten van het opsporingsonderzoek en statistische gegevens, als in het rapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 22 oktober 2003, waarin hij concludeert dat het totale bloedsporenbeeld verenigbaar is met de stelling dat het bij [slachtoffer] aangetroffen letsel door een ander is toegebracht.”
De verklaring ter terechtzitting van forensisch patholoog Maes
103. Het hof maakt allereerst melding van de verklaring ter terechtzitting van de deskundige mw. drs. A. Maes, die tot aan haar voortijdig overlijden als forensisch patholoog werkzaam was bij het NFI. Ik bespreek die verklaring kort. De deskundige heeft volgens bewijsmiddel 5 ten overstaan van het gerechtshof ter terechtzitting 16 maart 2006 verklaard: “Het is niet waarschijnlijk dat dat [slachtoffer] zelf de snede heeft toegebracht.”
104. Naar ik de processen-verbaal van de terechtzittingen van 6 december 2005 (p. 6) en van 16 maart 2006 (p. 2 en p. 7-8) begrijp, diende het verhoor van Maes ter vervanging van een verhoor ter terechtzitting van de rapporterend forensisch patholoog Torenbeek. Torenbeek had het NFI inmiddels verlaten en achtte zich niet (meer) ter zake kundig. Maes heeft in deze strafzaak echter zelf geen onderzoek verricht, noch gerapporteerd. Ter terechtzitting van 16 maart 2006 (p. 8-12), zo begrijp ik althans het daarvan opgemaakte proces-verbaal, gaf Maes antwoord op geleide van vragen. Om haar door het hof als bewijsmiddel 5 opgenomen uitspraak op waarde te kunnen schatten, moet in aanmerking worden genomen dat Maes – als ik het goed begrijp – op basis van de aan haar gedane mededelingen ervan uitging dat de snijrichting van de wond aan de hals van (de rechtshandige) [slachtoffer] bekend was, namelijk van links naar rechts, en dat die snijbeweging naar achteren toe ‘omhoog is getrokken’. Zelf had Maes dat niet vastgesteld, Torenbeek evenmin.30.Het was een veronderstelling die aan haar verklaring ten grondslag lag.
De rapportages Schieveld 2003 versus Soerdjbalie 2018
105. Het hof heeft passages uit Schieveld 2003 opgenomen in bewijsmiddel 6, hierboven reeds aangehaald. Op verzoek van de ACAS heeft het NFI de conclusies in Schieveld 2003 in het rapport Soerdjbalie 2018 van commentaar voorzien. Ik geef hieronder de conclusies en motivering van Schieveld 2003 voor het leesgemak ten dele opnieuw weer.
Conclusie 3 in Schieveld 2003
“Op de foto’s is zichtbaar en uit het sectierapport blijkt dat er maar één snede is gemaakt. Hierbij zijn meerdere weefsellagen doorgesneden. Uit het onderzoek van de foto’s wordt duidelijk dat op basis van de schaafverwondingen aan het begin en het einde van de snee kan worden geconcludeerd dat de snee van links naar rechts is toegebracht. Er zijn namelijk kleine krassen links en grote krassen rechts van de wond, veroorzaakt doordat het mes uit de wond over de huid naar boven is gehaald. De wond aan de hals is dus veroorzaakt door een enkelvoudige krachtige, snijdende beweging van links naar rechts, zonder aanwijzingen voor herhaaldelijk snijden of hakken. Indien het mes met minder kracht was gehanteerd dan waren er minder weefsellagen in één keer doorgesneden en had het uiterlijk van de verwonding er niet zo glad uitgezien.”
Commentaar in Soerdjbalie 2018 op conclusie 3:
“De foto’s tonen een lijnvormige, ietwat golvende snede door tenminste de huid en het onderhuids vetweefsel. Er is zicht op structuren van de hals en volgens het sectieverslag zou de rechter gemeenschappelijke halsslagader (a. carotis communis dextra) zijn geraakt. Dit bevestigt dat er meerdere weefsellagen zijn doorgenomen.
Op basis van de schaafverwondingen aan het begin en het einde van de snee kan geen onderscheid worden gemaakt over de snijrichting. In [literatuurverwijzingen, D.A.] wordt gesteld dat aan het einde van een snijwond soms een oppervlakkige huidbeschadiging wordt gezien. Dit is echter geenszins specifiek, en dus onvoldoende om de snijrichting, waarin een wond ontstaan is, op te baseren.
Het relatief rechte aspect van de wondranden, zonder inkepingen of huidflapjes suggereert dat de snede in één relatief ononderbroken beweging is gemaakt. Er zijn geen wondkenmerken die duiden op herhaaldelijk snijden/hakken.
Omdat snijdiepte van meer factoren afhangt dan alleen de kracht van het ingewerkte geweld (bijv. scherpte van het lemmet, dynamiek van het gebeurde) kan de mate van kracht niet worden afgeleid uit de kenmerken van het snijletsel.”
Conclusie 4 in Schieveld 2003 luidde:
“De bevindingen onder 3 worden bevestigd in het sectierapport. De inwendige verwondingen zoals daarin beschreven, komen eveneens overeen met het snijden door de hals van links naar rechts.”
Commentaar in Soerdjbalie 2018 op conclusie 4:
“In het voorlopige en definitieve sectierapport van patholoog R. Torenbeek worden geen uitspraken gedaan over de snijrichting of de kracht van de geweldsinwerking.
Op basis van de verwondingen zoals deze worden beschreven blijken er met name rechts in de hals structuren te zijn gekliefd. Op basis hiervan kan echter geen uitspraak worden gedaan over de snijrichting.”
Conclusie 5 in Schieveld 2003 luidde:
“In de hals, noch elders op het lichaam, zijn proef- of aarzelingssneden zichtbaar, die worden geassocieerd met zelfmoord.”
Commentaar in Soerdjbalie 2018 op conclusie 5 houdt onder meer in:
“Uit het bestudeerde materiaal blijkt dat dat er bij sectie geen proef of aarzelingssneden werden gezien.
(.…).
Aarzelingssneden zijn op basis van deze literatuur afwezig bij alle toegebrachte letsels en bij ongeveer een kwart van de zelfdodingen. De afwezigheid van aarzelingssneden (zoals in deze zaak) is op basis van deze literatuur dus iets waarschijnlijker onder de hypothese van toegebracht letsel, dan onder de hypothese van zelfdoding (een Likelihood Ratio (LR) van 4, (…)). Opgemerkt wordt dat het aantal onderzochte gevallen (totaal 11) gering is.
Deze zwakke aanwijzing richting de hypothese van toegebracht letsel moet wegens tekortkomingen van de wetenschappelijke literatuur met betrekking tot methodologie en representativiteit met terughoudendheid worden geïnterpreteerd.”
Conclusie 6 in Schieveld 2003 luidde als volgt (deze conclusie is door het hof niet opgenomen onder de bewijsmiddelen):
“Bij het slachtoffer zijn geen afweerverwondingen waargenomen, die worden geassocieerd met moord of doodslag.”
Commentaar in Soerdjbalie 2018 op conclusie 6:
“Uit het bestudeerde materiaal blijkt dat er bij sectie geen afweerverwondingen werden gezien.
Afweerverwondingen worden in algemene zin geassocieerd met het verzetten tegen bijvoorbeeld stekend/snijdend geweld [literatuurverwijzingen, D.A.].
(…).
Samenvattend zijn - op basis van deze literatuur - afweerverwondingen afwezig in 25 tot 85% van de gevallen van toegebracht letsel en in alle gevallen van zelfdoding.
Dit geeft ten hoogste een LR van 4 richting de hypothese van zelfdoding. Deze zwakke aanwijzing richting de hypothese van zelfdoding moet gezien de tekortkomingen van de literatuur met terughoudendheid worden geïnterpreteerd (…). Mijn eigen ervaring onderschrijft de zwakke bewijswaarde van de afwezigheid van afweerverwondingen.”
De conclusie 7 in Schieveld 2003 luidde als volgt:
“De bijna horizontale oriëntatie van de wond is ongebruikelijk bij zelfverwonding. Uit de literatuur blijkt dat de sneden bij zelfmoord meestal schuin verlopen van hoog naar laag, beginnend onder de kaakhoek tot aan de voorzijde van de hals; bij rechtshandigen is dat van linksboven naar rechtsvoor, bij linkshandigen van rechtsboven naar Iinksvoor.”
Commentaar in Soerdjbalie 2018 op conclusie 7:
“Uit het bestudeerde materiaal blijkt dat de snede in de hals nagenoeg horizontaal verliep.
In meerdere bronnen wordt gesteld dat wonden bij een zelfmoord door het insnijden van de hals veelal schuin verlopen, bij een rechtshandig persoon beginnend van links onder de kaak naar rechtsonder [literatuurverwijzingen, D.A.]. Echter, zoals reeds aangegeven in [literatuurverwijzingen, D.A.] is deze veelvuldig herhaalde beschrijving veelal fout. Horizontale sneden komen voor bij zelfdoding […], en de aanwezigheid van een horizontale snede kan derhalve niet gebruikt worden als argument om zelfdoding uit te sluiten. Omdat niet bekend is hoe vaak horizontale snedes voorkomen bij zelfdoding en bij moord/doodslag kan deze bevinding niet gebruikt worden om in termen van waarschijnlijkheid over deze twee opties te spreken.”
Conclusie 8 in Schieveld 2003 luidde als volgt:
“Gezien de richting van de sneden en de hoek die het mes heeft gemaakt is deze verwonding moeilijk door het slachtoffer zelf toe te brengen. Dit zou een bijzonder onhandige stand en beweging van de arm vereisen, het is twijfelachtig of onder die omstandigheden voldoende kracht kan worden ontwikkeld om een dergelijke snede te veroorzaken.”
Commentaar in Soerdjbalie 2018 op conclusie 8:
“Volgens ondergetekende vereist de positie van de snede geen ‘bijzonder onhandige stand en beweging van de arm’. Dit is ongeacht de zijdigheid/dominantie van de overledene of de veronderstelde snijrichting. De snede kan dus zowel door het slachtoffer zelf als door een ander persoon zijn toegebracht. De conclusie van het voorlopige sectieverslag van drs. R. Torenbeek onderschrijft dit. Daarin wordt ook gesteld dat ‘het letsel [...] zeer wel door het slachtoffer zelf [kan] zijn toegebracht’. Er kan op grond van de sectiebevindingen en de wetenschappelijke literatuur dus geen uitspraak worden gedaan onder welk van de bovengenoemde hypothesen het ontstaan van de letsels waarschijnlijker is. Dit is niet in lijn met wat door drs. Schieveld is geconcludeerd.”
Conclusie 9 in Schieveld 2003 luidde als volgt:
“Uit de informatie beschikbaar in de Databank en de berekeningen die daarmee zijn gemaakt, zowel als uit de literatuur, blijkt dat de keuze van een gang als locatie voor zelfmoord door middel van het doorsnijden van de hals, hoogst ongebruikelijk is. Meestal kiest men een locatie waar men zich op zijn gemak voelt, de slaapkamer bijvoorbeeld, of de badkamer voor de spiegel waar men een goed zicht heeft op de hals. Ongebruikelijk is eveneens de keuze van een broodmes als wapen bij suïcide en wederom hoogst ongebruikelijk is het feit dat het slachtoffer een vrouw is. Van het totaal aantal slachtoffers (67) dat met doorgesneden keel in huis werd aangetroffen waren er 39 van het vrouwelijke geslacht. Niet één van deze vrouwen had de verwonding zelf toegebracht. Het doorsnijden van de keel wordt in de literatuur beschouwd als een gewelddadige methode van zelfmoord, die men, zoals met de meeste gewelddadige methodes, hoofdzakelijk ziet bij mannen.”
Commentaar in Soerdjbalie 2018 op conclusie 9:
“De National Injuries Database (NID) wordt door het NFI niet gebruikt. Doordat de in- en exclusiecriteria en de methodologie van de database mij onbekend zijn kan ik uitspraken gebaseerd op onderzoek met de NID in algemene zin niet waarderen.
Uit het verslag van drs. Schieveld blijkt dat zij slecht een zeer beperkt aantal zaken heeft gebruikt ter ondersteuning van haar uitspraken. Daarnaast is het door haar verrichte onderzoek methodologisch ongeschikt om onderscheid te maken tussen de door haar geformuleerde hypothesen. Uit haar rapport blijkt dat zij onderzocht hoe vaak een bepaalde omstandigheid of een bepaald kenmerk voorkwam in geval van een bepaalde hypothese (zelfdoding c.q. toegebracht letsel). Er werd echter niet onderzocht hoe vaak dezelfde omstandigheid of hetzelfde kenmerk voorkwam bij de alternatieve hypothese. Bijgevolg kan de bewijswaarde van de onderzochte omstandigheid/het kenmerk niet gegeven worden en zijn de uitkomsten van het onderzoek onvoldoende om uitspraken te doen over steun voor de twee hypothesen.
Samengevat is het beschreven NID-onderzoek grotendeels ongeschikt om zinvolle uitspraken met betrekking tot deze zaak op te baseren.
Wel ondersteunt de door mij geraadpleegde literatuur [literatuurverwijzingen, D.A] dat het doorsnijden van de keel als vorm van zelfdoding vaker voorkomt bij mannen dan bij vrouwen. In die zin is het vrouwelijke geslacht van het slachtoffer in deze zaak een aanwijzing richting de hypothese van toegebracht letsel.”
106. De samenvatting en de conclusie in Soerdjbalie 2018 luiden als volgt:
“Samenvattend kan mijns inziens gesteld worden dat het letsel in de hals is ontstaan door bij leven ingewerkt scherprandig perforerend/snijdend geweld, als gevolg van het steken/snijden met een één- of tweezijdig scherprandig voorwerp, zoals bijvoorbeeld een mes. De letselkenmerken passen goed bij het gebruik van een mes met een gekarteld lemmet. Het relatief rechte aspect van de wondranden, zonder inkepingen of huidflapjes suggereert dat de snede in één relatief ononderbroken beweging is gemaakt. De letselkenmerken zijn onvoldoende specifiek om een uitspraak te doen over de snijrichting en de ingewerkte kracht, of om een onderscheid te maken tussen zelfdoding of toegebracht letsel. De snede kan qua locatie zowel door het slachtoffer zelf als door een ander persoon zijn toegebracht.
Het beschreven NID-onderzoek is mijns inziens grotendeels ongeschikt om zinvolle uitspraken met betrekking tot deze zaak op te baseren.
(…).
Op basis van revisie van de sectiebevindingen, en op basis van de redenaties zoals deze in bovenstaande paragrafen uiteengezet is, kan ik op basis van de sectie geen onderscheid maken tussen de hypothesen zoals deze zijn geformuleerd in het FIT-gesprek van 29-09-2017, te weten:
Hypothese 1 : meneer heeft zijn partner van het leven beroofd.
Hypothese 2: mevrouw heeft zichzelf van het leven beroofd.
Hypothese 3: mevrouw heeft zichzelf van het leven beroofd maar meneer heeft haar geholpen.”
Vervolgonderzoek
107. Hiermee zijn we aanbeland op de informatiepositie waarin ik mij bevond ten tijde van mijn vordering tot herziening d.d. 12 oktober 2018. Ik heb het deskundigeninzicht uit Soerdjbalie 2018 gepresenteerd als een novum. Niet omdat ik meende dat het pleit door dit forensisch-medische dispuut voor eens en altijd was beslecht, maar omdat ik meende dat door de nieuwe deskundigeninzichten die Soerdjbalie 2018 bood in elk geval alsnog voldoende twijfel was gerezen over het forensisch-medische oordeel dat het scenario van doodslag meer steun toekwam dan het scenario van suïcide.
108. Na het tussenarrest van de Hoge Raad heeft de rechter-commissaris bij IFS een reactie op Soerdjbalie 2018 opgevraagd en ontvangen: Schieveld 2019. Het lag in de lijn der verwachting dat daarin wordt betoogd dat de review van Soerdjbalie 2018 niet deugt. De rechter-commissaris heeft vervolgens bij het NFI een reactie op specifieke punten gevraagd en ontvangen: Soerdjbalie 2019. Ook het NFI blijft bij het eerder ingenomen standpunt.
De bewegingsrichting van de halssnede
109. Ik ga nader in op een kwestie waaromtrent tussen de rapporteurs veel argumenten zijn uitgewisseld, te weten de vraag naar de bewegingsrichting van de halssnede bij [slachtoffer] . Ik geef allereerst de relevante passages hierover weer, en kom pas daarna toe aan de bespreking ervan.
110. In Schieveld 2003 wordt de verwonding bij [slachtoffer] als volgt beschreven:
“Foto 1 toont de wond in het rechter bovengedeelte van de hals van het slachtoffer (…). Het betreft een lineaire, scherprandige, in één beweging toegebrachte snijwond. Naast deze verwonding zijn noch tekenen van kneuzing zichtbaar noch zogenaamde aarzelingsneden. De wond bevindt zich bijna horizontaal over de hals. De kenmerken passen bij het type verwonding dat wordt veroorzaakt door een mes met een gekarteld lemmet. (…).
Foto 2 toont het linkerdeel van de wond. Drie kleine oppervlakkige krasverwondingen van de huid zijn zichtbaar (witte pijl). Rechts van deze krassen zijn de huid en het onderliggende weefsel scherp opengesneden. (…).
Foto 3 toont het rechterdeel van het letsel. De wond is bijna horizontaal met een lichte stijging van links naar rechts. Aan het uiteinde is over ongeveer drie centimeter een serie van evenwijdig oppervlakkige krasverwondingen van de huid zichtbaar (witte pijl) De lengte van de krassen varieert tussen de 0,5 en 1 centimeter. Deze krassen zijn vergelijkbaar met die aan de linkerkant van de verwonding en duiden op het gebruik van een gekarteld mes. De afwezigheid van dergelijke krassen aan de onderzijde van de snee impliceert dat de grote verwonding is toegebracht voordat de evenwijdige krassen werden veroorzaakt. (…). De gekartelde delen van het blad en de afstand tussen deze delen passen bij krasverwondingen van de huid. Het mes is met een opwaartse beweging uit de verwonding gekomen. Daarom kan worden geconcludeerd dat de wond van links naar rechts is aangebracht.”
111. Zoals gezegd wordt deze conclusie in Soerdjbalie 2018 niet onderschreven. Ik geef de beschouwingen in dat rapport iets meer volledig weer:
“de foto’s tonen een lijnvormige, ietwat golvende snede door tenminste de huid en het onderhuids vetweefsel. Er is zicht op structuren van de hals en volgens het sectieverslag zou de rechter gemeenschappelijke halsslagader (a. carotis communis dextra) zijn geraakt. Dit bevestigt dat er meerdere weefsellagen zijn doorgenomen. Op basis van de schaafverwondingen aan het begin en het einde van de snee kan geen onderscheid worden gemaakt over de snijrichting. In [2] en [3] wordt gesteld dat aan het einde van een snijwond soms een oppervlakkige huidbeschadiging wordt gezien. Dit is echter geenszins specifiek, en dus onvoldoende om de snijrichting, waarin een wond ontstaan is, op te baseren. Het relatief rechte aspect van de wondranden, zonder inkepingen of huidflapjes suggereert dat de snede in één relatief ononderbroken beweging is gemaakt. Er zijn geen wondkenmerken die duiden op herhaaldelijk snijden/hakken. Omdat snijdiepte van meer factoren afhangt dan alleen de kracht van het ingewerkte geweld (bijv. scherpte van het lemmet, dynamiek van het gebeurde) kan de mate van kracht niet worden afgeleid uit de kenmerken van het snijletsel. (…) In het voorlopige en definitieve sectierapport van patholoog R. Torenbeek worden geen uitspraken gedaan over de snijrichting of de kracht van de geweldsinwerking.31. Op basis van de verwondingen zoals deze worden beschreven blijken er met name rechts in de hals structuren te zijn gekliefd. Op basis hiervan kan echter geen uitspraak worden gedaan over de snijrichting. (…). Uit het bestudeerde materiaal blijkt dat er bij sectie geen proef of aarzelingssneden werden gezien. In meerdere bronnen wordt gesteld dat wonden bij een zelfmoord door het insnijden van de hals veelal schuin verlopen, bij een rechtshandig persoon beginnend van links onder de kaak naar rechtsonder [5, 8, 9, 13]. Echter, zoals reeds aangegeven in [5] is deze veelvuldig herhaalde beschrijving veelal fout. Horizontale sneden komen voor bij zelfdoding [5, 9], en de aanwezigheid van een horizontale snede kan derhalve niet gebruikt worden als argument om zelfdoding uit te sluiten. Omdat niet bekend is hoe vaak horizontale snedes vóórkomen bij zelfdoding en bij moord/doodslag kan deze bevinding niet gebruikt worden om in termen van waarschijnlijkheid over deze twee opties te spreken.”
112. Ook in Schieveld 2019 en in Soerdjbalie 2019 wordt geen eensgezindheid bereikt. Een gewichtige rol in de discussie spelen de verwijzingen – over en weer – naar forensisch-medische literatuur.32.Het debat concentreerde zich met name rond de volgende passage uit Spitz and Fisher’s Medicolegal Investigation of Death (2006):
“Although it may be impossible to establish whether a slash across the front of the neck runs from right to left or vice versa, a short superficial or scratch-like tail usually indicates the terminal segment of the wound while a superficial gradually deepening, longer cut suggests the location where the wound began.”33.
Schieveld 2019 beroept zich op deze passage ter bevestiging van de stelling dat de halssnede (in de anatomie van [slachtoffer] ) van links naar rechts is gegaan. Rechts zijn de krasverwondingen van het kartelmes (de ‘tail’) beduidend groter dan links en het letsel is rechts ook dieper dan links.
113. In Soerdjbalie 2019 wordt hierover daarentegen opgemerkt:
“Hier zegt het boek van Spitz en Fisher, buiten dat het onmogelijk kan zijn de snijrichting te bepalen, dat een korte oppervlakkige krasvormige huidbeschadiging meestal het einde van een wond aangeeft en een gradueel dieper verlopende, langere snee het begin van een wond suggereert. De conclusie die drs. Schieveld-Eikelenboom trekt is echter precies andersom. Zij zegt dat de wond van links naar rechts is toegebracht, omdat de kleine krassen links zitten (terwijl het boek van Spitz en Fisher zegt dat dit meestal het uiteinde van een wond aangeeft) en de grote krassen rechts (terwijl het boek van Spitz en Fisher zegt dat dit het begin van een wond suggereert).”
114. In Schieveld 2019, p. 2, wordt ook verwezen naar Knight’s Forensic Pathology (2016). Aan dat werk ontleen ik de volgende twee passages (die ik iets meer uitgebreid en met mijn onderstreping weergeef):
“They are also seen in suicidal injuries, usually on the wrist or throat. The characteristics of any given wound are a matter of a chance and relative positions. The slash may be deeper at the entry end or the exit point, though it seems true that many such injuries tend to dig in near the point of first contact and become progressively more shallow as the wound approaches the distal end. There may be a superficial ‘tail’, a shallow scratch, running out of the termination of the slash, as the weapon rises out of the wound and is drawn across the skin surface before leaving the body altogether.”34.
Schieveld 2019, p. 3, merkt hierover op: “Een dergelijke ‘tail’ bevindt zich hier aan de rechterkant, hetgeen een snijrichting van links naar rechts ondersteunt.”
Knight’s Forensic Pathology (2016) vermeldt verder:
“The cuts are said to be deeper at their origin, becoming shallower as they cross the throat, tailing off into surface cuts at the extremity (…).
This description, though hallowed by repetition in many textbooks, is often incorrect and many cut throats have horizontal cuts that show no variation in depth at either end.”35.
115. De rechter-commissaris heeft op mijn verzoek een hoogleraar forensische geneeskunde de opdracht verleend om (geheel blanco) te rapporteren op basis van dezelfde uitgangsgegevens als van Schieveld 2003 en 2019, en Soerdjbalie 2018 en 2019. Prof. Van de Voorde, die ik uiteraard niet heb verwittigd van de uitspraken van de getuige [betrokkene 2] , van de psychiatrische achtergronden van [slachtoffer] en [veroordeelde] , en evenmin van de meergenoemde rapportages van Schieveld en Soerdjbalie, zette in het beschouwende onderdeel uiteen (Van de Voorde 2020, p. 7-8):
“(…).
De hier voorliggende matig diepe hals- of keelsnede kan worden aanzien als een min of meer horizontale tot lichtjes dalende snijwonde die oppervlakkig vertrekt van aan de achterrand van de zijkant van de hals, onder het rechter oor, en zich dieper verderzet tot het midden van de hals ter hoogte van de bovenrand van het strottenhoofd (Iarynx of adamsappel). Zij vertoont kenmerken die passen bij (aarzelende of pogingen tot) zagende bewegingen met een grof gezaagtand mes, zoals dat in de onmiddellijke nabijheid van het slachtoffer is aangetroffen (onder de linker arm). De kenmerken van deze halssnede tonen heel wat overeenkomsten met de karakteristieken zoals die beschreven zijn bij zelf toegebrachte (suïcidale) snijwond (zie schuin gedrukte parameters onder 1.2.1). Het gaat dan wel degelijk om één enkele, oppervlakkig beginnende en zich dieper doorzettende, snijwond die bij zichzelf zowel door een rechtshandige (mes in de rechter hand) aan de ipsilaterale kant als door een linkshandige (mes in de linker hand) aan de contralaterale zijde kan zijn toegebracht. Beide zijn perfect mogelijk (met een gelijkaardig verlopende snijwond voor gevolg). Ook het ordelijke, uniforme neerwaartse en frontale bloedsporenpatroon op de kledij past hierbij. Het dynamische bloedspatpatroon suggereert dat de snede in de rechter hals is toegebracht in rechtstaande positie (met de rug naar de voordeur) t.h.v. de deur rechts (aan de anatomische rechter zijde van het slachtoffer) dat het bloedspatpatroon aldaar kan verklaren. Door krachtverlies is zij dan via zitten of kwartdraai naar links (in tegenuurwijzerzin) op de linker zijde komen te liggen, hetgeen het zich laag boven de vloer bevindende bloedsporenpatroon op de openstaande klapdeur aan de anatomische linker zijde kan verklaren. Geen enkele van de als karakteristiek vermelde kenmerken van homicidale keelsnede(n), zowel bij uitvoering langs achter als langs voren, zijn aanwezig. In het bijzonder wordt er ook op gewezen dat afweerletsels, aanwijzingen voor afweer of verweer, en aanwijzingen voor een dynamische gebeurtenis (zie bloedvatenpatroon) ontbreken.
Besluit:
Op basis van de plaatsgesteldheid (positie slachtoffer, vindplaats mes, bloedsporenpatroon) als de forensische medische vaststellingen op het lichaam, in het bijzonder de morfologische kenmerken van de halssnede, zoals blijkt uit de voorgelegde documenten, is bij zichzelf toebrengen (suïcidale halssnede) veel waarschijnlijker dan toebrenging door een andere persoon (homicidale halssnede).”
Beschouwingen
116. In de bewijsvoering van het hof speelt in de pijler die is opgebouwd uit de resultaten van forensisch-medisch onderzoek het argument van de bewegingsrichting van de halssnede een gewichtige rol. In de bewijsmiddelencatalogus van het hof zijn onder bewijsmiddel 6 de belangrijkste passages uit Schieveld 2003 weergegeven. Hierin stelt het hof bij monde van Schieveld 2003 tot driemaal toe vast dat de snijrichting van de wond (in de anatomie van [slachtoffer] ) liep “van links naar rechts”. Bijvoorbeeld wordt “duidelijk dat op basis van de schaafverwondingen aan het begin en het einde van de snee kan worden geconcludeerd dat de snee van links naar rechts is toegebracht. Er zijn namelijk kleine krassen links en grote krassen rechts van de wond, veroorzaakt doordat het mes uit de wond over de huid naar boven is gehaald (…).” De verklaring van de deskundige Maes ter terechtzitting, te weten dat het niet waarschijnlijk is dat [slachtoffer] zichzelf de halssnede had toegebracht, was daarop gebaseerd. Ook Maes ging ervan uit dat het mes bij het toebrengen van de snee van links naar rechts had bewogen en was geëindigd in een opwaartse beweging. De gedachte dat die beweging onnatuurlijk (wellicht anatomisch onmogelijk) zou zijn voor een rechtshandige heeft bij het uitgesproken oordeel van Maes vermoedelijk een rol gespeeld. Daaruit kan dan weer worden afgeleid dat een ander dan [slachtoffer] die beweging met het mes moet hebben gemaakt.
117. Deze vaststelling omtrent de bewegingsrichting van de halssnede en met name stelligheid waarmee deze vaststelling wordt geponeerd, acht ik onjuist. Ik zal toelichten op welke gronden mijn oordeel is gebaseerd, welke nieuwe deskundigeninzichten deze onjuistheid en deze ongepaste stelligheid aan het licht brengen, en waarom aan die nieuwe deskundigeninzichten voorrang moet worden gegeven. Dat laatste spreekt niet voor zich. De Hoge Raad heeft (in zijn tussenarrest) nou juist overwogen “dat aan de omstandigheid dat een deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een - van die deskundige afwijkend - oordeel van een andere deskundige.” We hebben al gezien dat Schieveld nadien niet tot een ander oordeel is gekomen.
118. Allereerst valt bij lezing van meer uitgebreide passages uit precies de literatuur waarop Schieveld 2019 en Soerdjbalie 2018 en 2019 zich beroepen op dat deze literatuur geen reden geeft voor stelligheid. “Although it may be impossible to establish whether a slash across the front of the neck runs from right to left or vice versa, a short superficial or scratch-like tail usually indicates (….)”, aldus herhaal ik uit Spitz and Fisher’s Medicolegal Investigation of Death (2006). Uiteraard besef ik dat niet alleen zekerheden maar ook waarschijnlijkheden door de deskundige (en de rechter) in aanmerking mogen worden genomen, maar hoe ‘usual’ het hier door Spitz & Fisher geschetste letstelbeeld is, valt aan dit werk niet te ontlenen. Dat geldt dus ook voor de in Schieveld 2003 en 2019 geponeerde ‘duidelijkheid’. Ik onderstreepte hierboven al de onzekerheden in passages uit P. Saukko & B. Knight, Knight’s Forensic Pathology (2016). Lezing van meer uitgebreide onderdelen van deze beide werken geeft allerminst aanleiding voor stellige uitspraken.
119. In de tweede plaats wijs ik op de beschrijving van het letselbeeld bij [slachtoffer] . Foto’s van en de beschrijving van het bij [slachtoffer] waargenomen letsel laten zien dat aan de rechterzijde van de wond, bovenzijde (inderdaad) duidelijk waarneembare krassporen aanwezig zijn waarvan de vorm correspondeert met de kartels van het (brood)mes dat ten dele onder het lichaam van [slachtoffer] is aangetroffen. Ter linkerzijde van het letsel (eveneens aan de bovenzijde van de halssnede) zijn echter eveneens krassporen aangetroffen (zie ook Van de Voorde, p. 6). Alleen zijn de krassporen linksboven beduidend kleiner dan de krassporen rechtsboven. Daarover verschillen de deskundigen op zichzelf niet van inzicht. Eveneens oordelen de deskundigen unaniem dat het letsel van [slachtoffer] is ontstaan door de toebrenging van één enkele snede.
120. Dit betekent noodzakelijkerwijze dat de meergenoemde ‘tail’ (het spoor van een kras boven of onder de snijwond, aan het uiteinde ervan) kan ontstaan bij zowel het intreden van de huid als het uittreden van de huid. Op zichzelf geeft de waarneming van zo’n ‘tail’ dus geen duidelijkheid over de bewegingsrichting van de snede. Verder wijs ik erop dat de deskundigen in harmonie oordelen dat het snijletsel aan de rechterzijde dieper gaat dan aan de linkerzijde.
121. Ik neem de lezer terug naar de passage uit Spitz and Fisher’s Medicolegal Investigation of Death (2006), die ik opnieuw (met mijn onderstreping) weergeef:
“Although it may be impossible to establish whether a slash across the front of the neck runs from right to left or vice versa, a short superficial or scratch-like tail usually indicates the terminal segment of the wound while a superficial gradually deepening, longer cut suggests the location where the wound began.”36.
Naar het mij voorkomt geeft deze passage aldus bezien méér steun aan het standpunt dat wordt ingenomen in Soerdjbalie 2018 en 2019 dan aan dat in Schieveld 2003 en 2019, precies zoals ook door Soerdjbalie, Fronczek & De Boer wordt betoogd. Als deze passage al aanleiding geeft voor duidelijkheid, betreft die duidelijkheid een bewegingsrichting van rechts naar links (en niet andersom).
122. Onafhankelijke steun voor deze opvatting vind ik terug in Van de Voorde 2020. Ik herhaal:
“Het gaat dan wel degelijk om één enkele, oppervlakkig beginnende en zich dieper doorzettende, snijwond die bij zichzelf zowel door een rechtshandige (mes in de rechter hand) aan de ipsilaterale kant als door een linkshandige (mes in de linker hand) aan de contralaterale zijde kan zijn toegebracht. Beide zijn perfect mogelijk (met een gelijkaardig verlopende snijwond voor gevolg).”
Het mes
123. Tot slot wijs ik erop dat niet zonder betekenis is dat het gekartelde (brood)mes dat meer dan vermoedelijk is gebruikt bij de toebrenging van het letsel ten dele onder [slachtoffer] is aangetroffen. Het belang van die waarneming wordt meer inzichtelijk als het geval in gedachten wordt genomen waarin op de plaats van het incident in het geheel geen mes is aangetroffen. Die omstandigheid zou sterk wijzen in de richting van doodslag in plaats van suïcide. “It is relatively uncommon that an assailant is apprehended while in possession of the murder weapon. Rarely is the knife left at the scene”, aldus Spitz and Fisher’s Medicolegal Investigation of Death, p. 566.
Slotsom inzake de resultaten van het forensisch-geneeskundig onderzoek
124. Ik rond af. De tweede pijler onder de bewezenverklaring van doodslag leunt sterk op de vaststelling van het hof dat de beweging van het mes bij de toebrenging van het dodelijke letsel verliep van links naar rechts. De verklaring van de deskundige Maes berustte op dat uitgangspunt. Die vaststelling blijkt evenwel onjuist. In elk geval is er geen reden voor de stelligheid waarmee die vaststelling in Schieveld 2003 is gebracht. Deze onjuistheid (dit nieuwe gegeven) betreft – op dezelfde gronden als waarmee ik novum 2(b) hierboven heb beargumenteerd – een ‘nieuwe omstandigheid van feitelijke aard’. Bovendien behelst dit nieuwe gegeven een deskundigeninzicht dat een onjuiste veronderstelling in Schieveld 2003 aan de oppervlakte brengt. Dit zijn twee nova, 3(a) en 3(b), die ik hier als zodanig presenteer en die berusten op de gegevens die zijn vervat in Soerdjbalie 2018 en 2019 en Van de Voorde 2020.
125. In de tweede plaats brengen de deskundigeninzichten in Soerdjbalie 2018 en 2019 en Van de Voorde 2020 sowieso ernstige twijfel teweeg over de juistheid de bewezenverklaring. De in die rapportages getrokken conclusies zijn immers onverenigbaar met de bewezenverklaring van doodslag. Ik realiseer me dat deze deskundigeninzichten, behoudens dan de onderdelen die aanleiding gaven voor de nova 3(a) en 3(b), niet voldoen aan de nadere beperkingen die uw Raad aan de ‘nieuwheid’ van een gegeven stelt en die ik hierboven heb besproken in kanttekening 3. Teneinde een – naar mijn inzicht – disfunctionaliteit in het herzieningsrecht bloot te leggen, handhaaf ik onder novum 3(c) mijn eerder betrokken stelling dat de deskundigeninzichten in Soerdjbalie 2018 en (thans ook) Soerdjbalie 2019 en Van de Voorde 2020 met het nodige gezag een nieuw licht werpen op de bewezenverklaring van doodslag, en wel zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat de rechter [veroordeelde] zou hebben vrijgesproken indien hij bij het onderzoek ter terechtzitting bekend zou zijn geweest met dit nieuwe gegeven. Dat geldt uiteraard ook voor de nova 3(a) en 3(b); zij – al dan niet in combinatie met andere nova – ondermijnen de bewijsconstructie die het hof bij wijze van pijler 2 heeft opgetuigd.
126. Ik noem deze nova 3(a), 3(b) en 3(c), vanwege het nauwe verband onderling in enkelvoud, novum 3. Daarmee beëindig ik de bespreking van onderzoeksthema 2.
Tot slot: de vordering
127. Tot slot vestig ik graag uw aandacht op de brief van 24 mei 2020 waarin mr. P.W. van der Kruijs heeft laten weten dat en om welke indringende redenen hij namens [veroordeelde] de (aanvullende) vordering tot herziening steunt.
128. Hierbij vraag ik op grond van de hiervoor vermelde nova 1, 2 en 3 de herziening aan van het ten laste van [veroordeelde] gewezen arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch d.d. 29 juni 2007, parketnummer 20-000104-05, voor zover dat betrekking heeft op het feit onder 1 (doodslag), met verwijzing van de strafzaak naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, opdat de zaak in zoverre zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als is voorzien in artikel 472, tweede lid Sv.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑07‑2020
Bij de Hoge Raad bekend onder rolnummer 07/12439.
[veroordeelde] bevond zich vanaf zijn aanhouding op 10 april 2000 in verzekering en vervolgens in voorlopige hechtenis, totdat ter terechtzitting van 21 juli 2000 de opheffing van de voorlopige hechtenis werd bevolen. Op 10 februari 2004 is [veroordeelde] opnieuw aangehouden, vervolgens in verzekering gesteld, en met ingang van 13 februari 2004 in bewaring gesteld (aflopend op 23 februari 2004). De raadkamer van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch heeft op 18 februari 2004 de vordering tot gevangenhouding afgewezen (zonder de onmiddellijke invrijheidstelling te bevelen), doch op het hoger beroep van de officier van justitie heeft de raadkamer van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 25 maart 2004 alsnog de gevangenhouding bevolen, waarna [veroordeelde] met ingang van 26 maart 2004 weer in voorlopige hechtenis verbleef. Met ingang van 28 oktober 2008 is de TBS met dwangverpleging ten uitvoer gelegd, en dit tot eind 2017. Sindsdien verblijft [veroordeelde] in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg.
Bovendien heeft het hof bij het bestreden arrest bewezen verklaard dat [veroordeelde] op 26 november 2003 een stagiaire van de GGZ heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Over die tweede zaak gaat het nu niet.
Hoogleraar klinische farmacologie te Groningen, niet te verwarren met de (inmiddels gepensioneerde) huisarts te Den Bosch, [betrokkene 2] , die door de rechter-commissaris als getuige is gehoord.
Van dit rapport bevindt zich ook van versie van 17 oktober 2000 in het dossier. De inhoud hiervan wijkt voor zover relevant niet af van het in de hoofdtekst genoemde rapport.
Van het rapport Schieveld 2003 bevinden zich nog twee oudere versies in het dossier, te weten van 22 augustus 2003 en van 10 oktober 2003. Ik ga ervan uit dat de versie van 1 december 2003 de definitieve versie betreft.
De rechter-commissaris heeft op 7 augustus 2019, in aanwezigheid van de raadsman en ondergetekende, tevens de huisarts van [slachtoffer] en [veroordeelde] , [betrokkene 4] , als getuige gehoord. De inhoud van dit verhoor komt hieronder niet meer ter sprake.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 27.
Zie hierover meer uitgebreid onderdeel B.8.3.4 en B.8.3.5 in mijn conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:391 (voor: HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:673) en 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 (voor: HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549) met telkens in onderdeel B van die conclusies gelijkluidende zaaksoverstijgende beschouwingen over het novumbegrip van de Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met een hervorming van de regeling betreffende herziening ten voordele van de gewezen verdachte (Wet hervorming herziening ten voordele), Stb. 2012, 275.
Zie wederom mijn hiervoor genoemde conclusies van 9 april 2013, onderdeel B.6, en zie ook (meer uitgebreid en met verwijzingen) mijn conclusie in de herzieningszaak B. d.d. 4 juli 2017, ECLI:NL:PHR:2017:579, in de pdf-versie p. 86-91.
Bij de (equivalente) begrippen ‘bewijswaarde’, ‘likelihood ratio’, ‘waarschijnlijkheidsratio’ en ‘aannemelijkheids-verhouding’ gaat het steeds om een indicatie van de waarde van het bewijs in het licht van twee contraire hypothesen. Die bewijswaarde wordt uitgedrukt als de verhouding tussen twee conditionele kansen, te weten (1) de kans op het bestaan van een waarneming (bijvoorbeeld het bloedsporenbeeld op de broek van [veroordeelde] ) aangenomen dat een welgekozen hypothese waar is, ten opzichte van (2) de kans op het bestaan van diezelfde waarneming aangenomen dat een andere hypothese waar is. Met andere woorden, het gaat steeds om de vraag hoeveel maal de waarneming beter wordt verklaard (of: ‘voorspeld’) door de ene hypothese dan door de andere hypothese. Bij een likelihood ratio van 1 verklaren de twee gekozen hypothesen de waarneming even goed en is de waarneming dus niet onderscheidend voor de gekozen hypothesen.De hoogte van de likelihood ratio is daarmee afhankelijk van (i) de waarneming, (ii) de twee gekozen hypothesen, en bovendien (iii) van contextinformatie, dat wil zeggen: informatie die relevant, onbetwist en juist is, en die onder beide hypothesen in aanmerking moet worden genomen.Over de waarschijnlijkheid van de hypothesen zelf doet de deskundige geen uitspraak en geeft de likelihood ratio dus ook geen informatie. De waarschijnlijkheid van de hypothese(n) is afhankelijk van informatie waarover de deskundige niet beschikt. Bovendien valt de beoordeling daarvan buiten het terrein van zijn deskundigheid.
Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met een hervorming van de regeling betreffende herziening ten voordele van de gewezen verdachte (Wet hervorming herziening ten voordele), Stb. 2012, 275.
Kamerstukken I 2011/12, 32 045, nr. C, p. 4 (MvA).
Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 3 (NV II).
Zie hierover meer uitgebreid onderdeel B.6.4 en B.6.5 in mijn conclusies van 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:391 (voor: HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:673) en 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 (voor: HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549) met telkens in onderdeel B van die conclusies gelijkluidende zaaksoverstijgende beschouwingen over het novumbegrip van de genoemde Wet hervorming herziening ten voordele.
HR 27 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0917, NJ 1998/404.
Voor zijn uitgebreide cv en publicatielijst zie: https://www.kuleuven.be/wieiswie/nl/person/00009413.
In de literatuur over het zogeheten ‘scenariodenken’ en de ‘Bayesiaanse’ systematiek hebben de begrippen ‘hypothese’ en ‘scenario’, hoewel ze nauw samenhangen, niet altijd exact dezelfde betekenis. In deze (aanvullende) vordering echter is het nuanceverschil tussen deze termen niet van (groot) belang en zijn de termen ‘hypothese’ en ‘scenario’ inwisselbaar.
Zie ook de beschrijving van de situatie bij aantreffen, bewijsmiddel 1, een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 april 2000.
Onderstreping mijnerzijds. Nadat hij in de woning heeft rondgelopen heeft [veroordeelde] vervolgens nog een poosje gebruikgemaakt van die schoenen alvorens zij die dag om 12.40 uur voor forensisch onderzoek werden veiliggesteld.
Haldol betreft een antipsychoticum. Akineton betreft een medicijn om bijwerkingen van haldol (stijfheid, trillingen en bewegingsstoornissen) tegen te gaan.
Rov. 6.2.5 (hierboven aangehaald). Zo ook Van der Scheer 2018-II, p. 6, voetnoot 4.
Dit kan worden geconstateerd door bestudering van de foto’s van de broek in de fotobijlage bij Van der Scheer 2018-II.
Van der Scheer 2018-I, p. 9; Van der Scheer 2018-II, p. 7.
Voetnoot D.A.: In het verleden (en in 2018 opnieuw door Van der Scheer) zijn ook andere kledingstukken van [veroordeelde] onderzocht, zoals zijn stropdas, overhemd en sokken. Zie Van der Scheer 2018-II, p. 4 en p. 7. Dat hierop geen bloedsporen zijn aangetroffen was het hof overigens al wel bekend.
Dit betreft een in verbale termen uitgedrukte likelihood ratio die getalsmatig zou worden uitgedrukt in de ordegrootte van 100 tot 10.000. Zie Van der Scheer 2018-II, p. 10, voetnoot 7.
Zo ook Van der Scheer 2019, p. 5 bovenaan: “De bloedsporen op de linkerschoen vormen het fundament waarop de redenering van R. Eikelenboom is gebaseerd. Op basis van deze bloedsporen is nota bene de gekantelde houding van de schoen afgeleid voorafgaand aan het bloedverlies, zo blijkt uit de beschrijving van de schoen op pagina 14 van het rapport uit 2003. Deze houding is zonder enige steun moeilijk te realiseren, aldus de redenering. De prominente betekenis die deze schoen in de hypothese van R. Eikelenboom inneemt - later door zowel de rechtbank als het gerechtshof overgenomen - gaf mij uiteraard aanleiding de bloedsporen op deze schoen te beschouwen in het licht van deze moeilijke houding maar ook in geval van een alternatieve houding. Van een detail lijkt mij ook in dit geval dus geen sprake.”
Zie onder meer I.E. Dror, ‘Cognitive and Human Factors in Expert Decision Making: Six Fallacies and the Eight Sources of Bias’, Analytical Chemistry 2020, afl. 12, p. 7998–8004, doi: 10.1021/acs.analchem.0c00704; I.E. Dror, ‘Biases in forensic experts’, Science 2018/6386, afl. 360, p. 243, doi: 10.1126/science.aat8443; H. Hamnett & I.E. Dror, ‘The effect of contextual information on decision-making in forensic toxicology’, Forensic Science International: Synergy 2020, doi: 10.1016/j.fsisyn.2020.06.003; J. Kukucka, I.E. Dror, M. Yu, L. Hall & R.M. Morgan, ‘The impact of evidence lineups on fingerprint expert decisions’, Applied Cognitive Psychology 2020, doi: 10.1002/acp.3703; C. MacLean, L. Smith & I.E. Dror, ‘Experts on trial: Unearthing bias in scientific evidence’, UBC (University of British Columbia) Law Review 2020, afl. 1, p. 101-139.
Bij het verzoek van mr. P.W. van der Kruijs om nader onderzoek op de voet van art. 462 Sv, is als bijlage een brief gevoegd van 6 maart 2016 van de arts en patholoog R. Torenbeek, die in antwoord op vragen van de raadsman (rechtopstaand schrift) onder meer het volgende heeft geantwoord (cursief):“1 Kan het slachtoffer ( [slachtoffer] ) zich zelf de halssnede hebben toegebracht?Zeer zeker kan een mens zich een dergelijke halssnede zelf toebrengen.Door een mes in de vuist te nemen, waarbij het lemmet aan de duimzijde uitsteekt, de arm in de elleboog te buigen zodat het lemmet rechts naast de hals horizontaal naar achteren steekt, en vervolgens in een (snelle) beweging de vuist vóór de hals langs te bewegen, eventueel met een kleine roteerbeweging van de pols tegen de klok in, kan de halssnede zoals bij [slachtoffer] aangetroffen door haarzelf zijn toegebracht.N.B. Omtrent de snijbeweging waarmee de halssnede bij [slachtoffer] is toegebracht heb ik mij nimmer uitgelaten. Dat is m.i. aan deze wond niet af te lezen.” (onderstreping mijnerzijds)
Voetnoot D.A. Torenbeek bevestigt dit in zijn in een vorige voetnoot reeds aangehaalde brief van 6 maart 2016 aan de raadsman, mr. Van der Kruijs.
Dat betreft met name de standaardwerken: W.U. Spitz (red.), Spitz and Fisher’s Medicolegal Investigation of Death, Springfield (Il.): Charles C. Thomas 2006; P. Saukko & B. Knight, Knight’s Forensic Pathology, Boca Raton: CRC Press 2016.
Spitz 2006 a.w., p. 561.
Saukko & Knight 2016 a.w., p. 149 .
Saukko & Knight 2016 a.w., p. 230.
Spitz 2006 a.w., p. 561.
Uitspraak 13‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Tussenarrest herziening n.a.v. aanvraag AG bij HR. Rosmalense flatmoord. Doodslag op vriendin door met mes haar keel door te snijden, art. 287 Sr. TBS met dwangverpleging na ontslag van alle rechtsvervolging wegens ontoerekeningsvatbaarheid. Aangevoerd wordt dat bevindingen deskundigen C en D, die wijzen op zelfdoding door slachtoffer, deskundigenberichten betreffen waarmee Hof niet bekend kon zijn en die onverenigbaar zijn met bewezenverklaring, die nagenoeg uitsluitend is gebaseerd op conclusies deskundigen A en B. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:605 m.b.t. toepasselijke uitgangspunten en regels die in elke herzieningszaak worden gehanteerd. Daarin is onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2016:736 o.m. ingegaan op de eisen die gelden indien aanvraag zich beroept op een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht. Daaraan voegt HR met het oog op de onderhavige zaak nog toe dat sinds ECLI:NL:HR:2008:BA1024 aan de omstandigheid dat een deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een - van die deskundige afwijkend - oordeel van een andere deskundige. Een herzieningsaanvraag die uitsluitend is gebaseerd op het inzicht van iemand die op het desbetreffende terrein deskundig is, dat afwijkt van het inzicht van de deskundige waarop de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, is niet z.m. toereikend voor herziening. Voor de beoordeling van zo een aanvraag is derhalve van belang waarin het verschil van inzicht zijn grond vindt. De aanvraag dient daaromtrent, aan de hand van de in het beoordelingskader genoemde factoren, een toelichting te bevatten. In dat verband kan van belang zijn de reactie van een deskundige die in de strafzaak heeft verklaard, op het inzicht van de deskundige waarop de herzieningsaanvraag steunt. Herzieningsaanvraag berust erop dat de bewezenverklaring van doodslag nagenoeg uitsluitend is gebaseerd op de conclusies van bloedspoorpatroondeskundige A en de bevindingen van forensisch geneeskundige B. Hun cruciale conclusies worden tegengesproken door bloedspoorpatroondeskundige C en forensisch patholoog D. Hun rapportages verhouden zich - aldus de aanvraag - slecht met de bewezenverklaring van doodslag en met name de rapportages van C wijzen sterk in de richting van het scenario van zelfdoding door het slachtoffer. Aanvraag berust op de stelling dat de bevindingen van C en D deskundigeninzichten betreffen waarmee Hof niet bekend kon zijn en die onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring van doodslag. Aanvraag bevat evenwel onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of en in hoeverre die bevindingen kunnen gelden als nova. Aanvraag miskent dat aan de omstandigheid dat deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een - van die deskundige afwijkend - oordeel van andere deskundige, en dat dit betekent dat een herzieningsaanvraag die uitsluitend is gebaseerd op het inzicht van iemand die op het desbetreffende terrein deskundig is, dat afwijkt van het inzicht van deskundige waarop de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, niet z.m. toereikend is voor herziening. Dientengevolge kan een reactie van deskundigen die in deze strafzaak hebben gerapporteerd, reeds bij de beoordeling van de aanvraag van belang zijn. HR stipt nog aan dat in aanvraag niet is vermeld of de plaats op de broek (voor- of achterzijde) van gewezen verdachte waar bloed van slachtoffer is aangetroffen van belang is geacht voor de beoordeling van de aan de aanvraag ten grondslag gelegde stelling. Voorts merkt HR op dat aanvraag niet steunt op de mogelijke waandenkbeelden van slachtoffer, terwijl deze mededeling mogelijk van belang kan zijn i.v.m. het scenario dat slachtoffer zichzelf het dodelijke letsel heeft toegebracht. HR stelt met toepassing van art. 469.1 Sv de stukken in handen van AG teneinde nader onderzoek te verrichten en zo nodig mede o.g.v. de resultaten daarvan aanvraag aan te passen. Vervolg op: ECLI:NL:HR:2008:BF0832.
Partij(en)
13 november 2018
Strafkamer
nr. S 16/02722 H
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 juni 2007, nummer 20/000104-05, gewezen in de strafzaak tegen:
[veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep ten laste van de gewezen verdachte bewezenverklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan 1. "doodslag" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", hem te dier zake niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging, met last dat hij ter beschikking wordt gesteld en bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
1.2.
Het tegen deze veroordeling ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0832.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Het Hof heeft - voor zover in herziening van belang - ten laste van de gewezen verdachte als feit 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 10 april 2000 te Hintham, gemeente 's Hertogenbosch, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet de keel van die Van den Hoogen met een mes doorgesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het door [verbalisant 1] , agent van politie regio Brabant Noord, en [verbalisant 2] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 april 2000, nummerPL2110/00-625568.001 (pagina 36 tot en met 41 van het doorgenummerde dossier, nummer PL2110/00-010600), voor zover inhoudende als relaas van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 10 april 2000, omstreeks 11.10 uur, verzocht de regionale meldkamer van politie Brabant Noord ons te gaan naar de [a-straat] te Hintham, gemeente 's-Hertogenbosch. Via 112 had een persoon gebeld en verteld dat hij zijn vriendin met doorgesneden keel had aangetroffen. Omstreeks 11.20 uur kwamen wij ter plaatse. Wij zagen dat het genoemde adres in een flatgebouw was gelegen. Bij huisnummer 231 zagen wij dat de voordeur naar binnen toe open stond. Wij zagen dat de voordeur en deurstijlen geen braaksporen of andere bijzonderheden vertoonden. Wij zagen vanuit de voordeur een halletje van ongeveer twee bij een meter groot. Wij zagen op de grond een persoon onder een papieren laken liggen. Wij zagen dat deze persoon met het hoofd naar de voordeur lag, met beide armen aan de linkerzijde. Wij zagen dat onder dit laken een plas van bloed van ongeveer een meter bij een meter lag. Verder zagen wij bij de voeten van de persoon een grote hoeveelheid bloed.
De ambulancebroeder verklaarde dat toen zij aankwamen de voordeur gesloten was en dat die bij aanbellen was geopend door een man. Dit was de man waarbij zijn collega nu in de woonkamer zat. De ambulancebroeder vertelde dat de man de partner van het slachtoffer was.
Hij verklaarde dat de man had gezegd dat hij zijn partner om 11.00 uur had gevonden. De man bevestigde dit.
Verder verklaarde de ambulancebroeder dat het slachtoffer een vrouw betrof en dat zij overleden was. Vervolgens verklaarde hij dat hij had gezien dat er bij het slachtoffer een mes lag.
Omstreeks 11.35 uur kwam de huisarts P. Marincic ter plaatse. De huisarts verklaarde na onderzoek dat de doodsoorzaak de slagaderlijke bloeding in de hals was.
2. Het door [verbalisant 5] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 10 april 2000, nummer PL2110/00-625568.003 (pagina 43 van het doorgenummerde dossier, nummer PL2110/00-010600), voor zover inhoudende als relaas van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 10 april 2000 omstreeks 17.20 uur kwamen twee medewerkers van begrafenisonderneming St. Jan in de woning [a-straat] te Hintham, gemeente 's-Hertogenbosch. Het stoffelijk overschot welke in de woning lag werd door de twee medewerkers naar het mortuarium van het Carolusziekenhuis te 's-Hertogenbosch gereden.
3. Het door [verbalisant 6] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, en [verbalisant 7] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van confrontatie d.d. 12 april 2000, nummer PL2110/00-625568.006 (pagina 55 van het doorgenummerde dossier, nummer PL2110/00-010600), voor zover inhoudende als relaas van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 11 april 2000 confronteerden wij [betrokkene 1] , in het mortuarium van het Carolusziekenhuis te 's-Hertogenbosch met het levenloze lichaam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats] , dat op 10 april 2000 werd aangetroffen in perceel [a-straat] te Hintham in de gemeente 's-Hertogenbosch.
De man verklaarde: "Het levenloze lichaam dat jullie mij zojuist toonden, is het lichaam van mijn dochter Regina van den Hoogen."
4. Het door R. Torenbeek, arts en patholoog, opgemaakte sectieverslag d.d. 30 mei 2000, nummer 2000-171/T037 (pagina 49 tot en met 54 van het doorgenummerde dossier, nummer PL2110/00-010600), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 11 april heeft ondergetekende in het ziekenhuis te 's-Hertogenbosch de schouw verricht van het lijk van [slachtoffer] , dood aangetroffen op 10 april 2000 te Hintham, [a-straat] 213, teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood.
Bij de sectie op het lichaam is het navolgende gebleken.
- Er was een halssnede met een lengte van 16 cm, met linkerpunt 3 cm links van het midden en de rechterpunt rechts zij-achterwaarts in de hals.
- De rechter gemeenschappelijke halsslagader was geheel gekliefd.
- Er waren geen zogenaamde aarzelingssnedes.
De bevindingen zijn het gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch klievend geweld, zoals kan worden opgeleverd door een snijbeweging met een scherp voorwerp, bijvoorbeeld een mes.
Conclusie: Bij [slachtoffer] is een halssnede gebleken waarbij de rechter gemeenschappelijke halsslagader geheel was gekliefd. Op grond hiervan kan dermate veel bloed verloren zijn gegaan dat het overlijden hierdoor verklaard kan worden.
5. De verklaring van A. Maes, als patholoog verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 16 maart 2006, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het is niet waarschijnlijk dat [slachtoffer] zelf de snede heeft toegebracht.
6. Het door drs. S.J.M. Schieveld, forensisch geneeskundige, opgemaakte rapport d.d. 10 oktober 2003 (pagina 130 tot en met 144 van het doorgenummerde aanvullend einddossier, nummer PL2110/00-010600A), voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op grond van de verkregen informatie over deze zaak en de resultaten van het onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd.
3. Op de foto's is zichtbaar en uit het sectierapport blijkt dat er maar één snede is gemaakt. Hierbij zijn meerdere weefsellagen doorgesneden. Uit het onderzoek van de foto's wordt duidelijk dat op basis van de schaafverwondingen aan het begin en het einde van de snee kan worden geconcludeerd dat de snee van links naar rechts is toegebracht. Er zijn namelijk kleine krassen links en grote krassen rechts van de wond, veroorzaakt doordat het mes uit de wond over de huid naar boven is gehaald. De wond aan de hals is dus veroorzaakt door een enkelvoudige, krachtige, snijdende beweging van links naar rechts, zonder aanwijzingen voor herhaaldelijk snijden of hakken. Indien het mes met minder kracht was gehanteerd dan waren er minder weefsellagen in één keer doorgesneden en had het uiterlijk van de verwonding er niet zo glad uitgezien.
4. De bevindingen onder 3 worden bevestigd in het sectierapport. De inwendige verwondingen zoals daarin beschreven, komen eveneens overeen met het snijden door de hals van links naar rechts.
5. In de hals, noch elders op het lichaam, zijn proef of aarzelingsnedes zichtbaar, die worden geassocieerd met zelfmoord.
7. De bijna horizontale oriëntatie van de wond is ongebruikelijk bij zelfverwonding. Uit de literatuur blijkt dat de snedes bij zelfmoord meestal schuin verlopen van hoog naar laag, beginnend onder de kaakhoek tot aan de voorzijde van de hals; bij rechtshandigen is dat van linksboven naar rechtsvoor, bij linkshandigen is dat van rechtsboven naar linksvoor.
8. Gezien de richting van de snede en de hoek die het mes heeft gemaakt is deze verwonding moeilijk door het slachtoffer zelf toe te brengen. Dit zou een bijzonder onhandige stand en beweging van de arm vereisen, het is twijfelachtig of onder die omstandigheden voldoende kracht kan worden ontwikkeld om een dergelijke snede te veroorzaken.
9. Uit de informatie beschikbaar in de Databank en de berekeningen die daarmee zijn gemaakt, zowel als uit de literatuur, blijkt dat de keuze van een gang als locatie voor zelfmoord door middel van het doorsnijden van de hals, hoogst ongebruikelijk is. Meestal kiest men een locatie waar men zich op zijn gemak voelt, de slaapkamer bijvoorbeeld, of de badkamer voor de spiegel waar men een goed zicht heeft op de hals. Ongebruikelijk is eveneens de keuze van een broodmes als wapen bij suïcide en wederom hoogst ongebruikelijk is het feit dat het slachtoffer een vrouw is. Van het totale aantal slachtoffers (67) dat met doorgesneden keel in huis werd aangetroffen waren er 39 van het vrouwelijke geslacht. Niet één van deze vrouwen had de verwonding zelf toegebracht. Het doorsnijden van de keel wordt in de literatuur beschouwd als een gewelddadige methode van zelfmoord, die men, zoals met de meeste gewelddadige methodes, hoofdzakelijk ziet bij mannen.
De conclusies 3, 4, 5, 7, 8 en 9 ondersteunen de hypothese dat de verwonding in de hals niet door het slachtoffer zelf is veroorzaakt.
7. Het door [verbalisant 8] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 22 juni 2000, nummer PL2110/00-625568.030 (pagina 201 en 202 van het doorgenummerde dossier, nummer PL2110/00-010600), voor zover inhoudende als relaas van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 10 april 2000 te 12.40 uur werd door mij de verdachte [veroordeelde] aangehouden. Direct na de aanhouding werd door mij de door [veroordeelde] op dat moment gedragen kleding in verband met een ander in te stellen technisch sporenonderzoek in beslag genomen.
In beslag genomen werden:
- een zwarte lederen rechterschoen, volgnummer VE7, ABK 557;
- een zwarte lederen linkerschoen, volgnummer VE8, ABK 558;
- een herenpantalon, volgnummer VE12, ABK 562.
8. Het door M. Autar en ing. P. van den Hoven, opgemaakte rapport d.d. 28 november 2000, inhoudende bloed-, DNA- en vezelonderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een stoffelijk overschot in Hintham op 10 april 2000, zakelijk weergegeven:
1. Bloed- en DNA-onderzoek M. Autar
Onderzoeksmateriaal
Afkomstig van de verdachte [veroordeelde]
VE-7 ABK 557 een rechterschoen
VE8 ABK 558 een linkerschoen
VE12 ABK 562 een pantalon
Resultaten van het onderzoek naar bloed
Rechter schoen [ABK 557], vooraan op de zool bloedvlekken
Linker schoen [ABK 558], buitenzijde stiknaad bloedvlek
Pantalon [ABK 562], op de voorzijde van beide broekspijpen bloed
Conclusie
De DNA-profielen van het aangetroffen bloed zijn vergeleken met het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] .
Het bloed aangetroffen op de pantalon [ABK 562] van de verdachte, op de rechter schoen [ABK 557] en op de linker schoen [ABK 558] kan afkomstig zijn van het slachtoffer [slachtoffer] . De kans dat een willekeurig individu hetzelfde DNA-profiel bezit als die van bijvoorbeeld het onderzocht bloed op de pantalon [ABK 562] bedraagt minder dan één op de miljard.
9. Het door ing. R. Eikelenboom en M. Autar, opgemaakte rapport d.d. 22 oktober 2003, inhoudende een onderzoek naar biologische sporen, een bloedspoorpatroon- en een DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een stoffelijk overschot in Hintham op 10 april 2000, zakelijk weergegeven:
1. Bloedspoorpatroononderzoek ing. R. Eikelenboom
1. Bloedspoorpatroononderzoek.
Op grond van de verkregen informatie, de observaties op de plaats delict en de resultaten van het bloedspoorpatroononderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
Het slachtoffer bevond zich in de hal in de buurt van de kapstok op het moment dat de verwonding aan de hals is toegebracht. Het slachtoffer verplaatst zich of wordt verplaatst met de verwonding laag bij de vloer naar links in de richting van het voorportaal waar zij tegen de deur aan komt te liggen. In deze positie blijft zij bloedend liggen, waarbij een poelpatroon ontstaat en bloed uit de luchtwegen op de deur wordt geprojecteerd.
Aan de afwezigheid van arteriële bloedspatten op de bovenzijde van de broek en de bloedspoor-patronen op de linkerschoen van het slachtoffer valt af te leiden dat het slachtoffer in een gebogen houding stond op het moment dat de snede aan de hals werd toegebracht. Haar linkerschoen stond op dat moment min of meer haaks op de vloer. De rechterschoen van het slachtoffer stond recht op de vloer. Op grond van de vorm van de bloedspatten en het stroompatroon op de linkerschoen kan worden geconcludeerd dat het bloed uit de verwonding aan de hals op en naast deze schoen terecht is gekomen. De houding van het slachtoffer is zonder enige steun moeilijk te realiseren.
Indien de verdachte de broek en de schoenen aan heeft gehad tijdens dit incident kan op grond van de bloedsporen op deze kleding worden geconcludeerd dat hij ten tijde van het ontstaan van de bloedspatten in de buurt van het slachtoffer is geweest.
Gezien de verwonding van het slachtoffer kunnen de bloedspatten op de kleding van de verdachte worden verklaard aan de hand van:
1. bloed dat in bloed valt. Door het vallen van de ene bloeddruppel in de andere ontstaan kleine bloedspatjes die op de kleding van de verdachte terecht gekomen kunnen zijn.
2. Bloed dat uit de luchtwegen van het slachtoffer komt. Doordat bloed in de ademhalingswegen terecht komt ontstaat een hoestreflex waardoor bloed vermengd met lucht naar buiten wordt geprojecteerd. Hierbij ontstaan kleine bloedspatten waarin soms kleine luchtbellen zichtbaar zijn. De kleding van de verdachte is dan in de buurt van de bron geweest.
3. Een arteriële bloeding. Als het grote volume bloed dat bij een arteriële bloeding vrijkomt een object raakt ontstaat een aantal kleine spatten om dit raakvlak heen. Deze spatten kunnen op de kleding van verdachte terecht gekomen zijn.
De drie beschreven mechanismen impliceren dat het slachtoffer nog in leven was tijdens het ontstaan van de bloedspatten op de broek en de schoenen van de verdachte.
De houding van het slachtoffer, het patroon van weggeslingerd bloed en de overdrachtspatronen op de rechtermuur van de hal passen niet bij een scenario waarin het slachtoffer ongestoord de verwonding aan de hals toebrengt.
Het totale bloedsporenbeeld is strijdig met de stelling dat de verwonding aan de hals door het slachtoffer zelf is toegebracht. Het totale bloedsporenbeeld is wel verenigbaar met de stelling dat het letsel door een ander is toegebracht.
10. Een vertaling van het door A. Linacre, Senior Lecturer in Forensic Science, University of Strathclyde (United Kingdom), opgemaakte rapport d.d. 17 mei 2004, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Conclusies bij het rapport van Richard Eikelenboom.
Er is een rapport geschreven dat in detail patroon en distributie van bloed in fotografisch bewijsmateriaal weergeeft, ter overweging of de dood van[slachtoffer] het gevolg was van zelfmoord of niet. De benadering van Richard Eikelenboom is gedaan om te bekijken of het bloedpatroon een van de twee tegengestelde hypotheses meer onderbouwt dan de andere. De beschouwing van het bewijs is juist.
11. Het door [verbalisant 3] , inspecteur van politie regio Brabant Noord, en [verbalisant 4] , brigadier van politie regio Brabant Noord, op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen narijden en berekenen fietsroute d.d. 2 maart 2007, nummer 27-010292, voor zover inhoudende als relaas van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op donderdag 8 februari 2007 werd door de voorzitter van het gerechtshof te 's Hertogenbosch aan de aanklager mr. J.W.P. Snijders verzocht om nogmaals de route te fietsen die [veroordeelde] naar eigen zeggen heeft gefietst.
Op dinsdag 27 februari 2007 werd door verbalisant Brands samen met de raadsman van [veroordeelde] , mr. P.W. van der Kruijs, de route [het hof begrijpt: de route die verdachte op 10 april 2000 tussen 09.00 uur en 11.00 zegt te hebben afgelegd] nagefietst.
Bij aankomst op de [a-straat] is gekeken op de digitale snelheids/afstandsmeter waarbij bleek dat er een afstand was afgelegde van 10.44 kilometer.
Deze rit heeft geduurd 53 minuten.
Gemiddelde snelheid: 11,8 km/h.
12. Het door [verbalisant 8] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 15 april 2000, nummer PL2110/00-625568 (pagina 112 en 113 van het doorgenummerde dossier, nummer PL2110/00-010600), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1] , zakelijk weergegeven:
Ik ken [veroordeelde] . Op 10 april 2000, omstreeks 10.30 uur ging ik van huis weg. Bij de Graafseweg hoorde ik iemand roepen en ik zag [veroordeelde] op de fiets. [veroordeelde] riep meteen "mag ik met u oplopen". Dat vond ik goed. Hij vertelde me dat hij op weg was naar de Parade. Hij moest naar de Sint Jansstichting. Bij de kruising met de Van Grobbendoncklaan sprong hij op de fiets en reed door. Dit gesprek moet hebben plaatsgevonden rond 10.35 uur á 10.40 uur.
13. Het door [verbalisant 9] , brigadier van politie regio Brabant Noord, en [verbalisant 10] , brigadier van politie regio Brabant Noord, op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 11 april 2000, nummer PL2110/00-625568 (pagina 114 en 115 van het doorgenummerde dossier, nummer PL2110/00-010600), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] , zakelijk weergegeven:
Ik ben als archivaris verbonden aan het bisdom's-Hertogenbosch. Op 10 april 2000 is [veroordeelde] hier geweest. Ik denk dat [veroordeelde] tussen 10.00 en10.30 uur is geweest. Ik heb tien minuten met hem in de leeszaal gezeten.
14. De verklaring van [betrokkene 3] , afgelegd bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's Hertogenbosch, d.d. 23 februari 2006, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik zal u nu vertellen over mijn herinneringen aan 10 april 2000. Op de bewuste dag is [veroordeelde] (het hof begrijpt: [veroordeelde] ) 's-ochtends bij mij gekomen. [veroordeelde] was opgeruimd. Het ging deze ochtend goed met hem. Hij had een heldere opgewekte blik in zijn ogen. Zijn kleren waren ook in orde, hij zag er netjes uit. [veroordeelde] vertelde me dat hij een goed weekend had gehad.
15. Het door [verbalisant 8] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, en [verbalisant 9] , brigadier van politie regio Brabant Noord, op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 12 april 2000, nummer PL2110/00-625568 (pagina 98 en 99 van het doorgenummerde dossier, nummer PL2110/00-010600), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
Ik ben als secretaresse werkzaam op het GGZ Oost-Brabant, locatie Coudewater. Afgelopen maandag [het hof begrijpt: 10 april 2000] kwam [veroordeelde] bij mij op de kamer. We hebben met elkaar staan praten. [veroordeelde] was rustig. Hij zei dat het allemaal goed met hem ging.
16. Het door [verbalisant 11] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, [verbalisant 12] , agent van politie regio Brabant Noord, en [verbalisant 3] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte respectievelijk ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 11 april 2000, nummer PL2110/00-109756 (pagina 210 en 212 van het doorgenummerde dossier, nummer PL2110/00-010600), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik woon op het adres [a-straat] te Hintham. Op 10 april 2000 heb ik de woning verlaten.
Toen ik op 10 april 2000 omstreeks 11.00 uur thuis kwam trof ik mijn vriendin [slachtoffer] in de gang van de woning aan.
Toen ik op 10 april 2000 thuis kwam moest ik de toegangsdeur van het slot halen. Ik doe altijd de deur op slot als ik de woning verlaat. [slachtoffer] doet wanneer ze thuis is ook altijd de toegangsdeur op slot.
17. Het door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, en [verbalisant 13] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 11 april 2000, nummer PL2110/00-109756 (pagina 213 en 217 van het doorgenummerde dossier, nummer PL2110/00-010600), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Buiten mijn moeder om kan niemand een sleutel van mijn woning hebben. Ik ben nooit sleutels kwijtgeraakt.
We hebben ons de vaste gewoonte aangeleerd om bij zowel het verlaten als het binnen komen van de woning het slot op het nachtslot te draaien.
18. Het door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, [verbalisant 14] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, en [verbalisant 13] , hoofdagent van politie regio Brabant Noord, op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed respectievelijk ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 11 april 2000, nummer PL2110/00-625568 (pagina 218 tot en met 224 van het doorgenummerde dossier, nummerPL2110/00-010600), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Op 10 april 2000 ben ik de woning uitgelopen en heb de deur achter me dicht gedaan. Ik heb de deur toen op het nachtslot gedraaid met de huissleutel. Ik doe dit altijd.
Ik ben naar Coudewater gefietst, via de normale doorgaande weg. Ik heb in het Oude Hoofdgebouw van Coudewater gesproken met [betrokkene 5] . Ik heb heel kort, ongeveer 2 minuten, met haar gesproken. Ik ben vervolgens in een cafeetje met de naam De Kopstoot geweest. Ik ben ongeveer 5 minuten in De Kopstoot geweest. Ik ben vervolgens met de fiets naar de Annakerk in Hintham gefietst. Ik heb bij de parochie van de Annakerk te Hintham aangebeld. Ik wilde spreken met [betrokkene 6] . Een man maakte open en vertelde dat men bezig was met een vergadering. Ik ben toen verder gefietst naar het Bisschoppelijk Paleis achter de Sint Jan aan de Parade in Den Bosch. Op de Graafseweg kwam ik [getuige 1] tegen. Ik heb met [getuige 1] heel kort gesproken. Ik ben vervolgens verder gefietst naar de St. Jan aan de Parade. Ik heb ongeveer 2 minuten met rector [betrokkene 2] gesproken. Ik ben daarna naar huis gereden. Ik ben via dezelfde route als op de heenweg terug gefietst.
19. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 15 juni 2007, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben op 10 april 2000 ongeveer 2 minuten in het bisschoppelijke paleis geweest. Ik heb daar in de leeszaal op de tweede verdieping gesproken met [betrokkene 2] . Ik heb toen ook een kop koffie met [betrokkene 2] gedronken. Ik drink mijn koffie altijd erg snel op. Als ik fiets, fiets ik in de eerste versnelling. Ik kan de trappers wel snel bewegen, maar kan niet veel kracht zetten. Het fietsen in de eerste versnelling gaat goed.
Ik voelde me op 10 april 2000 goed.
Met betrekking tot de bewijsmiddelen 18 en 19, gezien in verband en samenhang met de onder nr. 13 genoemde verklaring van [betrokkene 2] merkt het hof het navolgende op. Door Pijnenburg wordt een aanwezigheid van 10 minuten van verdachte genoemd. Door verdachte zelf wordt een aanwezigheid van 2 minuten in de leeszaal van het bisschoppelijk paleis. Door de politie is bij het natrekken van het alibiverweer rekening gehouden met een verblijf van 10 minuten. Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen leidt het hof af dat het verblijf in ieder geval niet langer dan 10 minuten heeft geduurd.
20. Het schrijven van prof. dr. A.J.M. Loonen, arts/klinisch farmacoloog, aan de heer F. Klompmaker, huisarts, d.d. 29 april 2007, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben door de rechter-commissaris als deskundige benoemd in de zaak tegen [veroordeelde] , geb. [geboortedatum] 1957. Ik ontving een kopie van vragen, die u door de rechter-commissaris zijn gesteld en die u per brief op 19 april 2007 heeft beantwoord. In aanvulling daarop heb ik nog enkele specifieke vragen:
Was bij betrokkene in april 2000 ook sprake van negatieve symptomen (vervlakking, apathie, spraakarmoede, bewegingsarmoede, enzovoort)?
21. Het schrijven van de heer F. Klompmaker, huisarts, aan prof. dr. A.J.M. Loonen, arts/klinisch farmacoloog, d.d. 11 mei 2007, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Naar aanleiding van uw vragen kan ik u het volgende mededelen. In april 2000 was er zoals gewoonlijk vervlakking van het affect, een matige apathie, geen spraakarmoede, betrokkene was meestal eerder verbaal ontremd, wel bewegingsarmoede."
2.2.2.
Het arrest van het Hof bevat verder de volgende bewijsoverwegingen:
"De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Met betrekking tot het (...) ten laste gelegde overweegt het hof het navolgende.
I. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren.
- Op 10 april 2000 omstreeks 11:10 uur wordt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk agent en hoofdagent van politie regio Brabant Noord, van de regionale meldkamer een melding ontvangen met het verzoek zich te begeven naar de woning gelegen aan de [a-straat] te Hintham, gemeente 's Hertogenbosch. Via het alarmnummer 112 had een persoon gebeld met de mededeling dat hij zijn vriendin met doorgesneden keel had aangetroffen.
- Ter plaatse treffen de genoemde verbalisanten in het halletje van de woning het levenloze lichaam van een vrouw. Dit blijkt te zijn [slachtoffer] .
- Uit het sectieverslag blijkt dat [slachtoffer] ten gevolge van massaal bloedverlies na de inwerking van uitwendig mechanisch klievend geweld, zoals kan worden opgeleverd door een snijbeweging met een scherp voorwerp, bijvoorbeeld een mes, is overleden. Er was een halssnede met een lengte van 16 centimeter, met de linker punt 3 centimeter links van het midden en de rechter punt rechts zijwaarts in de hals. De rechter gemeenschappelijke halsslagader was geheel doorkliefd. Er zijn geen zogenaamde aarzelingsneden geconstateerd.
- Blijkens de op 16 maart 2006 ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de deskundige A. Maes, patholoog, is het niet waarschijnlijk dat [slachtoffer] de snede in haar hals zelf heeft toegebracht, hetgeen bevestiging vindt zowel in het rapport van drs. S.J.M. Schieveld, forensisch geneeskundige, d.d. 10 oktober 2003, waarin zij concludeert, dat de hypothese dat de verwonding in de hals niet door [slachtoffer] zelf is toegebracht, wordt ondersteund door de resultaten van het opsporingsonderzoek en statistische gegevens, als in het rapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 22 oktober 2003, waarin hij concludeert dat het totale bloedsporenbeeld verenigbaar is met de stelling dat het bij [slachtoffer] aangetroffen letsel door een ander is toegebracht.
- De verklaring van verdachte, dat hij op 10 april 2000 rond 09:00 uur de genoemde woning heeft verlaten en bij thuiskomst rond 11:00 uur het levenloze lichaam van [slachtoffer] heeft aangetroffen en dat hij in de tussentijd wegens de door hem op die dag afgelegde route niet in de woning kan zijn geweest, is nagegaan. Door de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk inspecteur en brigadier van regiopolitie Brabant Noord, is op 27 februari 2007 - in het bijzijn van de raadsman van verdachte - de route die verdachte op 10 april 2000 tussen 09:00 uur en 11:00 uur zegt te hebben afgelegd, nagefietst. Er is hierbij geen rekening gehouden met een korte wandeling die verdachte op10 april 2000 heeft gemaakt met getuige [getuige 1] en met een door verdachte op die dag gevoerd gesprek in het Bisschoppelijk Paleis. Voornoemde verbalisanten hebben gerelateerd, dat de rit, waarbij met een gemiddelde snelheid van 11,8 km/h een afstand van 10.44 km werd afgelegd, in totaal 53 minuten heeft geduurd. Houdt men rekening met de hiervoor genoemde korte wandeling (5 minuten) en met het gesprek in het Bisschoppelijk Paleis (10 minuten) dan komt men op 1 uur en 8 minuten.
- Uit de op de broek en de schoenen van verdachte aangetroffen bloedsporen - welk bloed blijkens DNA-onderzoek van [slachtoffer] afkomstig is - kan blijkens het rapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 22 oktober 2003 worden geconcludeerd, dat verdachte ten tijde van het ontstaan van de bloedspatten in de buurt van het slachtoffer is geweest en voorts dat het slachtoffer nog in leven was op het moment dat die bloedspatten zijn ontstaan.
- Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] en hij de vaste gewoonte hadden bij zowel het verlaten als het binnenkomen van de woning het slot van de voordeur op het nachtslot te draaien, dat de deur van de woning op 10 april 2000 bij zijn thuiskomst op slot zat, dat buiten zijn moeder om niemand een sleutel van de woning kan hebben en dat hij nimmer een huissleutel is kwijtgeraakt. Op 10 april 2000 zijn er aan de voordeur en deurstijlen van de genoemde woning geen braaksporen aangetroffen.
Uit de genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien en uit hetgeen overigens uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt, leidt het hof af, dat het verdachte is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn uit het onderzoek ter terechtzitting niet naar voren gekomen.
Op basis van het vorenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder parketnummer 01/045066-00 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. Dat uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen duidelijk motief voor het doden van [slachtoffer] naar voren is gekomen, doet daaraan niet af.
II. Verweren.
Alibi-verweer.
Van de zijde van de verdediging is kort gezegd aangevoerd, dat verdachte [slachtoffer] niet van het leven kan hebben beroofd, aangezien verdachte op 10 april 2000 blijkens zijn verklaring tussen 09:00 uur en 11:00 uur niet in de woning gelegen aan de [a-straat] te Hintham, gemeente 's Hertogenbosch, is geweest.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat de door verdachte op 10 april 2000 tussen 09:00 uur en 11:00 uur op de fiets afgelegde route zodanig lang heeft geduurd, dat verdachte het ten laste gelegde niet kan hebben gepleegd. Integendeel; uit de reconstructie van de door verdachte afgelegde route blijkt dat verdachte op 10 april 2000 tussen 09:00 uur en 11:00 uur ruimschoots de tijd heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven.
Ter terechtzitting is door de verdediging een aantal argumenten genoemd - volgens de raadsman een losse greep - waaruit naar voren zou komen dat de hiervoor bedoelde fietstocht aanmerkelijk langer zou hebben geduurd dan uit de hiervoor bedoelde berekeningen naar voren komt. Zo zou onder meer het verblijf van verdachte bij het Bisschoppelijk Paleis veel langer hebben geduurd dan de door de politie in haar berekening meegenomen10 minuten. De raadsman baseert zich hierbij op de inhoud van een door hem gevoerd telefoongesprek met de getuige [betrokkene 2] bij wie verdachte op bezoek is geweest. Deze mededeling is niet alleen niet nader onderbouwd, maar bovendien niet in overeenstemming met de verklaring van [betrokkene 2] zoals opgenomen in het proces-verbaal van politie, waarin deze verklaart dat het gesprek met verdachte hooguit 10 minuten heeft geduurd (blz. 114 van het doorgenummerd proces-verbaal) en ook in strijd met de verklaring van verdachte zoals eveneens weergegeven in het proces-verbaal van politie, waarin deze verklaart dat het gesprek ongeveer 2 minuten heeft geduurd (blz. 223 van het doorgenummerd proces-verbaal) welke verklaring door verdachte ter terechtzitting van 15 juni 2007 is bevestigd. Voorts heeft de raadsman - opnieuw - naar voren gebracht dat verdachte niet snel kon fietsen vanwege zijn medicijngebruik. Aan het pleidooi is een e-mailbericht d.d. 7 juni 2007 van F. Klompmaker, de kennelijk door de raadsman benaderde huisarts van verdachte gehecht waarin wordt medegedeeld: "Bij [veroordeelde] was er altijd sprake van een opvallende bewegingsarmoede en stramheid". Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wel snel de trappers kon bewegen maar geen kracht kon zetten, reden waarom hij altijd een kleine versnelling gebruikte. Daar staat tegenover dat aan de rapportage van de deskundige Loonen een afschrift van een aan de huisarts gerichte brief is gehecht, waarin onder meer wordt gevraagd of er in april 2000 sprake was van negatieve symptomen (vervlakking, apathie, spraakarmoede, bewegingsarmoede, enzovoorts) alsmede een afschrift van een door de huisarts ondertekend antwoordschrijven d.d. 11 mei 2007 met onder meer als inhoud: "in april 2000 was er zoals gewoonlijk vervlakking van het affect, een matige apathie, geen spraakarmoede, wel bewegingsarmoede". Voor het overige worden door de raadsman met name niet nader onderbouwde veronderstellingen naar voren gebracht. Een - naar ervaringsregels - betrekkelijk langzame fietssnelheid van ongeveer 12 kilometer per uur komt het hof niet irreëel voor.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Verweer met betrekking tot de deskundigheid van ing. R. Eikelenboom.
Van de zijde van de verdediging is voorts kort gezegd aangevoerd, dat het rapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 22 oktober 2003, alsmede de door deze deskundige ter zake afgelegde verklaringen, van het bewijs dienen te worden uitgesloten, nu Eikelenboom - gelet op diens geringe ter zake doende opleiding - niet kan worden aangemerkt als bloedspatdeskundige.
Het hof beschikt over een curriculum vitae inhoudende de door de deskundige ter zake opgedane kennis en ervaring. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de specifieke deskundigheid van de deskundige op het hier bedoelde terrein. Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de hierna nog nader te noemen rapportage van A. Linacre, Senior Lecturer in Forensic Science, University of Strathclyde (United Kingdom).
Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
Verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van ing. R. Eikelenboom en van diens onderzoek.
Door de raadsman is de betrouwbaarheid van de deskundige en van diens onderzoek ter discussie gesteld omdat de deskundige gehuwd blijkt te zijn met een andere deskundige die in deze zaak rapport heeft uitgebracht, te weten drs. S.J.M. Schieveld.
Ondanks het feit dat het hof het betreurt dat pas in een laat stadium kenbaar is geworden dat Schieveld, die eerder dan Eikelenboom in de onderhavige zaak heeft gerapporteerd, in relationele verhouding staat tot Eikelenboom, doet deze omstandigheid naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van het rapport van Eikelenboom en de door hem ter zake onder ede afgelegde verklaringen.
Het hof merkt op dat het genoemde door ing. R. Eikelenboom opgemaakte rapport bevestiging vindt in de overige bewijsmiddelen, waaronder begrepen de op 16 maart 2006 ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde deskundigenverklaring van de patholoog A. Maes en het oordeel van A. Linacre, Senior Lecturer in Forensic Science, met betrekking tot de beschouwing van het bewijs door Eikelenboom.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat naar het oordeel van het hof de omstandigheid dat Eikelenboom voorafgaand aan het opmaken van zijn definitieve rapport, in het kader van een "peer review" (bespreking/beoordeling door vakgenoten) ter zake andere deskundigen, onder wie Linacre, heeft geraadpleegd, de betrouwbaarheid van het genoemde rapport van Eikelenboom en de door hem ter zake afgelegde verklaringen, anders dan door de verdediging is betoogd, ten goede komt.
Gelet op het vorenstaande acht het hof zich voldoende voorgelicht en acht het hof het niet noodzakelijk een traumatoloog of enige andere deskundige ter zake te horen. Het hof wijst derhalve het voorwaardelijk hiertoe gedane verzoek van de verdediging af.
Wellicht ten overvloede overweegt het hof voorts dat het te betreuren is dat in de onderhavige zaak geen contra-expertise door een deskundige die niet eerder ter zake werd benaderd heeft kunnen plaatsvinden, zoals door de verdediging is verzocht, nu Eikelenboom de hem bekende bloedsporendeskundigen voorafgaand aan het opmaken van zijn rapport ter zake heeft benaderd en voorts omdat zijn onderzoek voorwerp is geweest van "peer review", terwijl kennelijk andere deskundigen op dit specifieke gebied niet voorhanden waren c.q. zijn.
Naar het oordeel van het hof doet het ontbreken van een dergelijke contra-expertise echter niet af aan de betrouwbaarheid van het rapport van Eikelenboom noch aan diens ter zake afgelegde verklaringen. Tevens doet naar het oordeel van het hof de omstandigheid dat Linacre voorafgaand aan het door hem opgemaakte rapport ter zake contact heeft gehad met Eikelenboom, niet af aan de betrouwbaarheid van het rapport van Linacre.
Het hof verwerpt derhalve ook dit verweer.
Verweer met betrekking tot de fysieke (on-)mogelijkheden van verdachte om een mes te hanteren op een wijze zoals dit noodzakelijkerwijs uit de verklaringen van de verschillende deskundigen naar voren komt.
Van de zijde van de verdediging is bij pleidooi - voor het eerst tijdens de gehele procedure - nog kort gezegd aangevoerd, dat het feitelijk onmogelijk is dat verdachte het bij [slachtoffer] aangetroffen letsel, te weten een rechte halssnede met een lengte van 16 centimeter, heeft toegebracht, aangezien verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een tremor ten gevolge van medicijngebruik.
Op een vraag van de voorzitter uit welke feiten en omstandigheden de raadsman dit afleidde deelde de raadsman mede dat hij van familieleden vernomen had dat verdachte last had van een tremor en nauwelijks een kopje koffie kon vasthouden.
Na de terechtzitting van 11 juni 2007, waar genoemd verweer is gevoerd, en voorafgaand aan de terechtzitting van 15 juni 2007, welke terechtzitting bestemd was voor een mogelijke repliek van de zijde van het openbaar ministerie, dupliek van de zijde van verdachte en het laatste woord van verdachte, heeft de raadsman aan het hof een schriftelijk stuk doen toekomen, ondertekend door de sociaal psychiatrisch verpleegkundige[betrokkene 8] , d.d. 12 juni 2007 waarin onder meer wordt medegedeeld: " [veroordeelde] is al jaren bij mij in behandeling. Patiënt heeft al jaren last van tremoren aan handen, benen, ademhaling, spieren etc de tardieve: dystonia dyskiinesie acathisie" en "Deze symptomen doen zich vaak voor bij langdurig gebruik van Cisordinol, wat patiënt al jaren gebruikt. Deze hebben een belemmerende invloed op zijn motoriek, het is voor hem dan moeilijk snelle vloeiende bewegingen te maken, deze zijn bijna niet voorstelbaar bij zijn dosis Cisordinol".
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een tremor. Zoals reeds eerder besproken antwoordt F. Klompmaker, huisarts van verdachte, in zijn brief van 19 april 2004 op de vraag van prof. dr. A.J.M. Loonen, arts/klinisch farmacoloog, of bij verdachte in april 2000 ook sprake was van negatieve symptomen (vervlakking, apathie, spraakarmoede, bewegingsarmoede, enzovoorts) dat er in april 2000 bij verdachte sprake was van vervlakking van het affect, een matige apathie en bewegingsarmoede, dat er geen sprake was van spraakarmoede en dat verdachte meestal eerder verbaal ontremd was. Klompmaker spreekt in zijn genoemde schrijven niet over een tremor. Het hof gaat er van uit dat nu in een briefwisseling tussen de huisarts en de deskundige Loonen niet gesproken wordt over tremoren deze tremoren ook niet hebben bestaan en zeker niet in die mate als door de sociaal-psyciatrisch verpleegkundige genoemd. Voorts heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich op 10 april 2000 goed voelde, hetgeen bevestiging vindt in de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] , die hebben verklaard dat het die dag met verdachte goed ging. Op grond hiervan gaat het hof er van uit dat er zich bij verdachte op 10 april 2000 geen bijzondere beperkingen hebben voorgedaan welke afwijken van de door de huisarts in zijn brief genoemde beperkingen.
Het hof schuift het door de raadsman van verdachte overgelegd schrijven van [betrokkene 8] , sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, d.d. 12 juni 2007 terzijde, nu het hof niet is gebleken dat [betrokkene 8] als deskundige kan worden aangemerkt op het gebied van tremoren en de mogelijkheden om met tremoren al dan niet bepaalde handelingen te verrichten.
Het hof beschouwt het ten deze door de raadsman in zo een laat stadium naar voren gebrachte als een zo onvoldoende onderbouwde hypothese dat nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Het hof heeft het een en ander in ogenschouw genomen in samenhang en verband met de overige feiten en omstandigheden, welke uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, waaronder de onwaarschijnlijkheid dat [slachtoffer] zichzelf het dodelijke letsel heeft toegebracht, de onwaarschijnlijkheid dat een onbekende derde deze verwondingen heeft toegebracht en het feit dat op de kleding van verdachte bloedspatten zijn aangetroffen welke naar het oordeel van de deskundige zijn veroorzaakt op een moment dat [slachtoffer] nog in leven was.
Gelet op het vorenstaande acht het hof het niet noodzakelijk drie familieleden van verdachte te horen omtrent de aanwezigheid van een tremor bij verdachte op en omstreeks 10 april 2000.
Het hof wijst derhalve het voorwaardelijk hiertoe gedane verzoek van de verdediging af.
Overige bewijsverweren.
Het hof is van oordeel dat de overige door de verdediging gevoerde verweren, die - zo begrijpt het hof - in onderlinge samenhang dienen te leiden tot vrijspraak van verdachte van het ten laste gelegde - waaronder begrepen de stelling van de verdediging dat [slachtoffer] zichzelf van het leven zou hebben beroofd -, worden weersproken door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van verdachte afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen.
Wellicht ten overvloede merkt het hof tot slot het navolgende op. Door de raadsman is in zijn pleidooi uitvoerig stilgestaan bij de rapportage(s) van de technisch rechercheurs [rechercheurs] .
Nu de inhoud van deze rapportage(s) niet voor het bewijs zal worden gebruikt kan een nadere bespreking van het door de raadsman in zijn pleidooi te dien aanzien naar voren gebrachte buiten beschouwing blijven."
3. Het procesverloop
3.1.
Na het onherroepelijk worden van het arrest van het Hof als gevolg van de verwerping van het daartegen gerichte cassatieberoep heeft de raadsman van de gewezen verdachte, P.W. van der Kruijs, advocaat te 's-Hertogenbosch, zich bij op 24 mei 2016 ingekomen brief gewend tot de Hoge Raad en tot de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad houdende zowel een verzoek aan de Hoge Raad tot herziening als een verzoek aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad tot het op de voet van art. 461 Sv verrichten van nader onderzoek naar het bestaan van gronden voor de herziening. Bij brief van 6 juni 2016 heeft de raadsman de Hoge Raad desgevraagd bericht dat zijn brief dient te worden beschouwd als een verzoek aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad tot het verrichten van nader onderzoek als voormeld.
3.2.1.
In de genoemde brief van mei 2016 heeft de raadsman een viertal nieuwe gegevens naar voren gebracht. De brief houdt dienaangaande het volgende in:
"(1) Het rapport Stad/vKoppen toont aan dat dat de bewijsmotivering van het hof omtrent het alibi van [veroordeelde] op verkeerde gegevens was gebaseerd.
(2) Het forensisch onderzoek van deskundige Eikelenboom waarop het hof zich heeft gebaseerd bevat een aantal fundamentele fouten. Dit betreft zowel feitelijke onjuistheden, bijvoorbeeld met betrekking tot het mechanisme van de zogenaamde "coronasplash", als incorrecte redeneerstappen, bijvoorbeeld met betrekking tot het bloedspoor op de schoenzool van [slachtoffer] . In de rapportages van Stad/vKoppen en Alkemade wordt aangetoond dat deze fouten Eikelenboom tot onjuiste conclusie(s) hebben gebracht.
(3) Ditzelfde geldt voor het forensisch onderzoek van deskundige Schieveld. Onder andere beroept zij zich op verouderde literatuur en interpreteert zij het sectierapport fundamenteel onjuist. Ook dit wordt aangetoond door bijgevoegd rapportages en de brief van Torenbeek, destijds de patholoog-anatoom van het NFI.
(4) Dr Loonen, een huisarts met wie het slachtoffer kort voor haar dood nog had gesproken, heeft onlangs een verklaring afgelegd waaruit blijkt dat [slachtoffer] leed aan waandenkbeelden die haar een duidelijk motief kunnen hebben gegeven om zichzelf te verwonden in/aan haar hals. Dit sterk ontlastende gegeven was destijds niet bekend bij rechtbank en hof."
3.2.2.
Als bijlagen bij de brief zijn onder meer gevoegd:
( a) een schrijven van 6 maart 2016 van de hiervoor onder 2.2.1 sub 4 reeds genoemde arts en patholoog R. Torenbeek;
( b) een e-mailwisseling uit januari 2016 van de raadsman met de huisarts A.C.A.M. Loonen;
( c) een rapport van 23 februari 2016 van dr. F.J.M. Alkemade, getiteld 'Een Bayesiaanse visie op de dood van [slachtoffer] . Deskundigenrapport in de zaak [veroordeelde] . Op verzoek van de familie [veroordeelde] en raadsman mr. van der Kruijs'.
3.2.3.
Omtrent het hiervoor onder 3.2.1 sub (1) genoemde rapport houdt de na te noemen vordering van de Advocaat-Generaal het volgende in:
"Een rapport dat door de raadsman wordt betiteld 'het rapport Stad/Van Koppen' trof ik als zodanig niet aan bij de door de raadsman toegezonden stukken. Naar ik begrijp doelt de raadsman met dit rapport op een publicatie die is verschenen in de reeks'Project Gerede Twijfel' van de Vrije Universiteit Amsterdam, waarvan prof. P.J. van Koppen de directeur/redacteur is, te weten: D. Stad &P.J. van Koppen, Het likkende hondje. Het onderscheid tussen moord en zelfmoord, Den Haag: Boom Criminologie 2015. De hele casus is in dit boek besproken. De bewijsvoering is van kritisch commentaar voorzien. Een exemplaar van deze publicatie heb ik zelf aan het dossier toegevoegd. Ik verwijs daarnaar."
3.3.
Bij brief van 6 oktober 2016 heeft de Advocaat-Generaal het schrijven van de raadsman, tezamen met het strafdossier, in handen gesteld van de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) met het verzoek op de voet van art. 462 Sv advies uit te brengen over de wenselijkheid van nader onderzoek naar het bestaan van gronden voor de herziening van het arrest van het Hof.
3.4.1.
De ACAS heeft op 23 maart 2017 door tussenkomst van de landelijk forensisch officier van justitie vragen gesteld aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het antwoord op die vragen van het NFI van 13 april 2017 gaf de ACAS aanleiding het NFI te verzoeken om nader forensisch onderzoek te verrichten, mede op basis van foto's uit het dossier en een schouw/reconstructie die in deze zaak in 2005 is uitgevoerd.
3.4.2.
Dit verzoek heeft geleid tot onder meer:
(1) een rapport van 4 mei 2018 van de bloedspoorpatroondeskundige ing. M.J. van der Scheer, bevattende de resultaten van bloedspoorpatroononderzoek, en
(2) een rapport van 2 mei 2018 van de forensisch patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe.
3.4.3.
Mede op basis van deze rapportages heeft de ACAS op 25 juni 2018 de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad geadviseerd nader onderzoek te laten doen. Dit heeft geleid tot een NFI-rapport van 18 september 2018 van ing. M.J. van der Scheer en dr. Y. van de Wal met betrekking tot het verrichte aanvullend sporenonderzoek.
4. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is gedaan door de Advocaat-Generaal D.J.C. Aben. Zijn daartoe ingediende vordering, die aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uitmaakt, strekt tot herziening van het arrest van het Hof wat betreft feit 1 en tot verwijzing van de strafzaak naar een Gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, opdat de zaak in zoverre zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als voorzien in art. 472, tweede lid, Sv.
5. Aan de beoordeling van de herzieningsaanvraag voorafgaande beschouwingen
5.1.
In art. 457 Sv is bepaald dat de Hoge Raad in de daar vermelde gevallen op aanvraag van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad dan wel van de gewezen verdachte ten voordele van laatstgenoemde een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling kan herzien. Ingevolge art. 460 Sv dient de Procureur-Generaal een herzieningsaanvraag in door middel van een schriftelijke vordering en dient de gewezen verdachte een herzieningsaanvraag in door middel van een door zijn raadsman ondertekende schriftelijke aanvraag (hierna: verzoekschrift). De toepassing van de uitgangspunten en regels die in herzieningszaken worden gehanteerd, is niet afhankelijk van de wijze waarop de aanvraag tot herziening - bij vordering dan wel bij verzoekschrift - is ingediend.
5.2.
Wat betreft die toepassing van de uitgangspunten en regels die in herzieningszaken worden gehanteerd, roept de Hoge Raad het in HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:605 geschetste beoordelingskader in herinnering.
A. Uitgangspunt van het Nederlandse recht is dat een veroordeling die door de Nederlandse strafrechter is uitgesproken, na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen en eventueel na het daadwerkelijk benut zijn van die rechtsmiddelen, onherroepelijk wordt. Slechts onder bijzondere omstandigheden is een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk, namelijk ingeval een aanvraag tot herziening van een dergelijke veroordelende uitspraak wordt ingediend en na onderzoek gegrond wordt bevonden. Dat is in het eerste lid, aanhef en onder c, van art. 457 Sv aldus tot uitdrukking gebracht dat als grondslag voor een herziening slechts kan dienen een gegeven - het zogeheten novum - dat bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en dat het ernstige vermoeden wekt dat, ware het bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot toepassing van een minder zware strafbepaling, waaronder moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt; daaronder valt niet de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie. De aanwending van het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan daarom slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing was afgerond.
B. De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een novum maar van een gegeven dat de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
C. De enkele omstandigheid dat het voorbereidend onderzoek dan wel het onderzoek op de terechtzitting niet volledig is geweest, levert evenmin een grond voor herziening op. Dit is slechts anders indien de in herziening overgelegde gegevens grond vormen voor het oordeel dat - voor zover hier van belang - het Hof de gewezen verdachte zou hebben vrijgesproken van het tenlastegelegde indien het destijds bekend was geweest met die nieuwe gegevens. Een en ander geldt ook indien - zoals in het onderhavige geval - de in art. 462 Sv bedoelde ACAS na het onherroepelijk worden van de veroordeling een onderzoek heeft ingesteld. De betwisting van de juistheid en volledigheid van dat onderzoek, zowel wat betreft de wijze waarop het is verricht als wat betreft de resultaten, kan op zichzelf geen grond voor herziening vormen.
D. Ingevolge het tweede lid van art. 460 Sv dient een verzoekschrift de gronden te vermelden waarop de aanvraag rust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken. De aanvrager kan dus niet volstaan met het aanvoeren van een novum met het doel dat de Hoge Raad daarnaar een nader onderzoek zal (doen) verrichten. Het is de aanvrager - dus de gewezen verdachte dan wel de Procureur-Generaal - die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een van de in art. 457, eerste lid onder c, Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van hetgeen in herziening naar voren is gebracht.
E. Mede op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van het huidige art. 457 Sv moet worden aangenomen dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een novum en daardoor grond kan zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak, indien
• de desbetreffende kwestie tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige was voorgelegd, dan wel
• in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek was verricht door een deskundige, maar sprake is van een nieuwe deskundige die ofwel vanuit een ander vakgebied ofwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, dan wel
• een nieuwe deskundige op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten komt doordat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of doordat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.
De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, is niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken.
F. De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736 bepaald dat ingeval een als nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht wordt gepresenteerd, de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie dient te bevatten dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat, en dat die informatie betrekking moet hebben op onder meer (i) de kennis en ervaring van de deskundige op het desbetreffende vakgebied, en (ii) de onderbouwing van de 'nieuwheid' van het inzicht van de deskundige wat betreft de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting reeds bekende feiten en omstandigheden, en voorts de vraag hoe het inzicht van de deskundige zich verhoudt tot eerdere inzichten van diezelfde en/of andere deskundigen zoals die uit het aan de uitspraak ten grondslag liggende dossier naar voren komen.
5.3.
Daaraan kan met het oog op de onderhavige zaak nog worden toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak van deHoge Raad sedert HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024 aan de omstandigheid dat een deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een - van die deskundige afwijkend - oordeel van een andere deskundige. Een herzieningsaanvraag die uitsluitend is gebaseerd op het inzicht van iemand die op het desbetreffende terrein deskundig is, dat afwijkt van het inzicht van de deskundige waarop de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, is niet zonder meer toereikend voor herziening. Voor de beoordeling van zo een aanvraag is derhalve van belang waarin het verschil van inzicht zijn grond vindt. De aanvraag dient daaromtrent, aan de hand van in 5.2 onder E en F genoemde factoren, een toelichting te bevatten. In dat verband kan van belang zijn de reactie van een deskundige die in de strafzaak heeft verklaard, op het inzicht van de deskundige waarop de herzieningsaanvraag steunt.
6. Beoordeling van de aanvraag
6.1.
De aanvraag komt hierop neer dat de bewezenverklaring van feit 1 nagenoeg uitsluitend is gebaseerd op de conclusies van de bloedspoorpatroondeskundige ing. R. Eikelenboom en de bevindingen van de forensisch geneeskundige drs. S.J.M. Schieveld en dat hun cruciale conclusies worden tegengesproken door de bloedspoorpatroondeskundige Van der Scheer, respectievelijk de forensisch patholoog Soerdjbalie-Maikoe. Hun rapportages verhouden zich - aldus de aanvraag - slecht met de bewezenverklaring van doodslag en met name de rapportages van Van der Scheer wijzen sterk in de richting van het scenario van zelfdoding door het slachtoffer.
6.2.1.
De aanvraag berust op de stelling dat de bevindingen van Van der Scheer en Soerdjbalie-Maikoe deskundigeninzichten betreffen waarmee het Hof niet bekend kon zijn en die onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring van feit 1.
6.2.2.
De aanvraag bevat in het licht van hetgeen hiervoor onder 5.2 sub E en F is vooropgesteld, evenwel onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of en in hoeverre die bevindingen kunnen gelden als nova.
6.2.3.
Bij de stelling dat de bevindingen van Van der Scheer en Soerdjbalie-Maikoe deskundigeninzichten betreffen waarmee het Hof niet bekend kon zijn en die onverenigbaar met de bewezenverklaring van feit 1, is in de aanvraag de volgende kanttekening geplaatst:
"Een waarschuwing is nog wel op z'n plaats. Doordat de meest recente rapportages in deze zaak zijn opgemaakt door Van der Scheer en Soerdjbalie, en zij dus als laatsten hebben 'gesproken', kan gemakkelijk de gedachte postvatten dat zij in dit dispuut zonder meer het gelijk aan hun zijde hebben, en Eikelenboom en Schieveld niet. Een gewogen oordeel hierover vereist een weerwoord van hun zijde. Ik meen echter dat dit binnen de onderhavige procedure tot herziening van het bestreden arrest niet noodzakelijk is. Het oordeel over deze kwestie laat ik geheel aan het gerechtshof waarnaar de zaak m.i. moet worden verwezen."
6.2.4.
Aldus miskent de aanvraag wat onder 5.3 is vooropgesteld, te weten dat aan de omstandigheid dat een deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een- van die deskundige afwijkend - oordeel van een andere deskundige, en dat dit betekent dat een herzieningsaanvraag die uitsluitend is gebaseerd op het inzicht van iemand die op het desbetreffende terrein deskundig is, dat afwijkt van het inzicht van de deskundige waarop de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, niet zonder meer toereikend is voor herziening. Dientengevolge kan een reactie van de deskundigen die in deze strafzaak hebben gerapporteerd, reeds bij de beoordeling van de aanvraag van belang zijn.
6.2.5.
Voorts stipt de Hoge Raad aan dat het door het Hof tot het bewijs gebezigde rapport van het verrichte bloed-,DNA- en vezelonderzoek (bewijsmiddel 8) inhoudt dat het op de voorzijde van de inbeslaggenomen broek van de gewezen verdachte aangetroffen bloed - kort gezegd - afkomstig is van het slachtoffer, maar dat het hiervoor onder 3.4.3 vermelde rapport van 18 september 2018 (p. 3) inhoudt dat de destijds vermelde bloedspatjes zich niet op de voor- maar op de achterzijde bevinden. In de aanvraag is niet vermeld of deze omstandigheid van belang is geacht voor de beoordeling van de aan de aanvraag ten grondslag gelegde stelling.
6.3.1.
Opmerking verdient dat de aanvraag niet steunt op de door de raadsman in zijn onder 3.2.1 genoemde brief onder (4) naar voren gebrachte waandenkbeelden van het slachtoffer, waartoe beroep is gedaan op de e-mailwisseling tussen de raadsman en de huisarts A.C.A.M. Loonen, onder meer inhoudende:
"In 2000 was ik huisarts in Hintham (...). Korte tijd voor dat [slachtoffer] dood gevonden werd, (die bij mij niet bekend was), werd ik in de weekeinde dienst opgeroepen om een visite af te leggen. In de flat van [de gewezen verdachte] aangekomen, deed [slachtoffer] een dringend beroep op mij om in de hals te laten snijden, "want daar zat iets wat eruit moet". Als ik me goed herinner wees zij naar de rechter kant van haar hals. Geruststelling kwam niet goed over. (...)
Eigenlijk deed [slachtoffer] een beroep op mij om in de hals te snijden. Zij kwam op mij gestoord over en ik dacht aan een waanidee, omdat bij onderzoek niets bijzonders te voelen was."
6.3.2.
Deze mededeling kan mogelijk van belang zijn in verband met het scenario dat het slachtoffer zichzelf het dodelijke letsel heeft toegebracht, maar staat (in de aanvraag) op zichzelf.
7. Slotsom
7.1.
De Hoge Raad is van oordeel dat het voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is dat
(i) de deskundigen Eikelenboom en Schieveld in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de rapporten van Van der Scheer en Soerdjbalie-Maikoe waarop de herzieningsaanvraag is gebaseerd;
(ii) nader onderzoek wordt gedaan naar de onder 6.3.1 genoemde waandenkbeelden van het slachtoffer.
7.2.
De Hoge Raad stelt met toepassing van art. 469, eerste lid, Sv de stukken in handen van de Advocaat-Generaal teneinde het onder 7.1 omschreven onderzoek te verrichten en zonodig mede op grond van de resultaten daarvan de aanvraag aan te vullen.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
stelt de stukken in handen van de Advocaat-Generaal ter fine als hiervoor onder 7.1 vermeld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, M.J. Borgers, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2018.
Conclusie 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Vordering tot herziening in de zaak die bekend staat als de Rosmalense flatmoord. Het gerechtshof had doodslag bewezen verklaard en TBS met dwangverpleging opgelegd. De advocaat-generaal draagt op basis van nader onderzoek door het NFI nova aan die bestaan uit nieuwe deskundigeninzichten omtrent sporen op kleding en aan de wond van het slachtoffer.
Partij(en)
1. Bij deze wend ik mij tot de Hoge Raad der Nederlanden met een vordering tot herziening van de onherroepelijke uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 29 juni 2007, parketnummer 20-000104-05, ten laste van [veroordeelde] .
2. Deze vordering is niet zonder aanleiding. Bij brief, ingekomen op 24 mei 2016, heeft de raadsman van [veroordeelde] , mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te ’s-Hertogenbosch, zich gelijktijdig gewend tot de Hoge Raad en tot de procureur-generaal bij de Hoge Raad met een verzoekschrift dat het midden houdt tussen (1) een herzieningsverzoek (aan de Hoge Raad) en (2) een verzoek (aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad) tot het verrichten van nader onderzoek naar het bestaan van gronden voor de herziening van een onherroepelijke veroordeling, waartoe art. 461 Sv de mogelijkheid opent. Bij brief van 6 juni 2016 heeft de raadsman de Hoge Raad desgevraagd laten weten dat het verzoekschrift dient te worden beschouwd als onder (2) genoemd, te weten een verzoek aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad tot het verrichten van nader onderzoek naar het bestaan van gronden voor de herziening van de onherroepelijke uitspraak in de zaak tegen [veroordeelde] .
3. Het gaat om de volgende strafzaak. Ik geef eerst een schets van het procesverloop, voor zover relevant. Bij arrest van 29 juni 2007 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch de aan [veroordeelde] ten laste gelegde ‘doodslag’ en ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ bewezen verklaard, hem daarvoor echter niet strafbaar geacht en hem ontslagen van alle rechtsvervolging. Daarbij is gelast dat [veroordeelde] ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd (hierna: TBS met dwangverpleging). De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 oktober 2008 het cassatieberoep tegen deze uitspraak verworpen. Daarmee is de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch onherroepelijk geworden.1.
4. Het hof heeft meer specifiek bewezen geacht dat [veroordeelde] op 10 april 2000 opzettelijk zijn partner, [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd door de keel van [slachtoffer] met een mes door te snijden. Deze doodslag zou hebben plaatsgehad in het halletje van hun gemeenschappelijke flatwoning aan de [a-straat] te Hintham (een stadsdeel van ’s-Hertogenbosch). Deze strafzaak staat ook wel bekend als de ‘Rosmalense flatmoord’.
5. [veroordeelde] heeft doodslag van begin af aan ontkend. De verdediging hield (en houdt) staande dat [slachtoffer] zichzelf met een mes van het leven heeft beroofd. Onder de linkerarm van [slachtoffer] is een bebloed mes aangetroffen.
6. Bovendien heeft het hof bewezen verklaard dat [veroordeelde] op 26 november 2003 een stagiaire van de GGZ heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Over die tweede zaak gaat het nu niet.
7. Het hof heeft de bewezenverklaring van doodslag in het bestreden arrest als volgt gemotiveerd:
“I. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren.
- Op 10 april 2000 omstreeks 11:10 uur wordt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk agent en hoofdagent van politie regio Brabant Noord, van de regionale meldkamer een melding ontvangen met het verzoek zich te begeven naar de woning gelegen aan de [a-straat] te Hintham, gemeente ‘s Hertogenbosch. Via het alarmnummer 112 had een persoon gebeld met de mededeling dat hij zijn vriendin met doorgesneden keel had aangetroffen.
- Ter plaatse treffen de genoemde verbalisanten in het halletje van de woning het levenloze lichaam van een vrouw. Dit blijkt te zijn [slachtoffer] . Uit het sectieverslag blijkt dat [slachtoffer] ten gevolge van massaal bloedverlies na de inwerking van uitwendig mechanisch klievend geweld, zoals kan worden opgeleverd door een snijbeweging met een scherp voorwerp, bijvoorbeeld een mes, is overleden. Er was een halssnede met een lengte van 16 centimeter, met de linker punt 3 centimeter links van het midden en de rechter punt rechts zijwaarts in de hals. De rechter gemeenschappelijke halsslagader was geheel doorkliefd. Er zijn geen zogenaamde aarzelingsneden geconstateerd.
- Blijkens de op 16 maart 2006 ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de deskundige A. Maes, patholoog, is het niet waarschijnlijk dat [slachtoffer] de snede in haar hals zelf heeft toegebracht, hetgeen bevestiging vindt zowel in het rapport van drs. S.J.M. Schieveld, forensisch geneeskundige, d.d. 10 oktober 2003, waarin zij concludeert, dat de hypothese dat de verwonding in de hals niet door [slachtoffer] zelf is toegebracht, wordt ondersteund door de resultaten van het opsporingsonderzoek en statistische gegevens, als in het rapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 22 oktober 2003, waarin hij concludeert dat het totale bloedsporenbeeld verenigbaar is met de stelling dat het bij [slachtoffer] aangetroffen letsel door een ander is toegebracht.
- De verklaring van verdachte, dat hij op 10 april 2000 rond 09:00 uur de genoemde woning heeft verlaten en bij thuiskomst rond 11:00 uur het levenloze lichaam van [slachtoffer] heeft aangetroffen en dat hij in de tussentijd wegens de door hem op die dag afgelegde route niet in de woning kan zijn geweest, is nagegaan. Door de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk inspecteur en brigadier van regiopolitie Brabant Noord, is op 27 februari 2007 - in het bijzijn van de raadsman van verdachte - de route die verdachte op 10 april 2000 tussen 09:00 uur en 11:00 uur zegt te hebben afgelegd, nagefietst. Er is hierbij geen rekening gehouden met een korte wandeling die verdachte op 10 april 2000 heeft gemaakt met getuige [getuige 1] en met een door verdachte op die dag gevoerd gesprek in het Bisschoppelijk Paleis. Voornoemde verbalisanten hebben gerelateerd, dat de rit, waarbij met een gemiddelde snelheid van 11,8 km/h een afstand van 10.44 km werd afgelegd, in totaal 53 minuten heeft geduurd. Houdt men rekening met de hiervoor genoemde korte wandeling (5 minuten) en met het gesprek in het Bisschoppelijk Paleis (10 minuten) dan komt men op 1 uur en 8 minuten.
- Uit de op de broek en de schoenen van verdachte aangetroffen bloedsporen - welk bloed blijkens DNA-onderzoek van [slachtoffer] afkomstig is - kan blijkens het rapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 22 oktober 2003 worden geconcludeerd, dat verdachte ten tijde van het ontstaan van de bloedspatten in de buurt van het slachtoffer is geweest en voorts dat het slachtoffer nog in leven was op het moment dat die bloedspatten zijn ontstaan.
- Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] en hij de vaste gewoonte hadden bij zowel het verlaten als het binnenkomen van de woning het slot van de voordeur op het nachtslot te draaien, dat de deur van de woning op 10 april 2000 bij zijn thuiskomst op slot zat, dat buiten zijn moeder om niemand een sleutel van de woning kan hebben en dat hij nimmer een huissleutel is kwijtgeraakt. Op 10 april 2000 zijn er aan de voordeur en deurstijlen van de genoemde woning geen braaksporen aangetroffen.
Uit de genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien en uit hetgeen overigens uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt, leidt het hof af, dat het verdachte is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn uit het onderzoek ter terechtzitting niet naar voren gekomen.”
8. Bovendien heeft het hof in het bestreden arrest een aantal door de verdediging gevoerde verweren besproken en verworpen, te weten het verweer dat [veroordeelde] die ochtend een alibi had, verweren over de betrouwbaarheid en de deskundigheid van de genoemde bloedspoorpatroondeskundige, Eikelenboom, en verweren met betrekking tot de fysieke (on)mogelijkheid van [veroordeelde] om een mes te hanteren op de wijze zoals dit noodzakelijkerwijs uit de verklaringen van de verschillende deskundigen naar voren komt.
9. In een aanvulling op het verkorte arrest heeft het hof de bewijsmiddelen opgenomen, waaronder voor zover relevant (ik volg de nummering van het hof en vat enkele bewijsmiddelen samen):
Nr. 16/02722 Zitting: 12 oktober 2018 | Mr. D.J.C. Aben Vordering tot herziening inzake: [veroordeelde] |
1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 april 2000:
“Op 10 april 2000, omstreeks 11.10 uur, verzocht de regionale meldkamer van politie Brabant Noord ons te gaan naar de [a-straat] te Hintham, gemeente ’s-Hertogenbosch. Via 112 had een persoon gebeld en verteld dat hij zijn vriendin met doorgesneden keel had aangetroffen. Omstreeks 11.20 uur kwamen wij ter plaatse. Wij zagen dat het genoemde adres in een flatgebouw was gelegen. Bij huisnummer 231 zagen wij dat de voordeur naar binnen toe open stond. Wij zagen dat de voordeur en deurstijlen geen braaksporen of andere bijzonderheden vertoonden. Wij zagen vanuit de voordeur een halletje van ongeveer twee bij een meter groot. Wij zagen op de grond een persoon onder een papieren laken liggen. Wij zagen dat deze persoon met het hoofd naar de voordeur lag, met beide armen aan de linkerzijde. Wij zagen dat onder dit laken een plas van bloed van ongeveer een meter bij een meter lag. Verder zagen wij bij de voeten van de persoon een grote hoeveelheid bloed.
De ambulancebroeder verklaarde dat toen zij aankwamen de voordeur gesloten was en dat die bij aanbellen was geopend door een man. Dit was de man waarbij zijn collega nu in de woonkamer zat. De ambulancebroeder vertelde dat de man de partner van het slachtoffer was.
(…). Hij verklaarde dat de man had gezegd dat hij zijn partner om 11.00 uur had gevonden. De man bevestigde dit.
Verder verklaarde de ambulancebroeder dat het slachtoffer een vrouw betrof en dat zij overleden was. Vervolgens verklaarde hij dat hij had gezien dat er bij het slachtoffer een mes lag.
Omstreeks 11.35 uur kwam de huisarts P. Marincic ter plaatse. De huisarts verklaarde na onderzoek dat de doodsoorzaak de slagaderlijke bloeding in de hals was.”
2. en 3
Deze bewijsmiddelen betreffen (2) het ophalen van het lichaam van [slachtoffer] door medewerkers van een begrafenisonderneming, en (3) de herkenning (in het mortuarium) door de vader van [slachtoffer] van het lichaam van zijn dochter.
4. Een sectierapport d.d. 30 mei 2000 van R. Torenbeek, forensisch arts en patholoog, indertijd als zodanig werkzaam bij het NFI:
“Op 11 april heeft ondergetekende in het ziekenhuis te ’s-Hertogenbosch de schouw verricht van het lijk van [slachtoffer] , dood aangetroffen op 10 april 2000 te Hintham, [a-straat] , teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood.
Bij de sectie op het lichaam is het navolgende gebleken.
- Er was een halssnede met een lengte van 16 cm, met linkerpunt 3 cm links van het midden en de rechterpunt rechts zij-achterwaarts in de hals.
- De rechter gemeenschappelijke halsslagader was geheel gekliefd.
- Er waren geen zogenaamde aarzelingssnedes.
De bevindingen zijn het gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch klievend geweld, zoals kan worden opgeleverd door een snijbeweging met een scherp voorwerp, bijvoorbeeld een mes.
Conclusie: Bij [slachtoffer] is een halssnede gebleken waarbij de rechter gemeenschappelijke halsslagader geheel was gekliefd. Op grond hiervan kan dermate veel bloed verloren zijn gegaan dat het overlijden hierdoor verklaard kan worden.”
5. De verklaring ter terechtzitting van 16 maart 2006 van patholoog mw. drs. A. Maes, indertijd als zodanig werkzaam bij het NFI:
“Het is niet waarschijnlijk dat dat [slachtoffer] zelf de snede heeft toegebracht.”
6. Passages uit het rapport van de forensisch geneeskundige mw. drs. S. Schieveld d.d. 10 oktober 2003:
“Op grond van de verkregen informatie over deze zaak en de resultaten van het onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd.
3.
Op de foto’s is zichtbaar en uit het sectierapport blijkt dat er maar één snede is gemaakt. Hierbij zijn meerdere weefsellagen doorgesneden. Uit het onderzoek van de foto’s wordt duidelijk dat op basis van de schaafverwondingen aan het begin en het einde van de snee kan worden geconcludeerd dat de snee van links naar rechts is toegebracht. Er zijn namelijk kleine krassen links en grote krassen rechts van de wond, veroorzaakt doordat het mes uit de wond over de huid naar boven is gehaald. De wond aan de hals is dus veroorzaakt door een enkelvoudige, krachtige, snijdende beweging van links naar rechts, zonder aanwijzingen voor herhaaldelijk snijden of hakken. Indien het mes met minder kracht was gehanteerd dan waren er minder weefsellagen in één keer doorgesneden en had het uiterlijk van de verwonding er niet zo glad uitgezien.
4.
De bevindingen onder 3 worden bevestigd in het sectierapport. De inwendige verwondingen zoals daarin beschreven, komen eveneens overeen met het snijden door de hals van links naar rechts.
5.
In de hals, noch elders op het lichaam, zijn proef of aarzelingsnedes zichtbaar, die worden geassocieerd met zelfmoord.
7.
De bijna horizontale oriëntatie van de wond is ongebruikelijk bij zelfverwonding. Uit de literatuur blijkt dat de snedes bij zelfmoord meestal schuin verlopen van hoog naar laag, beginnend onder de kaakhoek tot aan de voorzijde van de hals; bij rechtshandigen is dat van linksboven naar rechtsvoor, bij linkshandigen is dat van rechtsboven naar linksvoor.
8.
Gezien de richting van de snede en de hoek die het mes heeft gemaakt is deze verwonding moeilijk door het slachtoffer zelf toe te brengen. Dit zou een bijzonder onhandige stand en beweging van de arm vereisen, het is twijfelachtig of onder die omstandigheden voldoende kracht kan worden ontwikkeld om een dergelijke snede te veroorzaken.
9.
Uit de informatie beschikbaar in de Databank en de berekeningen die daarmee zijn gemaakt, zowel als uit de literatuur, blijkt dat de keuze van een gang als locatie voor zelfmoord door middel van het doorsnijden van de hals, hoogst ongebruikelijk is. Meestal kiest men een locatie waar men zich op zijn gemak voelt, de slaapkamer bijvoorbeeld, of de badkamer voor de spiegel waar men een goed zicht heeft op de hals. Ongebruikelijk is eveneens de keuze van een broodmes als wapen bij suïcide en wederom hoogst ongebruikelijk is het feit dat het slachtoffer een vrouw is. Van het totaal aantal slachtoffers (67) dat met doorgesneden keel in huis werd aangetroffen waren er 39 van het vrouwelijke geslacht. Niet één van deze vrouwen had de verwonding zelf toegebracht. Het doorsnijden van de keel wordt in de literatuur beschouwd als een gewelddadige methode van zelfmoord, die men, zoals met de meeste gewelddadige methodes, hoofdzakelijk ziet bij mannen.
De conclusies 3, 4, 5, 7, 8 en 9 ondersteunen de hypothese dat de verwonding in de hals niet door het slachtoffer zelf is veroorzaakt.”
7. en 8
Deze bewijsmiddelen betreffen (7) een proces-verbaal van inbeslagneming van de twee schoenen en de broek die [veroordeelde] op het moment van zijn aanhouding (10 april 2000 om 12.40 uur) droeg, en (8) een NFI-rapport met het resultaat van vergelijkend DNA-onderzoek aan de bloedsporen op die broek en schoenen. Het DNA-profiel dat van die bloedsporen is bepaald stemt volgens deze rapportage overeen met het DNA-profiel van [slachtoffer] .
9. De resultaten van het door Ing. R. Eikelenboom uitgevoerde bloedspoorpatroononderzoek (rapport van 22 oktober 2003):
“1. Bloedspoorpatroononderzoek.
Op grond van de verkregen informatie, de observaties op de plaats delict en de resultaten van het bloedspoorpatroononderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
Het slachtoffer bevond zich in de hal in de buurt van de kapstok op het moment dat de verwonding aan de hals is toegebracht. Het slachtoffer verplaatst zich of wordt verplaatst met de verwonding laag bij de vloer naar links in de richting van het voorportaal waar zij tegen de deur aan komt te liggen. In deze positie blijft zij bloedend liggen, waarbij een poelpatroon ontstaat en bloed uit de luchtwegen op de deur wordt geprojecteerd.
Aan de afwezigheid van arteriële bloedspatten op de bovenzijde van de broek en de bloedspoor-patronen op de linkerschoen van het slachtoffer valt af te leiden dat het slachtoffer in een gebogen houding stond op het moment dat de snede aan de hals werd toegebracht. Haar linkerschoen stond op dat moment min of meer haaks op de vloer. De rechterschoen van het slachtoffer stond recht op de vloer. Op grond van de vorm van de bloedspatten en het stroompatroon op de linkerschoen kan worden geconcludeerd dat het bloed uit de verwonding aan de hals op en naast deze schoen terecht is gekomen. De houding van het slachtoffer is zonder enige steun moeilijk te realiseren.
Indien de verdachte de broek en de schoenen aan heeft gehad tijdens dit incident kan op grond van de bloedsporen op deze kleding worden geconcludeerd dat hij ten tijde van het ontstaan van de bloedspatten in de buurt van het slachtoffer is geweest.
Gezien de verwonding van het slachtoffer kunnen de bloedspatten op de kleding van de verdachte worden verklaard aan de hand van:
1. bloed dat in bloed valt. Door het vallen van de ene bloeddruppel in de andere ontstaan kleine bloedspatjes die op de kleding van de verdachte terecht gekomen kunnen zijn.
2. Bloed dat uit de luchtwegen van het slachtoffer komt. Doordat bloed in de ademhalingswegen terecht komt ontstaat een hoestreflex waardoor bloed vermengd met lucht naar buiten wordt geprojecteerd. Hierbij ontstaan kleine bloedspatten waarin soms kleine luchtbellen zichtbaar zijn. De kleding van de verdachte is dan in de buurt van de bron geweest.
3. Een arteriële bloeding. Als het grote volume bloed dat bij een arteriële bloeding vrijkomt een object raakt ontstaat een aantal kleine spatten om dit raakvlak heen. Deze spatten kunnen op de kleding van verdachte terecht gekomen zijn.
De drie beschreven mechanismen impliceren dat het slachtoffer nog in leven was tijdens het ontstaan van de bloedspatten op de broek en de schoenen van de verdachte.
De houding van het slachtoffer, het patroon van weggeslingerd bloed en de
overdrachtspatronen op de rechtermuur van de hal passen niet bij een scenario waarin het slachtoffer ongestoord de verwonding aan de hals toebrengt.
Het totale bloedsporenbeeld is strijdig met de stelling dat de verwonding aan de hals door het slachtoffer zelf is toegebracht. Het totale bloedsporenbeeld is wel verenigbaar met de stelling dat het letsel door een ander is toegebracht.”
10. Een vertaling van een door A. Linacre, Senior Lecturer in Forensic Science, University of Strathclyde (United Kingdom), opgemaakt rapport d.d. 17 mei 2004, inhoudende onder meer:
“Er is een rapport geschreven dat in detail patroon en distributie van bloed in fotografisch bewijsmateriaal weergeeft, ter overweging of de dood van R.J.P.M. van der Hoogen het gevolg was van zelfmoord of niet. De benadering van Richard Eikelenboom is gedaan om te bekijken of het bloedpatroon een van de twee tegengestelde hypotheses meer onderbouwt dan de andere. De beschouwing van het bewijs is juist.”
11. tot en met 21
De bewijsmiddelen 11 tot en met 19 betreffen de verplaatsingen/reisbewegingen van [veroordeelde] gedurende de ochtend van 10 april 2000 (door het hof kennelijk van belang geacht voor de verwerping van het verweer dat [veroordeelde] die ochtend een alibi had).
Bewijsmiddelen 20 en 21 betreffen de medische indrukken van een arts/farmacoloog, dr. A.J.M. Loonen, over [veroordeelde] (door het hof kennelijk van belang geacht voor de verwerping van het verweer met betrekking tot de fysieke (on)mogelijkheid van [veroordeelde] om een mes te hanteren op de wijze zoals dit noodzakelijkerwijs uit de verklaringen van de verschillende deskundigen naar voren komt).
10. In het genoemde verzoekschrift van mei 2016 heeft de raadsman, mr. Van der Kruijs, een viertal nieuwe gegevens opgeworpen. Die gegevens zijn door hem als volgt samengevat (en in die brief voorzien van een meer uitgebreide toelichting):
“(1) Het rapport Stad/vKoppen toont aan dat dat de bewijsmotivering van het hof omtrent het alibi van [veroordeelde] op verkeerde gegevens was gebaseerd.
(2) Het forensisch onderzoek van deskundige Eikelenboom waarop het hof zich heeft gebaseerd bevat een aantal fundamentele fouten. Dit betreft zowel feitelijke onjuistheden, bijvoorbeeld met betrekking tot het mechanisme van de zogenaamde "coronasplash", als incorrecte redeneerstappen, bijvoorbeeld met betrekking tot het bloedspoor op de schoenzool van [slachtoffer] . In de rapportages van Stad/vKoppen en Alkemade wordt aangetoond dat deze fouten Eikelenboom tot onjuiste conclusie(s) hebben gebracht.
(3) Ditzelfde geldt voor het forensisch onderzoek van deskundige Schieveld. Onder andere beroept zij zich op verouderde literatuur en interpreteert zij het sectierapport fundamenteel onjuist. Ook dit wordt aangetoond door bijgevoegd rapportages en de brief van Torenbeek, destijds de patholoog-anatoom van het NFI.
(4) [huisarts] , een huisarts met wie het slachtoffer kort voor haar dood nog had gesproken, heeft onlangs een verklaring afgelegd waaruit blijkt dat [slachtoffer] leed aan waandenkbeelden die haar een duidelijk motief kunnen hebben gegeven om zichzelf te verwonden in/aan haar hals. Dit sterk ontlastende gegeven was destijds niet bekend bij rechtbank en hof.”
11. Als bijlagen bij het verzoekschrift uit mei 2016 heeft de raadsman onder meer gevoegd:
(a). een brief d.d. 6 maart 2016 van de (reeds genoemde) arts en patholoog R. Torenbeek, die in antwoord op vragen van de raadsman (rechtopstaand schrift) onder meer het volgende heeft geantwoord (cursief):
“1 Kan het slachtoffer ( [slachtoffer] ) zich zelf de halssnede hebben toegebracht?
Zeer zeker kan een mens zich een dergelijke halssnede zelf toebrengen.
Door een mes in de vuist te nemen, waarbij het lemmet aan de duimzijde uitsteekt, de arm in de elleboog te buigen zodat het lemmet rechts naast de hals horizontaal naar achteren steekt, en vervolgens in een (snelle) beweging de vuist vóór de hals langs te bewegen, eventueel met een kleine roteerbeweging van de pols tegen de klok in, kan de halssnede zoals bij [slachtoffer] aangetroffen door haarzelf zijn toegebracht.
N.B. Omtrent de snijbeweging waarmee de halssnede bij [slachtoffer] is toegebracht heb ik mij nimmer uitgelaten. Dat is m.i. aan deze wond niet af te lezen.
2 Moet een dader onder het bloed hebben gezeten?
De rechter halsslagader is, na de kransslagaderen (van het hart) de eerst grote aftakking van de lichaamsslagader (aorta).
In rust, bij een intake circulatie, passeert hier circa 363 +/-18 ml per minuut. (…)
Bij inspanning (de overlevingsdrang van het menselijk lichaam kan gezien worden als uiterste inspanning) passeert hier circa 500 ml per minuut (bij een intact circulatie).
In rust pompt het hart ongeveer 5 liter per minuut. Bij inspanning kan een ongetraind hart moeiteloos tot 20 liter per minuut rondpompen. Dit betekent dat het volledige bloedvolume dan 4x per minuut het hart passeert!
Bij klieving van deze slagader zou dus minimaal 500 ml per minuut, onder hoge druk uit het lichaam stromen/spuiten (het bloedspatten patroon op de p.d. zou wijzen op een slagaderlijke bloeding).
In werkelijkheid zal er veel meer bloed per minuut verloren gaan, omdat:
a) de vier slagaders die het brein van bloed voorzien vormen aan de basis van het brein een ring (de cirkel van Willis). Het bloed dat nu door de 3 intacte slagaders in deze cirkel van Willis is ingebracht zal grotendeels via de gekliefde rechter halsslagader (tegen de normale stroomrichting in) door het defect ook weer verloren gaan.
b) door het enorme drukverval tussen het hart en het defect in de halsslagader zal aanzienlijk méér bloed zijn weg zal vinden naar het letsel en zal er nauwelijks nog doorbloeding van het lichaam zal zijn.
Door het bloedverlies zal acuut (in de orde van enkele seconden) een bloeddrukdaling in het brein optreden waardoor de doorbloeding van het brein onvoldoende is om het bewustzijn te bewaren. (Stel dat het slachtoffer stond toen de snede is aangebracht, dan zal zij zeker gevallen of ineen gezegen zijn). De bron van bloeding is t.o.v. de omgeving verplaatst, hetgeen in het bloedsporenpatroon zal zijn terug te zien.
Het bloedverlies zal maximaal enkele minuten (2-4) hebben aangehouden.
Uit ervaring (met inwendige letsels bij andere slachtoffers) weten we dat 2-2,5 liter acuut bloedverlies niet met het leven verenigbaar is.
Mochten de rechters van mening zijn dat deze halssnede bij [slachtoffer] door een ander is toegebracht zonder dat deze dader veel bloed van het slachtoffer heeft opgevangen, dan ben ik erg benieuwd naar de reconstructie omtrent de toedracht.
(…).”
(b). een e-mailwisseling uit januari 2016 van de raadsman met de huisarts [huisarts], waaraan ik de volgende uitspraken ontleen (ik combineer mededelingen uit twee e-mails):
“In 2000 was ik huisarts in Hintham (…). Korte tijd voor dat [slachtoffer] dood gevonden werd, (die bij mij niet bekend was), werd ik in de weekeinde dienst opgeroepen om een visite af te leggen. In de flat van [veroordeelde] [ [veroordeelde] , D.A.] aangekomen, deed [slachtoffer] een dringend beroep op mij om in de hals te laten snijden, “want daar zat iets wat eruit moet”. Als ik me goed herinner wees zij naar de rechter kant van haar hals. Geruststelling kwam niet goed over. (….).
Eigenlijk deed [slachtoffer] een beroep op mij om in de hals te snijden. Zij kwam op mij gestoord over en ik dacht aan een waanidee, omdat bij onderzoek niets bijzonders te voelen was. (…).”
(c). een rapport d.d. 23 februari 2016 van dr. F.J.M. Alkemade, getiteld ‘Een Bayesiaanse visie op de dood van [slachtoffer] . Deskundigenrapport in de zaak [veroordeelde] . Op verzoek van de familie [van veroordeelde] en raadsman mr. van der Kruijs’. In dit rapport van 105 bladzijden is een Bayesiaanse analyse van de gehele casus opgenomen.
Alkemade’s beschrijving van ‘het mechanisme van de ‘corona splash’’, waarnaar de raadsman in zijn verzoekschrift verwijst, wordt door Alkemade meer specifiek als volgt toegelicht (p. 80-82, onderstreping in het origineel):
“Maar hier maakt Eikelenboom een belangrijke denkfout. “Bloed in bloed” zou weliswaar de bloedspatjes op de zool verklaren, maar ook “water in bloed”, of “speeksel in bloed”, of “wat dan ook in bloed” zouden de bloedspatjes op de zool verklaren, en wel precies even goed. Om dit duidelijk te maken moet ik wat meer vertellen over het fysische mechanisme achter “bloed in bloed”. Het gaat daarbij om een zogenoemde ‘corona splash’, een verschijnsel dat zich onder bepaalde omstandigheden voordoet als er ‘iets’, meestal een druppel vloeistof, in een reservoir met vloeistof valt. Het verschijnsel kent een dusdanig snel tijdsverloop dat het met het blote oog nooit zichtbaar is. (…). Door de impact van de vallende druppel (of van iets anders dat in de vloeistof valt) wordt een deel van die reservoirvloeistof schuin omhoog en naar opzij weggestuwd. De ringvormige golf waarmee dat aanvankelijk gebeurt valt daarbij uiteen in een krans van kleine druppeltjes (‘corona’), die een soort mini-kogelbaantje zullen beschrijven. Het zijn deze kleine druppeltjes die — inderdaad — als kleine ronde spatjes op de zijkant van [veroordeelde] ’s schoen terecht zouden hebben kunnen komen. Ook andere, wat meer chaotisch verlopende ‘splashes’ kunnen overigens dit soort kleine wegvliegende druppeltjes veroorzaken, al zullen er dan vaak ook wat grotere druppels tussen zitten. (…).
Waar het nu om gaat is het volgende: De wegspattende druppels zullen in het algemeen voornamelijk bestaan uit de reservoirvloeistof, en niet of nauwelijks uit de vloeistof van de vallende druppel. Met andere woorden: Het hoeft per se geen bloed te zijn geweest wat in de bloedpoel is gevallen. Elke druppel van elke willekeurige vloeistof of een willekeurig klein voorwerpje hadden óók eenzelfde corona splash kunnen veroorzaken. Van de ambulance broeders weten we dat er nog veel niet geheel gestold bloed aanwezig was. Dus zelfs als we aannemen dat de druppels op [veroordeelde] ’s schoenzool alleen veroorzaakt kunnen zijn door zo’n corona splash, dan nog bewijst dat niet dat [veroordeelde] bij [slachtoffer] was toen zij stierf.”
Alkemade’s betoog over de incorrecte redeneerstap van Eikelenboom met betrekking tot het bloedspoor op de schoenzool van [slachtoffer] luidt onder meer als volgt (p. 85):
“We kunnen eerst vaststellen dat in elk geval het genoemde stroompatroon op de schoenzool ook even goed pas zou kunnen zijn ontstaan toen [slachtoffer] al op de vloer lag. Op dat moment lag haar linker voet immers in exact dezelfde positie als die door Eikelenboom voorgesteld werd in de fase dat de moordenaar haar nog ondersteunde. Dus het stroompatroon kan hoe dan ook nooit onderscheiden tussen een langere of kortere tijd dat de moeilijke houding moest worden volgehouden, en dus per definitie ook niet tussen moord of zelfmoord.
Blijven over de bloedspatten. Van een stroompatroon staat vast dat het een zekere intrinsieke tijd nodig heeft om te kunnen ontstaan, maar voor het ontstaan van bloedspatten is in principe geen minimum tijdsduur vereist. Eén korte plons kan tenslotte alle spatten in één keer veroorzaken. Er zijn minimaal twee aannames nodig om te betogen dat er ‘enige tijd’ nodig was om de spatten te laten ontstaan: [1] We moeten aannemen dat ze alleen ontstaan kunnen zijn door ‘bloed in bloed’, [2] We moeten aannemen dat er ‘enige tijd’ nodig was voor het ontstaan van een voldoende grote poel bloed, om het ‘bloed in bloed’ mechanisme plausibel te maken.
Met name deze laatste aanname lijkt me niet goed te verdedigen. Als iemand hevig bloedt, en dat deed [slachtoffer] , dan zullen druppels en golven bloed in een dusdanig hoog tempo de vloer kunnen raken dat de een pasgevallen druppel makkelijk door een volgende druppel geraakt kan worden voordat hij door de vloerbedekking geabsorbeerd is.
Maar ook de eerste aanname (dat het ‘bloed in bloed’ moet zijn geweest) staat wat mij betreft ter discussie. Immers: ook het bloed dat op [slachtoffer] ’s rechterschoen is gevallen zal zeker gespat hebben, en kan op die manier de bloedspatten op [slachtoffer] ’s linkerschoen hebben veroorzaakt.
De spatten op de linkerschoenzool kunnen dus op allerlei manieren ontstaan zijn, en kunnen ook makkelijk heel snel ontstaan zijn. [slachtoffer] ’s linkervoet hoeft zich dus misschien maar heel eventjes in de verticale houding te hebben bevonden. Dan was deze specifieke houding misschien slechts een kort stadium in een logische opeenvolging van houdingen van een in elkaar zakkend en vallend lichaam. Daarmee vervalt de redenering van Eikelenboom dat zij door iemand gesteund moet zijn geweest, en daarmee vervalt ook elke belastende bewijskracht die deze bevinding zou kunnen hebben. (…).”
Alkemade concludeert uiteindelijk in zijn rapport (p. 103):
“Op basis van alle uitgangspunten, keuzes en materiële kansinschattingen zoals ik die in deze analyse gehanteerd en onderbouwd heb, luidt de uitkomst (= de Posterior Odds) als volgt: op grond van volgens mij zo optimaal mogelijke kansinschattingen, acht ik de kans dat [slachtoffer] door [veroordeelde] gedood is, erg klein, ca. 0,03%. Als ik alle kansinschattingen zo ongunstig mogelijk maak, maar (volgens mij) nog wel net binnen de grenzen van het redelijke, leidt dat tot een kans op daderschap van ca. 20%. Mijn conclusie luidt dan ook: Volgens mij is de kans dat [slachtoffer] door [veroordeelde] gedood is, ca. 0,03%, en zeker niet hoger dan 20%.”
Een rapport dat door de raadsman wordt betiteld ‘het rapport Stad/Van Koppen’ trof ik als zodanig niet aan bij de door de raadsman toegezonden stukken. Naar ik begrijp doelt de raadsman met dit rapport op een publicatie die is verschenen in de reeks ‘Project Gerede Twijfel’ van de Vrije Universiteit Amsterdam, waarvan prof. P.J. van Koppen de directeur/redacteur is, te weten: D. Stad & P.J. van Koppen, Het likkende hondje. Het onderscheid tussen moord en zelfmoord, Den Haag: Boom Criminologie 2015. De hele casus is in dit boek besproken. De bewijsvoering is van kritisch commentaar voorzien. Een exemplaar van deze publicatie heb ik zelf aan het dossier toegevoegd. Ik verwijs daarnaar.
12. Bij brief van 6 oktober 2016 heb ik het verzoek van de raadsman, tezamen met het door mij opgevraagde en ontvangen strafdossier, in handen gesteld van de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) met het verzoek om op de voet van art. 462 Sv advies uit te brengen over de wenselijkheid van nader onderzoek naar het bestaan van gronden voor de herziening van het bestreden arrest.
13. Na bestudering van het dossier door leden van de ACAS en teneinde te kunnen adviseren over de wenselijkheid van nader onderzoek, heeft de ACAS op 23 maart 2017 door tussenkomst van de landelijk forensisch officier van justitie vragen gesteld aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het antwoord op die vragen van het NFI d.d. 13 april 2017 gaf de ACAS aanleiding het NFI te verzoeken om nader forensisch onderzoek te verrichten, mede op basis van foto’s uit het dossier en een schouw/reconstructie die in deze zaak in 2005 is uitgevoerd.
14. Op 14 mei 2018 heeft de ACAS twee NFI-rapportages ontvangen: (1) een rapport van 4 mei 2018, afkomstig van bloedspoorpatroondeskundige Ing. M.J. van der Scheer, bevattende de resultaten van bloedspoorpatroononderzoek, en een rapport d.d. 2 mei 2018 van een forensisch patholoog, mw. dr. V. Soerdjbalie-Maikoe. Op 13 juni 2018 heeft de ACAS een rapportage ontvangen van DNA-deskundige dr. Van de Wal d.d. 11 juni 2018. De eerste twee rapporten komen thans aan de orde. Het als laatste genoemde rapport geeft mij geen aanleiding tot bespreking.
15. Aan de bloedspoorpatroondeskundige van het NFI, Van der Scheer, is gevraagd het rapport van Eikelenboom uit 2003 te beoordelen met hetzelfde onderzoeksmateriaal als Eikelenboom toen ter beschikking stond. Van der Scheer heeft zich vervolgens in zijn (voorlopige) rapportage voornamelijk beperkt tot twee aspecten, te weten (1) de bloedsporen, voor zover gerelateerd aan de sterk voorovergebogen houding waarin [slachtoffer] zich (volgens Eikelenboom) zou moeten hebben bevonden op het moment dat de snede in haar hals werd aangebracht, en (2) de bloedsporen op de broek en de schoenen van [veroordeelde] , aangezien dit twee essentiële aspecten betroffen in de bewijsredenering van de rechtbank en het gerechtshof. Daarnaast heeft de deskundige aandacht besteed aan de positie van het mes en bloedsporen op de achterpand van de blouse van [slachtoffer] , doch zonder daaraan conclusies te verbinden.
16. Het rapport van de bloedspoorpatroondeskundige houdt onder meer het volgende in wat betreft het eerste aspect, te weten de bloedsporen op de plaats van het delict (gerelateerd aan de houding van [slachtoffer] ).
De conclusie van Eikelenboom over de sterk voorovergebogen houding waarin [slachtoffer] zich zou moeten hebben bevonden op het moment dat de snede aan haar hals werd aangebracht – en (daarmee) de onwaarschijnlijkheid dat [slachtoffer] dat zelf heeft gedaan – berust op een drietal argumenten, namelijk:
(i) de afwezigheid van arterieel bloed op de bovenzijde van de broek van [slachtoffer] ,
(ii) de bloedsporen op het loopvlak van de linkerschoen van [slachtoffer] , en
(iii) de opnamecapaciteit van het tapijt waarop [slachtoffer] stond op het moment van het toebrengen van de halssnede, als gevolg waarvan (volgens Eikelenboom) zich pas na enige tijd de mogelijkheid van opspattend bloed zou manifesteren.
Van der Scheer kan zich met deze argumenten van Eikelenboom niet verenigen.
Wat betreft (i) de afwezigheid van arterieel bloed op de bovenzijde van de broek van [slachtoffer] oordeelt Van der Scheer “dat bij een (meer) rechtopstaande houding op het moment dat de snede aan de hals werd toegebracht, de kans op de afwezigheid van arteriële bloedspatten op de broek ongeveer even groot is als bij een voorovergebogen houding.”
De aanwezigheid van bloedspatjes op het loopvlak van de linkerschoen van [slachtoffer] (ii) kan volgens Van der Scheer “betekenen dat de linkerschoen eerst (evenals de rechterschoen) plat op de vloer heeft gestaan terwijl bloed op het tapijt terechtkwam. Hierbij zijn secundaire bloedspatten op het bovenwerk van de linkerschoen terechtgekomen. Op enig moment is de linkerschoen gekanteld waarbij de zool (loopvlak) toegankelijk is geworden voor het aldoor opspattende bloed. Vervolgens lijkt niet meer op het loopvlak van deze schoen te zijn gestaan. Hoe lang dit alles heeft geduurd kan op grond van de bloedsporen niet worden vastgesteld.”
Over (iii), de opnamecapaciteit van het tapijt, merkt Van der Scheer op: “In het rapport beschrijft de onderzoeker [Eikelenboom, D.A.] de genoemde voorwaarde voor het verkrijgen van opspattend bloed, als gevolg van het op de vloer neergekomen arteriële bloed. Hierbij is aangegeven dat het enige tijd duurt voordat zich voldoende bloed op het tapijt heeft verzameld alvorens bloedspatten te doen ontstaan. Deze voorwaarde kan ik niet onderschrijven. Ook bij aanvang op het laagpolige tapijt terechtgekomen bloed zal namelijk al secundaire bloedspatten doen ontstaan.”
Samenvattend concludeert Van der Scheer over dit eerste aspect:
“De rechtbank en het gerechtshof hebben de conclusie met betrekking tot de houding van het slachtoffer van R. Eikelenboom overgenomen. Zoals aangegeven zijn de kleding en schoenen van het slachtoffer niet fysiek door mij onderzocht. Vooralsnog berust de beoordeling van de drie pijlers op louter het bestuderen van de foto’s. Echter, dit tot nu toe door mij beoordeelde aspect van het bloedsporenbeeld lijkt even waarschijnlijk onder een aanvankelijk ‘normale’ (meer) rechtopstaande houding met beide voeten plat op de vloer gevolgd door een ver voorover gebogen houding met een gekantelde linkerschoen als de eerder geconcludeerde ‘moeilijk te realiseren’ aanvankelijke houding.”
17. Het tweede, door Van der Scheer beoordeelde aspect betreft de bloedsporen op de broek en de schoenen van [veroordeelde] . Dit aspect is beschouwd onder twee uiteenlopende hypothesen, te weten:
(1) de hypothese dat [veroordeelde] de halssnede heeft toegebracht, en
(2) de hypothese dat [slachtoffer] dat zelf heeft gedaan.
Ingeval de eerste hypothese juist is, “worden veel secundaire bloedspatten op de schoenen en de broek van de verdachte verwacht”, aldus Van der Scheer. Hij vervolgt:
“Een dergelijk sporenbeeld lijkt niet aanwezig op de kleding en schoenen van de verdachte. De kans op het verkrijgen van de, naar het zich laat aanzien, enkele aanwezige bloedspatten is onder deze hypothese (zeer) klein. De kans op het verkrijgen van bloed op de (boven)kleding van de verdachte als gevolg van het steun geven in een dynamische situatie is reëel. De kans om geheel geen bloedsporen aan te treffen op de (boven)kleding in een dergelijke situatie is (zeer) klein.”
Bij juistheid van de tweede hypothese
“is, gezien de ruime aanwezigheid van bloed in zowel de tochthal als de aangrenzende hal, de kans groot dat bloed onder en op de schoenen en op de onderzijden van de broek terechtkomt. Met iedere keer dat de doorgang waar het bebloede slachtoffer ligt wordt gepasseerd, waarbij de tochtdeur moet worden geopend, neemt de kans toe op het verkrijgen van (meer) bloed op kleding en schoenen. De kans dat bij het drie maal passeren van het slachtoffer enkele bloedspatten op de schoenen en de broek ontstaan is reëel.”
Van der Scheer vat zijn bevindingen wat betreft aspect 2 nog eens samen:
“Bovenstaand zijn de op de verdachte aangetroffen bloedsporen beschouwd in het licht van enerzijds de aanwezigheid tijdens het delict én enkele keren over het lichaam heenstappen (hypothese 1) en anderzijds alleen enkele keren over het lichaam heenstappen (hypothese 2). Een dergelijke evaluatie lijkt destijds niet te zijn verricht. In het rapport van 2003 en later bij de reconstructie in 2005 zijn de op de verdachte aangetroffen bloedsporen beschouwd in het licht van enerzijds de aanwezigheid van de verdachte en anderzijds de afwezigheid van de verdachte. Onder de hypothese dat de verdachte aanwezig was, lijkt het gegeven dat tevens minimaal twee keer over het slachtoffer is gestapt niet te zijn beschouwd.
Destijds is geconcludeerd dat de kans op het verkrijgen van bloedspatten onder hypothese 1 groot is, hetgeen op zich klopt. Maar de kans op zo weinig bloedspatten onder hypothese 1 is juist (zeer) klein.
Op basis van de beoordeling is de eenduidige deelconclusie van R. Eikelenboom met betrekking tot het dichtbij staan van de verdachte en het fysiek contact hebben met het slachtoffer te stellig. Op basis van de beoordeling van dit aspect is de kans namelijk zeer groot dat bloedspatten op de broek en schoenen terechtkomen. Een dergelijk beeld lijkt echter niet aangetroffen. Op de broek en de schoen lijken slechts enkele bloedspatten aanwezig. De kans op het verkrijgen van dit resultaat is onder deze hypothese (zeer) klein.
Een precieze toelichting hoe (vaak) de verdachte over het lichaam is gestapt en met name welke activiteiten al dan niet zijn verricht, is niet voorhanden. Desondanks zijn hierboven mogelijkheden geïdentificeerd voor het verkrijgen van bloedsporen onder hypothese 2. Bij het minimaal drie maal over het lichaam heenstappen, al dan niet in combinatie met overige activiteiten, is de kans groot dat bloed onder en op de schoenen en op de onderzijden van de broek terechtkomt. Op de schoenen en de broek zijn bloedsporen aangetroffen, waaronder enkele bloedspatten. De kans op het verkrijgen van dit resultaat is reëel onder hypothese 2. De kans op het aantreffen van dit aantal bloedspatten is onder hypothese 1 (zeer) klein.”
18. Een en ander brengt Van der Scheer tot de volgende concluderende beschouwingen:
“Aspect ‘bloedsporen op de plaats delict’ (houding slachtoffer)
De eenduidige deelconclusie met betrekking tot de stand van de linkerschoen is destijds te stellig gepresenteerd. Dit geldt evenzeer voor de duur waarin het slachtoffer zich in deze houding heeft bevonden. De categorische conclusie dat het slachtoffer zich onder hypothese 2 enige (niet nader te bepalen) tijd in deze (moeilijk te realiseren) houding bevond, lijkt daarmee niet zondermeer gerechtvaardigd.
Dit betreffende aspect van het bloedsporenbeeld lijkt even waarschijnlijk onder een aanvankelijk ‘normale’ (meer) rechtopstaande houding met beide voeten plat op de vloer gevolgd door een ver voorover gebogen houding met een gekantelde linkerschoen als de destijds geconcludeerde ‘moeilijk te realiseren’ aanvankelijke houding.
Aspect ‘bloedsporen op broek en schoenen verdachte’
De eenduidige deelconclusie van destijds met betrekking tot het dichtbij het slachtoffer staan van de verdachte is te stellig.
Onder de destijds gepresenteerde hypothese is de kans namelijk zeer groot dat veel secundaire bloedspatten op de schoenen en de broek van de verdachte terechtkomen. Op de broek en de schoen lijken echter enkele bloedspatten aanwezig. De kans op dit resultaat is (zeer) klein onder de genoemde hypothese.
Bij het minimaal drie maal over het lichaam heenstappen, al dan niet in combinatie met overige activiteiten, is de kans groot dat bloed onder en op de schoenen en op de onderzijden van de broek terechtkomt. Op de schoenen en de broek zijn bloedsporen aangetroffen, waaronder enkele bloedspatten. De kans op het verkrijgen van dit resultaat is reëel onder hypothese 2. De kans op het aantreffen van dit geringe aantal bloedspatten bij het ontstaan van de verwonding is onder hypothese 1 (zeer) klein.
Dit betekent dat het op de kleding en schoenen aanwezige bloedsporenbeeld waarschijnlijker lijkt onder een hypothese waarbij de verdachte niet aanwezig is geweest, dan onder de hypothese waarbij de verdachte wel aanwezig is geweest en de activiteiten heeft verricht zoals in de rapportage van destijds zijn beschreven.
Samengevat wordt geconcludeerd dat ik voor beide genoemde aspecten van het bloedsporenbeeld niet tot dezelfde conclusie kom als R. Eikelenboom.”
Tevens heeft hij opgemerkt:
“Mogelijkheid aanvullend onderzoek
Zoals aangegeven zijn de broek en de schoenen van de verdachte niet fysiek door mij onderzocht. Vooralsnog berust de beoordeling van dit aspect op louter het bestuderen van de foto's en de beoordeling van de reconstructie. Aanvullend sporenonderzoek aan het genoemde onderzoeksmateriaal kan resultaten opleveren die onderscheidend zijn in het licht van de voorliggende hypothesen.”
19. De forensisch patholoog mw. dr. V. Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar rapport d.d. 2 mei 2018 de conclusies van Schieveld van commentaar voorzien. Ik geef hieronder de conclusies en motivering van Schieveld voor het leesgemak ten dele opnieuw weer.
Als conclusie 3 merkte Schieveld op:
“Op de foto’s is zichtbaar en uit het sectierapport blijkt dat er maar één snede is gemaakt. Hierbij zijn meerdere weefsellagen doorgesneden. Uit het onderzoek van de foto’s wordt duidelijk dat op basis van de schaafverwondingen aan het begin en het einde van de snee kan worden geconcludeerd dat de snee van links naar rechts is toegebracht. Er zijn namelijk kleine krassen links en grote krassen rechts van de wond, veroorzaakt doordat het mes uit de wond over de huid naar boven is gehaald. De wond aan de hals is dus veroorzaakt door een enkelvoudige krachtige, snijdende beweging van links naar rechts, zonder aanwijzingen voor herhaaldelijk snijden of hakken. Indien het mes met minder kracht was gehanteerd dan waren er minder weefsellagen in één keer doorgesneden en had het uiterlijk van de verwonding er niet zo glad uitgezien.”
Soerdjbalie heeft hierop als commentaar gegeven:
“De foto’s tonen een lijnvormige, ietwat golvende snede door tenminste de huid en het onderhuids vetweefsel. Er is zicht op structuren van de hals en volgens het sectieverslag zou de rechter gemeenschappelijke halsslagader (a. carotis communis dextra) zijn geraakt. Dit bevestigt dat er meerdere weefsellagen zijn doorgenomen.
Op basis van de schaafverwondingen aan het begin en het einde van de snee kan geen onderscheid worden gemaakt over de snijrichting. In [literatuurverwijzingen, D.A.] wordt gesteld dat aan het einde van een snijwond soms een oppervlakkige huidbeschadiging wordt gezien. Dit is echter geenszins specifiek, en dus onvoldoende om de snijrichting, waarin een wond ontstaan is, op te baseren.
Het relatief rechte aspect van de wondranden, zonder inkepingen of huidflapjes suggereert dat de snede in één relatief ononderbroken beweging is gemaakt. Er zijn geen wondkenmerken die duiden op herhaaldelijk snijden/hakken.
Omdat snijdiepte van meer factoren afhangt dan alleen de kracht van het ingewerkte geweld (bijv. scherpte van het lemmet, dynamiek van het gebeurde) kan de mate van kracht niet worden afgeleid uit de kenmerken van het snijletsel.”
Conclusie 4 van Schieveld luidde:
“De bevindingen onder 3 worden bevestigd in het sectierapport. De inwendige verwondingen zoals daarin beschreven, komen eveneens overeen met het snijden door de hals van links naar rechts.”
Het commentaar van Soerdjbalie op conclusie 4 luidt:
“In het voorlopige en definitieve sectierapport van patholoog R. Torenbeek worden geen uitspraken gedaan over de snijrichting of de kracht van de geweldsinwerking.
Op basis van de verwondingen zoals deze worden beschreven blijken er met name rechts in de hals structuren te zijn gekliefd. Op basis hiervan kan echter geen uitspraak worden gedaan over de snijrichting.”
Conclusie 5 van Schieveld luidde:
“In de hals, noch elders op het lichaam, zijn proef- of aarzelingssneden zichtbaar, die worden geassocieerd met zelfmoord.”
Het commentaar van Soerdjbalie op conclusie 5 houdt onder meer in:
“Uit het bestudeerde materiaal blijkt dat dat er bij sectie geen proef of aarzelingssneden werden gezien.
(.…).
Aarzelingssneden zijn op basis van deze literatuur afwezig bij alle toegebrachte letsels en bij ongeveer een kwart van de zelfdodingen. De afwezigheid van aarzelingssneden (zoals in deze zaak) is op basis van deze literatuur dus iets waarschijnlijker onder de hypothese van toegebracht letsel, dan onder de hypothese van zelfdoding (een Likelihood Ratio (LR) van 4, (…)). Opgemerkt wordt dat het aantal onderzochte gevallen (totaal 11) gering is.
Deze zwakke aanwijzing richting de hypothese van toegebracht letsel moet wegens tekortkomingen van de wetenschappelijke literatuur met betrekking tot methodologie en representativiteit met terughoudendheid worden geïnterpreteerd.”
Conclusie 6 van Schieveld luidde als volgt (deze conclusie is door het hof niet opgenomen onder de bewijsmiddelen):
“Bij het slachtoffer zijn geen afweerverwondingen waargenomen, die worden geassocieerd met moord of doodslag.”
Het commentaar van Soerdjbalie op conclusie 6 luidt als volgt:
“Uit het bestudeerde materiaal blijkt dat er bij sectie geen afweerverwondingen werden gezien.
Afweerverwondingen worden in algemene zin geassocieerd met het verzetten tegen bijvoorbeeld stekend/snijdend geweld [literatuurverwijzingen, D.A.].
(…).
Samenvattend zijn - op basis van deze literatuur - afweerverwondingen afwezig in 25 tot 85% van de gevallen van toegebracht letsel en in alle gevallen van zelfdoding.
Dit geeft ten hoogste een LR van 4 richting de hypothese van zelfdoding. Deze zwakke aanwijzing richting de hypothese van zelfdoding moet gezien de tekortkomingen van de literatuur met terughoudendheid worden geïnterpreteerd (…). Mijn eigen ervaring onderschrijft de zwakke bewijswaarde van de afwezigheid van afweerverwondingen.”
De conclusie 7 van Schieveld luidde als volgt:
“De bijna horizontale oriëntatie van de wond is ongebruikelijk bij zelfverwonding. Uit de literatuur blijkt dat de sneden bij zelfmoord meestal schuin verlopen van hoog naar laag, beginnend onder de kaakhoek tot aan de voorzijde van de hals; bij rechtshandigen is dat van linksboven naar rechtsvoor, bij linkshandigen van rechtsboven naar Iinksvoor.”
Het commentaar van Soerdjbalie op conclusie 7 luidt als volgt:
“Uit het bestudeerde materiaal blijkt dat de snede in de hals nagenoeg horizontaal verliep.
In meerdere bronnen wordt gesteld dat wonden bij een zelfmoord door het insnijden van de hals veelal schuin verlopen, bij een rechtshandig persoon beginnend van links onder de kaak naar rechtsonder [literatuurverwijzingen, D.A.]. Echter, zoals reeds aangegeven in [literatuurverwijzingen, D.A.] is deze veelvuldig herhaalde beschrijving veelal fout. Horizontale sneden komen voor bij zelfdoding […], en de aanwezigheid van een horizontale snede kan derhalve niet gebruikt worden als argument om zelfdoding uit te sluiten. Omdat niet bekend is hoe vaak horizontale snedes voorkomen bij zelfdoding en bij moord/doodslag kan deze bevinding niet gebruikt worden om in termen van waarschijnlijkheid over deze twee opties te spreken.”
Conclusie 8 van Schieveld luidde als volgt:
“Gezien de richting van de sneden en de hoek die het mes heeft gemaakt is deze verwonding moeilijk door het slachtoffer zelf toe te brengen. Dit zou een bijzonder onhandige stand en beweging van de arm vereisen, het is twijfelachtig of onder die omstandigheden voldoende kracht kan worden ontwikkeld om een dergelijke snede te veroorzaken.”
Het commentaar van Soerdjbalie hierop luidt:
“Volgens ondergetekende vereist de positie van de snede geen ‘bijzonder onhandige stand en beweging van de arm’. Dit is ongeacht de zijdigheid/dominantie van de overledene of de veronderstelde snijrichting. De snede kan dus zowel door het slachtoffer zelf als door een ander persoon zijn toegebracht. De conclusie van het voorlopige sectieverslag van drs. R. Torenbeek onderschrijft dit. Daarin wordt ook gesteld dat ‘het letsel [...] zeer wel door het slachtoffer zelf [kan] zijn toegebracht’. Er kan op grond van de sectiebevindingen en de wetenschappelijke literatuur dus geen uitspraak worden gedaan onder welk van de bovengenoemde hypothesen het ontstaan van de letsels waarschijnlijker is. Dit is niet in lijn met wat door drs. Schieveld is geconcludeerd.”
Conclusie 9 van Schieveld luidde als volgt:
“Uit de informatie beschikbaar in de Databank en de berekeningen die daarmee zijn gemaakt, zowel als uit de literatuur, blijkt dat de keuze van een gang als locatie voor zelfmoord door middel van het doorsnijden van de hals, hoogst ongebruikelijk is. Meestal kiest men een locatie waar men zich op zijn gemak voelt, de slaapkamer bijvoorbeeld, of de badkamer voor de spiegel waar men een goed zicht heeft op de hals. Ongebruikelijk is eveneens de keuze van een broodmes als wapen bij suïcide en wederom hoogst ongebruikelijk is het feit dat het slachtoffer een vrouw is. Van het totaal aantal slachtoffers (67) dat met doorgesneden keel in huis werd aangetroffen waren er 39 van het vrouwelijke geslacht. Niet één van deze vrouwen had de verwonding zelf toegebracht. Het doorsnijden van de keel wordt in de literatuur beschouwd als een gewelddadige methode van zelfmoord, die men, zoals met de meeste gewelddadige methodes, hoofdzakelijk ziet bij mannen.”
Het commentaar van Soerdjbalie op conclusie 9 luidt als volgt:
“De National Injuries Database (NID) wordt door het NFI niet gebruikt. Doordat de in- en exclusiecriteria en de methodologie van de database mij onbekend zijn kan ik uitspraken gebaseerd op onderzoek met de NID in algemene zin niet waarderen.
Uit het verslag van drs. Schieveld blijkt dat zij slecht een zeer beperkt aantal zaken heeft gebruikt ter ondersteuning van haar uitspraken. Daarnaast is het door haar verrichte onderzoek methodologisch ongeschikt om onderscheid te maken tussen de door haar geformuleerde hypothesen. Uit haar rapport blijkt dat zij onderzocht hoe vaak een bepaalde omstandigheid of een bepaald kenmerk voorkwam in geval van een bepaalde hypothese (zelfdoding c.q. toegebracht letsel). Er werd echter niet onderzocht hoe vaak dezelfde omstandigheid of hetzelfde kenmerk voorkwam bij de alternatieve hypothese. Bijgevolg kan de bewijswaarde van de onderzochte omstandigheid/het kenmerk niet gegeven worden en zijn de uitkomsten van het onderzoek onvoldoende om uitspraken te doen over steun voor de twee hypothesen.
Samengevat is het beschreven NID-onderzoek grotendeels ongeschikt om zinvolle uitspraken met betrekking tot deze zaak op te baseren.
Wel ondersteunt de door mij geraadpleegde literatuur [literatuurverwijzingen, D.A] dat het doorsnijden van de keel als vorm van zelfdoding vaker voorkomt bij mannen dan bij vrouwen. In die zin is het vrouwelijke geslacht van het slachtoffer in deze zaak een aanwijzing richting de hypothese van toegebracht letsel.”
20. De samenvatting en de conclusie van Soerdjbalie luiden als volgt:
“Samenvattend kan mijns inziens gesteld worden dat het letsel in de hals is ontstaan door bij leven ingewerkt scherprandig perforerend/snijdend geweld, als gevolg van het steken/snijden met een één- of tweezijdig scherprandig voorwerp, zoals bijvoorbeeld een mes. De letselkenmerken passen goed bij het gebruik van een mes met een gekarteld lemmet. Het relatief rechte aspect van de wondranden, zonder inkepingen of huidflapjes suggereert dat de snede in één relatief ononderbroken beweging is gemaakt. De letselkenmerken zijn onvoldoende specifiek om een uitspraak te doen over de snijrichting en de ingewerkte kracht, of om een onderscheid te maken tussen zelfdoding of toegebracht letsel. De snede kan qua locatie zowel door het slachtoffer zelf als door een ander persoon zijn toegebracht.
Het beschreven NID-onderzoek is mijns inziens grotendeels ongeschikt om zinvolle uitspraken met betrekking tot deze zaak op te baseren.
(…).
Op basis van revisie van de sectiebevindingen, en op basis van de redenaties zoals deze in bovenstaande paragrafen uiteengezet is, kan ik op basis van de sectie geen onderscheid maken tussen de hypothesen zoals deze zijn geformuleerd in het FIT- gesprek van 29-09-2017, te weten:
Hypothese 1 : meneer heeft zijn partner van het leven beroofd.
Hypothese 2: mevrouw heeft zichzelf van het leven beroofd.
Hypothese 3: mevrouw heeft zichzelf van het leven beroofd maar meneer heeft haar geholpen.”
21. Mede op basis van deze rapportages heeft de ACAS op 25 juni 2018 aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad het volgende advies uitgebracht:
“De veroordeling is nagenoeg uitsluitend gebaseerd op de conclusies van Eikelenboom en de bevindingen van forensisch geneeskundige Schieveld, in combinatie met de impliciete aanname dat het niet voor de hand ligt dat een vrouw van die leeftijd onder de gegeven omstandigheden haar eigen keel doorsnijdt, hetgeen ook bevestiging vond in de rapportages van Eikelenboom en Schieveld. Deze impliciete aanname houdt, gelet op het rapport van Soerdjbalie-Maikoe en de daaraan ten grondslag gelegde literatuur, evenwel niet zonder meer stand. Bovendien komt deskundige Van der Scheer op een aantal punten tot andere conclusies dan Eikelenboom. Daarbij komt dat het slachtoffer bekend was met depressies, waanbeelden die haar een duidelijk motief kunnen hebben gegeven om zichzelf te verwonden in/aan haar hals en een eerdere zelfmoordpoging.
De Commissie stelt dan ook vast dat er in het geval van deze twee uitgebrachte nadere rapportages sprake is van een op basis van de huidige stand van de wetenschap sterk afwijkend deskundigenadvies. Zowel de bloedspoorpatroondeskundige als de forensisch patholoog komt op onderdelen tot een andere conclusie en beide deskundigen wijzen op onderdelen de eerdere conclusies van Eikelenboom en Schieveld af. Hiermee worden naar de overtuiging van de Commissie de (bewijsvoerings)pijlers waarop de rechtbank en het gerechtshof hun uitspraken hebben gebaseerd aangetast.
De Commissie adviseert de procureur-generaal bij de Hoge Raad het verzoekschrift in het licht van deze vaststelling te bezien en geeft de procureur-generaal daarbij in overweging het nader onderzoek dat nog kan worden verricht zoals vermeld in het rapport van Van der Scheer, alsnog uit te laten voeren.”
22. Bij brief van 26 juni 2018 heb ik dit advies van de ACAS aan de raadsman aangeboden voor commentaar, met de mededeling dat ik voornemens was aan dit advies gevolg te geven door het NFI op te dragen het opengelaten onderzoek aan kledingstukken alsnog uit te voeren. Bij brief van 9 juli 2018 heeft de raadsman mij onder meer laten weten zich te kunnen verenigen met deze opdracht. Bij brief van 10 juli 2018, die tezamen met het advies van de ACAS is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, heb ik hem kenbaar gemaakt dit onderzoek door het NFI te zullen doen uitvoeren. De Haarlemse rechter-commissaris, mw. mr. C. Boom, heeft de onderzoeksopdracht op 13 juli 2018 verstrekt.
23. Bij rapport van 18 september 2018 van de reeds genoemde Ing. Van der Scheer en dr. Y. van de Wal, heeft het NFI aan de opdracht voldaan. Het verschil met het in mei 2018 gerapporteerde onderzoek is dat thans ook de kleding van [veroordeelde] , en de schoenen, de broek en de sokken van [slachtoffer] zelf zijn onderworpen aan een aanvullend sporenonderzoek. De schoenen van [veroordeelde] bleken niet meer voor onderzoek beschikbaar.
24. Ik belicht het volgende uit dit rapport van 18 september 2018. In de eerste plaats is één bevinding opmerkelijk, te weten dat Van der Scheer aan de voorzijde van de broek van [veroordeelde] géén bloedspatjes heeft aangetroffen. De eerder beschreven bloedspatjes bleken zich onderaan de achterzijde van de linker broekspijp te bevinden. Het betreffen in totaal drie bloedspatjes. In de directe nabijheid daarvan is in 2000 één bloedspoortje als ABK562#1 veiliggesteld. Onder de aanname dat het veiliggestelde spoortje eveneens een bloedspatje betrof, bevinden zich daarmee op de broek in totaal vier bloedspatjes, waarvan zoals gezegd geen enkele aan de voorzijde. Ik noem deze bevinding ‘opmerkelijk’ omdat de locatie van de vier bloedspatjes, te weten onderaan de broekspijp, hetzij aan de voorzijde, hetzij aan de achterzijde daarvan, mij in zekere mate onderscheidend lijkt voor de onderzochte scenario’s, te weten dat van enerzijds doodslag anderzijds zelfdoding (dat laatste met inbegrip van de mogelijkheid dat [veroordeelde] enkele malen door een bloedplas is gestapt). Ik lees over deze specifieke locatie van de bloedspatjes in de rapportage van Eikelenboom echter niets terug.
25. Ik belicht tevens een onderdeel uit dit rapport dat betrekking heeft op de linkerschoen van [slachtoffer] , aangezien ook dit onderzoek heeft geleid tot een verdergaande nuancering van de door Van der Scheer op 4 mei 2018 reeds gerapporteerde conclusies:
“Schoenen
In het rapport van 4 mei 2018 is aangegeven dat op de foto’s van de linkerzijde van de linkerschoen bloedspatjes aanwezig lijken te zijn. Deze schoen is aan een sporenonderzoek onderworpen. Hierbij zijn de volgende vier bijzonderheden in het bloedsporenbeeld geconstateerd:
1. Aan de linkerzijde zijn circulaire bloedspatjes aanwezig.
In een normale rechtopstaande stand is (dit deel van) de schoen toegankelijk voor in de nabijheid opspattend bloed.
Indien de schoen zich in een (meer) naar links gekantelde positie bevindt, is afgezien van de linkervoorzijde naar verwachting het overige deel van de linkerzijde (meer) afgeschermd door de vloer.
2. Enkele nagenoeg neerwaarts gerichte bloedspatjes aan de rechterzijde.
In een normale rechtopstaande stand is de rechterzijde bereikbaar voor in de nabijheid opspattend bloed. Een deel van dit bloed zal zich als neerwaarts gerichte bloedspatjes afzetten. Een dergelijk beeld is eveneens aanwezig op de onderzochte rechterschoen. Indien de bron van het opspattende bloed zich rechts ten opzichte van het toegankelijke loopvlak bevond (conform de redenering van R. Eikelenboom), vertonen de op de rechterzijde ontstane bloedspatjes naar verwachting een opwaartse beweegrichting.
Degelijke bloedspatjes zijn op de rechterzijde aangetroffen. Echter, de hierboven genoemde neerwaarts gerichte eveneens aanwezige bloedspatjes vertonen een hieraan tegengestelde beweegrichting.
3. Aan de bovenzijde bevinden zich enkele min of meer circulaire bloedspatjes.
In een normale rechtopstaande stand is de bovenzijde bereikbaar voor hierop loodrecht terecht gekomen bloed, resulterend in min of meer circulaire bloedspatjes. Indien bloed rechts van en op de (meer) naar links gekantelde schoen terechtkomt, vertonen de hierop ontstane bloedspatjes naar verwachting een ovale vorm.
4. Op het loopvlak zijn twee kenmerkende ellipsvormige richting de hak gerichte bloedspatjes aangetroffen.
In een normale rechtopstaande stand is dit deel van de schoen toegankelijk voor in de nabijheid opspattend bloed. Opspattend bloed bereikt de opening tussen voorvoet en hak en scheert/schampt het oppervlak van de zool, resulterend in naar de hak gerichte langgerechte ellipsvormige bloedspatjes. Dergelijke bloedspatten zijn ruim aanwezig op de onderzochte rechterschoen.
Indien bloed rechts van en op de (meer) naar links gekantelde schoen terechtkomt, vertonen de ontstane bloedspatjes op het loopvlak naar verwachting een minder langgerechte ellipsvorm.
De kans op het aantreffen van bovengenoemde vier bijzonderheden in het bloedsporenbeeld is zeer groot indien deze schoen zich in een normale stand plat op de vloer heeft bevonden tijdens het in de nabijheid op de vloer terecht gekomen bloed. Op enig moment is de schoen naar links gekanteld waarbij onder andere het loopvlak bespat is geraakt. In de redenering van R. Eikelenboom stond de (zool van de) linkerschoen aanvankelijk min of meer haaks op de vloer. Hoewel de exacte stand van de schoen en de positie ten opzichte van het op de vloer terecht gekomen bloed niet zijn benoemd, is de kans op bovengenoemde vier bijzonderheden in het bloedsporenbeeld op de schoen in een aldoor (meer) naar links gekantelde stand zeer klein.”
26. Het onderzoek aan de genoemde stukken van overtuiging heeft Van der Scheer tot de volgende conclusie gebracht. Daarin zijn de resultaten van het eerder, namelijk op 4 mei 2018 gerapporteerde onderzoek geïntegreerd:
“De resultaten van dit nadere onderzoek zijn betrokken bij de aanvullende beoordeling van de conclusies aangaande twee aspecten van het eerdere door R. Eikelenboom verrichte onderzoek. Deze aspecten betreffen de bloedsporen op de kleding en de schoenen van de verdachte en de houding van het slachtoffer. Op grond van het aanvullend onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
Aspect ‘bloedsporen op broek en schoenen verdachte’
De eenduidige deelconclusie van destijds met betrekking tot het dichtbij het slachtoffer staan van de verdachte is te stellig. Onder de destijds gepresenteerde hypothese is de kans namelijk zeer groot dat veel secundaire bloedspatten op de broek en de schoenen van de verdachte terechtkomen.
Een dergelijk sporenbeeld is op de voorzijde van de broek geheel niet aanwezig. Aan de achterzijde van de broek zijn maximaal vier bloedspatjes aanwezig. Op de schoenen lijkt een dergelijk sporenbeeld niet aanwezig. De kans op dit sporenbeeld is zeer klein onder de omstandigheden zoals gevisualiseerd bij de reconstructie van 27 september 2005.
Bij het minimaal drie maal over het lichaam heenstappen, al dan niet in combinatie met overige activiteiten, is de kans groot dat bloed onder en op de schoenen en op de onderzijden van de broek terechtkomt. Op de broek en de schoenen zijn bloedsporen onderzoek aangetroffen, waaronder enkele bloedspatten. De kans op het verkrijgen van dit resultaat is reëel onder hypothese 2. De kans op het aangetroffen zeer beperkte bloedspattenbeeld op de kleding en de schoenen van de verdachte bij het ontstaan van de verwonding is onder hypothese 1 zeer klein.
Dit betekent dat het op de kleding en schoenen aanwezige bloedsporenbeeld veel waarschijnlijker is wanneer de verdachte niet aanwezig is geweest (hypothese 2), dan wanneer de verdachte wel aanwezig is geweest en de activiteiten conform de reconstructie van R. Eikelenboom heeft verricht (hypothese 1).
Aspect ‘bloedsporen op de plaats delict’ (houding slachtoffer)
De eenduidige deelconclusie met betrekking tot de stand van de linkerschoen is destijds te stellig gepresenteerd. Dit geldt evenzeer voor de duur waarin het slachtoffer zich in deze houding heeft bevonden. De categorische conclusie dat het slachtoffer zich in de redenering van R. Eikelenboom enige (niet nader te bepalen) tijd in deze (moeilijk te realiseren) houding bevond, is daarmee niet gerechtvaardigd.
De kans op het aantreffen van de vier geconstateerde bijzonderheden in het
bloedsporenbeeld op de linkerschoen is zeer groot indien deze schoen zich aanvankelijk in een normale stand plat op de vloer heeft bevonden tijdens het in de nabijheid op de vloer terecht gekomen bloed. Op enig moment is de schoen naar links gekanteld waarbij onder andere het loopvlak bespat is geraakt. In de redenering van R. Eikelenboom is de kans op de geconstateerde bijzonderheden in het bloedsporenbeeld op de linkerschoen zeer klein.
Dit betekent dat het op de onderzochte linkerschoen aanwezige bloedsporenbeeld veel waarschijnlijker’ is indien deze schoen zich aanvankelijk in een normale stand plat op de vloer bevond, en vervolgens na enige niet nader te bepalen tijd zoals destijds geconcludeerd naar links is gekanteld, dan onder een hypothese waarbij het slachtoffer zich aanvankelijk bevond in een ‘moeilijk te realiseren’ houding met een gekantelde linkerschoen, zoals in de redenering van R. Eikelenboom.”
27. Tot zover de onderzoeksresultaten. Bij brief van 20 september 2018 heb ik de raadsman (voor zover van toepassing: nogmaals) de rapportages waarin die onderzoeksresultaten zijn neergelegd doen toekomen. Daarmee was voldaan aan zijn verzoek tot nader onderzoek bij brief van mei 2016. De procedure ex art. 461 Sv die door hem met die brief was ingeleid is daarmee afgerond.
28. Ik heb de raadsman bij diezelfde brief van 20 september 2018 meegedeeld dat ik vanwege deze onderzoeksresultaten ernstig overwoog om – eventueel (ongeveer) gelijktijdig met een door hem in te dienen herzieningsverzoek – zelf bij de Hoge Raad een vordering in te dienen die strekt tot de herziening van de genoemde onherroepelijke uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, en hem verzocht zijn standpunt daarover aan mij kenbaar te maken. De raadsman heeft mij op 8 oktober 2018 telefonisch laten weten dat hij instemt met een door mij in te dienen vordering tot herziening, en dat hij het onder die omstandigheden niet nodig acht zelf ook een aanvraag tot herziening te doen. Daarop heb ik heden deze vordering tot herziening ingediend, die ik thans nader zal toelichten.
29. Hoewel de politie, justitie, de rechtbank en (later) het gerechtshof wel degelijk ook andere scenario’s onder ogen hebben gezien, heeft het onderzoek in deze strafzaak zich toegespitst op twee scenario’s die de dood van [slachtoffer] kunnen verklaren:
(1) [veroordeelde] heeft de keel van [slachtoffer] met een mes doorgesneden, respectievelijk
(2) [slachtoffer] heeft zichzelf met een mes de keel doorgesneden.
Andere scenario’s dan deze twee zijn op zichzelf reeds onwaarschijnlijk, dan wel missen iedere steun in de onderzoeksresultaten. Bijvoorbeeld, indien een ander persoon dan [veroordeelde] de keel van [slachtoffer] zou hebben doorgesneden, is [veroordeelde] onschuldig en is er geen reden voor twijfel aan de juistheid van zijn mededelingen dat hij de voordeur van de flatwoning bij thuiskomst om ongeveer 11 uur in de ochtend van 10 april 2000 op het nachtslot aantrof en er geen huissleutels ontbraken. Er zijn bovendien geen sporen van braak of inklimming aangetroffen. Dat laat zich slecht rijmen met het scenario van doodslag gepleegd door een ander dan [veroordeelde] , dat daarmee dus (zeer) onwaarschijnlijk is.
Voor de juistheid van een vierde, mogelijke scenario, te weten dat [veroordeelde] [slachtoffer] zou hebben geholpen bij zelfdoding, bestaat geen enkele aanwijzing. Overigens zou ook dit scenario – indien juist gebleken – voor herziening van het bestreden arrest aanleiding kunnen geven.
Dat het door het gerechtshof uitgevoerde onderzoek zich uiteindelijk heeft geconcentreerd op de twee eerstgenoemde scenario’s is dan ook niet aan kritiek onderhevig geweest, evenmin van de zijde van bijvoorbeeld Stad & Van Koppen in hun reeds genoemde publicatie over deze strafzaak met de wat dit betreft veelzeggende ondertitel: ‘Het onderscheid tussen moord en zelfmoord’.
30. Het hof heeft van die twee scenario’s het scenario van zelfdoding verworpen en voldoende bewijsmateriaal aanwezig geacht voor het scenario van een door [veroordeelde] gepleegde doodslag. Dit heeft geleid tot de bewezenverklaring die is opgenomen in het bestreden arrest. De hierboven weergegeven bewijsvoering in het bestreden arrest (en de aanvulling daarop) maakt m.i. duidelijk dat de beslissing om het scenario van een door [veroordeelde] gepleegde doodslag voor juist te houden, voor een belangrijk deel steunt op de rapportages en verklaringen van de deskundigen Eikelenboom en Schieveld.
31. Bevestiging voor de conclusies uit het rapport van Schieveld vond het hof in de deskundigenverklaring ter terechtzitting van mw. drs. A. Maes, die tot aan haar voortijdig overlijden als forensisch patholoog werkzaam was bij het NFI. Naar ik de processen-verbaal van de terechtzittingen van 6 december 2005 (p. 6) en van 16 maart 2006 (p. 2 en p. 7-8) begrijp, diende het verhoor van Maes ter vervanging van een verhoor ter terechtzitting van de rapporterend forensisch patholoog Torenbeek. Torenbeek had het NFI inmiddels verlaten en achtte zich niet (meer) ter zake deskundig. Terecht wijzen Stad & Van Koppen alsook Alkemade erop dat Maes in deze strafzaak zelf geen onderzoek had verricht, noch gerapporteerd, en dat zij ter terechtzitting van 16 maart 2006 (p. 8-12) antwoord gaf op geleide van vragen en informatie die haar mondeling werd aangereikt. Om haar door het hof als bewijsmiddel 5 opgenomen uitspraak op waarde te kunnen schatten, moet in aanmerking worden genomen dat Maes – als ik het goed begrijp (haar deskundigenverklaring is niet helemaal duidelijk in dit opzicht) – op basis van de aan haar gedane mededelingen ervan uitging dat de snijrichting van de wond aan de hals van (de rechtshandige) [slachtoffer] bekend was, namelijk van links naar rechts, en dat die snijbeweging naar achteren toe ‘omhoog is getrokken’. Dit uitgangspunt berust echter slechts op de rapportage van Schieveld, en de juistheid van dat uitgangspunt staat ter discussie.
32. Aldus bezien onderschrijf ik het oordeel van de ACAS dat “de veroordeling nagenoeg uitsluitend [is] gebaseerd op de conclusies van Eikelenboom en de bevindingen van forensisch geneeskundige Schieveld.”
33. Mede onder verwijzing naar meer recente vakliteratuur worden de cruciale conclusies van de bloedspoorpatroondeskundige Eikelenboom en forensisch arts Schieveld meer dan tien jaar later tegengesproken door de bloedspoorpatroondeskundige Van der Scheer, respectievelijk de forensisch patholoog Soerdjbalie. Er zijn geen redenen voor twijfel aan hun deskundigheid. Mijn betrekkelijk uitgebreide weergave van hun bevindingen in deze vordering, maakt het mogelijk om het gewicht van hun argumenten reeds op het eerste gezicht in te schatten. Deze nieuwe rapportages verhouden zich slecht met de bewezenverklaring van doodslag. Met name de rapportages van Van der Scheer wijzen sterk in de richting van het scenario van zelfdoding door [slachtoffer] .
34. Een waarschuwing is nog wel op z’n plaats. Doordat de meest recente rapportages in deze zaak zijn opgemaakt door Van der Scheer en Soerdjbalie, en zij dus als laatsten hebben ‘gesproken’, kan gemakkelijk de gedachte postvatten dat zij in dit dispuut zonder meer het gelijk aan hun zijde hebben, en Eikelenboom en Schieveld niet. Een gewogen oordeel hierover vereist een weerwoord van hun zijde. Ik meen echter dat dit binnen de onderhavige procedure tot herziening van het bestreden arrest niet noodzakelijk is. Het oordeel over deze kwestie laat ik geheel aan het gerechtshof waarnaar de zaak m.i. moet worden verwezen.
35. De conclusies van Van der Scheer en Soerdjbalie betreffen deskundigeninzichten waarmee het gerechtshof dat in deze strafzaak uitspraak deed nog niet bekend kon zijn. Deze deskundigeninzichten zijn van voldoende gewicht en zij zijn onverenigbaar met een bewezenverklaring. Daarmee deel ik het oordeel van de ACAS d.d. 25 juni 2018, die in de door de raadsman geëntameerde verzoekschriftprocedure heeft overwogen dat “de (bewijsvoerings)pijlers waarop de rechtbank en het gerechtshof hun uitspraken hebben gebaseerd door deze nieuwe conclusies worden aangetast.”
36. Om die reden draag ik de genoemde deskundigenrapportages van Van der Scheer en Soerdjbalie voor als nova. Die moeten m.i. leiden tot de herziening van de onherroepelijke uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 29 juni 2007, parketnummer 20-000104-05, ten laste van [veroordeelde] , althans voor zover dat betrekking heeft op de doodslag van [slachtoffer] .
37. Hierbij vraag ik op de hiervoor vermelde gronden de herziening aan van het ten laste van [veroordeelde] gewezen arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch d.d. 29 juni 2007, parketnummer 20-000104-05, voor zover dat betrekking heeft op het feit onder 1, met verwijzing van de strafzaak naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, opdat de zaak in zoverre zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als is voorzien in artikel 472, tweede lid Sv.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2018
[veroordeelde] bevond zich vanaf zijn aanhouding op 10 april 2000 in verzekering en vervolgens in voorlopige hechtenis, totdat ter terechtzitting van 21 juli 2000 de opheffing van de voorlopige hechtenis werd bevolen. Op 10 februari 2004 is [veroordeelde] opnieuw aangehouden, vervolgens in verzekering gesteld, en met ingang van 13 februari 2004 in bewaring gesteld (aflopend op 23 februari 2004). De raadkamer van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch heeft op 18 februari 2004 de vordering tot gevangenhouding afgewezen (zonder de onmiddellijke invrijheidstelling te bevelen), doch op het hoger beroep van de officier van justitie heeft de raadkamer van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 25 maart 2004 alsnog de gevangenhouding bevolen, waarna [veroordeelde] met ingang van 26 maart 2004 weer in voorlopige hechtenis verbleef. Met ingang van 28 oktober 2008 is de TBS met dwangverpleging ten uitvoer gelegd, en dit tot eind 2017. Sindsdien verblijft [veroordeelde] in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg.