HR, 18-03-2008, nr. 02057/06H
ECLI:NL:HR:2008:BA1024
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2008
- Zaaknummer
02057/06H
- LJN
BA1024
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BA1024, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BA1024
Uitspraak, Hoge Raad, 05‑06‑2007
ECLI:NL:PHR:2008:BA1024, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BA1024
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2008/173
Uitspraak 18‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Deventer moordzaak. Herziening. Afwijzing verzoek. Voor het vervolg van de inhoudsindicatie zie het arrest
Vervolg inhoudsindicatie
- De HR stelt het volgende voorop (i) De aanwending van het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing was afgerond. De aard van dat rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. (ii) Onvoldoende is dat het novum mogelijk zou hebben geleid tot een andere afloop van de strafzaak, i.c. tot vrijspraak van de aanvrager. Art. 457 Sv eist dat door de nieuwe omstandigheid het 'ernstig vermoeden' moet ontstaan dat de rechter de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien hij destijds met dat novum bekend was geweest. (iii) De enkele omstandigheid dat het voorbereidend onderzoek dan wel het onderzoek ttz. niet volledig is geweest, levert evenmin een grond voor herziening op. Dit is slechts anders indien de in herziening overgelegde gegevens grond geven voor het oordeel dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het tenlastegelegde indien het daarmee destijds bekend was geweest. E.e.a. geldt ook indien - zoals i.c. - het College van PG’s na het onherroepelijk worden van de veroordeling een "oriënterend vooronderzoek" heeft doen instellen waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport. De stelling dat dit "oriënterend vooronderzoek" onvolledig is geweest en/of dat de onderzoekers onjuiste conclusies hebben getrokken uit hun bevindingen, kan op zichzelf geen grond voor herziening vormen. (iv) Het novum kan slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan i.h.a. niet als zodanig worden aangemerkt. Het oordeel van een deskundige kan daarom in beginsel slechts dan als een novum gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd. Daarbij verdient opmerking dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een – van die deskundige afwijkend – oordeel van een andere deskundige. (v) O.g.v. art. 459 Sv moet de herzieningsaanvrage de bewijsmiddelen vermelden waaruit het novum kan blijken. De aanvrager kan dus niet volstaan met het aanvoeren van een novum met het doel dat de HR daarnaar een nader onderzoek zal (doen) verrichten.
- Hetgeen in de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken is aangevoerd – vzv. het niet afstuit op hetgeen is vooropgesteld omtrent de aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening – levert zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, niet op een omstandigheid id.z.v. art. 457.1.2° Sv, die het ernstige vermoeden wekt dat, ware het Hof daarmee bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van aanvrager. Dat geldt voor alle besproken stellingen van aanvrager maar ook voor de overige inhoud van de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken. Dit brengt mee dat de aanvrage, vzv. ontvankelijk, ongegrond is, zodat deze moet worden afgewezen. De HR acht geen grond aanwezig voor het horen van prof. dr. De Knijff en dr. Kenny als getuigen-deskundigen over hun bevindingen en voor het aanwijzen van een ander instituut dan het NFI voor het doen van onderzoek naar de herkomst van het op de blouse van het s.o. aangetroffen sporenmateriaal. In de afwijzing van de herzieningsaanvrage ligt besloten dat ook de desbetreffende - in de aanvrage subsidiair gedane - verzoeken worden afgewezen.
[- Het Hof heeft o.g.v. bevindingen van het NFI geoordeeld dat het DNA van aanvrager dat is aangetroffen op de blouse van het slachtoffer, is overgedragen bij een gewelddadig incident en dat het – gelet op de plaatsen waar het DNA op de blouse is aangetroffen – onwaarschijnlijk is dat het DNA is overgebracht tijdens een zakelijk contact. Mede op grond daarvan heeft het Hof geconcludeerd dat de aangetroffen sporen redelijkerwijs geen andere uitleg toelaten dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van de moord. (i) Dat oordeel wordt door de aanvrager aangevochten met een reeks stellingen die in de kern erop neerkomen dat aanvrager a.d.h.v. nieuwe deskundigenrapporten erop wijst dat alternatieve oorzaken voor de aanwezigheid van sporen van van hem afkomstig celmateriaal op de blouse niet kunnen worden uitgesloten. Het merendeel van de stellingen waarop de aanvrager zich baseert, betreft echter omstandigheden die ook al aan het Hof zijn voorgelegd en die daarom niet nieuw zijn. De aanvrager brengt twijfels naar voren omtrent de door het Hof als vaststaand aangenomen wijze waarop de overdracht van het celmateriaal heeft plaatsgevonden, namelijk tijdens een gewelddadig incident, maar maakt niet aannemelijk dat ’s Hofs oordeel onjuist is. Opmerking verdient dat de aanvrage is gebaseerd op een veelheid van rapporten en stukken van personen en instanties die door aanvrager als ter zake deskundig worden aangemerkt, maar dat zich bij de aanvrage geen enkel rapport bevindt waarin de deskundigen op wier bevindingen inz. het DNA de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, hebben doen blijken van inzicht te zijn veranderd. (ii) De HR neemt voorts in aanmerking dat aanvrager niet betwist dat het gaat om zijn DNA, maar wel dat het Hof het bij het rechte eind had met het oordeel dat het DNA is overgedragen bij een gewelddadig incident. In de herzieningsverzoeken wordt, samengevat, aangevoerd dat en waarom de mogelijkheid dat het DNA bij een zakelijk contact dan wel door contaminatie is overgebracht, geenszins denkbeeldig is. Het Hof heeft die mogelijkheden echter onder ogen gezien en uiteengezet dat en waarom het die heeft verworpen. Al hetgeen in de onderhavige herzieningsprocedure is aangevoerd, levert wat dat betreft geen novum op. (iii) tav de stelling dat het NFI niet volledig en niet onbevooroordeeld heeft gerapporteerd over de hypothesen betreffende de overdracht van het DNA van aanvrager op de blouse, en wordt uiteengezet dat noch het aangevoerde noch de inhoud van de door aanvrager overgelegde stukken van een zodanig gewicht is dat het ernstige vermoeden rijst dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het daarmee bekend was geweest. (iv) de kritiek van aanvrager op het op verzoek van het College van PG’s verrichte oriënterend vooronderzoek en het daarvan opgemaakte rapport van 6-6-2006 betreft vooral het onderzoek naar de mogelijkheid dat het s.o. niet door aanvrager maar door X om het leven is gebracht. De door aanvrager geuite kritiek kan echter niet leiden tot inwilliging van de herzieningsaanvrage, aangezien de evt. onvolledigheid van het oriënterend vooronderzoek en/of de mogelijke onjuistheid van de conclusies die de on-derzoekers hebben getrokken uit hun bevindingen, als zodanig geen grond voor herziening vormt. De HR merkt overigens op dat de kritiek niet het ernstige vermoeden kan wekken dat het Hof tot een vrijspraak zou zijn gekomen indien het met de kritiek van de aanvrager bekend zou zijn geweest. Dat geldt ook voor de verklaringen van de getuigen die door de Raadsheer-Commissaris zijn gehoord omtrent de stelling dat X mededelingen aan derden heeft gedaan omtrent het overlijden van het s.o. vòòrdat de politie haar stoffelijk overschot heeft gevonden. (v) dat nieuw onderzoek heeft aangetoond dat op de avond van het misdrijf in het desbetreffende gebied bijzondere atmosferische omstandigheden aanwezig waren die aanleiding hebben gegeven tot buitengewone radiopropagatie die van invloed is geweest op de gebezigde gsm-frequentie en dat op grond daarvan aannemelijk is dat aanvrager zich t.t.v. het door hem om 20.36 uur via zijn mobiele telefoon gevoerde gesprek met het s.o. bevond op de autosnelweg A28 tussen de afslag Harderwijk en ’t Harde, kan niet het ernstige vermoeden doen ontstaan dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken. De ingebrachte stukken zijn niet onverenigbaar met de door het Hof overgenomen verklaring van de deskundige Steens dat propagatie weliswaar tot gevolg kan hebben dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar dat de verstoring door andere stations meebrengt dat een naburig basisstation zal worden gekozen. (vi) mbt de verklaring van aanvrager dat hij omstreeks 21.00 uur is thuisgekomen, heeft het Hof geoordeeld dat die verklaring onvoldoende steun vindt in de verklaringen van zijn echtgenote en van zijn dochter. De juistheid van dat oordeel is niet betwist. ]
18 maart 2008
Strafkamer
nr. 02057/06 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004, nummer 20/002219-03, ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:
Ernest Cornelis Jacobus Johannes LOUWES , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, ten tijde van de aanvrage gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Lelystad" te Lelystad.
Inhoudsopgave
1. Procesgang
2. Herzieningsprocedure
3. Tussenarrest
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. De grondslag van de aanvrage
6. Aan de beoordeling van de herzieningsgronden voorafgaande beschouwing
7. Beoordeling van de eerste herzieningsgrond
8. Beoordeling van de tweede herzieningsgrond
9. Beoordeling van de derde herzieningsgrond
10. Beoordeling van de vierde herzieningsgrond
11. Beoordeling van de vijfde herzieningsgrond
12. Beoordeling van de zesde herzieningsgrond
13. Slotbeschouwing en conclusie
14. Beslissing
1. Procesgang
1.1. De aanvrager is vervolgd voor moord, subsidiair doodslag op [het slachtoffer], gepleegd op 23 september 1999 in Deventer.
1.2. De Rechtbank te Zwolle heeft de aanvrager bij vonnis van 9 maart 2000 (LJN AA5060) vrijgesproken. Dat vonnis is vernietigd door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 22 december 2000 (LJN AD8964). Dat Hof veroordeelde de aanvrager ter zake van moord tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Het tegen die veroordeling ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 20 november 2001 (LJN AD5148).
1.3. Bij arrest van 1 juli 2003 (LJN AE8165) heeft de Hoge Raad een namens de aanvrager ingediende aanvrage tot herziening van voormelde veroordeling gegrond verklaard, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Dit Hof heeft de zaak opnieuw onderzocht en vervolgens bij arrest van 9 februari 2004 (LJN AO3222) de door het Gerechtshof te Arnhem uitgesproken veroordeling gehandhaafd. Het tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 22 februari 2005 (LJN AR5714).
2. Herzieningsprocedure
2.1. Op 27 juli 2006 is bij de Hoge Raad ingekomen een door de raadsman van de aanvrager ingediend verzoekschrift van
26 juli 2006, houdende een aanvrage tot herziening van genoemd arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van
9 februari 2004 (met de producties 1-34). De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Wetboek van Strafvordering.
Nadien zijn ingekomen:
- een "aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 35-36) van 2 augustus 2006;
- een "tweede aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 37-38) van 29 augustus 2006;
- een brief van de raadsman van 14 november 2006 met een "productiemap III" (met de producties 39-51).
2.2. Ter terechtzitting van de Hoge Raad van 15 november 2006 heeft de raadsman de aanvrage mondeling toegelicht.
Nadien zijn bij de Hoge Raad ingekomen:
- een brief van de raadsman van 22 december 2006 (met de producties 52-53);
- een brief van de raadsman van 9 januari 2007;
- een brief van de raadsman van 19 januari 2007 (met een productie);
- een "derde aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 54-57) van 6 maart 2007.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft ter terechtzitting van de Hoge Raad van 20 maart 2007 primair geconcludeerd dat de Hoge Raad alvorens verder te beslissen uit zijn midden een Raadsheer-Commissaris zal aanwijzen met het oog op het horen van getuigen, en subsidiair dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening ongegrond zal achten en deze zal afwijzen.
Op die terechtzitting is de uitspraak bepaald op 5 juni 2007.
Na de terechtzitting zijn bij de Hoge Raad nog ingekomen:
- een "schriftelijke reactie" van 2 april 2007 van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal (met zeven producties) en ten vervolge daarop een brief van 6 april 2007 (met nog een productie);
- een brief van de raadsman van 1 mei 2007 (met drie producties);
- een brief van de raadsman van 4 juni 2007 (met een productie).
3. Tussenarrest
3.1. In zijn tussenarrest van 5 juni 2007, LJN BA1024, NJ 2007, 341, heeft de Hoge Raad met het oog op de beoordeling van de aanvrage het volgende vooropgesteld:
"3.1.2. De wettelijke regeling van het buitengewone rechtsmiddel van herziening gaat ervan uit dat op basis van hetgeen in de aanvrage op grond van bijgevoegde bewijsmiddelen is gesteld, wordt beoordeeld of het herzieningsverzoek ontvankelijk en gegrond is. Daarmee verdraagt zich niet dat hangende de beoordeling van het herzieningsverzoek wordt verzocht om nieuwe onderzoeken met de kennelijke bedoeling om de resultaten daarvan alsnog aan het herzieningsverzoek toe te voegen (vgl. HR 17 februari 2004, LJN AO3665, NJ 2004, 333).
Met die wettelijke regeling verdraagt zich evenmin dat alvorens op het herzieningsverzoek is beslist, aanvullende verzoeken tot herziening in behandeling worden genomen. Slechts in bijzondere gevallen zal de Hoge Raad acht kunnen slaan op zulke aanvullende verzoeken.
Algemene regels vallen daaromtrent niet te geven, aangezien zulks mede afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang zijn de mate van samenhang tussen het initiële verzoekschrift en de aanvullende verzoeken alsmede de stand waarin de behandeling van het verzoekschrift zich bevindt, waaronder mede begrepen de stand van een door de Procureur-Generaal of Advocaat-Generaal op de voet van art. 462, eerste lid, Sv geïnitieerd nader onderzoek.
3.1.3. In aanmerking genomen evenwel dat al hetgeen is vervat in de hiervoor onder 2.1 vermelde aanvrage, "aanvulling verzoek tot herziening" en "tweede aanvulling verzoek tot herziening" evenals de onder 2.2 genoemde toelichting en de eerst na de terechtzitting ingekomen "derde aanvulling verzoek tot herziening" - met inbegrip van de voor en na die terechtzitting ingekomen producties 1 tot en met 57 - door de Advocaat-Generaal is onderzocht en in zijn conclusie is behandeld, zal de Hoge Raad acht slaan op het in die stukken aangevoerde.
3.1.4. Uit het vorenoverwogene volgt echter tevens dat en waarom de Hoge Raad voorbijgaat aan de inhoud van de hiervoor onder 2.3 genoemde bescheiden voor zover deze niet in verband staan met de onder 2.1 genoemde stukken dan wel de conclusie van de Advocaat-Generaal."
3.2. In voormeld tussenarrest heeft de Hoge Raad, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, een door een uit zijn midden benoemde Raadsheer-Commissaris in te stellen onderzoek bevolen met het oog op het horen van getuigen.
3.3. Ter uitvoering hiervan heeft de Raadsheer-Commissaris de hierna onder 11.2.8 nog te noemen getuigen gehoord. De processen-verbaal van die verhoren zijn bij de stukken gevoegd.
3.4. De Advocaat-Generaal Machielse heeft vervolgens ter terechtzitting van 22 januari 2008 geconcludeerd dat de aanvrage zal worden afgewezen.
3.5. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op deze conclusie van de Advocaat-Generaal.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.1. In de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht is ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat hij:
"op of omstreeks 23 september 1999 in de gemeente Deventer opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg de hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt/dichtgetrokken/-dichtgeknepen (gehouden) en die [slachtoffer] met een mes één of meermalen in de borst gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
4.1.2. 's Hofs arrest houdt voorts nog het volgende in met betrekking tot deze bewezenverklaring:
"Zoals uit de hierna volgende bewijsvoering blijkt, handhaaft het thans in herziening oordelende hof op andere gronden de door het gerechtshof te Arnhem uitgesproken veroordeling, met dien verstande dat het hof op grond van de daarvoor relevante bewijsmiddelen ervan uitgaat dat [het slachtoffer] op 23 september 1999 om het leven is gebracht en meermalen in de borst is gestoken."
4.2.1. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [getuige van V.] en [getuige L.], voor zover
inhoudende als relaas van de verbalisanten (doorgenummerde pagina's 001-004):
"Op zaterdag 25 september 1999 werd in perceel [a-straat 1] te Deventer het stoffelijk overschot aangetroffen van: [het slachtoffer], weduwe van [echtgenoot slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, gewoond hebbende te Deventer, [a-straat 1].
Uit het eerste onderzoek bleek dat [het slachtoffer] door geweld om het leven was gebracht."
2. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [getuige van V.] en [getuige L.], voor zover
inhoudende als relaas van de verbalisanten (doorgenummerde pagina's 007-020):
"Door het recherche bijstand team is een onderzoek ingesteld naar de gewelddadige dood van [het slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, gewoond hebbende te Deventer, [a-straat 1].
Het slachtoffer is in haar woning van het leven beroofd.
Het tijdstip van overlijden ligt zeer waarschijnlijk op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur.
In de woning stond een telefoontoestel met een nummerherkenning. Het geheugen hiervan is door het bureau technische ondersteuning van de regiopolitie IJsselland leeggehaald. Als laatste nummer stond op 23 september 1999 om 20.36 uur het nummer 06-[0001] vermeld."
3. Een proces-verbaal van politie, met foto's 1 tot en met 25 en bijlagen 1 tot en met 16, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [getuige F.R.] en [getuige J.O.], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op zaterdag 25 september 1999 omstreeks 11.40 uur werd bij de regiopolitie IJsselland door een kapster gemeld dat zij zich bezorgd maakte over [het slachtoffer], wonende [a-straat 1] te Deventer, omdat deze niet op haar afspraak bij de kapper was verschenen.
Hierop zijn politiemensen op onderzoek gegaan bij perceel [a-straat 1]. Bij hun komst ter plaatse zagen zij dat de woning geheel was afgesloten. Zij zagen dat de achterdeur was afgesloten op het nachtslot en met een extra grendel. In de woonkamer troffen zij het levenloze lichaam van een vrouw aan.
Bij onze komst ter plaatse werden wij door die politiemensen van bovenstaande bevindingen op de hoogte gebracht alsmede van de volgende waarnemingen:
De gordijnen in de woonkamer en de serre waren gesloten
Het licht in de keuken, gang en woonkamer brandde.
In de aan de achterkamer grenzende serre stond een tafel met drie stoelen, waarvan één een rieten stoel met de armleuning parallel aan de tafel en met het zitgedeelte gekeerd naar de zich tevens in de serre bevindende televisie (foto's 9 en 10). Aan de stoel het dichtst bij genoemde rieten stoel hing een rood/wit geblokt schort. De televisie stond op de "stand-by"-stand. Op de tafel troffen wij de volgende voorwerpen aan: een leesbril, een pen, boodschappenbriefjes, een notitieblokje, een vol glas jus d'orange, een op donderdag 23 september 1999 opengeslagen radio/televisiegids, een TV-afstandsbediening en een ontkurkte, volle fles wijn. Naast de tafel lag een aantal kranten, waaronder het Deventer Dagblad van donderdag 23 september 1999.
In de hal op de mat achter de voordeur, onder de brievenbus, troffen wij een hoeveelheid post (een tiental brieven en een ansichtkaart, enkele bladen en kranten). In het midden van deze stapel lagen het Deventer Dagblad van zaterdag 25 september 1999 en - direct daaronder - de Telegraaf van die zaterdag. Onderop deze stapel lagen het Deventer Dagblad van vrijdag 24 september 1999 en - direct daaronder, als onderste op de mat - de Telegraaf van die vrijdag (foto 11, p. 52, met beschrijving op p. 51 achterzijde; spoor A2, beschrijving op p. 61).
Het bed van het slachtoffer op de slaapkamer op de eerste verdieping was opgemaakt (foto 15)."
4. Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige K.] e.v. [Ho.]:
"Aan mij is de binnenzijde van de woning van perceel [a-straat 1] te Deventer getoond, alwaar ik als schoonmaakster werkzaam was.
Keuken
Het valt mij op dat er geen afwas op het aanrecht staat. Het rood met witte schort, dat normaal aan een haakje rechts naast de deur naar de hal hangt, is niet aanwezig. Uit de inhoud van de koel/vrieskast concludeer ik dat [het slachtoffer] nog niet op vrijdagmorgen boodschappen bij Albert Heijn heeft gedaan.
Serre
Het viel mij direct op dat het schort van mevrouw aan een stoel hing. De stoel die [het slachtoffer] gebruikt bij het TV-kijken, staat normaal voor de serredeuren. Ze zet dan één stoel die bij de tafel staat weg en zet deze stoel op die plaats en zit dan voor de televisie. Uit hetgeen ik op de tafel zag, concludeer ik dat ze reeds gegeten had en ook reeds de afwas van het avondeten had gedaan. Ze kookt laat. Ik denk dat ze zo rond 20.00 uur klaar is met het eten en met het afwassen. Ze vertelde mij wel eens dat ze zo rond 20.00 uur klaar wilde zijn, omdat ze het journaal van 20.00 uur wilde zien.
Ik vind het vreemd dat het schort aan de stoel hing. Ik verwacht niet van haar dat ze dit schort anders aan heeft gehad dan bij het werk. Ik weet dat mevrouw nooit met een schort in de kamer zou gaan zitten. Dit paste absoluut niet bij haar stijl."
5. Een rapport van dr. R. Visser, arts en patholoog, voor zover inhoudende:
"Op 26 september 1999 heb ik de uit- en inwendige schouw verricht van het lijk van [het slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, gewoond hebbende te Deventer en dood aangetroffen te Deventer op 25 september 1999.
Bij de sectie is het navolgende gebleken:
B. meerdere huidbeschadigingen ter plaatse van de voorzijde van de hals
D. een breuk van de halswervelkolom
F. vijf scherprandige en vrijwel parallel aan elkaar gelegen huidperforaties aan de links-/voorwaartse zijde van de borst
G. perforaties van het hart, van de linkerlong, van de grote lichaamsslagader en van de longslagader
H. diverse ribbreuken rechts en links, waarvan enkele met omgevende bloeduitstorting
I. breuk van tongbeen en van strottenhoofd
K. circa 1250 cc bloed in de linkerborstholte; enig bloederig vocht in het hartzakje.
M. grote bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd-/nek.
Bij sectie bleek sprake van enkele groepen letsels:
1. Er was geweldsinwerking ter plaatse van de hals (sub B, D en I). Deze letsels zijn opgeleverd door inwerking van uitwendig, samendrukkend geweld ter plaatse van de hals.
2. Er waren steekletsels in de borst (sub F), gepaard met perforaties van vitale organen zoals hart, long en grote slagaders (sub G).
3. Er was inwerking van uitwendig mechanisch, botsend geweld ter plaatse van het achterhoofd/nek (sub M).
4. Er waren diverse ribbreuken (sub H) opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld ter plaatse van de borst.
Het intreden van de dood wordt door de combinatie van deze letsels zonder meer verklaard. De steekletsels ter plaatse van de borst zijn zonder meer dodelijk verlopende letsels. Gelet op de massale bloeduitstorting zijn de steekletsels bij leven opgeleverd. De gebleken ribbreuken zijn, gelet op de omgevende bloeduitstorting, voor of kort na het overlijden opgeleverd. De letsels ter plaatse van de hals zijn ernstig en levensbedreigend en zouden op zich het intreden van de dood kunnen verklaren. De letsels zijn bij leven of rond het overlijden opgeleverd gelet op de aanwezige bloeduitstorting.
De onderhuids gelokaliseerde bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd/nek is opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals bijvoorbeeld een slag of een val. Het is goed mogelijk dat het oplopen van dit letsel van betekenis is geweest ten aanzien van de hersenfunctie (bijvoorbeeld bewusteloosheid).
Bij [het slachtoffer] kon het intreden van de dood worden verklaard door een combinatie van geweldsinwerking ter plaatse van de hals en borst."
6. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [getuige F.R.] en [getuige J.O.], voor zover
inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 26 september 1999 hebben wij tijdens de sectie op het slachtoffer [het slachtoffer] de blouse van het slachtoffer veiliggesteld, in beslag genomen en genummerd S12."
7. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, opgemaakt door de deskundige
dr. A.D. Kloosterman, voor zover inhoudende als relaas van deze deskundige:
"Onderzoeksmateriaal
Ontvangen op 12 november 2003 van de regiopolitie IJsselland een blouse van het slachtoffer
TR-nummer: S12
Identiteitszegel: ARA852
Ontvangen van de regiopolitie IJsselland op 4 december 2003 een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte E.C.J.J. Louwes (geboren [geboortedatum] 1953)
Identiteitszegel: RDG159
Onderzoek naar bloed en overige biologische sporen op de blouse (ARA852)
De blouse (ARA852) is onder standaardbelichting en met behulp van de crimescope visueel geïnspecteerd. Hierbij is op grond van criminalistische ervaring, waarbij onder andere gebruik is gemaakt van foto's van het slachtoffer op de plaats van het delict, een aantal locaties op de blouse geselecteerd die mogelijk een relatie met het delict hebben.
Een aantal van de blouse genomen bemonsteringen wordt hieronder benoemd:
- een vlek ter hoogte van de rechterschouder naast de revers (ARA852#1)
- een vlek op de rechterschouder (ARA852#7)
- een lichtrood vlekje naast de revers ter hoogte van de bovenzijde van de rechterborst (ARA852#9)
- één bloedvlekje op de achterzijde van de kraag (ARA852#10)
- een lichtrode vlek op de achterzijde van het rechter revers (ARA852#18)
- een lichtrode vlek op de achterzijde van de kraag (ARA852#19)
- een lichtrode vlek op het rechter voorpand (ARA852#20).
Resultaten DNA-onderzoek
De resultaten van het DNA-onderzoek van deze bemonsteringen worden hieronder benoemd.
Stuk van overtuiging Type celmateriaal Type DNA-profiel
Blouse ARA852#1onbekend DNA-mengprofiel
Blouse ARA852#7 onbekend partieel profiel
Blouse ARA852#9 onbekend DNA-mengprofiel
Blouse ARA852#10 bloed Volledig profiel
Blouse ARA852#18 onbekend DNA-mengprofiel
Blouse ARA852#19 onbekend DNA-mengprofiel
Blouse ARA852#20 onbekend DNA-mengprofiel
De profielen van het sporenmateriaal zijn vergeleken met de DNA-profielen van het slachtoffer [het slachtoffer] en de verdachte Louwes.
Conclusie
Hieronder staat vermeld van wie het onderzochte sporenmateriaal op grond van het vergelijkend DNA-onderzoek afkomstig kan zijn.
Waar verdachte staat vermeld wordt gedoeld op de verdachte E.C.J.J. Louwes.
Waar slachtoffer staat vermeld wordt gedoeld op het slachtoffer [het slachtoffer].
Stuk van overtuiging Mogelijke herkomst celmateriaal
Blouse ARA852#1 mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte
Blouse ARA852#7 slachtoffer
Blouse ARA852#9 mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte
Blouse ARA852#10 verdachte
Blouse ARA852#18 mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte
Blouse ARA852#19 mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte
Blouse ARA852#20 mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte
Nadere precisering van de herkomstbepaling van het celmateriaal
Enkelvoudig profiel bloedspoor ARA852#10
Het DNA-profiel van het bloedspoor ARA852#l0 op de achterzijde van de kraag van de blouse komt overeen met het profiel van de verdachte Louwes. Dit betekent dat dit bloedspoor afkomstig kan zijn van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het bloedspoor ARA852#l0 bedraagt minder dan één op de miljard.
Mengprofielen
Van het celmateriaal in de bemonsteringen ARA852#1, ARA852#9, ARA852#18, ARA852#19 en ARA852#20 van de blouse zijn DNA-mengprofielen verkregen. Uit analyse daarvan blijkt dat het hierbij gaat om materiaal afkomstig van tenminste twee personen. Onder de aanname dat deze mengsporen celmateriaal van het slachtoffer zelf bevatten, kan in gevallen als deze vaak een zogenaamd 'afgeleid' profiel worden bepaald van de tweede celdonor van het mengspoor. In alle mengprofielen van deze bemonsteringen van de blouse zijn DNA-kenmerken aangetroffen die overeenkomen met de desbetreffende kenmerken in het DNA-profiel van het slachtoffer zelf. Zij kan dus één van de celdonoren zijn van deze mengmonsters. Daarnaast is in deze sporen een aantal afgeleide DNA-kenmerken van een mannelijk individu geïdentificeerd. Deze afgeleide DNA-kenmerken vormen in alle gevallen (partiële) profielen die op de aanwezige kenmerken overeenkomen met de kenmerken in het profiel van de verdachte Louwes.
Van het mengprofiel van het celmateriaal in bemonstering ARA852#20 van het rechtervoorpand van de blouse kan het volledige DNA-profiel van een mannelijk individu worden afgeleid. Dit afgeleide profiel komt overeen met het profiel van de verdachte Louwes. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide profiel bedraagt minder dan één op de miljard.
Van het mengprofiel van het celmateriaal in bemonstering ARA852#9 van de blouse kan een partieel DNA-profiel van een mannelijk individu worden afgeleid. Dit afgeleide partiële profiel komt overeen met de desbetreffende kenmerken in het profiel van de verdachte Louwes. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel bedraagt minder dan één op de miljoen.
Het celmateriaal in de bemonsteringen ARA852#1, ARA852#18 en ARA852#19 van de blouse kan eveneens bestaan uit een mengsel van celmateriaal van het slachtoffer [het slachtoffer] en de verdachte Louwes."
8. Een rapport van het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek te Leiden, opgemaakt door de deskundige dr. P. de Knijff, voor zover inhoudende als relaas van deze deskundige:
"Ontvangen materiaal
Op 9 januari 2004 werden de volgende monsters ontvangen:
Omschrijving van het sporenmateriaal:
- Extract van ARA852#1, vlek ter hoogte van rechter schouder naast revers, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#1 genoemd.
- Extract van ARA852 #7: vlek op de rechterschouder, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#7 genoemd.
- Extract van ARA852#8: tweede bemonstering van vlek ter hoogte van de rechterschouder naast de revers, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#8 genoemd.
- Extract van ARA852#9: bemonstering licht rood vlekje naast de revers ter hoogte van de bovenzijde van de rechterborst, door ons in het vervolg in dit rapport ARA852#9 genoemd.
Omschrijving vergelijkingsmateriaal verdachte:
RDG159, wangslijmvlies afkomstig van de verdachte, door ons in het vervolg in dit rapport RDG159V genoemd.
Omschrijving vergelijkingsmateriaal slachtoffer:
ACG595, bloed afkomstig van het slachtoffer, door ons in het vervolg in dit rapport ACG595S genoemd.
DNA-onderzoek
RDG1599V ACG595S
Op het FLDO werd getracht uit de hierboven genoemde monsters DNA te isoleren.
In het sporenmateriaal werd een DNA-profiel bestaande uit 5-17 autosomale polymorfe DNA-kenmerken vastgesteld en vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte RDG159V en het slachtoffer ACG595S.
In het sporenmateriaal werd tevens een DNA-profiel bestaande uit 0-11 Y-chromosoom DNA-kenmerken vastgesteld en vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte RDG159V.
Conclusies Autosomaal DNA-Onderzoek
ARA 852#1
In bovengenoemd spoor werd een gemengd autosomaal DNA-profiel bestaande uit 7 DNA-kenmerken en afkomstig van minimaal twee personen vastgesteld. In dit gemengde DNA profiel zijn duidelijk een hoofd bijdrage (minstens 90 % van de totale hoeveelheid DNA) en een minimale bijdrage (maximaal 10%) te onderscheiden. De hoofdbijdrage in dit spoor komt volledig overeen met het slachtoffer ACG595S. De minimale bijdrage (aangetroffen bij 2 van de 8 DNA-kenmerken) kan afkomstig zijn van de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#9
In bovengenoemd spoor werd een gemengd autosomaal DNA-profiel bestaande uit 8 DNA-kenmerken en afkomstig van minimaal twee personen vastgesteld. In dit gemengde DNA profiel zijn duidelijk een hoofd bijdrage (minstens 90 % van de totale hoeveelheid DNA) en een minimale bijdrage (maximaal 10%) te onderscheiden. De hoofdbijdrage in dit spoor komt volledig overeen met het slachtoffer ACG595S. De minimale bijdrage (aangetroffen bij 5 van de 8 DNA-kenmerken) kan afkomstig zijn van de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
Conclusies Y-chromosoom DNA-Onderzoek
ARA852#1
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 4 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#7
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 9 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#8
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 6 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten.
ARA852#9
In bovengenoemd spoor werd een Y-chromosoom DNA-profiel bestaande uit 3 DNA-kenmerken vastgesteld. Deze kenmerken komen volledig overeen met de verdachte RDG159V. Derhalve kunnen wij de aanwezigheid van DNA van de verdachte in dit spoor niet uitsluiten."
9. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, opgemaakt door de deskundige ing. R. Eikelenboom, voor zover inhoudende als relaas van deze deskundige:
"Onderzoeksmateriaal
Ontvangen op 12 november 2003 van de regiopolitie
IJsselland een blouse van het slachtoffer
TR-nummer: S12
Identiteitszegel: ARA852
Ontvangen op 4 december 2003 van de regiopolitie IJsselland een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte E.C.J.J. Louwes (geboren [geboortedatum] 1953)
Identiteitszegel: RDG159
Bloedspoorpatroononderzoek: bevindingen in deze zaak
Het bloedspoorpatroononderzoek is uitgevoerd aan de hand van foto's en stukken van overtuiging.
Het slachtoffer is liggend op de rug aangetroffen. Op de linkerwang van het slachtoffer is een stroompatroon van bloed zichtbaar, dat vanuit de mondhoek naar de onderzijde van het oor loopt. Dit patroon is ontstaan doordat het bloed uit de mond onder invloed van de zwaartekracht vrijwel recht naar beneden over de wang is gestroomd.
Op de voorzijde van de blouse van het slachtoffer zijn bloedvlekken waargenomen. Om de steekgaten heen bevonden zich concentraties bloed.
Op de buitenste kraag van de blouse is ter hoogte van de nek een bloedvlekje aangetroffen dat is veiliggesteld onder nummer ARA852#10. Het celmateriaal in dit bloedvlekje is afkomstig van een mannelijk individu.
Biologisch sporenonderzoek
De DNA-profielen die in het huidige onderzoek zijn verkregen zijn alle bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Met de gebruikte standaardmethoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen.
Het celmateriaal van een mannelijke individu is op drieërlei wijze op de blouse S12 aangetroffen: in bloed op de kraag, in crimescope-positieve vlekken en in een lichtrode substantie.
In deze zaak heeft een gericht sporenonderzoek plaats gevonden. Tijdens het onderzoek is ervan uitgegaan dat de lichtrode substantie op de blouse make-up van het slachtoffer betreft en mogelijk op de blouse is aangebracht tijdens het delict.
Bevindingen die ondersteunen dat het hier make-up betreft:
- de kleur van de substantie;
- de locaties van de substantie op de blouse nl. in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer. Uit het sectierapport van dr. Visser kan worden afgeleid dat een groot aantal geweldshandelingen zich rond deze locaties heeft afgespeeld. Dit kan een goede verklaring geven voor het verspreiden van de make-up over de blouse;
- de distributie van de lichtrode substantie op de binnenste kraag van de blouse;
- een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht en de hals. Deze persoon droeg een wit truitje met een kraag. Op de kraag van het witte truitje zijn vergelijkbare lichtrode vlekken, als die op de blouse S12 zijn aangetroffen, waargenomen.
De blouse is onderzocht met behulp van een crimescope. Op de blouse is een aantal relevante vlekken waargenomen. Deze vlekken zijn getest op de aanwezigheid van sperma en bloed, maar geen van beide kon worden aangetoond.
Op de buitenzijde van de kraag van de blouse is een lichtrode substantie waargenomen. Een deel van de vlek is veiliggesteld ten behoeve van een vergelijkend DNA-onderzoek onder nummer [ARA852]#19. In deze vlek werd het profiel van een mannelijk individu aangetroffen. De vlek zat enkele centimeters verwijderd van het bloedvlekje[ARA852]#10. Uit dit bloedvlekje werd eveneens een DNA-profiel verkregen dat afkomstig is van een man.
Op de achterzijde van de buitenste revers aan de rechterzijde van de blouse is eveneens een lichtrode substantie waargenomen. Een deel van de vlek is veiliggesteld ten behoeve van een vergelijkend DNA-onderzoek onder nummer [ARA852]#18. Het betreft hier mogelijk een plaats waar iemand, met de lichtrode substantie aan de handen, tijdens het incident het slachtoffer heeft
vastgepakt. In deze vlek werden DNA kenmerken van een mannelijk individu aangetroffen.
Om een uitspraak te kunnen doen over het type celmateriaal dat verantwoordelijk is voor de bijdrage van de mannelijke DNA-merkers in het verkregen DNA-mengprofiel van de bemonstering [ARA952]#9, de lichtrode substantie, zijn in de buurt van deze vlek op de blouse S12 vier controlemonsters genomen. Met controlemonsters worden hier bedoeld monsters die genomen zijn op plaatsen waar met behulp van lichtbronnen, het blote oog en de crimescope op de stof geen sporen zichtbaar waren. In de verkregen DNA-profielen van deze bemonsteringen werden geen DNA-kenmerken van een mannelijk individu aangetroffen.
Samenvatting en conclusies
De richting van het stroompatroon op het gezicht van het slachtoffer, vanuit de mondhoek recht naar beneden en de distributie van bloed gelokaliseerd rond de steekgaten op de blouse S12 geven veel steun aan de hypothese dat het slachtoffer op haar rug op de vloer lag op het moment dat de steken zijn toegebracht.
Om een uitspraak te kunnen doen over de overdracht van het aangetroffen mannelijke celmateriaal in de genomen bemonsteringen van de blouse S12 zijn twee hypothesen opgesteld.
De volgende hypothesen zijn in beschouwing genomen.
Hypothese 1: het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 via zakelijk contact, bijvoorbeeld via speeksel dat tijdens het spreken is vrijgekomen, of via het geven van een hand aan het slachtoffer waarbij de hand van het slachtoffer het celmateriaal van het mannelijke individu vervolgens over de blouse heeft verspreid.
Hypothese 2: het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 tijdens het delict.
De bevindingen die van belang zijn om deze hypothesen te toetsen zijn:
- het aangetroffen bloedvlekje [ARA852]#10 op de buitenste kraag van de blouse S12 is afkomstig van een mannelijk individu. Bloed komt alleen vrij indien dusdanig kracht wordt gebruikt dat de betrokkene een kleine verwonding oploopt. Het bloedvlekje is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed. Een dergelijk bloedvlekje kan ontstaan door contact met een kleine verwonding. Andere mechanismen zijn moeilijk voorstelbaar.
In het algemeen kan worden gesteld dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt. Dit betekent dat dit wondje kort voor of tijdens het tijdstip van het contact met blouse S12 is ontstaan;
- in geen van de aangetroffen sporen in de lichtrode substantie is bloed of sperma aangetoond. Verder zijn de bemonsteringen van de lichtrode substantie met de crimescope bekeken. Hierbij is geen fluorescentie waargenomen. Dit betekent dat geen indicatie is verkregen op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet. Deze resultaten en het vermoedelijk mechanisme waarmee de sporen in de lichtrode substantie op de blouse zijn aangebracht, geven enige steun aan de hypothese dat het betrokken celmateriaal waaruit DNA-profielen zijn verkregen afkomstig is van huidcellen;
- het aantreffen van een lichtrode substantie, met daarin celmateriaal van een mannelijk individu, op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen. Dit zijn plaatsen waar de dader contact heeft gehad met het slachtoffer;
- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in de controlemonsters. Dit ondersteunt de hypothese dat het celmateriaal van het mannelijk individu gelijktijdig is overgedragen met de lichtrode substantie. Indien het celmateriaal van het mannelijk individu eerder op de blouse aanwezig is geweest dan zou men dit ook op andere plaatsen buiten de lichtrode substantie verwachten;
- een DNA-profiel dat mogelijk afkomstig is van een en hetzelfde mannelijk individu, is verschillende malen aangetroffen. Bij zakelijk contact zoals praten en het geven van een hand, verwacht men niet dat DNA van een individu op zoveel verschillende locaties op de blouse terecht komt;
- de afwezigheid van andere individuen in de verkregen DNA-profielen.
- in het DNA-mengprofiel van het monster in de lichtrode substantie [ARA852]#20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Hieruit kan worden afgeleid dat het mannelijk individu meer celmateriaal of celmateriaal van betere kwaliteit in deze vlek heeft achtergelaten dan de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnenzijde als op de buitenzijde van de blouse (huidcellen en bloed) moet de mannelijke donor zoveel celmateriaal hebben achtergelaten dat het op deze locatie het celmateriaal van de vrouw overheerst. Dit past niet bij de hypothese dat de donor van het mannelijke celmateriaal het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken.
Deze bevindingen geven veel steun voor hypothese 2 waarbij DNA is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. Hypothese 2 wordt door de bevindingen meer ondersteund dan hypothese 1, waarbij DNA is overgedragen via oppervlakkig contact."
10. De verklaring van de deskundige ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2004, voor
zover inhoudende:
"Uit bloed, sperma of speeksel wordt in het algemeen vrij eenvoudig een DNA-profiel verkregen. Bij aanrakingssporen of huidcellen is die kans erg klein. Weliswaar laat de huid continu cellen los, maar deze bevatten weinig DNA-materiaal, aangezien het om afstervende cellen gaat. Indien door de dader een behoorlijke mate van kracht is uitgeoefend, is de kans dat er uit huidcellen een DNA-profiel wordt verkregen, groter. Bij het vorenstaande is ervan uitgegaan dat gebruik wordt gemaakt van de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd.
Huidcellen die loskomen, zijn afgestorven. Het DNA-materiaal in zo'n cel is grotendeels afgebroken. Bij het gebruik van de Low Copy Number-methode zijn maar enkele cellen nodig om een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen. Voor het met behulp van de standaardmethoden, die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd, verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen dienen minimaal 200 cellen te zijn overgebracht. Bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen wordt in het algemeen minder dan deze hoeveelheid overgedragen.
Vlek #20 bevond zich dicht in de buurt van een van de steekgaten en is bemonsterd, omdat deze zich op een locatie boven de ribbreuken bevond. Op die plaats is dus geweld gebruikt en heeft de dader mogelijk celmateriaal achtergelaten. Het feit dat in deze vlek de mannelijke donor overheerst, duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend."
11. De verklaring van de deskundige dr. P. de Knijff ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2004, voor zover inhoudende:
"Ik kan onderschrijven dat minimaal 200 huidcellen nodig zijn om met standaardmethoden een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen. Een geringere hoeveelheid is niet voldoende."
12. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [getuige L.], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In het kader van het onderzoek naar de moord c.q. doodslag op [het slachtoffer], wonende te Deventer, [a-straat 1], zijn gegevens van telefoongesprekken verkregen die bij dit proces-verbaal zijn gevoegd.
Het telefoonnummer 0570-[0002] is van [het slachtoffer]. Het mobiele telefoonnummer 06-[0001] is in gebruik bij de verdachte Louwes."
13. Een bijlage, gevoegd bij het hiervoor onder 12 genoemde proces-verbaal, voor zover inhoudende:
"Gespreksgegevens periode 1 september 1999 tot en met 6 oktober 1999:
Van (0)6-[0001] naar 0570-[0002] op 23 september 1999, tijdstip 20.36, duur 16 seconden, cell 14501."
14. Een proces-verbaal van politie opgemaakt door de opsporingsambtenaar [getuige Go.] voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Het basisstation 14501 heeft als opstelplaats de Nieuwstraat 98 te Deventer."
15. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2004, voor zover inhoudende:
"Ik heb op 23 september 1999 omstreeks 20.30 uur met [het slachtoffer] getelefoneerd."
16. Een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, met daarbij gevoegd een als 5 genummerde productie, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige-deskundige J.D. Rijnders:
"Een basisstation is in feite een zend- en ontvanginstallatie (dossier p. 164). Een mobiele telefoon die belt maakt een keuze uit het aanbod van basisstations, afhankelijk van het sterkste signaal en de beste kwaliteit. De mobiele telefoon kiest één basisstation. Indien echter het beste basisstation vol is, wordt door de mobiele telefoon het een na beste station gekozen; dan ziet de mobiele telefoon dat laatste station als beste station (dossier p. 165). Met een computersimulatie hebben we het bereik beoordeeld van basisstation 14501. Het resultaat staat op een kaartje dat de rechter-commissaris aanduidt met nr. 5 (dossier p. 178) en op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat de mobiele telefoon (hof: van verdachte op 23 september 1999 te 20.36 uur) zich in of in de onmiddellijke omgeving van Deventer moet hebben bevonden (dossier p. 167).
Op 8 december 1999 heb ik met een KPN-auto met apparatuur voor veldsterktemeting van het gsm-netwerk een test uitgevoerd. Ik ben gaan rijden vanaf het opstelpunt van basisstation 14501 in de Nieuwstraat in Deventer. Met speciale apparatuur werd het aankiezen van andere basisstations tegengehouden om de gsm te dwingen het basisstation 14501 te kiezen. Als maximale afstand van bereik tussen de gsm en basisstation 14501 is 12 km. gemeten, en dat nog maar heel even, zo'n 2-3 seconden; daarna viel de gsm terug op andere basisstations. Uit deze test blijkt hetzelfde resultaat als uit de computersimulatie (dossier p. 167-168)."
4.2.2. 's Hofs arrest bevat voorts de volgende "bijzondere overwegingen omtrent het bewijs":
"Met betrekking tot de bewijsbeslissing overweegt het hof nader als volgt.
1. Het delict (omstandigheden en tijdstip van overlijden)
1.1. Op zaterdag 25 september 1999 omstreeks 11.40 uur meldt de kapster van [het slachtoffer] bij de regiopolitie IJsselland dat zij zich bezorgd maakt omtrent [het slachtoffer], aangezien deze die ochtend om 10.30 uur niet op haar afspraak bij de kapster is verschenen.
De politie gaat daarop naar de woning van [het slachtoffer] aan de [a-straat 1] te Deventer en arriveert daar omstreeks 12.05 uur. In de woonkamer van de woning treft de politie het levenloze lichaam aan van [het slachtoffer] (hierna: "het slachtoffer"). Duidelijk is dat zij door een misdrijf om het leven is gebracht.
1.2. Onderzoek ter plaatse levert het volgende op (proces-verbaal Technische Recherche Politie IJsselland Bps nr. 99-108257 met foto's 1 tot en met 25 en bijlagen 1 tot en met 16, sluitingsdatum 12 november 1999).
De achterdeur is afgesloten middels het slot en een knip aan de binnenkant van de deur. De voordeur blijkt in het slot te zijn getrokken (ambtelijk verslag d.d. 17 januari 2000, p. 7). De gordijnen in de woonkamer en de serre zijn gesloten. Het licht in de keuken, gang en woonkamer brandt. Het slachtoffer ligt ruggelings op de vloer voor de open haard. Zij heeft een blouse aan die bloedvlekken en steekgaten bevat. In de borst van het slachtoffer ziet de politie steekwonden. Er is een diepe rode striem zichtbaar op de voorzijde van de hals, direct onder de kin. Voorts zijn er beschadigingen en bloeduitstortingen aan de neus en aan de onderzijde van de kin.
1.3 Het interieur is ordelijk en vertoont geen sporen van een worsteling.
Op de tussendeur van de hal naar de gang, op de deur tussen de kamer en de gang en op de telefoon in de woonkamer treft de politie dactyloscopische sporen aan. Een van deze sporen (op de deur van de gang naar de kamer) wordt later geïdentificeerd als zijnde van verdachte, de overige sporen blijken afkomstig te zijn van het slachtoffer.
1.4. In de aan de achterkamer grenzende serre staat een tafel met drie stoelen, waarvan één een rieten stoel met de armleuning parallel aan de tafel en met het zitgedeelte gekeerd naar de zich tevens in de serre bevindende televisie (foto's 9 en 10). De televisie staat op de "stand-by"-stand. Aan de stoel het dichtst bij genoemde rieten stoel hangt een rood/wit geblokt schort. Op de tafel worden aangetroffen een leesbril, een pen, boodschappenbriefjes, een notitieblokje, een vol glas jus d'orange, een op donderdag 23 september 1999 opengeslagen radio/televisiegids, een TV-afstandsbediening en een ontkurkte, volle fles wijn. Naast de tafel ligt een aantal kranten, waaronder het Deventer Dagblad van donderdag 23 september 1999.
1.5. In de hal op de mat achter de voordeur, onder de brievenbus, ligt een hoeveelheid post (een tiental brieven en een ansichtkaart, enkele bladen en kranten). In het midden van deze stapel liggen het Deventer Dagblad van zaterdag 25 september 1999 en - direct daaronder - de Telegraaf van die zaterdag. Onderop deze stapel liggen het Deventer Dagblad van vrijdag 24 september 1999 en - direct daaronder, als onderste op de mat - de Telegraaf van die vrijdag (foto 11, p. 52, met beschrijving op p. 51 achterzijde; spoor A2, beschrijving op p. 61).
1.6. Het bed van het slachtoffer op de slaapkamer op de eerste verdieping is opgemaakt.
1.7. In het geheugen van een telefoontoestel met nummerherkenning op de studeerkamer van de woning van het slachtoffer staat als laatste nummer genoemd 06-[0001], ingekomen (blijkens de printgegevens) op 23 september 1999 om 20.36 uur. Dit nummer is in gebruik bij verdachte (ambtelijk verslag p. 10 en 11).
1.8. De patholoog-anatoom dr. Visser, werkzaam op het laboratorium voor gerechtelijke pathologie van het ministerie van justitie te Rijswijk, (voorlopig sectieverslag d.d. 26 september 1999 en het Pro Justitia verslag van genoemde patholoog-anatoom d.d. 16 februari 2000) constateert onder meer vijf scherprandige en vrijwel parallel aan elkaar gelegen huidperforaties aan de links-/voorwaartse zijde van de borst, een breuk van de halswervelkolom, perforaties van het hart, van de linkerlong, van de grote lichaamsslagader en van de longslagader, diverse ribbreuken rechts en links, breuk van tongbeen en van strottenhoofd, meerdere huidbeschadigingen ter plaatse van de voorzijde van de hals en een grote bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd-/nek.
Er was sprake van geweldsinwerking ter plaatse van de hals, opgeleverd door inwerking van uitwendig, samendrukkend geweld ter plaatse van de hals, steekletsels in de borst gepaard met perforaties van vitale organen zoals hart, long en grote slagaders, inwerking van uitwendig mechanisch, botsend geweld ter plaatse van het achterhoofd/nek en diverse ribbreuken opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld ter plaatse van de borst.
Volgens de patholoog-anatoom wordt het intreden van de dood door de combinatie van deze letsels zonder meer verklaard. De steekletsels ter plaatse van de borst zijn zonder meer dodelijk verlopende letsels. Gelet op de massale bloeduitstorting zijn de steekletsels bij leven opgeleverd. De gebleken ribbreuken zijn, gelet op de omgevende bloeduitstorting, voor of kort na het overlijden opgeleverd. De letsels ter plaatse van de hals zijn ernstig en levensbedreigend en zouden op zich het intreden van de dood kunnen verklaren. De letsels zijn bij leven of rond het overlijden opgeleverd gelet op de aanwezige bloeduitstorting.
De onderhuids gelokaliseerde bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd/nek is opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals bijvoorbeeld een slag of een val. Het is goed mogelijk dat het oplopen van dit letsel van betekenis is geweest ten aanzien van de hersenfunctie (bijvoorbeeld bewusteloosheid).
Het intreden van de dood van het slachtoffer kan worden verklaard door een combinatie van geweldsuitwerking ter plaatse van de hals en borst.
1.9. Uit de verklaringen van diverse getuigen blijkt dat het slachtoffer zeer punctueel was in het nakomen van afspraken, dat zij bij het invallen van de schemering de lichten in haar woning aandeed en de gordijnen dicht deed, dat zij zeer zorgvuldig was in het afsluiten van haar woning, dat zij 's avonds de deur niet voor een onbekende zou opendoen, dat alles in haar woning zijn vaste plaats had, dat zij vaste gewoontes had, dat zij 's avonds vrij laat at, aansluitend de afwas deed en naar het journaal van 20.00 uur keek en dat zij na haar werkzaamheden haar schort zou ophangen aan een haakje in de keuken (getuigen [getuige V.] d.d. 25 september 1999 p. 203 e.v., [getuige de V.] d.d. 25 september 1999, p. 207 e.v., [getuige K.] d.d. 26 en 27 september 1999, p. 222 e.v., [getuige N.] d.d. 30 september 1999, p. 239 e.v., [getuige K.J.] d.d. 27 en 28 september 1999, p. 235 e.v., [getuige Sn.] d.d. 22 oktober 1999, p. 253 e.v., [getuige La.] d.d. 25 september 1999, p. 210 e.v., [getuige Ja.] d.d. 25 september 1999, p. 214 e.v.).
1.10. Voorts staat vast dat het slachtoffer op donderdag 23 september 1999 telefonisch groente en fruit heeft besteld bij getuige [getuige Kl.]. Deze bestelling zou zij vrijdag 24 september 1999 rond 13.00 uur op de markt in Diepenveen ophalen. Zij had daarbij aangegeven niet eerder te kunnen komen omdat zij die vrijdagochtend een afspraak had in Zutphen en daar tot ongeveer 12.00 zou zijn (mutatie 056 Journaals). Ook aan de bakker, waar het slachtoffer op donderdag 23 september 1999 was, heeft zij meegedeeld dat zij de dag daarop (vrijdag 24 september) naar de groenteboer zou gaan (mutatie 337 Journaals). De afspraak op vrijdagmorgen 24 september te Zutphen betrof een afspraak bij de schoonheidsspecialiste om 10.00 uur (getuige [getuige N.] d.d. 30 september 1999, p. 239 e.v. en de kalender van het slachtoffer met vermelding op vrijdag 24 september 1999 "[getuige N.] 10.00"). Het slachtoffer is genoemde vrijdagmorgen niet op haar afspraak bij de schoonheidsspecialiste verschenen en heeft evenmin haar bestelling groente en fruit die dag opgehaald. De schoonheidsspecialiste heeft diverse malen getracht het slachtoffer die dag telefonisch te bereiken juist omdat zij de punctualiteit van het slachtoffer kende, doch kreeg geen gehoor. De buren van het slachtoffer waarmee zij een dubbele oprit deelde hebben haar op vrijdag 24 september 1999 niet gezien, terwijl een van hen die vrijdagmiddag rondom het huis bezig was en op de dubbele oprit zijn motor heeft gewassen (getuigen [getuige La.] en [getuige Wi.] d.d. 25 september 1999 en 15 november 1999, p. 210 e.v. en 218 e.v. en op 16 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004).
1.11. De politie toont op maandag 27 september 1999 de woning aan getuige [getuige K.], de huishoudelijke hulp van het slachtoffer, die de gewoonten van het slachtoffer en de woning goed kent en op donderdag 23 september 1999 in de ochtend nog in de woning had gewerkt. Het valt deze getuige op dat er geen afwas op het aanrecht staat, dat het rood/wit geblokte schort dat normaal gesproken in de keuken hangt thans aan een stoel in de serre hangt, dat - gelet op de inhoud van de koelkast - het slachtoffer niet op vrijdagmorgen haar boodschappen bij Albert Heijn heeft gedaan. Voorts deelt de getuige aan de politie mede dat een stoel die aan de tafel in de serre is aangetroffen (een rieten stoel) de stoel is waarin het slachtoffer televisie placht te kijken. Deze stoel staat altijd voor de serredeuren, behalve als het slachtoffer televisie gaat kijken; zij zet dan een van de stoelen aan de tafel weg en haar "televisiestoel" daarvoor in de plaats. De getuige [getuige Sn.] die via "Opsporing Verzocht" een opname van de serre zoals door de politie aangetroffen heeft gezien, verklaart eensluidend omtrent het aangetroffen schort en de rieten "televisiestoel" (getuige [getuige Sn.] d.d. 22 oktober 1999, p. 253 e.v.).
1.12. Aan de hand van bovenomschreven "stille getuigen" (zoals de situatie in de serre, de post op de mat van de voordeur, het opgemaakte bed, de gordijnen dicht, het licht aan), hetgeen goede bekenden van het slachtoffer omtrent haar vaste gewoonten verklaren en het feit dat het slachtoffer niet op haar afspraak op vrijdagmorgen 24 september 1999 verscheen en evenmin die dag haar bestelling kwam afhalen constateert de politie dat het tijdstip van overlijden op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur ligt.
1.13. Naar het oordeel van het hof staat op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden voldoende vast dat het slachtoffer op donderdagavond 23 september 1999 na 20.36 uur om het leven is gebracht. Dat wordt niet anders doordat een aantal getuigen meent het slachtoffer nog op vrijdag 24 september 1999 te hebben gezien. Drie van hen zijn daar niet zeker van (getuigen [getuige Sch.], [getuige No.] en [getuige Ru.], mutaties 018, 033, 264, 279 en 294 Journaals en verklaringen afgelegd op 14 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004).
De andere twee zijn stelliger, maar een van hen kan verder geen bijzonderheden geven (getuige [getuige Ste.], mutatie 011 Journaals en verklaring afgelegd op 15 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004) en de ander verklaart het slachtoffer niet in het gelaat te hebben gezien en dat zij van de getuige wegliep (getuige [getuige Th.] d.d. 25 september 1999, als bijlage opgenomen bij aanvullend proces-verbaal d.d. 18 december 2003). Bovendien verklaart [getuige Th.] dat dat is geweest op vrijdag 24 september 1999 in de middag en op de oprit naast het huis van het slachtoffer, terwijl de buren met wie het slachtoffer de dubbele oprit deelde hebben verklaard het slachtoffer die dag niet te hebben gezien en een van hen die middag buiten bezig was (zie hierboven de getuigen [getuige La.] en [getuige Wi.]).
2. Daderschap van de verdachte
2.1. DNA-onderzoek en overig sporenonderzoek
2.1.1. Blijkens de rapportage d.d. 19 januari 2004 van dr. Kloosterman, DNA-deskundige, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Rijswijk (hierna: NFI) zijn twintig bemonsteringen (de sporen ARA852#1 tot en met #20) genomen van de blouse die het slachtoffer droeg toen zij door de politie dood werd aangetroffen. De bemonsterde plaatsen zijn geselecteerd na visuele inspectie met de crimescope en op grond van criminalistische ervaring. Dat wil zeggen (dr. Kloosterman in voormeld rapport en ing. Eikelenboom, deskundige op het gebied van onderzoek naar bloedspoorpatronen en biologische sporen, werkzaam bij het NFI, ter zitting van 8 december 2003 en 26 januari 2004) dat plaatsen zijn geselecteerd waarvan werd verondersteld dat zij, gelet op de bijzonderheden van het delict, met het delict in verband konden worden gebracht.
2.1.2. Dr. Kloosterman is bij zijn onderzoek en aanvullend onderzoek onder meer tot de volgende bevindingen gekomen:
- op de achterzijde van de kraag van de blouse is een bloedspoor #10 aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk persoon eenzelfde profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard. Spoor #10 is een enkelvoudig profiel;
- van het celmateriaal in de bemonsteringen #1, #9, #18, #19 en #20 zijn mengprofielen verkregen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer een (partieel) profiel is aangetroffen waarvan de kenmerken (van een mannelijk individu) overeenkomen met de kenmerken in het profiel van de verdachte;
- uit spoor #20 kon een volledig DNA-profiel worden afgeleid dat overeenkomt met het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard;
- uit spoor #9 kon een partieel profiel worden afgeleid dat overeenkomt met de desbetreffende kenmerken in het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljoen;
- de sporen #9, #18, #19 en # 20 zijn aangetroffen in lichtrode vlekken op de blouse.
2.1.3. De sporen #1 tot en met #9 zijn ingevolge de door het hof op 8 december 2003 gegeven opdracht eveneens onderzocht door dr. De Knijff, DNA-deskundige, hoofd van het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek te Leiden. Deze deskundige heeft die sporen zowel aan een autosomaal DNA-onderzoek als aan een Y-chromosoom DNA-onderzoek onderworpen. Ten aanzien van de sporen #1 en
# 9 concludeert dr. De Knijff voor wat betreft het autosomaal DNA-onderzoek eveneens dat het hier gaat om mengprofielen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer DNA-kenmerken worden aangetroffen die van de verdachte afkomstig kunnen zijn. Voor wat betreft het Y-chromosoom DNA-onderzoek concludeert de deskundige dat in de sporen #1, #7, #8 en # 9 een Y-chromosoom DNA-profiel werd vastgesteld bestaande uit kenmerken die volledig overeenkwamen met die van het DNA-profiel van de verdachte.
2.1.4. Op grond van de hierboven gerelateerde bevindingen van dr. Kloosterman en dr. De Knijff, en in het bijzonder gelet op de in het rapport van dr. Kloosterman voor wat betreft de sporen #9, #10 en # 20 genoemde waarschijnlijkheidsgraad, gaat het hof ervan uit dat de met het DNA van de verdachte overeenkomende DNA-sporen op de blouse van het slachtoffer van de verdachte afkomstig zijn.
2.1.5. Door ing. Eikelenboom is aan de hand van foto's en stukken van overtuiging een bloed- en biologisch sporenonderzoek verricht. Deze deskundige is daarbij op grond van een aantal bevindingen tot de volgende conclusies gekomen (zie rapport d.d. 22 januari 2004):
a. de richting van het stroompatroon van het bloed op het gezicht van het slachtoffer (vanuit de mondhoek recht naar beneden) en de distributie van bloed rond de steekgaten op de blouse geven veel steun aan de hypothese dat het slachtoffer op haar rug op de grond lag op het moment dat de steken zijn toegebracht;
b. de hypothese dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident, vindt veel steun in een aantal - hierna te noemen - bevindingen.
2.1.6. Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff.
2.1.7. Als bevindingen die zijn onder b gerelateerde conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
1*- het bloedvlekje #10, dat is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed, is van dien aard dat, gelet op het feit dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt, aannemelijk is dat het afkomstig is van een wondje dat kort vóór of tijdens het contact met de blouse is ontstaan;
2*- de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen;
3*- de lichtrode substantie, vermoedelijk make-up (op gezicht en/of hals aangebrachte foundation), waarin celmateriaal van een mannelijk individu (hof: overeenkomend met het celmateriaal van de verdachte) is aangetroffen bevindt zich op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen;
4*- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden;
5*- het op zoveel verschillende plaatsen (rechterschouder, achterzijde kraag, achterzijde revers, rechtervoorpand) aantreffen van het mannelijk DNA verwacht men niet van een zakelijk contact als praten en het geven van een hand;
6*- de afwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer en het met dat van de verdachte overeenkomende;
7*- in spoor #20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse, betekent dit dat de mannelijke donor zoveel DNA heeft afgegeven dat dit op deze locatie die van de vrouwelijke donor overheerst. Dit past niet bij de veronderstelling dat de mannelijke donor het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken. Spoor #20 is, naar ing. Eikelenboom ter zitting van 26 januari 2004 heeft verklaard, op de rechtervoorzijde van de blouse aangetroffen op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Dat hier de mannelijke donor in het mengprofiel overheerst duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.
2.1.8. Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne.
Het hof acht het, gelet op voormelde bevindingen, zodanig onwaarschijnlijk dat het DNA van de verdachte op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten.
Zowel voor wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, # 19 en # 20 geldt immers, gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen, dat het niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen. Dat tussen de verdachte en het slachtoffer bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van het slachtoffer een ander dan een normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden is op geen enkele wijze gebleken. De verdachte heeft slechts de mogelijkheid geopperd dat hij het slachtoffer heeft aangeraakt op een moment dat zij emotioneel was. De verdachte heeft echter desgevraagd verklaard dat hij zich in concreto een zodanig contact niet kan herinneren. Bovendien valt niet in te zien hoe een dergelijk gebaar, gezien de bevindingen van ing. Eikelenboom, alle op de blouse aangetroffen sporen met DNA van de verdachte zou kunnen verklaren. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat het slachtoffer, van wie uit verklaringen van familie en bekenden blijkt dat zij zich zorgvuldig placht te kleden en er altijd goed verzorgd uitzag, op de avond dat zij om het leven is gebracht een blouse zou hebben gedragen met een bloedvlekje in de kraag en rozerode vlekken op verschillende andere plaatsen die daar bij een eerdere gelegenheid al in zijn gekomen. Het hof heeft ter terechtzitting van 26 januari 2004 de blouse bekeken en geconstateerd dat zowel het bloedvlekje in de kraag als de rozerode vlekken aan de voorzijde van de blouse (vooral langs de hals) met het blote oog duidelijk waarneembaar zijn.
2.1.9. Anders dan de raadsman van de verdachte bij pleidooi heeft gesteld, ziet het hof in de brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004, houdende de beantwoording van een aantal door de raadsman aan dr. De Knijff gestelde vragen, geen standpunt dat in tegenspraak is met de door het hof onderschreven conclusies en bevindingen van ing. Eikelenboom. Het hof stelt vast dat dr. De Knijff in die brief weliswaar opmerkt dat vrijwel nimmer te voorspellen valt óf DNA wordt overgedragen, maar dat hij in die brief tevens opmerkt dat achteraf voor die overdracht een mogelijke (en soms enige) verklaring kan worden gegeven. Ter terechtzitting van 26 januari 2004 heeft dr. De Knijff bovendien verklaard dat hij DNA-deskundige en geen sporendeskundige is en hij zich derhalve niet deskundig acht om aan de in dit geval aangetroffen sporen enige conclusie te verbinden omtrent de wijze waarop deze kunnen en/of moeten zijn overgebracht. Dr. De Knijff heeft voorts verklaard dat hij uit de bevindingen van het NFI (dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom) begrijpt dat zijn constatering (in zijn brief van 22 januari 2004 aan de raadsman) dat in de onderzochte mengsporen zeer veel DNA van het slachtoffer is aangetroffen en slechts een geringe hoeveelheid DNA van de verdachte, ten aanzien van spoor #20 niet opgaat. Dr. De Knijff heeft verder de verklaring van ing. Eikelenboom onderschreven dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Dr. De Knijff heeft desgevraagd bevestigd dat bij die sporen de hypothese dat het celmateriaal van speekseldruppeltjes afkomstig kan zijn, niet past.
2.1.10. Aan het vorenstaande doet naar het oordeel van het hof verder evenmin af dat - zoals door de raadsman van de verdachte naar voren gebracht - niet méér bloed van de verdachte is aangetroffen, in de lichtrode substantie geen DNA van de verdachte uit zweet of speeksel is aangetroffen, het microsporenonderzoek aan het vest, de benen en het gezicht van het slachtoffer geen aanwijzingen tegen de verdachte heeft opgeleverd, en op de microsporenfolie van het gezicht van het slachtoffer behalve geen zichtbare bloedsporen ook geen andere bijzonderheden (zie rapport dr. Kloosterman d.d. 19 januari 2004, pagina 6) zijn waargenomen.
Het hof acht het in dit verband van belang dat het bloedvlekje #10 volgens ing. Eikelenboom is ontstaan door een klein wondje waarbij een kleine hoeveelheid bloed vrijkomt die snel stolt. Het hof vermag dan ook niet in te zien waarom, zoals door de raadsman wordt gesteld, van een dergelijke verwonding op meer plaatsen vlekken zouden moeten worden verwacht.
2.1.11. Ten aanzien van de mate waarin DNA van de verdachte is aangetroffen heeft ing. Eikelenboom desgevraagd verklaard dat die mate bepaald niet gering is te noemen en dat bovendien niet uitgesloten is dat bij verder onderzoek nog meer sporen kunnen worden gedetecteerd. Nu voorts ook in de door de raadsman zelf aangehaalde brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004 wordt opgemerkt dat nimmer is te voorspellen of door enig contact DNA zal worden overgedragen, kan naar het oordeel van het hof aan het tot nu niet gedetecteerd zijn van meer en/of andere DNA-sporen van de verdachte geen enkele conclusie worden verbonden die de door het hof overgenomen conclusies van ing. Eikelenboom ontkracht.
2.1.12. Folies als waarmee het gelaat van het slachtoffer is bemonsterd hebben, zoals door dr. Kloosterman ter terechtzitting van 26 januari 2004 toegelicht, ten doel een oppervlak te bemonsteren op de aanwezigheid van sporen zoals vezels en haren. Een constatering "dat daarop geen zichtbare bloedsporen of andere bijzonderheden zijn waargenomen" dient dan ook in die context te worden geplaatst. Reeds daarom kan naar het oordeel van het hof uit het niet vermeld zijn van enige waarneming van make-up op een dergelijk folie niet de conclusie worden verbonden dat het slachtoffer geen make-up (in het bijzonder foundation) zou hebben gedragen op het moment dat zij werd vermoord. Het hof acht voorts het uitgangspunt van ing. Eikelenboom, dat de lichtrode substantie die op verschillende plaatsen op de blouse is aangetroffen make-up betreft, door de op pagina 10 van zijn rapport van 22 januari 2004 daarvoor gegeven argumenten (waaronder de kleur van de substantie, de locaties van de substantie op de blouse - in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer - in relatie tot de in het sectieverslag neergelegde bevindingen dat zich een groot aantal geweldshandelingen rond deze locaties heeft afgespeeld en een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht die een wit truitje droeg met een kraag), een deugdelijk gemotiveerd en daarmee betrouwbaar uitgangspunt.
2.1.13. Resumerend concludeert het hof dat op de blouse van het slachtoffer verschillende sporen afkomstig van verdachte zijn aangetroffen, dat die sporen consistent zijn met het gepleegde delict en redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
2.2. Verweren met betrekking tot de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal
2.2.1. Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van dit hof aangevoerd dat de blouse S12 en het daarvan kennelijk verkregen sporenmateriaal van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ten gevolge hiervan zou de verdachte moeten worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld:
a. het voormelde materiaal is onrechtmatig verkregen door middel van een schending van elementaire zorgvuldigheidsbeginselen die aan een opsporingsonderzoek gesteld moeten worden, in het bijzonder het beginsel van zorgvuldig overheidsoptreden;
b. er is sprake van onrechtmatige verkrijging van bedoeld materiaal, doordat is gehandeld in strijd met artikel 2 van het Besluit in beslag genomen voorwerpen van 27 december 1995 en artikel 5 van het besluit DNA-onderzoek in strafzaken d.d. 27 augustus 2001;
c. het in de onderhavige zaak verrichte sporenonderzoek is ondeskundig uitgevoerd en deswege onbetrouwbaar, waardoor de verdachte direct in zijn belangen is aangetast.
2.2.2. Daartoe heeft de raadsman - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Niet kan worden uitgesloten dat de blouse S12 is gecontamineerd met andere voorwerpen c.q. materialen waaraan zich lichaamsmateriaal, bij voorbeeld van de verdachte, heeft bevonden. Deze conclusie leidt de raadsman af uit het volgende:
- na de inbeslagneming is de blouse S12 slechts verpakt geweest in een papieren zak die open was en niet verzegeld. Deze zak zat in een doosje dat zich weer bevond in een grotere doos met andere voorwerpen, waaronder materiaal van de vloerbedekking van het slachtoffer, welke laatste doos door verbalisant [getuige L.] op 5 november 2003 in geopende toestand werd aangetroffen;
- in strijd met artikel 5 van het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken van 27 augustus 2001 is de blouse S12 niet op het moment van inbeslagneming dan wel zo spoedig mogelijk daarna door een opsporingsambtenaar voorzien van een DNA-identiteitszegel;
- blijkens het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 zou de blouse S12 op 14 oktober 1999 aan het NFI zijn aangeboden, terwijl in het rapport van het NFI van 21 februari 2000 als ontvangstdatum 10 november 1999 staat vermeld.
2.2.3. Voorts heeft het volgens de raadsman ontbroken aan een duidelijke wijze van veiligstelling en opslag van het in de onderhavige zaak aangetroffen sporenmateriaal. In dit verband is door de raadsman op het volgende gewezen:
- er kan niet meer worden nagegaan op welke datum de foto's van de locatie aan de Gibsonstraat waar het mes P1 is gevonden, zijn gemaakt;
- in het gehele dossier is sprake van een inconsistent gebruik van BPS-nummers. Ook is er onduidelijkheid over de datum van de verhuizing van de technische recherche;
- de in januari 2004 door het NFI op de blouse van het slachtoffer aangetroffen bloedvlek ARA852#10 is niet bij eerdere onderzoeken door het NFI waargenomen.
2.2.4. Tenslotte is door de raadsman de betrouwbaarheid van het in casu verrichte DNA-onderzoek in twijfel getrokken. Daartoe heeft hij gesteld dat er tussen het NFI-rapport van 5 december 2003 en het aanvullend rapport van 19 januari 2004 een verschil in uitslag en analyse bestaat voor wat betreft het op de blouse S12 aangetroffen spoor ARA852#8.
2.2.5. Dit verweer - strekkende tot uitsluiting van het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal - wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, meer in het bijzonder uit het ongenummerd proces-verbaal van het recherchebijstandsteam van de politie IJsselland d.d. 12 december 2003 en uit het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 blijkt het volgende.
Op 26 september 1999 hebben de verbalisanten [getuige F.R.] en [getuige J.O.] de blouse van het slachtoffer veiliggesteld, in beslag genomen en genummerd S12. Vervolgens hebben zij de blouse verpakt in een papieren zak die is dichtgeplakt en genummerd. Op 14 oktober 1999 is de blouse voor onderzoek aan het NFI aangeboden. Bij navraag bij het NFI bleek de blouse in december 1999 retour te zijn gezonden aan het bureau van de technische recherche te Raalte. Bij ontvangst was de blouse verpakt in een dichtgeplakt kartonnen doosje. Dit doosje is niet meer geopend en is samen met andere stukken van overtuiging, afkomstig uit onderzoek op de plaats van het delict, verpakt in een grotere kartonnen doos. Deze doos is eerst opgeslagen in het archief van de technische recherche te Raalte en in het jaar 2000 in verband met een verhuizing verplaatst naar het politiebureau in Deventer.
Op 5 november 2003 is deze doos door verbalisant [getuige L.] vanuit een opslagruimte boven de garage die deel uitmaakte van het politiebureau in Deventer meegenomen. In deze doos bevond zich, behoudens een aantal andere goederen, een kartonnen doosje dat was dichtgeplakt met plakband en waarop een etiket zat met de gegevens van het slachtoffer. In dit doosje werd door verbalisant [getuige L.] een papieren zak aangetroffen met een lichtvenster, waardoorheen een witte blouse zichtbaar was. De papieren zak was open en gevouwen om de blouse. Door verbalisant [getuige L.] is de zak weer in het doosje verpakt.
Vervolgens is, blijkens het aanvullende rapport van het NFI d.d. 22 januari 2004, de blouse S12 op 12 november 2003 door het NFI ontvangen van de regiopolitie IJsselland en aldaar voorzien van een DNA-identiteitszegel (ARA852).
2.2.6. Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de identificatie van de blouse van het slachtoffer - anders gezegd: de vraag of de blouse die in het NFI is onderzocht en waarover door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom is gerapporteerd dezelfde is als de door het slachtoffer ten tijde van het delict gedragen blouse - redelijkerwijs geen enkele twijfel kan bestaan. Dat dit wél het geval zou zijn is overigens door de raadsman ook niet betoogd. De in het NFI onderzochte blouse zoals deze ter terechtzitting van dit hof op 26 januari 2004 door de advocaat-generaal als stuk van overtuiging is overgelegd is identiek aan de blouse die door het slachtoffer werd gedragen zoals afgebeeld op de zich bij de stukken bevindende foto's die op de plaats van het delict door de technische recherche zijn genomen na het aantreffen van het slachtoffer. Daar komt bij dat de blouse van het slachtoffer voortdurend genummerd is geweest als S12.
Gelet op de hiervoor weergegeven wijze waarop deze blouse bij de politie na veiligstelling en inbeslagneming verpakt en bewaard is geweest is het voorts naar het oordeel van het hof volstrekt onaannemelijk dat zich enige contaminatie (in de zin van besmetting) heeft kunnen voordoen met andere in deze zaak veiliggestelde beslagstukken waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal bevonden heeft, in het bijzonder kledingstukken van de verdachte. De raadsman heeft ook geen feiten en omstandigheden aangedragen die het vermoeden van contaminatie concreet zouden kunnen ondersteunen.
2.2.7. Het voorgaande in aanmerking genomen brengt het enkele feit dat de verpakking van de blouse van het slachtoffer niet bij de inbeslagneming is voorzien van een identiteitszegel als bedoeld in artikel 23 van het destijds geldende Besluit DNA-onderzoeken van 1 september 1994 en evenmin van een sluitzegel naar het oordeel van het hof niet mee dat het op die blouse aangetroffen sporenmateriaal vanwege een onbetrouwbare of onrechtmatige wijze van verkrijging van het bewijs moet worden uitgesloten.
2.2.8. Met betrekking tot de gestelde schending van art. 5 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (2001) overweegt het hof het volgende.
Het genoemde besluit is in werking getreden op 1 november 2001. Voordien en ook ten tijde van het onderhavige opsporingsonderzoek was van toepassing het Besluit DNA-onderzoeken van 4 juli 1994, Stb. 1994, 522.
Voor zover thans van belang luidden de betrekkelijke bepalingen van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) als volgt:
Art. 23.
1. Van de inbeslagneming van sporenmateriaal wordt door de opsporingsambtenaar proces-verbaal opgemaakt.
2. De opsporingsambtenaar voorziet het sporenmateriaal van een genummerd identiteitszegel.
(...).
Art. 24.
1. Het Gerechtelijk Laboratorium draagt zorg voor onmiddellijke registratie van de ingezonden monsters bevattende sporenmateriaal.
2. Deze registratie bevat voor elk ingezonden monster:
(a. ...)
d. het nummer van het identiteitszegel dat op de verpakking van het monster is aangebracht alsmede de gegevens betreffende het opsporingsonderzoek in het kader waarvan het sporenmateriaal is verkregen.
(...)
Art. 25.
Nadat de registratie als bedoeld in het voorgaande artikel heeft plaatsgehad, wordt bij alle verdere handelingen met het sporenmateriaal ter identificatie daarvan uitsluitend gebruik gemaakt van het nummer van het identiteitszegel dat op de verpakking daarvan is aangebracht.
2.2.9. Blijkens de Nota van toelichting bij het Besluit DNA-onderzoeken (1994), Stb. 1994, 522, p. 11 en 16 beoogt de werkwijze met het identiteitszegel - zoals omschreven in de weergegeven bepalingen - de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen van wie het materiaal afkomstig is, doordat het celmateriaal voor degenen die het DNA-onderzoek verrichten, geen op personen herleidbare gegevens bevat en de verslagen van het onderzoek kunnen worden bewaard zonder bijzondere waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat het identiteitszegel, behalve ter identificering van het sporenmateriaal, dient ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en niet ter voorkoming van contaminatie van het sporenmateriaal.
2.2.10. De niet-naleving van voorschriften met betrekking tot DNA-onderzoek leidt niet noodzakelijkerwijs tot ongeldigheid van dit onderzoek. Het antwoord op de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan de schending van enig wettelijk voorschrift met betrekking tot de uitvoering van een DNA-onderzoek hangt mede af van de aard en de strekking van het geschonden voorschrift.
Uit hetgeen het hof eerder heeft overwogen, blijkt dat weliswaar, in strijd met art. 23 van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) de verpakking van blouse S12 niet meteen is voorzien van een identiteitszegel, maar tevens dat niet aannemelijk is geworden dat contaminatie heeft plaatsgehad. Bovendien heeft de genoemde bepaling niet de strekking te beschermen tegen contaminatie. Er is dan ook geen reden de DNA-onderzoeken niet geldig te achten.
2.2.11. Voorts heeft de raadsman van de verdachte gesteld dat art. 2 van het Besluit in beslag genomen voorwerpen is geschonden.
Art. 2 van dit Besluit (Besluit van 27 december 1995, Stb. 1995, 699) luidt als volgt:
Zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming wordt het voorwerp zorgvuldig beschreven en, zo mogelijk na verpakking, deugdelijk gewaarmerkt, zodat te allen tijde de aard van het voorwerp, de herkomst en de reden der inbeslagneming kan worden vastgesteld.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, stelt het hof vast dat de weergegeven bepaling niet is geschonden. Zoals eerder is overwogen, is de blouse na inbeslagneming deugdelijk verpakt en gewaarmerkt met de aanduiding S12.
Dit onderdeel van het verweer mist derhalve feitelijke grondslag.
2.2.12. Het feit dat blijkens het hiervoor genoemde aanvullend proces-verbaal d.d. 16 december 2003 de blouse S12 door de technische recherche op 14 oktober 1999 is aangeboden aan het NFI, terwijl deze naar uit het NFI-rapport van 21 februari 2000 volgt eerst op 10 november 1999 als ontvangen stuk door het NFI is geregistreerd, doet bij het hof geen twijfel rijzen over de deugdelijkheid van de bewaring van die blouse in de tussenliggende periode voor wat betreft het aspect van uitsluiting van contaminatie.
2.2.13. Het feit dat door de technische recherche niet meer is na te gaan wanneer de foto's zijn gemaakt van de locatie waar het mes P1 is aangetroffen alsmede het gegeven van een aantal administratieve onzorgvuldigheden inzake het gebruik van BPS-nummers en de datum waarop de verhuizing van de technische recherche heeft plaatsgevonden, welke onzorgvuldigheden overigens inmiddels deels zijn verklaard en/of hersteld, zijn naar het oordeel van het hof - noch op zichzelf noch in samenhang met elkaar bezien - zodanig zwaarwegend dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldigheid van het opsporingsonderzoek in zijn geheel.
2.2.14. Het feit dat de op de blouse S12 aangetroffen bloedvlek #10 door het NFI niet is waargenomen c.q
onderzocht tijdens het onderzoek in november 1999 en in december 2003 bevreemdt het hof niet. Immers, blijkens het rapport van het NFI d.d. 21 februari 2000, was het onderzoek in november 1999 louter gericht op de vraag of kon worden vastgesteld door welk voorwerp de beschadigingen in de blouse van het slachtoffer waren veroorzaakt, terwijl aangaande het onderzoek door het NFI in december 2003 door de deskundige ing. Eikelenboom ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 is verklaard dat in verband met de grote tijdsdruk de blouse in eerste instantie niet uitputtend is onderzocht. Pas na opdracht van het hof d.d. 8 december 2003 aan het NFI tot nader onderzoek aan de blouse is het betreffende bloedvlekje waargenomen en onderzocht.
2.2.15. Met betrekking tot het door de raadsman gesignaleerde verschil in uitslag en analyse van het op de blouse S12 aangetroffen spoor ARA852#8 in de NFI-rapporten van respectievelijk 5 december 2003 en 19 januari 2004 stelt het hof vast dat hier inderdaad sprake is van een discrepantie. De deskundige dr. Kloosterman heeft ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 deze discrepantie toegelicht in die zin dat het in casu om een DNA-mengprofiel gaat, waarvan het grootste deel van het celmateriaal afkomstig is van het slachtoffer, terwijl slechts enkele kenmerken overeenkomst vertonen met het DNA-profiel van de verdachte. Dit was voor dr. Kloosterman reden in zijn laatste rapport van 19 januari 2004 enkel het van het slachtoffer afkomstige materiaal te vermelden. Mede gehoord deze toelichting acht het hof bedoelde discrepantie niet van een zodanig gewicht dat daardoor aan de betrouwbaarheid van de in deze zaak door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom uitgebrachte rapportages afbreuk wordt gedaan.
2.2.16. Ook overigens is het hof niet gebleken van zodanig ernstige onvolkomenheden in het opsporingsonderzoek dat deze op zichzelf of in samenhang met andere onvolkomenheden zouden moeten leiden tot het door de raadsman bepleite gevolg van uitsluiting van het bewijs van de blouse S12 en het daarop aangetroffen sporenmateriaal.
2.3. Het verweer dat de verdachte ten tijde van het delict niet in Deventer was.
2.3.1. Het hof acht bewezen dat het delict is gepleegd te Deventer in de avond van 23 september 1999 na 20:36 uur.
2.3.2. De verdachte heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het delict niet in Deventer is geweest. Naar zijn zeggen is verdachte op de genoemde dag omstreeks 19:15 uur met zijn auto vertrokken uit Utrecht (Jaarbeurshal) en is hij via de autosnelweg A28, afslag 't Harde en Dronten naar zijn woning in Lelystad gereden. Hij zegt dat hij daar omstreeks 21:00 uur is aangekomen. Zijn echtgenote en dochter waren thuis en nog op. De verdachte zou vervolgens nog een lamp van zolder hebben gehaald en zich daarbij pijnlijk hebben gestoten aan een hometrainer. Pas de volgende ochtend zou hij weer uit zijn woning zijn vertrokken en wel naar zijn werk te Zwolle.
2.3.3. Gebleken is dat de verdachte op 23 september 1999 om 20:36 uur met zijn mobiele telefoon contact heeft gehad met het vaste telefoontoestel in de woning van het slachtoffer te Deventer. De vastgestelde gespreksduur bedraagt 16 seconden. De verbinding is opgebouwd via het telefoonbasisstation 14501 van de provider KPN. Dit basisstation staat opgesteld in het centrum van Deventer. De verdachte erkent dat hij toen heeft gebeld met het slachtoffer - hij zou haar kort fiscale informatie hebben gegeven - maar naar zijn zeggen bevond hij zich toen niet in of vlak bij Deventer, maar belde hij op de snelweg A28, waarschijnlijk nabij de afslag 't Harde, vanuit zijn auto. Dit is - volgens de opgave van de deskundige Rijnders - ruim 24 km van basisstation 14501.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
2.3.4. In de eerste plaats gaat het hof in op de vraag van waaraf verdachte dit telefoongesprek heeft gevoerd. In dit verband is het volgende van belang.
2.3.5. (Verklaring van de deskundige J.D. Rijnders, systeemspecialist bij KPN, afgelegd bij de rechter-commissaris op 9 december 1999, dossier p. 161-169:)
Een basisstation is in feite een zend- en ontvanginstallatie (dossier p. 164). Een mobiele telefoon die belt maakt een keuze uit het aanbod van basisstations, afhankelijk van het sterkste signaal en de beste kwaliteit. De mobiele telefoon kiest één basisstation. Indien echter het beste basisstation vol is, wordt door de mobiele telefoon het een na beste station gekozen; dan ziet de mobiele telefoon dat laatste station als beste station (dossier p. 165). Met een computersimulatie hebben we het bereik beoordeeld van basisstation 14501. Het resultaat staat op een kaartje dat de rechter-commissaris aanduidt met nr. 5 (dossier p. 178) en op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat de mobiele telefoon (hof: van verdachte op 23 september 1999 te 20.36 uur) zich in of in de onmiddellijke omgeving van Deventer moet hebben bevonden (dossier p. 167).
Op 8 december 1999 heb ik met een KPN-auto met apparatuur voor veldsterktemeting van het gsm-netwerk een test uitgevoerd. Ik ben gaan rijden vanaf het opstelpunt van basisstation 14501 in de Nieuwstraat in Deventer. Met speciale apparatuur werd het aankiezen van andere basisstations tegengehouden om de gsm te dwingen het basisstation 14501 te kiezen. Als maximale afstand van bereik tussen de gsm en basisstation 14501 is 12 km. gemeten, en dat nog maar heel even, zo'n 2-3 seconden; daarna viel de gsm terug op andere basisstations. Uit deze test blijkt hetzelfde resultaat als uit de computersimulatie (dossier p. 167-168).
2.3.6. (Brief d.d. 1 december 2003 van J.D. Rijnders aan de advocaat-generaal:)
Elk basisstation heeft een uniek bakensignaal, waarmee dat basisstation wordt geïdentificeerd. Mobiele telefoons selecteren, in geval van een "handover" naar een ander basisstation, met behulp van het systeem van bakensignalen de juiste basisstations. De uiteindelijke keuze van dit station wordt gedefinieerd aan de hand van een "lijst van nabijgelegen basisstations" die zich in elk basisstation bevindt. In deze lijst wordt exact afgebakend naar welk volgend basisstation - dat in de lijst moet staan vermeld - de gsm-verbinding moet worden doorgeschakeld. Het bakensignaal van basisstation 14501 werd in september 1999 uitgezonden via radiokanaal 3. Dit kanaal werd toen ook gebruikt door de bakens van basisstations 10515 (Nunspeet) en 14768 (Zwolle). Deze stations liggen veel dichter bij de A28, afslag 't Harde dan station 14501. Deze afstanden zijn 6,6 km (Nunspeet), 17,4 km (Zwolle) en ruim 24 km (Deventer). Het KPN-radioplanningssysteem heeft berekend dat de signaalsterktes van de basisstations Nunspeet en Zwolle, ter hoogte van 't Harde, het uiterst zwakke bakensignaal van basisstation 14501 te Deventer volledig zullen hebben verstoord. Omdat bakensignalen continu worden uitgezonden, is de storing als constante factor aanwezig. Ten gevolge daarvan kon een mobiele telefoon ter hoogte van 't Harde het bakensignaal van basisstation 14501 niet hebben ontvangen en zolang dat niet het geval was kon er geen verbinding via basisstation 14501 worden opgebouwd.
Direct naast de afslag A28 't Harde bevindt zich KPN-opstelpunt 1221. Daarop bevinden zich de basisstations 14793, 14794 en 14795. De aanwezigheid van sterke radiosignalen, afkomstig van dit opstelpunt, maken het logisch dat gsm-verbindingen in die omgeving over dit opstelpunt worden geleid of eventueel, onder de invloed van de "lijst van nabijgelegen basisstations" via naburige basisstations.
Ook indien sprake zou zijn van verhoogde radiopropagatie is het niet aannemelijk dat in de omgeving van 't Harde een basisstation uit Deventer kan voorkomen op de "lijst van nabijgelegen basisstations". In 1999 stond langs de A28 reeds een aanzienlijke hoeveelheid basisstations. Een mobiele telefoon rijdend op de A28 zal dan ook in 1999, gedwongen via de "lijst van nabijgelegen basisstations" zeer waarschijnlijk opeenvolgende lokale basisstations hebben gekozen.
Het is dan ook zeer onaannemelijk dat een mobiele telefoon op 23 september 1999 om 20:36 uur vanuit 't Harde een verbinding via basisstation 14501 in Deventer kon opbouwen.
De conclusie van J.D. Rijnders wordt bevestigd door de volgende deskundigen.
2.3.7. (Rapport d.d. 30 december 2003 van prof. F. Jondral, hoogleraar aan en directeur van het Instituut voor communicatietechniek van de Technische Universiteit van Karlsruhe:)
Volgens deze deskundige is het in principe mogelijk, maar hoogst onwaarschijnlijk dat een mobiele telefoon op de A28 nabij 't Harde met een zendvermogen van maximaal 2 Watt vanuit een voertuig zonder carkit en buitenantenne verbinding met basisstation 14501 te Deventer kan maken. Dat geldt eveneens wanneer met het hoogteprofiel tussen Deventer en 't Harde rekening wordt gehouden. Een dergelijke verbinding zou slechts mogelijk zijn indien er sprake is van bijzondere propagatieverhoudingen, bijv. weersomstandigheden - prof. Jondral noemt onweer - en indien er geen basisstation in de buurt van de gsm te vinden was dat een betere verbinding tot stand kon brengen dan basisstation 14501 te Deventer.
2.3.8. Het hof tekent hierbij aan dat van dergelijke bijzondere weersomstandigheden niet is gebleken. Weliswaar is op de avond van 23 september 1999 sprake geweest van onweer, maar dat bereikte, blijkens een rapport van het KNMI van 8 oktober 2002, de A28 nabij afslag Harderwijk pas omstreeks 21:45 uur, komend vanuit het zuidwesten en trekkend naar het noordoosten.
De verdediging heeft gesteld dat de door de verdachte gebruikte gsm een buitenantenne had en dat prof. Jondral dus van een verkeerde aanname is uitgegaan. Het hof stelt echter vast dat de conclusie van prof. Jondral ziet op een voertuig zonder buitenantenne, niet op een gsm zonder externe antenne.
2.3.9. (Rapport van 5 januari 2004 van prof. Dr. Ir. G. Brussaard, gespecialiseerd in het onderzoek van bijzondere effecten van radiopropagatie en de eigenschappen van antennes:)
Volgens deze deskundige kunnen bijzondere elektrische verschijnselen in de atmosfeer op grote hoogte (de ionosfeer), als gevolg van uitbarstingen van de zon leiden tot abnormale propagatie (lees: voortplanting) van radiogolven op de korte golf, bij radiogolven met frequenties van 3 Mhz tot 30 MHz. Echter in de frequentiebanden van de gsm-radiosignalen (900 MHz c.q. 1800 MHz) hebben verschijnselen in de ionosfeer in het geheel geen invloed op de signaalsterkte. Ontvangst over abnormaal grote afstanden op de gsm-frequenties kan alleen optreden door bijzondere buigingsverschijnselen in de atmosfeer op de hoogte van zender en ontvanger, dus van grondniveau tot maximaal enkele tientallen meters hoogte. Dit kan optreden bij zeer stil weer - zoals stille zomernachten of dagen met grondmist of smog - waarbij zich in de atmosfeer vlak bij de grond stabiele luchtlagen vormen met temperatuur-inversie. Zulke luchtlagen kunnen radiogolven afbuigen of weerkaatsen zodat ontvangst voorbij de horizon kan optreden. Deze weersomstandigheden waren op 23 september 1999 geheel afwezig (rapport KNMI d.d. 8 oktober 2002). Voorts leert een schatting van de veldsterkte over de afstand tussen de A28 bij 't Harde en basisstation 14501 te Deventer dat het signaalniveau ongeveer 30 dB (een factor 1000) onder het minimale ontvangstniveau van een mobiele telefoon ligt. Het is dan ook uitgesloten dat op 23 september 1999 een gesprek kon worden opgebouwd, onderhouden en normaal afgesloten tussen een gsm zoals die van verdachte, vanuit een voertuig zonder carkit en zonder buitenantenne, vanaf 't Harde met basisstation 14501 te Deventer.
2.3.10. Op de terechtzitting van 26 januari 2004 heeft prof. Brussaard, gehoord als deskundige, zijn rapport van 5 januari 2004 nader toegelicht en daarbij gepersisteerd. Hij heeft er aan toegevoegd dat de zogenaamde timing advance gegevens niet nodig zijn om uitsluitsel te kunnen geven over de door hem beantwoorde vraag.
2.3.11. Op de terechtzitting van 8 december 2003 is als deskundige gehoord R. Steens. Deze is tot 1999 verantwoordelijk geweest voor de architectuur van het KPN-netwerk. Deze deskundige acht het niet onmogelijk, maar - gelet op de architectuur van het netwerk - buitengewoon onwaarschijnlijk dat signalen op de gsm-frequenties vanuit het opstelpunt in de Nieuwstraat te Deventer tot aan de omgeving van 't Harde kunnen reiken. Door propagatie is het mogelijk dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar de verstoring door andere stations brengt mee dat er weinig keuze is in het aanklikken van basisstations. Ondanks propagatie zal toch een van de buren van een basisstation worden gekozen. Tussen
't Harde en Deventer stonden ook al in 1999 honderden basisstations.
Steens heeft wel gewezen op de mogelijkheid van een fout bij de invoer van gegevens. Om de twee weken worden in de zondagnacht alle parameters van alle stations opnieuw ingevoerd. Niet kan worden uitgesloten dat hierbij abusievelijk een station in de omgeving van 't Harde nummer 14501 heeft gekregen, terwijl het basisstation in Deventer hetzelfde nummer had. Wel zal dan zo'n fout op zijn laatst op maandag of dinsdag worden opgemerkt en voor de donderdag in die week al zijn hersteld. Vanaf 1996 worden alle parameters centraal - en niet door een monteur - ingevoerd.
2.3.12. De verdediging heeft aangevoerd dat op donderdag 23 september 1999 een reparatie is uitgevoerd aan basisstation 14801 te Wezep en dat, gelet op de mogelijkheid van fouten bij de invoer van gegevens, dat station vervolgens abusievelijk nummer 14501 zou kunnen hebben gekregen. Het hof gaat aan deze louter theoretische mogelijkheid voorbij. Dat er een invoerfout zou zijn gemaakt is slechts als mogelijkheid geopperd zonder concrete onderbouwing. Voorts is niet gebleken dat het uitvoeren van reparaties tot gevolg heeft dat de parameters zoals het nummer van het basisstation veranderen. Bovendien blijkt uit de lijst van basisstation-instellingen in september 1999 - welke lijst is gevoegd bij de brief d.d. 4 december 2003 van J.D. Rijnders aan [getuige Em.], overgelegd ter terechtzitting van het hof van 8 december 2003 - dat het basisstation 14801 niet is vermeld - evenmin als basisstation 14501- op de lijst van nabijgelegen basisstations die geldt voor de basisstations op KPN-opstelpunt 1221 ('t Harde). Een verbinding van een mobiele telefoon bij 't Harde met basisstation 14801 te Wezep is dus, om de hiervoor genoemde redenen, niet waarschijnlijk.
2.3.13. De verdediging heeft betoogd dat, op grond van rapportages van J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg, kan worden aangenomen dat het betreffende telefoongesprek zeer wel vanuit de omgeving van 't Harde kan zijn gevoerd.
Het hof deelt deze opvatting niet. Ter terechtzitting van 8 december 2003 heeft J.J.R. Heinen, gehoord als deskundige, na bestudering van de nabuurlijst en de bedekkingskaart met basisstations in het relevante gebied, geconcludeerd dat de lijst van instellingen van basisstations in september 1999 correct is en dat dit in de regel inhoudt dat, als een "cell" (basisstation) vol is, een naburige "cell" wordt aangeklikt. Zijn aanvankelijke conclusie dat de onderhavige telefoonverbinding "waarschijnlijk" was heeft deze deskundige gewijzigd in "mogelijk".
Heinen heeft wel zijn opvatting gehandhaafd dat de verbinding mogelijk was en wel ten gevolge van radiopropagaties op het bewuste tijdstip. Hij heeft echter tevens meegedeeld dat hij niet heeft onderzocht of die dag op de frequentie van 900 MHz - op welke frequentie het onderhavige gesprek zich heeft afgespeeld - sprake is geweest van radiopropagaties die op deze frequentie invloed hebben. Gelet op hetgeen de overige, hierboven aangehaalde deskundigen hebben aangevoerd, acht het hof de conclusies van J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg onvoldoende onderbouwd en neemt het hof deze conclusies niet over.
2.3.14. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat, indien zou worden beschikt over de timing advance gegevens van 23 september 1999, het mogelijk zou zijn om precies de locatie vast te stellen van waar af de verdachte het bewuste telefoongesprek heeft gevoerd. Dat de politie de timing advance gegevens toen niet heeft onderzocht, terwijl ze thans niet meer beschikbaar zijn, acht de verdediging een ernstige omissie in het opsporingsonderzoek die niet ten nadele van de verdachte mag werken.
2.3.15. Het hof overweegt hieromtrent dat niet is gebleken dat de politie de timing advance gegevens welbewust buiten het opsporingsonderzoek heeft gehouden om de positie van de verdachte daardoor te verzwakken. De verdachte is niet aanstonds na het delict, maar eerst op 19 november 1999 aangehouden. Uit het verhoor van [getuige Em.] (Bureau technische ondersteuning van de politie) ter terechtzitting van 8 december 2003 is gebleken dat het team dat belast was met het onderzoek in de onderhavige zaak in november 1999 aan hem, [getuige Em.] heeft gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is een mobiele telefoonverbinding op te bouwen tussen de A28 bij 't Harde en het basisstation in Deventer en dat pas bij zijn contact met de provider (KPN) is gesproken over de timing advance waarden, maar dat toen die gegevens niet meer beschikbaar bleken te zijn. Overigens is naar het oordeel van het hof het ontbreken van de timing advance gegevens gecompenseerd door uitvoerig onderzoek door verschillende deskundigen naar de mogelijkheid dat verdachte het bewuste telefoongesprek heeft gevoerd vanaf de A28 nabij 't Harde.
2.3.16. Resumerend is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de verdachte het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20:36 uur heeft gevoerd vanaf de A28 nabij afslag 't Harde. Het hof is in tegendeel van oordeel dat het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer er op duidt dat de verdachte op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Het hof baseert zich hierbij op onder meer de bovengenoemde deskundigen Rijnders, Steens, Jondral en Brussaard. Hetgeen hiertegen is ingebracht door de deskundigen Heinen en Sterrenburg acht het hof onvoldoende onderbouwd en niet concludent. Er is geen reden de resultaten van de hiervoor besproken deskundigenonderzoeken buiten beschouwing te laten.
2.3.17. Voorts overweegt het hof nog dat de verklaring van de verdachte dat hij op 23 september 1999 omstreeks 21:00 uur is thuisgekomen, onvoldoende steun vindt in de verklaringen van zijn echtgenote en van zijn dochter. Wat de verklaringen van de echtgenote betreft stelt het hof vast dat volgens haar eerste verklaring - ten overstaan van de politie - de verdachte die avond voor zijn werk is weggeweest en dat de avond waarop de verdachte zich heeft gestoten aan de hometrainer een veel latere avond dan 23 september 1999 is geweest. Weliswaar heeft de echtgenote later - als getuige bij de rechtbank en het gerechtshof te Arnhem - de verklaringen van de verdachte bevestigd, maar uit het geheel der verklaringen is voor het hof niet aannemelijk geworden dat de verklaring van de verdachte omtrent het tijdstip van thuiskomen juist is.
2.4. Het mes P1
2.4.1. Het gerechtshof te Arnhem heeft aangenomen dat het mes aangeduid als P1 het wapen is waarmee het delict is gepleegd. Zowel bij het gerechtshof te Arnhem als in de herzieningsprocedure bij de Hoge Raad is uitvoerig over dit mes en over de sorteerproef, waarbij door de hond de geur van de verdachte op het mes is waargenomen, geschreven en gesproken.
2.4.2. Op grond van de bevindingen van de deskundige ing. Eikelenboom in zijn rapport van 22 januari 2004 kan naar het oordeel van het thans in herziening oordelende hof niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het mes P1 het moordwapen is. Hierbij is van belang dat de DNA-resultaten van op het mes aangetroffen sporen niet overeenkomen met die van het slachtoffer noch met die van de verdachte, dat op het mes geen bloed is aangetroffen en dat niet kan worden vastgesteld of de overdrachtspatronen op de blouse van het slachtoffer zijn veroorzaakt door dit mes. Ook het feit dat het lemmet van dit mes 18,5 cm. lang is terwijl de vijf steekwonden slechts 10-12 cm diep waren wijst er niet op dat het delict met dit mes is gepleegd.
Gelet op het vorenstaande laat het hof bij de beoordeling van deze zaak dit mes buiten beschouwing. Daarom behoeven (de wijze van veiligstelling van) het mes P1 en de daarmee gehouden sorteerproef geen verdere bespreking.
3. Voorbedachte raad
3.1. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad het slachtoffer gedood. Dit volgt uit de wijze waarop het delict is gepleegd.
3.2. Het slachtoffer is immers op verschillende wijzen - verwurging, steken met een scherp voorwerp, mechanisch samendrukkend geweld - en op verschillende plaatsen - hals, diverse plaatsen op de borst - verwond. De verdachte moet zich ofwel tevoren van een steekvoorwerp hebben voorzien, ofwel dit steekvoorwerp in de woning van het slachtoffer erbij gepakt hebben. Toen het slachtoffer al op de grond lag is zij meermalen in de borst gestoken (rapport ing. Eikelenboom d.d. 22 januari 2004, p. 14).
3.3. Uit het voorgaande blijkt dat de dader doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan en gedurende het toebrengen van de verwondingen die de dood van het slachtoffer verklaren tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
3.4. Aldus komt het hof tot de conclusie dat de verdachte niet slechts opzettelijk heeft gehandeld, maar ook met voorbedachte raad. Dit laatste is in de tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg."
5. De grondslag van de aanvrage
5.1. In art. 458 Wetboek van Strafvordering (Sv) worden de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad en de veroordeelde (en diens raadsman) bevoegd verklaard tot het indienen van een aanvrage tot herziening, waaronder begrepen het overleggen van stukken die kunnen dienen tot staving van de aanvrage. Dat betekent dat de Hoge Raad geen acht kan slaan op de stukken die derden naar de Hoge Raad hebben gestuurd met het oog op de behandeling en de beslissing van de onderhavige zaak.
5.2. De Hoge Raad heeft in zijn tussenarrest van 5 juni 2007 onder 3.1 aangegeven op welke door de raadsman overgelegde stukken acht kan worden geslagen. Aan andere dan de daarin genoemde, door de raadsman overgelegde stukken moet derhalve worden voorbijgegaan.
5.3. De herzieningsaanvrage en de nadien ingekomen "aanvulling verzoek tot herziening", "tweede aanvulling verzoek tot herziening" en "derde aanvulling verzoek tot herziening" behelzen een beroep op een reeks omstandigheden die - naar wordt gesteld - op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen niet bestaanbaar schijnen in dier voege dat het ernstige vermoeden ontstaat dat, waren zij ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof te 's-Hertogenbosch in 2004 bekend geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de aanvrager. De Hoge Raad begrijpt de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken aldus dat daarin naar de kern bezien een beroep wordt gedaan op een zestal, hierna onder 7-12 te bespreken, gronden die volgens de aanvrager tot vrijspraak zouden hebben moeten leiden.
6. Aan de beoordeling van de herzieningsgronden voorafgaande beschouwing
6.1. Uitgangspunt van het Nederlandse recht is dat een veroordeling die door de Nederlandse strafrechter is uitgesproken, na het verstrijken van de beroepstermijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen en eventueel na het daadwerkelijk benut zijn van die rechtsmiddelen, onherroepelijk wordt. Slechts onder bijzondere omstandigheden is een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk, namelijk ingeval een aanvrage tot herziening van een dergelijke veroordelende uitspraak wordt ingediend en na onderzoek gegrond wordt bevonden. Dat is in het eerste lid, aanhef en onder 2°, van art. 457 Sv aldus tot uitdrukking gebracht dat als grondslag voor een herziening, voor zover hier van belang, slechts kan dienen een omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en die het ernstige vermoeden wekt dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde. De aanwending van het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan daarom slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing was afgerond.
6.2. De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een nieuwe omstandigheid in de zin van art. 457 Sv (hierna aan te duiden als 'novum'), maar van een omstandigheid die de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
6.3. Onvoldoende is ook dat de nieuwe omstandigheid mogelijk zou hebben geleid tot een andere afloop van de strafzaak, in dit geval tot vrijspraak van de aanvrager. Art. 457 Sv is in dat opzicht strikter. Het eist immers dat door de nieuwe omstandigheid het 'ernstig vermoeden' moet ontstaan dat de rechter de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien hij destijds met dat novum bekend was geweest.
6.4. De enkele omstandigheid dat het voorbereidend onderzoek dan wel het onderzoek op de terechtzitting niet volledig is geweest, levert evenmin een grond voor herziening op. Dit is slechts anders indien de in herziening overgelegde gegevens grond geven voor het oordeel dat - voor zover hier van belang - het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het tenlastegelegde indien het destijds bekend was geweest met die nieuwe gegevens. Een en ander geldt ook indien - zoals in het onderhavige geval - het College van Procureurs-Generaal na het onherroepelijk worden van de veroordeling een "oriënterend vooronderzoek" heeft doen instellen waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport. De stelling dat dit
"oriënterend vooronderzoek" onvolledig is geweest en/of dat de onderzoekers onjuiste conclusies hebben getrokken uit hun bevindingen, kan op zichzelf geen grond voor herziening vormen.
6.5. Voorts kan het novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden - slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd.
Daarbij verdient opmerking dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een - van die deskundige afwijkend - oordeel van een andere deskundige.
6.6. Op grond van art. 459 Sv moet de herzieningsaanvrage de bewijsmiddelen vermelden waaruit het novum kan blijken. De aanvrager kan dus niet volstaan met het aanvoeren van een novum met het doel dat de Hoge Raad daarnaar een nader onderzoek zal (doen) verrichten. Het is de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een vrijspraak zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van hetgeen in de herzieningsaanvrage naar voren is gebracht.
6.7. Voor zover de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken blijk geven van miskenning van hetgeen hier is vooropgesteld, kunnen zij reeds om die reden niet worden ingewilligd.
7. Beoordeling van de eerste herzieningsgrond
7.1.1. In hoofdstuk IV van de aanvrage beroept aanvrager zich op de resultaten van het onderzoek van de Forensic Science Service (FSS), zoals neergelegd in het rapport van dr. L.P. Kenny van 31 maart 2006 (productie 3). In de aanvrage [p. 9] wordt gesteld dat dit FSS-rapport aantoont "dat het Hof de bewijsconstructie heeft gebaseerd op onvolledige en onjuiste feiten en omstandigheden, alsmede onjuiste aannames en hypotheses van de deskundigen van het NFI, welke gegevens voor het bewijs met de bewijsconstructie niet bestaanbaar zijn in de zin dat het ernstig vermoeden bestaat dat, waren deze feiten destijds bij het Hof bekend geweest, die zouden hebben geleid tot een niet-bewezenverklaring van het tenlastegelegde".
7.1.2. In de aanvrage wordt met een beroep op het FSS-rapport meer in het bijzonder ten aanzien van het door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verrichte sporenonderzoek op de blouse van [het slachtoffer] aangevoerd:
a. dat de aard van de op de blouse aangetroffen lichtrode substantie geenszins als foundation valt aan te merken (aanvrage § 4.2.1);
b. dat de lichtrode vlekken en de contactsporen geenszins gelijktijdig op de blouse zijn terechtgekomen dan wel overgedragen (aanvrage § 4.2.1);
c. dat niet vaststaat dat geen DNA van een andere persoon op de blouse is aangetroffen dan wel nog kan worden aangetroffen (aanvrage § 4.2.2);
d. dat de herkomst en oorsprong van het sporenmateriaal heel anders kan zijn geweest dan het Hof aannam (aanvrage § 4.2.3 en § 4.2.4);
e. dat het FSS-rapport onverenigbaar is met het oordeel van het Hof dat de sporen op de blouse "redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict" (aanvrage § 4.2.5);
f. dat het FSS-rapport aantoont dat een aantal essentiële bouwstenen voor de NFI-hypothese feitelijke grondslag mist (aanvrage § 4.2.6);
g. dat ofschoon reeds bij de behandeling van de zaak in 2004 beroep is gedaan op contaminatie, thans sprake is van nieuw en overtuigend bewijs dat te dezen sprake is geweest van contaminatie (aanvrage § 4.2.7);
h. dat het op de blouse aangetroffen bloedvlekje #10, anders dan het Hof aannam, niet delictgerelateerd is (aanvrage § 4.3.2).
7.1.3. Voorts behelst hoofdstuk VIII van de aanvrage een overzicht van alle onderzochte DNA-profielen die eerst vanaf 2006 in de onderhavige zaak voorhanden zijn. Daaraan ontleent de aanvrager nog de stelling:
i. dat, ware het Hof bekend geweest met de DNA-piekprofielen die zijn weergegeven in een door het NFI vervaardigd overzicht van 6 februari 2006, het niet tot het oordeel zou zijn gekomen dat niet aannemelijk is te achten dat de sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen.
7.2.1. Ter staving van de omstandigheid sub a dat de aard van de op de blouse aangetroffen lichtrode substantie geenszins als foundation valt aan te merken, en de omstandigheid sub b dat de lichtrode vlekken en de contactsporen geenszins gelijktijdig op de blouse zijn terechtgekomen dan wel overgedragen, beroept de aanvrage zich op een rapport van het NFI van 23 mei 2006 (productie 5), het rapport van 6 juni 2006 getiteld 'Deventer moordzaak, Oriënterend vooronderzoek' inzake het op verzoek van het College van Procureurs-Generaal verrichte onderzoek (hierna: oriënterend vooronderzoek) (productie 6), een rapport van het NFI van 13 september 2006 (productie 40) en een rapport van het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek (FLDO) (productie 45). Volgens de aanvrage zou het Hof, ware het hiermee bekend geweest, niet zijn gekomen tot zijn oordeel dat het DNA van de aanvrager tegelijk met de op de blouse van [het slachtoffer] aangetroffen lichtrode substantie is overgedragen.
7.2.2. Het Hof heeft, voor zover hier van belang, overwogen:
"2.1.7. (...)
3*- de lichtrode substantie, vermoedelijk make-up (op gezicht en/of hals aangebrachte foundation), waarin celmateriaal van een mannelijk individu (hof: overeenkomend met het celmateriaal van de verdachte) is aangetroffen bevindt zich op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen;
4* - de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden;
(...)
2.1.8. Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne.
Het hof acht het, gelet op voormelde bevindingen, zodanig onwaarschijnlijk dat het DNA van de verdachte op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten.
Zowel voor wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, # 19 en # 20 geldt immers, gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen, dat het niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen. Dat tussen de verdachte en het slachtoffer bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van het slachtoffer een ander dan een normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden is op geen enkele wijze gebleken. De verdachte heeft slechts de mogelijkheid geopperd dat hij het slachtoffer heeft aangeraakt op een moment dat zij emotioneel was. De verdachte heeft echter desgevraagd verklaard dat hij zich in concreto een zodanig contact niet kan herinneren. Bovendien valt niet in te zien hoe een dergelijk gebaar, gezien de bevindingen van ing. Eikelenboom, alle op de blouse aangetroffen sporen met DNA van de verdachte zou kunnen verklaren. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat het slachtoffer, van wie uit verklaringen van familie en bekenden blijkt dat zij zich zorgvuldig placht te kleden en er altijd goed verzorgd uitzag, op de avond dat zij om het leven is gebracht een blouse zou hebben gedragen met een bloedvlekje in de kraag en rozerode vlekken op verschillende andere plaatsen die daar bij een eerdere gelegenheid al in zijn gekomen. Het hof heeft ter terechtzitting van 26 januari 2004 de blouse bekeken en geconstateerd dat zowel het bloedvlekje in de kraag als de rozerode vlekken aan de voorzijde van de blouse (vooral langs de hals) met het blote oog duidelijk waarneembaar zijn."
alsmede:
"2.1.12. Folies als waarmee het gelaat van het slachtoffer is bemonsterd hebben, zoals door dr. Kloosterman ter terechtzitting van 26 januari 2004 toegelicht, ten doel een oppervlak te bemonsteren op de aanwezigheid van sporen zoals vezels en haren. Een constatering "dat daarop geen zichtbare bloedsporen of andere bijzonderheden zijn waargenomen" dient dan ook in die context te worden geplaatst. Reeds daarom kan naar het oordeel van het hof uit het niet vermeld zijn van enige waarneming van make-up op een dergelijk folie niet de conclusie worden verbonden dat het slachtoffer geen make-up (in het bijzonder foundation) zou hebben gedragen op het moment dat zij werd vermoord. Het hof acht voorts het uitgangspunt van ing. Eikelenboom, dat de lichtrode substantie die op verschillende plaatsen op de blouse is aangetroffen make-up betreft, door de op pagina 10 van zijn rapport van 22 januari 2004 daarvoor gegeven argumenten (waaronder de kleur van de substantie, de locaties van de substantie op de blouse - in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer - in relatie tot de in het sectieverslag neergelegde bevindingen dat zich een groot aantal geweldshandelingen rond deze locaties heeft afgespeeld en een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht die een wit truitje droeg met een kraag), een deugdelijk gemotiveerd en daarmee betrouwbaar uitgangspunt."
7.2.3. Het NFI-rapport van 23 mei 2006 (productie 5) bevat:
- als vraagstelling:
"Op 21 april 2006 is door (...) het Landelijk Parket te Rotterdam verzocht om een onderzoek te verrichten naar de op de blouse van [het slachtoffer] aangetroffen lichtrode substantie teneinde vast te stellen of deze lichtrode substantie een product kan zijn zoals foundation."
en
- als conclusie:
"Bij dit (...) onderzoek werden in de lichte roodbruine vlekken op het kraagmonster [9.003] en het blousemonster [9.004] karakteristieken (kleur, morfologie, elementen titaan en ijzer) aangetoond zoals in foundation producten. Een eerste onderzoek aan vlekken van andere bruine en roodbruine producten niet zijnde foundation gaf aan dat deze qua kleur en morfologie niet overeenstemmen met de vlekken op de blousemonsters [9.003 en 9.004]."
7.2.4. Gelet op de hiervoor onder 7.2.3 weergegeven inhoud van het daar genoemde NFI-rapport en 's Hofs hiervoor onder 7.2.2 weergegeven overwegingen, leveren noch de aanvrage noch de stukken waarop beroep is gedaan, het ernstige vermoeden op dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het bekend zou zijn geweest met het thans aangevoerde. Het Hof was immers ermee bekend dat het niet mogelijk is met (wetenschappelijke) zekerheid vast te stellen dat de lichtrode substantie make-up is en op welk tijdstip deze op de blouse is terechtgekomen, maar heeft op grond van de in zijn overwegingen vermelde feiten en omstandigheden de waarschijnlijkheid dat de substantie make-up betrof en de gelijktijdige overdracht daarvan met de DNA-sporen aangenomen. Bovendien geldt ten aanzien van de aangevoerde omstandigheden nog het volgende.
7.2.5. Met betrekking tot de omstandigheid sub a heeft het Hof aangenomen dat de lichtrode substantie vermoedelijk make-up betrof. De overgelegde rapporten weerleggen dat vermoeden niet, mede in aanmerking genomen dat in de desbetreffende monsters in ieder geval stoffen voorkomen die kenmerkend zijn voor foundation.
7.2.6. Ter ondersteuning van de omstandigheid sub b dat de lichtrode vlekken en de contactsporen geenszins gelijktijdig op de blouse zijn terechtgekomen dan wel overgedragen, is voorts nog gewezen op het rapport van het FLDO van 18 mei 2006, opgemaakt door prof. dr. P. de Knijff (productie 7). Volgens de aanvrager blijkt uit dat rapport dat in het controlemonster spoor #17 twee polymorfe Y-chromosomale DNA-kenmerken zijn aangetroffen die volledig overeenkomen met het Y-chromosoom DNA-profiel van de aanvrager. Dit nieuwe feit ontkracht, aldus de aanvrage, de door het Hof onderschreven NFI-hypothese nu ten onrechte ervan is uitgegaan dat zich in de controlemonsters geen mannelijk DNA bevond, hetgeen steun gaf aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie was overgedragen.
7.2.7. Ter staving van de omstandigheid sub c dat niet vaststaat dat geen DNA van een derde persoon op de blouse is aangetroffen dan wel nog kan worden aangetroffen, wordt in de aanvrage verwezen naar het FSS-rapport (productie 3) en het reeds genoemde rapport van prof. dr. De Knijff (productie 7).
7.2.8. Vooropgesteld moet worden dat het Hof niet bekend kon zijn met de conclusie van prof. dr. De Knijff in het rapport van 18 mei 2006 dat "het Y-chromosoom DNA-profiel uit controlemonster #17 volledig overeenkomt met het Y-chromosoom DNA-profiel" van de aanvrager. Deze nieuw bekend geworden omstandigheid kan echter niet het ernstige vermoeden wekken dat zij zou hebben geleid tot een vrijspraak, in aanmerking genomen
(1) dat datzelfde rapport ook inhoudt dat het Y-chromosoom DNA-profiel van een aantal andere op de blouse aangetroffen sporen volledig overeenkomt met dat van de aanvrager en dat het rapport onder het hoofd "Interpretatie Y-chromosomen profielen" inhoudt:
"Y-chromosoom kenmerken worden onveranderd van vader op zoon doorgegeven. Hierdoor hebben alle mannen die in directe mannelijke lijn aan elkaar verwant zijn, hetzelfde Y-chromosoom DNA-profiel. Zelfs als twee mannen 10-tallen generaties verschillen van elkaar, en waarschijnlijk een andere achternaam hebben en ogenschijnlijk geen familie van elkaar zijn, kan nog steeds sprake zijn van een volledig identiek Y-chromosoom profiel. In geval van een volledige overeenkomst tussen de Y-chromosoom profielen van een spoor en een verdachte kunnen wij niet uitsluiten dat een andere man, al dan niet in mannelijke lijn direct verwant aan de verdachte, de donor van het aangetroffen DNA-profiel kan zijn."
(2) dat het NFI-rapport van 19 mei 2006 (productie 16) inhoudt:
"Op de blouse zijn, ondanks het feit dat er in totaal meer dan 100 bloedsporen op DNA zijn onderzocht, (...) geen aanwijzingen gevonden op de aanwezigheid van celmateriaal van een ander individu dan het slachtoffer [het slachtoffer] of de heer Louwes."
7.2.9. Uit het voorgaande volgt dat het onder a, b en c aangevoerde geen novum oplevert.
7.3.1. De omstandigheid sub d betreft 's Hofs overweging inzake de overdracht van het celmateriaal van de aanvrager op de blouse van [het slachtoffer]. Gesteld wordt dat de herkomst en oorsprong van dat materiaal heel anders kan zijn geweest dan het Hof heeft aangenomen. Daartoe wordt in de aanvrage onder verwijzing naar het FSS-rapport allereerst aangevoerd dat het op de blouse aangetroffen celmateriaal kan zijn overgedragen door middel van (1) 'shedding', (2) zakelijk contact, (3) contaminatie en (4) 'secondary transfer' "waarvan er twee niet door het NFI aan het Hof zijn voorgelegd". Naar de Hoge Raad begrijpt doelt de aanvrager daarmee op de sub (3) en (4) genoemde wijzen van overdracht.
7.3.2. Blijkens zijn hiervoor onder 4.2.2 weergegeven overwegingen steunt 's Hofs bewezenverklaring op een door het Hof gemaakte en nader gemotiveerde selectie van het beschikbare bewijsmateriaal. Het Hof heeft onder meer de conclusies van ing. R. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering zoals neergelegd in het rapport van 22 januari 2004 (bewijsmiddel 9) tot de zijne gemaakt. Het Hof heeft gemotiveerd uiteengezet dat het de door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden dat het DNA van de aanvrager op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal contact op de blouse is terechtgekomen, zodanig onwaarschijnlijk heeft geacht dat die mogelijkheden in redelijkheid konden worden uitgesloten. Daarbij heeft het Hof de afwezigheid van ander DNA dan het DNA dat overeenkomt met dat van [het slachtoffer] en dat van de aanvrager in aanmerking genomen. Meer in het bijzonder heeft het Hof uiteengezet waarom het is uitgegaan van de hypothese dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige, celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident [rov. 2.1.8 in verbinding met rov. 2.1.5 onder b], waarbij het mede betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat men het op zoveel verschillende plaatsen (rechterschouder, achterzijde kraag, achterzijde revers, rechtervoorpand) aantreffen van het mannelijk DNA niet verwacht van een zakelijk contact als praten en geven van een hand [rov. 2.1.7 onder 5].
7.3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 december 2003 van het Hof houdt in dat de aan het NFI verbonden deskundige dr. A.D. Kloosterman aldaar onder meer het volgende heeft verklaard:
"Tot nu toe is op de blouse geen materiaal aangetroffen dat herleidbaar was tot andere personen dan het slachtoffer of de verdachte.
Het ene individu laat gemakkelijker zijn DNA-materiaal achter dan het andere. Dit wordt "shedden" genoemd naar het Engelse werkwoord "to shed". Een persoon die met zijn onbedekte huid een voorwerp of een andere persoon vastpakt, laat zijn cellen op dat voorwerp of die persoon achter. Er zijn mensen die relatief veel en mensen die relatief weinig cellen achterlaten. Wij noemen dat "goede" en "slechte" shedders. Het is niet bekend of zulks genetisch is bepaald.
Er is nog te weinig diepgaand wetenschappelijk onderzoek gedaan om de vraag definitief te kunnen beantwoorden of het mogelijk is cellen achter te laten door middel van handelingen in het dagelijks verkeer. Uit de literatuur is wel een aantal case-studies bekend. Ik kan me voorstellen dat bij het schudden van een hand, waarbij enige kracht wordt uitgeoefend, cellen worden achtergelaten. Naar de vraag of dit celmateriaal vervolgens weer verplaatsbaar is, is nog te weinig onderzoek verricht. Ik acht niet waarschijnlijk dat cellen worden achtergelaten bij het langs een persoon lopen of bij het leggen van een hand op iemands schouder. In mijn praktijk ben ik dit laatste in ieder geval nog niet tegengekomen.
De verdachte vraagt mij of het mogelijk is dat, wanneer hij mij een hand geeft en vervolgens met zijn tas in de hand wegloopt, mijn DNA op zijn tas zit.
Ik kan dat niet uitsluiten. Een dergelijke overdracht wordt in de wetenschap "secondary transfer" genoemd."
Voorts bevindt zich bij de stukken waarover het Hof beschikte, een NFI-rapport van de deskundige ing. Eikelenboom van
22 januari 2004 waarin gewag wordt gemaakt van onderzoek inzake secondary transfer, en een brief van prof. dr. De Knijff aan de raadsman van de aanvrager van 22 januari 2004 waarin is vermeld dat de overdracht van DNA van A naar B via C in theorie mogelijk is, maar dat hem geen praktijkvoorbeelden bekend zijn.
7.3.4. Uit het voorgaande volgt dat de onder (4) vermelde hypothese van het FSS-rapport inzake de secondary transfer al bij de behandeling van de zaak aan het Hof is voorgelegd. Reeds om die reden levert het aangevoerde geen novum op. Wat betreft de onder (3) vermelde hypothese dat de overdracht van het celmateriaal het gevolg kan zijn geweest van contaminatie, verwijst de Hoge Raad naar hetgeen hierna onder 7.6 wordt overwogen.
7.3.5. Voorts wordt in de aanvrage aangevoerd dat het Hof is uitgegaan van de hypothese dat de aangetroffen DNA-sporen huidcellen betreffen, terwijl uit het FSS-rapport blijkt dat het niet mogelijk is te achterhalen van welk lichaamsmateriaal het aangetroffen DNA afkomstig is, zodat het Hof - ware het daarmee bekend geweest - "niet, althans niet zonder meer, de DNA-sporen als bewijs van daderschap zou hebben aangemerkt". De Hoge Raad begrijpt deze stelling aldus dat volgens de aanvrage het FSS-rapport inhoudt dat niet kan worden uitgesloten dat de DNA-sporen via zakelijk contact zijn overgedragen.
7.3.6. Blijkens zijn hiervoor onder 4.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof die wijze van overdracht onder ogen gezien, doch onaannemelijk geoordeeld. Voor zover de aanvrage ertoe strekt te betogen dat 's Hofs oordeel dat het DNA van de aanvrager tijdens het misdrijf is overgedragen op de blouse van [het slachtoffer], onverenigbaar is met de bevindingen van het FSS-rapport, stuit dat betoog af op een onjuiste lezing van dat rapport.
7.3.7. Het onder d aangevoerde bevat dus niet een novum.
7.4.1. De omstandigheid sub e heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat de sporen op de blouse "redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict". Volgens de aanvrage is dit oordeel niet te verenigen met het FSS-rapport, aangezien dit rapport steun geeft aan de door het Hof verworpen hypothese dat het DNA-materiaal van de aanvrager is overgedragen via zakelijk contact.
7.4.2. Bij de stukken waarover het Hof beschikte, bevindt zich een NFI-rapport van 19 januari 2004, opgemaakt door dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
"In tegenstelling tot DNA-profielen van klassieke biologische sporen - zoals bloed en sperma - vormen DNA-profielen van niet-gekarakteriseerde biologische microsporen over het algemeen geen direct bewijs. Wel hebben zij mogelijk een indirecte bewijswaarde. Het probleem is dat er vaak verscheidene verklaringen mogelijk zijn voor de aanwezigheid van niet nader te specificeren celmateriaal op een plaats delict of op een stuk van overtuiging".
7.4.3. Het onder e aangevoerde vormt derhalve niet een novum.
7.5.1. De omstandigheid sub f betreft de door het Hof overgenomen hypothese van het NFI dat het op de blouse aangetroffen celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. Betoogd wordt dat het FSS-rapport aantoont "dat een aantal essentiële bouwstenen voor de NFI-hypothese die voor het bewijs is gebruikt, feitelijke grondslag missen", aangezien er volgens het FSS-rapport geen wetenschappelijke testen bestaan om de door het Hof overgenomen hypothese van het NFI te ondersteunen dan wel te weerleggen.
7.5.2. Het Hof heeft - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"2.1.6. Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff."
7.5.3. Blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2.2 is weergegeven betreft deze overweging slechts één van de omstandigheden die de - kennelijk mede op ervaringsgegevens van de genoemde deskundigen gebaseerde - hypothese ondersteunen dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige, celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. De Hoge Raad herhaalt daartoe de volgende overweging van het Hof:
"2.1.7. Als bevindingen die zijn (...) conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
1*- het bloedvlekje #10, dat is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed, is van dien aard dat, gelet op het feit dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt, aannemelijk is dat het afkomstig is van een wondje dat kort vóór of tijdens het contact met de blouse is ontstaan;
2*- de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen;
3*- de lichtrode substantie, vermoedelijk make-up (op gezicht en/of hals aangebrachte foundation), waarin celmateriaal van een mannelijk individu (hof: overeenkomend met het celmateriaal van de verdachte) is aangetroffen bevindt zich op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen;
4*- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden;
5*- het op zoveel verschillende plaatsen (rechterschouder, achterzijde kraag, achterzijde revers, rechtervoorpand) aantreffen van het mannelijk DNA verwacht men niet van een zakelijk contact als praten en het geven van een hand;
6*- de afwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer en het met dat van de verdachte overeenkomende;
7*- in spoor #20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse, betekent dit dat de mannelijke donor zoveel DNA heeft afgegeven dat dit op deze locatie die van de vrouwelijke donor overheerst. Dit past niet bij de veronderstelling dat de mannelijke donor het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken. Spoor #20 is, naar ing. Eikelenboom ter zitting van 26 januari 2004 heeft verklaard, op de rechtervoorzijde van de blouse aangetroffen op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Dat hier de mannelijke donor in het mengprofiel overheerst duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend."
In het bijzonder wijst de Hoge Raad op de door het Hof onder 2* genoemde omstandigheid dat de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen bij beschouwing met de crimescope geen indicatie geven voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen, en de onder 3* vermelde omstandigheid dat de lichtrode substantie (vermoedelijk make-up) waarin celmateriaal van een mannelijk individu is aangetroffen, zich bevindt op locaties waar het lichaam van [het slachtoffer] strangulatiesporen en ribbreuken vertoont.
7.5.4. Uit het voorgaande volgt dat het onder f aangevoerde geen novum behelst.
7.6.1. De omstandigheid sub g betreft de mogelijkheid dat het DNA van de aanvrager als gevolg van contaminatie op de blouse van [het slachtoffer] is terechtgekomen.
7.6.2. Het arrest van het Hof houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"2.2.1. Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van dit hof aangevoerd dat de blouse S12 en het daarvan kennelijk verkregen sporenmateriaal van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ten gevolge hiervan zou de verdachte moeten worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld:
(...)
c. het in de onderhavige zaak verrichte sporenonderzoek is ondeskundig uitgevoerd en deswege onbetrouwbaar, waardoor de verdachte direct in zijn belangen is aangetast.
2.2.2. Daartoe heeft de raadsman - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Niet kan worden uitgesloten dat de blouse S12 is gecontamineerd met andere voorwerpen c.q. materialen waaraan zich lichaamsmateriaal, bij voorbeeld van de verdachte, heeft bevonden. Deze conclusie leidt de raadsman af uit het volgende:
- na de inbeslagneming is de blouse S12 slechts verpakt geweest in een papieren zak die open was en niet verzegeld. Deze zak zat in een doosje dat zich weer bevond in een grotere doos met andere voorwerpen, waaronder materiaal van de vloerbedekking van het slachtoffer, welke laatste doos door verbalisant [getuige L.] op 5 november 2003 in geopende toestand werd aangetroffen;
(...)
2.2.3. Voorts heeft het volgens de raadsman ontbroken aan een duidelijke wijze van veiligstelling en opslag van het in de onderhavige zaak aangetroffen sporenmateriaal. In dit verband is door de raadsman op het volgende gewezen:
(...)
2.2.5. Dit verweer - strekkende tot uitsluiting van het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal - wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, meer in het bijzonder uit het ongenummerd proces-verbaal van het recherchebijstandsteam van de politie IJsselland d.d. 12 december 2003 en uit het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 blijkt het volgende.
Op 26 september 1999 hebben de verbalisanten [getuige F.R.] en [getuige J.O.] de blouse van het slachtoffer veiliggesteld, in beslag genomen en genummerd S12. Vervolgens hebben zij de blouse verpakt in een papieren zak die is dichtgeplakt en genummerd. Op 14 oktober 1999 is de blouse voor onderzoek aan het NFI aangeboden. Bij navraag bij het NFI bleek de blouse in december 1999 retour te zijn gezonden aan het bureau van de technische recherche te Raalte. Bij ontvangst was de blouse verpakt in een dichtgeplakt kartonnen doosje. Dit doosje is niet meer geopend en is samen met andere stukken van overtuiging, afkomstig uit onderzoek op de plaats van het delict, verpakt in een grotere kartonnen doos. Deze doos is eerst opgeslagen in het archief van de technische recherche te Raalte en in het jaar 2000 in verband met een verhuizing verplaatst naar het politiebureau in Deventer.
Op 5 november 2003 is deze doos door verbalisant [getuige L.] vanuit een opslagruimte boven de garage die deel uitmaakte van het politiebureau in Deventer meegenomen. In deze doos bevond zich, behoudens een aantal andere goederen, een kartonnen doosje dat was dichtgeplakt met plakband en waarop een etiket zat met de gegevens van het slachtoffer. In dit doosje werd door verbalisant [getuige L.] een papieren zak aangetroffen met een lichtvenster, waardoorheen een witte blouse zichtbaar was. De papieren zak was open en gevouwen om de blouse. Door verbalisant [getuige L.] is de zak weer in het doosje verpakt.
Vervolgens is, blijkens het aanvullende rapport van het NFI d.d. 22 januari 2004, de blouse S12 op 12 november 2003 door het NFI ontvangen van de regiopolitie IJsselland en aldaar voorzien van een DNA-identiteitszegel (ARA852).
2.2.6. Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de identificatie van de blouse van het slachtoffer - anders gezegd: de vraag of de blouse die in het NFI is onderzocht en waarover door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom is gerapporteerd dezelfde is als de door het slachtoffer ten tijde van het delict gedragen blouse - redelijkerwijs geen enkele twijfel kan bestaan. (...)
Gelet op de hiervoor weergegeven wijze waarop deze blouse bij de politie na veiligstelling en inbeslagneming verpakt en bewaard is geweest is het voorts naar het oordeel van het hof volstrekt onaannemelijk dat zich enige contaminatie (in de zin van besmetting) heeft kunnen voordoen met andere in deze zaak veiliggestelde beslagstukken waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal bevonden heeft, in het bijzonder kledingstukken van de verdachte. De raadsman heeft ook geen feiten en omstandigheden aangedragen die het vermoeden van contaminatie concreet zouden kunnen ondersteunen.
(...)
2.2.12. Het feit dat blijkens het hiervoor genoemde aanvullend proces-verbaal d.d. 16 december 2003 de blouse S12 door de technische recherche op 14 oktober 1999 is aangeboden aan het NFI, terwijl deze naar uit het NFI-rapport van 21 februari 2000 volgt eerst op 10 november 1999 als ontvangen stuk door het NFI is geregistreerd, doet bij het hof geen twijfel rijzen over de deugdelijkheid van de bewaring van die blouse in de tussenliggende periode voor wat betreft het aspect van uitsluiting van contaminatie.
(...)
2.2.16. Ook overigens is het hof niet gebleken van zodanig ernstige onvolkomenheden in het opsporingsonderzoek dat deze op zichzelf of in samenhang met andere onvolkomenheden zouden moeten leiden tot het door de raadsman bepleite gevolg van uitsluiting van het bewijs van de blouse S12 en het daarop aangetroffen sporenmateriaal.
7.6.3. In de aanvrage wordt betoogd dat sprake is van een novum in die zin dat het FSS-rapport beschouwingen bevat omtrent de mogelijkheid van contaminatie, welke mogelijkheid door het NFI destijds niet ter kennis van het Hof is gebracht. De aanvrage verwijst daartoe behalve naar het FSS-rapport (productie 3) naar een rapport van het NFI van 19 mei 2006 (productie 10), een rapport van het NFI van 18 mei 2006 (productie 40) en een rapport van het NFI van 16 februari 2006 (productie 47), alsmede naar een schrijven van mr. E.E.G. Duijts van 28 oktober 2003 (productie 8) en een schrijven van R. Torenbeek van 18 augustus 2005 (productie 9).
7.6.4. Het FSS-rapport kan niet worden aangemerkt als een novum in de zin der wet, reeds omdat niet blijkt dat dr. Kenny op de hoogte was van de door het Hof vastgestelde feitelijke gang van zaken bij de veiligstelling, verpakking, bewaring en overbrenging van de blouse. In elk geval heeft zij daarmee geen rekening gehouden in haar beschouwingen omtrent de mogelijkheid van contaminatie. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld, wekt genoemd FSS-rapport dus niet het ernstige vermoeden dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het met de inhoud van dat rapport bekend zou zijn geweest. Dat geldt ook voor de inhoud van de overige hiervoor onder 7.6.3 genoemde stukken.
7.6.5. Ter ondersteuning van de stelling dat sprake is geweest van contaminatie, wijst de aanvrager voorts onder meer op het feit dat eerst in 2006 op de blouse van [het slachtoffer] het bloedvlekje #42 is aangetroffen, hetgeen slechts verklaard kan worden indien wordt uitgegaan van contaminatie. Daartoe verwijst hij naar een NFI-rapport van 19 mei 2006, opgemaakt door ing. M.J. van der Scheer en dr. A.D. Kloosterman (productie 16). Dit rapport houdt in dat bij aanvullend onderzoek op de kraag van de blouse van [het slachtoffer] een bloedvlekje (bloedspoor #42) is aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met dat van de aanvrager.
7.6.6. Uit de stukken kan niet worden afgeleid waarom het bloedspoor #42 bij de eerdere onderzoeken aan de blouse niet is aangetroffen, althans niet is onderzocht. De enkele omstandigheid evenwel dat dit bloedspoor niet eerder is ontdekt of onderzocht, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, anders zou hebben geoordeeld bij zijn verwerping van het door de verdediging gedane beroep op contaminatie.
7.6.7. In het tweede aanvullende herzieningsverzoek en bij de mondelinge toelichting van de aanvrage heeft de raadsman verder erop gewezen dat uit de door het NFI aan de verdediging verstrekte Cd-rom met foto's van de blouse onder meer blijkt dat het NFI in strijd met forensisch-technische normen heeft gehandeld, onder meer doordat de blouse op een paspop is aangebracht, hetgeen de conclusie versterkt dat sprake is geweest van contaminatie.
7.6.8. De stelling dat te dezen is gehandeld in strijd met forensisch-technische normen, kan niet het ernstige vermoeden wekken als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv nu het aangevoerde geen aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat DNA- en bloedsporen van de aanvrager als gevolg van het gebruik van een paspop of anderszins als gevolg van contaminatie op de blouse zijn terecht gekomen.
7.6.9. In het derde aanvullende herzieningsverzoek wijst de aanvrager op het rapport van dr. Kenny van 21 februari 2007 (productie 54) waarin wordt geconcludeerd dat het NFI te veel nadruk heeft gelegd op de betekenis van het DNA dat afkomstig zou zijn van aanvrager.
7.6.10. De inhoud van bedoeld rapport levert geen novum op nu de inhoud ervan moet worden aangemerkt als een van het oordeel van het Hof afwijkende mening of gevolgtrekking van de deskundige dr. Kenny.
7.6.11. Bij het derde aanvullende herzieningsverzoek is voorts een rapport overgelegd van de textieldeskundige I. Biemans van 5 maart 2007 (productie 57) houdende "een analyse van bijzondere afdrukken op de blouse van weduwe [het slachtoffer]". Hieruit kan volgens de aanvrager, zoals ook in de aanvrage onder 9.3.1 is betoogd, als novum worden afgeleid dat de dader met "grote mate van waarschijnlijkheid" handschoenen heeft gedragen.
7.6.12. Aan genoemd rapport kan niet het ernstige vermoeden worden ontleend als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, in aanmerking genomen dat het NFI-rapport van 19 mei 2006, opgemaakt door ing. I. Keereweer (productie 10), inhoudt dat het vest dat [het slachtoffer] over haar blouse droeg, een bolletjesstructuur had en dat deze structuur van het vest in aanmerking komt als mogelijke veroorzaker van de stippen op de blouse. Het in herziening overgelegde rapport bevat onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat "het bolletjespatroon op de blouse niet kan veroorzaakt zijn door het vest van het slachtoffer" maar "dat de dader tijdens het plegen van het delict, in ieder geval tijdens het toebrengen van de steekwonden, handschoenen heeft gedragen".
7.6.13. Uit het voorgaande volgt dat het onder g aangevoerde geen novum oplevert.
7.7.1. De omstandigheid sub h heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat het bloedspoor #10 delictgerelateerd is.
7.7.2. Het arrest van het Hof houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"2.2.1. Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van dit hof aangevoerd dat de blouse S12 en het daarvan kennelijk verkregen sporenmateriaal van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ten gevolge hiervan zou de verdachte moeten worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld:
(...)
c. het in de onderhavige zaak verrichte sporenonderzoek is ondeskundig uitgevoerd en deswege onbetrouwbaar, waardoor de verdachte direct in zijn belangen is aangetast.
(...)
2.2.3. Voorts heeft het volgens de raadsman ontbroken aan een duidelijke wijze van veiligstelling en opslag van het in de onderhavige zaak aangetroffen sporenmateriaal. In dit verband is door de raadsman op het volgende gewezen:
(...)
- de in januari 2004 door het NFI op de blouse van het slachtoffer aangetroffen bloedvlek ARA852#10 is niet bij eerdere onderzoeken door het NFI waargenomen.
(...)
2.2.5. Dit verweer - strekkende tot uitsluiting van het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal - wordt in al zijn onderdelen verworpen.
(...)
2.2.14. Het feit dat de op de blouse S12 aangetroffen bloedvlek #10 door het NFI niet is waargenomen c.q. onderzocht tijdens het onderzoek in november 1999 en in december 2003 bevreemdt het hof niet. Immers, blijkens het rapport van het NFI d.d. 21 februari 2000, was het onderzoek in november 1999 louter gericht op de vraag of kon worden vastgesteld door welk voorwerp de beschadigingen in de blouse van het slachtoffer waren veroorzaakt, terwijl aangaande het onderzoek door het NFI in december 2003 door de deskundige ing. Eikelenboom ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 is verklaard dat in verband met de grote tijdsdruk de blouse in eerste instantie niet uitputtend is onderzocht. Pas na opdracht van het hof d.d. 8 december 2003 aan het NFI tot nader onderzoek aan de blouse is het betreffende bloedvlekje waargenomen en onderzocht.
(...)
2.2.16. Ook overigens is het hof niet gebleken van zodanig ernstige onvolkomenheden in het opsporingsonderzoek dat deze op zichzelf of in samenhang met andere onvolkomenheden zouden moeten leiden tot het door de raadsman bepleite gevolg van uitsluiting van het bewijs van de blouse S12 en het daarop aangetroffen sporenmateriaal."
7.7.3. Ter staving van zijn stelling wijst de aanvrager op het rapport van 6 juni 2006 getiteld 'Deventer moordzaak, Oriënterend vooronderzoek' betreffende het op verzoek van het College van Procureurs-Generaal verrichte onderzoek (productie 6). Dit rapport versterkt, aldus de aanvrager, de conclusie dat sprake is geweest van contaminatie. In het bijzonder door de manier waarop de blouse van [het slachtoffer] is opgeborgen en bewaard, zou contaminatie niet kunnen worden uitgesloten. Hiertoe wijst de aanvrager voorts nog op het NFI-rapport van 7 april 2006 (productie 4), de NFI-notitie van 1 april 2006 (productie 12) en het NFI-rapport van 19 mei 2006 (productie 16).
7.7.4. Het blijkens het onder 4.2.1 onder 7 weergegeven, door het Hof tot het bewijs gebezigde NFI-rapport van 19 januari 2004 houdt als relaas van dr. Kloosterman in dat op de achterzijde van de kraag van de blouse bloedspoor #10 is aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van de aanvrager, en dat de kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu hetzelfde profiel bezit, minder dan één op de miljard bedraagt.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom aldaar, mede naar aanleiding van zijn als bewijsmiddel 9 tot het bewijs gebezigde rapport van 22 januari 2004, verklaard dat bloedvlekje #10 is ontstaan door contact met een kleine verwonding.
Blijkens zijn hiervoor onder 4.2.2 onder 2.1.7 sub 1 weergegeven overwegingen heeft het Hof de bevindingen van ing.
Eikelenboom overgenomen, inhoudende dat het bloedvlekje #10, dat is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed, van dien aard is dat, gelet op het feit dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt, aannemelijk is dat het afkomstig is van een wondje dat kort vóór of tijdens het contact met de blouse is ontstaan.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op de wijze waarop de blouse van [het slachtoffer] na veiligstelling en inbeslagneming is verpakt en bewaard, het volstrekt onaannemelijk is dat zich enige contaminatie (in de zin van besmetting) heeft kunnen voordoen met andere in deze zaak veiliggestelde beslagstukken waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal van de aanvrager heeft bevonden.
7.7.5. Gelet op dit een en ander kan niet worden gezegd dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het bekend zou zijn geweest met het thans aangevoerde en de inhoud van de hiervoor onder 7.7.3 vermelde stukken. De Hoge Raad tekent hierbij aan dat het FSS-rapport (productie 3) ten aanzien van het bloedspoor #10 inhoudt:
"However, the presence of blood that could have originated from Mr Louwes on the collar on the blouse is very significant as it is unlikely that this bloodstaining was deposited as a result of normal businesslike contact or as a result of contamination by the blouse being stored with items belonging to Mr Louwes."
Dit kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als ondersteuning van het oordeel van het Hof dat het onwaarschijnlijk is dat het bloedspoor #10 bij een zakelijk contact of door contaminatie is overgedragen.
7.7.6. Voorts wordt in § 4.4 van de aanvrage aangevoerd dat dr. Kenny blijkens haar schrijven van 2 mei 2006 (productie 15) niet kan uitsluiten dat "het betreffende bloedvlekje #10 verklaard kan worden door het resultaat van een bloedneus" van de aanvrager, welke bloedneus een bijwerking zou zijn van het gebruik van een medicijn tegen hooikoorts.
7.7.7. Het schrijven van dr. Kenny houdt niet meer in dan dat een bepaalde verklaring voor de aanwezigheid van een spoor niet valt uit te sluiten omdat die mogelijkheid niet (meer) kan worden onderzocht. Daardoor wordt niet het ernstige vermoeden gewekt dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het met de inhoud van dit schrijven bekend zou zijn geweest.
7.7.8. Het onder h aangevoerde bevat derhalve geen novum.
7.8.1. De omstandigheid sub i heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat zowel wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, #19 en #20 - gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen - geldt dat het "niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen".
7.8.2. Ter ondersteuning van de omstandigheid sub i wordt in de aanvrage verwezen naar de piekprofielen die zijn weergegeven in een door het NFI vervaardigd overzicht van 6 februari 2006 (productie 19) en een memorandum van een kantoorgenote van de raadsman van de aanvrager met betrekking tot die piekprofielen (productie 20). In de schriftelijke reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal wordt voorts nog verwezen naar een als productie 4 bijgevoegde brief van prof. dr. De Knijff van 29 maart 2007.
7.8.3. Het FSS-rapport (productie 3), waaraan - naar de Hoge Raad begrijpt - mede vorenbedoeld door het NFI vervaardigd overzicht ten grondslag ligt, houdt onder meer in:
"I have reviewed the DNA profiling results based on the information provided to me and I agree with the results of the Netherlands Forensic Institute with respect to the attribution of DNA to either [het slachtoffer] and/or Mr Louwes.
However, there are possible additional DNA components not associated with the profiles of either [het slachtoffer] or Mr Louwes present in the profiles obtained from three areas of light red staining- stains 18, 19 and 20. This possible additional component consists of a single additional peak in stains 18 and 19 and two additional peaks in stain 20. However, they are present at a very low level and it is not possible for me to determine whether the actually indicate additional DNA from another source or whether they are just features (artefacts) of the DNA profiling tests."
7.8.4. Mede gelet hierop kan het aangevoerde niet het ernstige vermoeden wekken dat het Hof wat betreft de overdracht van de sporen op de blouse van [het slachtoffer] tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het bekend zou zijn geweest met de inhoud van de hiervoor onder 7.8.3 vermelde stukken.
7.8.5. Het onder i aangevoerde behelst dus geen novum.
7.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat noch hetgeen is aangevoerd in de hoofdstukken IV en VIII van de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken, voor zover deze daarop voortbouwen, noch de in dat verband overgelegde stukken een grond voor herziening opleveren.
8. Beoordeling van de tweede herzieningsgrond
8.1. Hoofdstuk V van de aanvrage komt - samengevat - hierop neer dat het NFI niet volledig en niet onbevooroordeeld heeft gerapporteerd over de hypothesen betreffende de overdracht van het DNA van de aanvrager op de blouse van [het slachtoffer]. In de aanvrage wordt daartoe verwezen naar het NFI-rapport van 21 april 2006, opgemaakt door ing. M.J. van der Scheer en dr. A.D. Kloosterman (productie 16) en de NFI-notitie van 1 april 2006, opgemaakt door A.P.A. Broeders en A.D. Kloosterman met betrekking tot het FSS-rapport (productie 12). In het eerste aanvullende herzieningsverzoek wordt voorts nog verwezen naar de tekst van een interview met genoemde Broeders in NRC-Handelsblad van 29 juli 2006 (productie 35). De inhoud van de genoemde stukken toont volgens de aanvrager aan dat de validiteit van de hypothese van het NFI dat het op de blouse van [het slachtoffer] aangetroffen celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident, aan betekenis heeft ingeboet. Daarnaast blijkt volgens de aanvrager uit die stukken dat het NFI vooringenomen is geweest, is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van de feiten door aan te nemen dat voorafgaand aan het delict geen zakelijk contact heeft plaatsgevonden tussen de aanvrager en [het slachtoffer], en zich als forensisch onafhankelijk instituut heeft ingelaten met de aan de strafrechter voorbehouden schuldvraag.
8.2. De inhoud van de hierboven genoemde stukken en meer in het bijzonder het daar genoemde interview bieden geen grond voor het oordeel dat het NFI vooringenomen is geweest bij de uitvoering van het DNA-onderzoek en het trekken van conclusies daaruit, en voor het oordeel dat het NFI is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van de feiten door aan te nemen dat voorafgaand aan het delict geen zakelijk contact heeft plaatsgevonden tussen de aanvrager en [het slachtoffer]. Meer in het bijzonder blijkt noch uit de NFI-notitie van 1 april 2006 (productie 12) noch uit de overige stukken dat het NFI ervan is uitgegaan dat de aanvrager - anders dan deze bij de behandeling van de zaak door het Hof heeft aangevoerd - in de ochtend van 23 september 1999 niet bij [het slachtoffer] op bezoek is geweest.
Bovendien heeft het Hof blijkens zijn hiervoor onder 4.2.2 sub 2.1.8 weergegeven overwegingen geoordeeld dat op geen enkele wijze is gebleken dat tussen de aanvrager en [het slachtoffer] bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van [het slachtoffer] een ander dan normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het Hof het gestelde bezoek in de ochtend van 23 september 1999 onaannemelijk heeft geacht, doch alleen dat het Hof het onaannemelijk heeft geoordeeld dat de aanvrager voorafgaand aan de moord een ander dan normaal en zakelijk contact heeft gehad met [het slachtoffer].
8.3. Noch het aangevoerde noch de inhoud van de genoemde stukken is van een zodanig gewicht dat het ernstige vermoeden rijst dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het daarmee bekend was geweest. Daaruit volgt dat ook dit onderdeel van de aanvrage niet een novum oplevert.
9. Beoordeling van de derde herzieningsgrond
9.1. Hoofdstuk VI van de aanvrage houdt in dat het Hof "niet tot dezelfde waardering van de NFI conclusies van januari 2004 zou zijn gekomen" indien het bekend was geweest met de inhoud van de notitie 'Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen' van april 2005 (productie 17) waarin het NFI volgens de aanvrager tot andere uitspraken en conclusies komt dan destijds aan het Hof zijn voorgelegd.
De aanvrager stelt - kort gezegd - dat het Hof niet volledig is geïnformeerd over de bewijswaarde en de oorsprong van de aangetroffen biologische contactsporen, en dat ten onrechte directe bewijskracht is toegekend aan die contactsporen. Zo blijkt volgens de aanvrager uit genoemde notitie dat lichaamsvloeistoffen, zoals speeksel, meer DNA bevatten dan contactsporen en voorts dat (nog) geen onderscheid kan worden gemaakt tussen speekselcellen en huidcellen. De Hoge Raad verstaat het aangevoerde aldus dat de aanvrager zich op het standpunt stelt dat dit een ondersteuning vormt van de hypothese dat het DNA van de aanvrager op de blouse van [het slachtoffer] niet is overgebracht in een gewelddadig incident maar tijdens een zakelijk contact en wel in de vorm van daarbij overgedragen speeksel. Daartoe beroept de aanvrage zich voorts op het NFI-rapport van 19 mei 2006 (productie 16) waarin dr. Kloosterman heeft geconcludeerd dat speekselcellen op zakelijk contact wijzen terwijl huidcellen kunnen wijzen op een intensief en daarmee mogelijk delictgerelateerd contact.
9.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom aldaar als deskundige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
"De rode cirkels geven de locaties aan waar bemonsteringen van lichtrode substantie zijn genomen. (...)
De locaties in de rode cirkels waren niet crimescope-positief. In deze locaties is dus niet de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen aangetoond. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het hier speeksel betreft. Het kan echter ook zijn dat het om een zo kleine hoeveelheid speeksel gaat dat het door deze crimescope niet wordt gedetecteerd. Ook bloed of sperma is in deze vlekken niet aangetoond." (p. 14)
en
"Vlekken ontstaan alleen door biologische lichaamsvloeistoffen, zoals speeksel, bloed of sperma. De bemonsteringen van de lichtrode substantie zijn met de crimescope bekeken. Hierbij is geen fluorescentie waargenomen. Dit betekent dat geen indicatie is verkregen op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Ook de spermatest was negatief. Een speekseltest is niet gedaan, omdat in dat geval het materiaal verloren zou gaan. Overigens zou ook speeksel onder de crimescope oplichten. Gelet op deze bevindingen is vervolgens de hypothese onderbouwd dat het celmateriaal in de lichtrode substantie van huidcellen afkomstig is en tijdens het delict is aangebracht. Het ligt namelijk voor de hand dat de dader gelet op de mate van het uitgeoefende geweld huidcellen heeft achtergelaten." (p. 21-22)
Gelet op deze verklaring van ing. Eikelenboom was aan het Hof bekend dat het DNA van de aanvrager (ook) door middel van speeksel op de blouse kon zijn overgebracht maar dat de gebruikte crimescope kleine hoeveelheden speeksel niet kon detecteren, zodat de omstandigheid dat met de crimescope geen speeksel is gedetecteerd, niet betekent dat de op de blouse aangetroffen lichtrode vlekken geen speeksel bevatten.
9.3. Bezien tegen de achtergrond van het onder 9.2 overwogene is het niet aannemelijk dat de NFI-notitie van april 2005, die niet meer bevat dan een theoretische uitleg over forensisch onderzoek en de bewijswaarde van biologische contactsporen, zou hebben geleid tot vrijspraak indien het Hof daarmee bekend zou zijn geweest. Dat geldt ook voor het betoog dat die NFI-notitie de indicatie versterkt dat het bij het celmateriaal in het mengprofiel in de lichtrode vlek op het rechtervoorpand van de blouse (#20) om speeksel gaat.
9.4. Voor zover de aanvrage ertoe strekt te betogen dat de NFI-notitie van april 2005 inhoudt dat de DNA-profielen van biologische contactsporen meestal geen direct bewijs opleveren en dat het Hof daarmee niet bekend was, miskent zij dat het Hof beschikte over het NFI-rapport van 19 januari 2004, opgemaakt door dr. A.D. Kloosterman, waarvan het hiervoor onder 4.2.1 sub 7 weergegeven gedeelte tot bewijs is gebezigd (bewijsmiddel 7). Dit rapport houdt als verklaring van dr. Kloosterman onder meer in:
"Een belangrijk probleem is daarom dat, anders dan bij het 'klassieke forensische' onderzoek aan bloed of sperma, in het geval van biologische microsporen, de precieze aard van het celmateriaal vaak niet kan worden vastgesteld. (...) In tegenstelling tot DNA-profielen van klassieke biologische sporen - zoals bloed en sperma - vormen DNA-profielen van niet-gekarakteriseerde biologische microsporen over het algemeen geen direct bewijs. Wel hebben zij mogelijk een indirecte bewijswaarde".
9.5. Het aangevoerde behelst derhalve geen novum.
10. Beoordeling van de vierde herzieningsgrond
10.1. In hoofdstuk VII van de aanvrage wordt gesteld dat de brief van prof. dr. P. de Knijff van 22 juni 2006 (productie 18) aan de raadsman van de aanvrager "nieuwe feitelijke gegevens bevat die ieder voor zich, dan wel in onderling verband en samenhang, als nieuwe feitelijke gegevens zijn aan te merken, dusdanig dat zij de bewijsconstructie in de kern aantasten". Genoemde brief is geschreven naar aanleiding van door de raadsman aan de deskundige voorgelegde vragen en bevat - zakelijk weergegeven - een toelichting, verduidelijking onderscheidenlijk aanvulling op zijn ter terechtzitting van het Hof van 26 januari 2004 afgelegde verklaring.
10.2.1. Het arrest van het Hof houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"2.1.6. Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff."
10.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 januari 2004 houdt als verklaring van de deskundige prof. dr. De Knijff onder meer het volgende in:
"Ik ben geen deskundige op het gebied van sporen. Ik acht mij derhalve niet deskundig om aan de in de onderhavige zaak aangetroffen sporen enige conclusie te verbinden omtrent de wijze waarop deze kunnen en/of moeten zijn overgebracht. (...) Mij wordt gevraagd om een toelichting op antwoord 4 in mijn brief aan de raadsman d.d. 22 januari 2004, inhoudende: "In geval van deze zaak lijkt het mij heel goed mogelijk dat langs een normale weg (overdracht middels speekseldruppeltjes) DNA van verdachte vooral op de voorkant van de blouse van het slachtoffer terecht kan komen". Ik heb uitsluitend bedoeld om aan te geven wat voor andere mogelijkheden er zijn om de aanwezigheid van DNA op kledingstukken te verklaren. Ik kan geen uitspraak doen over de mate van waarschijnlijkheid dat in deze zaak DNA door middel van speekseldruppeltjes op de voorkant van de blouse is terechtgekomen. (...) Ik onderschrijf de bevinding van ing. Eikelenboom dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen".
10.2.3. Voorts houdt dat proces-verbaal als verklaring van de deskundige ing. Eikelenboom onder meer in:
"De rode cirkels geven de locaties aan waar bemonsteringen van lichtrode substantie zijn genomen. (...)
De locaties in de rode cirkels waren niet crimescopepositief. In deze locaties is dus niet de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen aangetoond. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het hier speeksel betreft. Het kan echter ook zijn dat het om een zo kleine hoeveelheid speeksel gaat dat het door deze crimescope niet wordt gedetecteerd. Ook bloed of sperma is in deze vlekken niet aangetoond."
10.3. De aanvrage voert allereerst aan dat prof. dr. De Knijff in zijn brief verklaart dat hij - anders dan is weergegeven in het arrest en het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof - niet (meer) de bevinding van ing. Eikelenboom onderschrijft dat "als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen", omdat - aldus zijn brief - er "geen enkel empirisch onderzoek naar het gebruik en de waarde van de Crimescoop bekend" is.
10.4. Blijkens diens hiervoor onder 10.2.3 weergegeven verklaring is het Hof door ing. Eikelenboom voorgelicht over de mogelijkheid dat het DNA door middel van kleine hoeveelheden speeksel op de blouse van [het slachtoffer] terecht is gekomen, ook al kon dit met behulp van de crimescope niet worden vastgesteld. In zoverre levert de brief van prof. dr. De Knijff geen novum op.
10.5. Voorts wordt aangevoerd dat de brief van prof. dr. De Knijff inhoudt dat uit de vorm van het op de achterzijde van de kraag van de blouse aangetroffen bloedspoor #10 kan worden opgemaakt "dat het zeker niet door een bruuske beweging daar is achtergelaten". Volgens de aanvrage bevat de brief wat dit betreft "een nader nieuw feitelijk gegeven".
10.6.1. Allereerst wordt in de aanvrage miskend dat de stukken niets inhouden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hetzij het NFI hetzij het Hof ervan is uitgegaan dat bloedspoor #10 door een bruuske beweging is achtergelaten. In dat verband wijst de Hoge Raad nog op de verklaring van ing. Eikelenboom ter terechtzitting van het Hof van 26 januari 2004 die blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal onder meer het volgende inhoudt:
"In mijn rapport van 22 januari 2004 heb ik op bladzijde 15 geschreven dat bloedvlek #10 kan zijn ontstaan door contact met een kleine verwonding en dat andere mechanismen moeilijk voorstelbaar zijn. Ik licht dit als volgt toe. Zoals reeds gezegd bij mijn presentatie zijn met de blouse S12 experimenten uitgevoerd, waarbij met een pipet bloed op de blouse is aangebracht. Deze experimenten wezen uit dat het bloed op een onvoorspelbare wijze door de stof van de blouse heentrekt. Op grond hiervan zou kunnen worden gesteld dat vlek #10 ook een bloedspat kan zijn. Het gaat evenwel om een bloedspoor van een mannelijk individu. Gelet daarop zou men, indien het om een bloedspat gaat, de aanwezigheid van meerdere bloedspatten verwachten. Een bloedspat ontstaat immers alleen wanneer er kracht wordt uitgeoefend. Voor het optreden van een dergelijk mechanisme bestonden geen aanwijzingen. Daarom is het logisch dat het bloedvlekje #10 is ontstaan door contact met een kleine verwonding.
Ik kan geen uitspraak doen over de mate van kracht waarmee het bloedvlekje #10 op de blouse terecht is gekomen."
10.6.2. Verder wordt in de aanvrage miskend dat de brief van prof. dr. De Knijff na de in de aanvrage geciteerde, hierboven onder 10.5 weergegeven zinsnede vervolgt met:
"De vraag of dit daarmee dus niet misdaadgerelateerd is kan/durf ik niet te beantwoorden. Daar ben ik niet deskundig genoeg in (gebruik hier alleen mijn gezond verstand)."
10.7. Ook in zoverre bevat de brief van prof. dr. De Knijff niets dat het ernstig vermoeden wekt dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, niet tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen. Dat geldt ook voor de overige inhoud van genoemde brief.
10.8. Uit het voorgaande volgt dat het aangevoerde geen novum vormt.
11. Beoordeling van de vijfde herzieningsgrond
11.1.1. Hoofdstuk IX van de aanvrage heeft betrekking op het rapport van 6 juni 2006 getiteld 'Deventer moordzaak, Oriënterend vooronderzoek' inzake het op verzoek van het College van Procureurs-Generaal verrichte onderzoek (productie 6; hierna ook: het onderzoeksrapport) en op een naar aanleiding van dat rapport uitgebracht persbericht van 13 juni 2006 (productie 23). Met een beroep hierop wordt in de aanvrage vooral ingegaan op de hypothese dat [het slachtoffer] is vermoord door [de J.]. Gesteld wordt dat het onderzoeksrapport een aantal feiten aan het licht heeft gebracht die de conclusie versterken dat het opsporingsonderzoek en het oriënterend vooronderzoek in deze zaak onvolledig en onzorgvuldig zijn geweest en dat [de J.] ten onrechte als verdachte buiten beeld is gebleven. Volgens de aanvrage zou het Hof bij bekendheid hiermee niet tot een veroordeling van de aanvrager zijn gekomen.
11.1.2. De feiten waarop in de aanvrage wordt gedoeld betreffen:
(i)de daderwetenschap van [de J.] (aanvrage § 9.3.3);
(ii) het motief voor de moord (aanvrage § 9.3.4.);
(iii) het alibi van [de J.] voor de moord (aanvrage § 9.3.5.);
(iv) een nieuwe getuigenverklaring blijkens welke omstreeks het tijdstip van de moord in de omgeving van de woning van [het slachtoffer] een 'enge man' is gesignaleerd (aanvrage § 9.3.6);
(v) de bevindingen bij het onderzoek naar het handschrift van twee anonieme briefjes (aanvrage § 9.3.7);
(vi) de onvolledigheid van het oriënterend vooronderzoek en de door de onderzoekers uit het onderzoek getrokken conclusies (aanvrage § 9.4).
11.2.1. De omstandigheid sub (i) betreft de daderwetenschap van [de J.]. De aanvrager beroept zich daartoe allereerst op de verklaringen die [getuige H.B.], ex-vriendin van [de J.], heeft afgelegd waaruit zou volgen dat [de J.] al op 24 september 1999 op de hoogte was van het overlijden van [het slachtoffer], terwijl haar stoffelijk overschot pas op 25 september 1999 door de politie is aangetroffen. Ook zou [de J.] haar al op 24 september 1999 de tekst voor een rouwadvertentie hebben laten zien. Op grond van dit een en ander wordt in de aanvrage het volgende betoogd: "In het persbericht van 13 juni 2006 stelt het College onder het kopje 'Daderwetenschap': "Het team concludeert op basis van zijn onderzoek dat deze beweringen niet objectief kunnen worden onderbouwd".
11.2.2. De stukken houden - voor zover hier van belang - het volgende in.
a. [Getuige H.B.] heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op 8 oktober 1999 in het opsporingsonderzoek verklaard:
"Ongeveer een week geleden belde [de J.] mij op en vertelde dat hij die bewuste dag de gehele dag verhoord was door de politie in verband met de moord op [het slachtoffer]. (...) U vraagt mij wanneer ik het laatst met [de J.] in persoon heb gesproken. Dit was volgens mij op 24 september 1999. Ik moest die dag bij mijn advocaat (...) in Deventer zijn. Ik zag hem met een jonge vrouw bij een schoenenzaak in het centrum van Deventer. (...) Ik heb met [de J.] wat gedronken in een café/restaurant op de Brink. (...) Wij hebben een half uurtje met elkaar gesproken. Hij vertelde geen werk te hebben op dat moment. (...) Ik denk dat wij die middag omstreeks 16.00 uur uit elkaar gingen. Hierna heb ik [de J.] alleen nog telefonisch gesproken. Hierover heb ik verklaard. (...) Ik vergis me, ik heb een dag hierna nog gebeld met [de J.] en hem gevraagd hoe het met hem was. Hij vertelde dat het wel ging. Hij was een vriendin verloren en verder vertelde hij dat hij een rouwadvertentie wilde plaatsen. Hij heeft mij de tekst voorgelezen, doch deze wil mij niet meer te binnen schieten. Een gedeelte weet ik nog, namelijk: "Ze was als een moeder voor mij". (...) U zegt mij nu dat u nog een paar korte vragen heeft. Vraag: "Heeft [de J.] u verteld hoe hij heeft gehoord dat [het slachtoffer] om het leven was gebracht?". Daar heeft hij niet over gesproken. Hij heeft mij alleen verteld dat hij door de politie was verhoord."
b. Dienaangaande houdt het destijds opgemaakte tactisch journaal onder 297 het volgende in:
"A3/RvdB991008 13.30Betreft de getuige [getuige H.B.]
(...) Vrijdag 990924 heeft get [de J.] gesproken in de stad op een terrasje. Hij vertelde dat hij zijn werk had opgezegd. (...) Een dag daarna, 990925 had getuige [de J.] op zijn GSM gebeld. Deze dag vroeg getuige ook aan [de J.] hoe het met hem ging. Hij vertelde dat het wel ging. Hij had een vriendin verloren. Ook vertelde hij dat hij een rouwadvertentie liet plaatsen. Hij las de tekst van deze advertentie aan getuige voor."
c. [Getuige H.B.] heeft op 8 mei 2006 in het oriënterend vooronderzoek verklaard:
"Ik ben de 28e (september 1999) naar de advocaat geweest, maar dit kan ook de 29e zijn geweest. (...) Na de afspraak bij de advocaat heb ik [de J.] getroffen op het terras bij de Brink te Deventer. (...) Hij zei dat hij niet meer werkte want dat was niet meer nodig. Toen heeft hij mij een advertentie laten zien. Hij vertelde dat zijn goede vriendin [het slachtoffer] was overleden. Hij vroeg mij of het raar was dat hij een advertentie voor haar had opgesteld. (...) Dat was voor mij de eerste keer dat ik hoorde dat [het slachtoffer] was overleden. (...) U zegt mij dat ik in mijn verklaring van 8 oktober 1999 heb verklaard dat ik [de J.] het laatst gezien zou hebben op vrijdag 24 september 1999. U vraagt mij of dit klopt. Op die datum? Is dat een vrijdag? Ik ben niet zo goed in data. (...) U zegt mij dat een aantal dingen niet met elkaar kloppen. U vraagt mij hoe dit kan.
Ik weet in ieder geval zeker dat ik [de J.] eerst in persoon heb gesproken over de rouwadvertentie en daarna telefonisch over het feit dat hij gehoord was door de politie. Tijdens het gesprek over de rouwadvertentie vertelde hij mij dat [het slachtoffer] was overleden. (...) U zegt mij het volgende over mijn eerdere afgelegde verklaringen: op 08/10/99 verklaart u dat u 'een week geleden' (dat moet dan ongeveer op 29/09/99 zijn geweest door [de J.] werd gebeld en dat deze had gezegd dat [het slachtoffer] was overleden. U zegt echter even later dat u zich vergist en dat u de dag nadat u beiden op een terras hebt gezeten (dat moet dan 25/9/99 zijn) tijdens een telefoongesprek met [de J.] door hem op de hoogte werd gesteld van het overlijden van [het slachtoffer].
U vraagt mij wanneer dit bewuste telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Kunnen ze dat niet meer nagaan via de provider? (...) U zegt mij dat ik tijdens een uitzending van 'Talpa' heb gezegd dat [de J.] tijdens onze ontmoeting (Lange Bisschopsstraat te Deventer) op 24/09/99 al tegen mij heeft gezegd dat [het slachtoffer] was overleden. U vraagt mij of dit ook klopt? Dat staat mij ook bij, maar het kan ook telefonisch geweest zijn. Ik kan het niet met zekerheid zeggen omdat ik niet wil liegen. (...) U vraagt mij of ik nog iets wil toevoegen. Dat met die rouwadvertentie zit mij toch niet lekker, want ik weet het niet meer zeker. Ik vind het niet leuk om iets te vertellen wat ik niet meer zeker weet. Ik probeer het mij te herinneren en ik zie ons samen zitten op dat terras terwijl hij mij een briefje geeft en vraagt of "dit kan" als rouwadvertentie. Maar als dat zo is, had ik dit op 8 oktober 1999 al bij de politie moeten vertellen."
11.2.3. Het in de aanvrage aangevoerde miskent dat, zoals hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld, de enkele omstandigheid dat de onderzoekers onjuiste conclusies hebben getrokken uit de resultaten van het door hen verrichte oriënterend vooronderzoek als zodanig geen grond voor herziening vormt. Nog minder is dat het geval bij een persbericht van het College van Procureurs-Generaal.
11.2.4. De Hoge Raad merkt overigens op dat - mede gelet op de twijfel waarvan [getuige H.B.] blijk geeft in haar verklaring van 8 mei 2006 en haar niet eensluidende antwoorden op de vraag op welke datum [de J.] haar heeft verteld over het overlijden van [het slachtoffer] - de aanvrage geen steun geeft aan de opvatting dat het Hof, dat bekend was met de verklaring van [getuige H.B.] van 8 oktober 1999 en de inhoud van het bijbehorende tactisch journaal nr. 297, de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde indien het ook bekend zou zijn geweest met haar verklaring van 8 mei 2006.
11.2.5. In zoverre bevat het onder (i) aangevoerde dus niet een novum.
11.2.6. Bij gelegenheid van de mondelinge toelichting van de aanvrage ter terechtzitting van de Hoge Raad van 15 november 2006 heeft de raadsman een proces-verbaal overgelegd betreffende het verhoor van [getuige H.] dat op 19 oktober 2006 is afgenomen in het kader van het oriënterend vooronderzoek. De toen door [getuige H.] afgelegde verklaring houdt, voor zover hier van belang, in dat [de J.] hem op vrijdag 24 september 1999 om 08.00 uur op de begraafplaats heeft verteld dat en op welke wijze [het slachtoffer] die nacht om het leven was gebracht. Volgens de raadsman duidt dit op daderwetenschap van [de J.] aangezien het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] pas op zaterdag 25 september 1999 is gevonden.
11.2.7. Diezelfde verklaring van [getuige H.] houdt in dat hij een en ander reeds op 18 oktober 1999 aan de politie heeft medegedeeld toen hij werd gehoord naar aanleiding van de dood van [het slachtoffer] en dat hij pas veel later heeft begrepen dat die mededeling niet is opgenomen in het proces-verbaal dat destijds is opgemaakt van dat verhoor.
11.2.8. Naar aanleiding van deze stelling van [getuige H.] heeft de Advocaat-Generaal in zijn op 20 maart 2007 genomen conclusie het volgende geconcludeerd:
"7.9.13. Het hof heeft zich geen oordeel kunnen vormen over de eerst nadien afgelegde verklaring van getuige [H.] Mijn eerder uitgesproken twijfel over de mogelijkheid dat de verbalisanten in 1999 zulke relevante informatie als [getuige H.] beweert hun te hebben gegeven zouden hebben veronachtzaamd, doet mijns inziens niet af aan de wenselijkheid op dit punt zoveel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen. Ik neem daarbij in aanmerking de maatschappelijke commotie die de Deventer moordzaak telkens weer blijkt te kunnen veroorzaken. Als de onduidelijkheid die op dit punt nog bestaat kan worden verminderd zal dat het nemen van een verantwoorde beslissing op de herzieningsaanvraag ten goede kunnen komen.
7.9.14. Het komt mij in dit verband zinvol voor dat de Hoge Raad uit zijn midden een raadsheer-commissaris aanwijst die zal overgaan tot het horen van beide verbalisanten, in het Journaal (nr. 357) aangeduid als "JB/Esh", die op 18 oktober 1999 de getuige [H.] hebben gehoord, teneinde duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de verklaring die de getuige tegenover hen heeft afgelegd. Eventueel zou de raadsheer-commissaris ook over kunnen gaan tot een nadere verhoor van de getuigen [R.] en [S.] ter opheldering van de vraag of en/of wanneer getuige [H.] hen op de hoogte heeft gesteld van zijn ontmoeting op de begraafplaats op vrijdagochtend 24 september 1999 en van de inhoud van het daarbij gevoerde gesprek."
Vervolgens heeft de Hoge Raad in zijn tussenarrest van 5 juni 2007 een onderzoek bevolen voor het horen van [getuige B.] en [getuige E.] als getuigen en dit onderzoek opgedragen aan een daartoe uit zijn midden benoemde Raadsheer-Commissaris met het verzoek aan hem voorts al datgene te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geacht.
Ter uitvoering van dit tussenarrest heeft de Raadsheer-Commissaris allereerst de getuigen [getuige B.] en [getuige E.] gehoord, vervolgens de getuigen [getuige H.], [getuige S.] en [getuige S.-S.], en ten slotte de getuigen [getuige St.] en [de J.]. Niet kon worden gehoord de door de Advocaat-Generaal bedoelde, inmiddels overleden getuige [getuige R.].
11.2.9. De door de getuigen tegenover de Raadsheer-Commissaris afgelegde verklaringen geven steun aan de stelling van [getuige H.] dat [de J.] hem op de begraafplaats heeft verteld dat [het slachtoffer] om het leven was gebracht. De getuigenverklaringen geven echter onvoldoende steun aan de stelling van [getuige H.] dat [de J.] hem dit op 24 september 1999 - en dus niet op een latere datum - heeft verteld.
Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat niet (bevredigend) kan worden verklaard, ook niet door de aanvrager, waarom thans als vaststaand zou moeten worden aangenomen dat - anders dan uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal en de destijds door [getuige H.] in concept ondertekende verklaring kan worden afgeleid - hetzij [getuige H.] op 18 oktober 1999 tegenover de politie omtrent [de J.] meer en anders zou hebben verklaard dan toen door de desbetreffende verbalisanten is vastgelegd, dan wel dat de verbalisanten destijds niet hebben genoteerd wat hun door [getuige H.] zou zijn medegedeeld.
Gelet op een en ander kan de op 19 oktober 2006 afgelegde verklaring van [getuige H.] niet het ernstig vermoeden wekken dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het met die verklaring bekend zou zijn geweest.
11.2.10. Ook in zoverre bevat het onder (i) aangevoerde derhalve niet een novum.
11.3.1 De omstandigheid sub (ii) betreft het motief voor de moord.
Aanvrager beroept zich op de verklaring die de destijds in het opsporingsonderzoek gehoorde getuige [getuige N.] op
24 mei 2006 in het oriënterend vooronderzoek heeft afgelegd (productie 25), en op een verklaring van een persoon die slechts wordt aangeduid met 'L' (productie 26), ter onderbouwing van onder meer de stelling "dat het onderzoeksteam op een onvolledige en onjuiste wijze tot de slotsom is gekomen dat de verstandhouding tussen de weduwe [het slachtoffer] en [de J.] goed zou zijn".
11.3.2. Evenals het onder (i) aangevoerde stuit ook het onder (ii) aangevoerde af op hetgeen hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld, te weten dat de omstandigheid dat de onderzoekers onjuiste conclusies hebben getrokken uit de resultaten van het door hen verrichte oriënterend vooronderzoek als zodanig geen grond voor herziening vormt.
11.3.3. Opmerking verdient voorts dat [getuige N.] blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal bij haar verhoor door de politie op 30 september 1999 weliswaar heeft verklaard over personen met wie [het slachtoffer] in de periode voorafgaande aan haar dood een problematische relatie had, maar dat in die verklaring [de J.] niet wordt genoemd. Gelet hierop kan de thans overgelegde verklaring van [getuige N.] niet het ernstige vermoeden wekken als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. Ook de overgelegde verklaring van 'L' kan dat vermoeden niet wekken.
11.3.4. Het onder (ii) aangevoerde behelst derhalve geen novum.
11.4.1. De omstandigheid sub (iii) heeft betrekking op het alibi van [de J.] voor de moord. De aanvrager beroept zich op tegenstrijdigheden in de verklaringen die [getuige W.], de toenmalige vriendin van [de J.], heeft afgelegd over zijn alibi. Ter adstructie wijst de aanvrager voorts op de verklaring die [getuige W.] op 27 januari 2006 heeft afgelegd tegenover het particulier onderzoeksbureau PD, Recherche Advies, Van PD tot en met Dossier (productie 27). Op grond daarvan concludeert de aanvrage "dat er geen sluitend alibi ligt ten aanzien van [de J.] en daarmee ook een ander licht wordt geworpen op de gepresenteerde tijdlijn en sluitendheid van zijn verklaringen, zoals het OM die heeft gepresenteerd in het document 'Bijzonderheden Deventer Moordzaak'" van 28 oktober 2003.
11.4.2. Het aangevoerde keert zich niet tegen 's Hofs arrest en treft reeds daarom geen doel. De Hoge Raad roept het hiervoor onder 6.4 vooropgestelde in herinnering.
11.4.3. De Hoge Raad plaatst nochtans de volgende kanttekening bij de onder 11.4.1 weergegeven stelling van de aanvrager. Uit de stukken waarover het Hof beschikte, kan worden afgeleid dat al ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof vraagtekens werden gezet bij het alibi van [de J.]. Het Hof heeft daarmee dus rekening kunnen houden bij zijn oordeelsvorming. De omstandigheid dat [de J.] en [getuige W.] in het vanwege het College van Procureurs-Generaal ingestelde oriënterend vooronderzoek consistente verklaringen hebben afgelegd over een ander alibi, dat wordt ondersteund door telefoonverkeergegevens, terwijl zij beiden redenen hebben opgegeven waarom zij pas toen met deze uitleg zijn gekomen, vermindert die twijfel over het alibi van [de J.]. In elk geval versterkt het aangevoerde die destijds reeds bestaande twijfel niet. Het aangevoerde kan dus niet het ernstige vermoeden wekken als bedoeld in art. 457 Sv.
Opmerking verdient bovendien dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat [de J.] geen sluitend alibi heeft, dit geenszins impliceert dat hij de moordenaar is van [het slachtoffer].
11.4.4. De omstandigheid sub (iv) heeft betrekking op een verklaring blijkens welke - aldus de aanvrage - omstreeks het tijdstip van de moord in de omgeving van de woning van [het slachtoffer] een "enge man" is gesignaleerd. Ter staving van die stelling beroept de aanvrage zich op een verklaring die [N.R.] op 7 juli 2006 heeft afgelegd tegenover het particulier onderzoeksbureau PD, Recherche Advies, Van PD tot en met Dossier (productie 29). Op grond daarvan wordt in de aanvrage het volgende betoogd: "De conclusie uit het voorgaande luidt dan ook dat het door het onderzoeksteam aangenomen alibi omtrent [de J.] volstrekt ondeugdelijk is onderzocht met voorbijgaan aan een aantal essentiële getuigenverklaringen. Het is ook hierom onbegrijpelijk dat het College heeft willen aannemen dat de verklaringen van [de J.] en zijn vriendin zouden sporen met de gegevens over het telefoonverkeer en hierom aan alle feiten die op het tegendeel wijzen heeft kunnen voorbijgaan".
11.4.5. Ook deze stelling keert zich niet tegen 's Hofs arrest en treft reeds daarom geen doel. Ook hier roept de Hoge Raad het hiervoor onder 6.4 vooropgestelde in herinnering.
11.4.6. Voorts wijst de Hoge Raad erop dat het Hof met het thans aangevoerde bekend was op grond van hetgeen de genoemde [getuige N.R.] destijds heeft verklaard. Het tactisch journaal vermeldt onder nr. 253 bij 6 oktober 1999 immers het volgende:
"(..) [getuige N.R.] (..) had bureau gebeld. Op do, 990923, omstreeks 21.40 uur, had hij zijn auto geparkeerd op de Kerkstraat, t.h.v. kruising J. Reviusstraat. Hij had zijn vrouw opgehaald bij partycentr. 'De Horst'. Hij had daar een man zien lopen die hem zeer ongemakkelijk had doen voelen. Waarom weet GET niet. De man had hem zeer onvriendelijk aangekeken. Man was weggelopen richting spoordijk. Signalement man: Blank, tussen 30-40 jaar oud, donkere kleding, keek zeer onvriendelijk. Verder geen bijz. (..)"
11.4.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het onder (iii) en (iv) aangevoerde geen novum bevat.
11.5.1. De omstandigheid onder (v) betreft de bevindingen naar aanleiding van het onderzoek naar het handschrift van een anoniem briefje dat op 25 september 1999 is aangetroffen in de tuin van de woning van [het slachtoffer], en een anoniem briefje dat op 21 oktober 1999 is binnengekomen op een politiebureau in Deventer. In de aanvrage wordt allereerst gesteld dat "de bevindingen van het College, zoals neergelegd in het persbericht van 13 juni 2006 onvolledig zijn weergegeven" (productie 23).
11.5.2. Deze stelling stuit af op hetgeen hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld.
11.5.3. Voorts wordt in de aanvrage geconcludeerd "dat het Hof, ware het met al deze feiten inzake de anonieme briefjes bekend geweest, niet had aangenomen dat terzake geen potentieel andere verdachte voorlag" aangezien, indien wordt aangenomen dat deze twee briefjes door [getuige W.], de toenmalige vriendin van [de J.], zijn geschreven, dan "op zijn minst naar deze personen een nieuwe verdenking gerezen" was.
11.5.4. In dat verband wordt allereerst aangevoerd dat het NFI-rapport van 27 april 2006 (productie 30) ten onrechte als conclusie inhoudt dat de briefjes waarschijnlijk niet zijn geschreven door [getuige W.]. Deze conclusie is - naar de Hoge Raad begrijpt - volgens de aanvrager onverenigbaar met de conclusie van het FSS-rapport van 17 mei 2006 (productie 31) dat er "moderate support" is voor de conclusie dat de anonieme briefjes niet zijn geschreven door één van de vier anonieme tekstschrijvers.
11.5.5. Genoemd NFI-rapport, opgemaakt door drs. W.P.F. Fagel, houdt met betrekking tot het door hem verrichte vergelijkend handschriftonderzoek als conclusie in dat de anonieme briefjes "waarschijnlijk niet" zijn geschreven door dezelfde persoon en dat zij waarschijnlijk niet zijn geschreven door één van de vier (anonieme) schrijvers, onder wie [getuige W.], wier teksten voor het onderzoek zijn gebruikt.
In aanmerking genomen dat genoemd FSS-rapport, opgemaakt door A. Stockton, als conclusie van de deskundige inhoudt: "moderate support", hetgeen blijkens dat rapport betekent dat de onderzochte "writings were produced by different people", kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat voormelde conclusies met elkaar niet verenigbaar zijn.
11.5.6. Voorts beroept de aanvrager zich op het rapport van de Amerikaanse handschriftdeskundige C. Bagget van 29 april 2006 (productie 32) naar aanleiding van een door hem ingesteld vergelijkend onderzoek naar de twee anonieme briefjes en drie teksten van [getuige W.] die zijn geschreven in de periode 2000-2001.
11.5.7. In aanmerking genomen dat in dit rapport weliswaar wordt geconcludeerd dat de anonieme briefjes zijn geschreven door [getuige W.] maar dat daarin niet wordt uiteengezet waarop die conclusie is gebaseerd, terwijl de stukken ook niets inhouden omtrent de deskundigheid van genoemde Bagget, kan niet worden gezegd dat het Hof, dat op de hoogte was van het bestaan van de twee anonieme briefjes en met de inhoud ervan, de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde indien het met de inhoud van dit rapport bekend was geweest.
11.6.1. De omstandigheid onder (vi) heeft betrekking op de (on)volledigheid van het oriënterend vooronderzoek en de door de onderzoekers uit dat onderzoek getrokken conclusie dat "niet is gebleken van feiten en omstandigheden die als ze destijds aan het OM en de rechter bekend zouden zijn geweest, tot een ander oordeel, zijnde de veroordeling van L., hadden kunnen leiden" (productie 6).
11.6.2. De Hoge Raad verwijst naar hetgeen hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld, te weten dat de omstandigheid dat het oriënterend vooronderzoek onvolledig is geweest en/of dat de onderzoekers onjuiste conclusies hebben getrokken uit hun bevindingen, als zodanig geen grond voor herziening vormt.
11.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat noch hetgeen is aangevoerd in hoofdstuk IX van de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken, voor zover deze daarop voortbouwen, noch de in dat verband overgelegde stukken een grond voor herziening opleveren.
12. Beoordeling van de zesde herzieningsgrond
12.1. In het tussenarrest van 5 juni 2007 is onder 3.1.3 overwogen dat zich met de wettelijke regeling van de herziening niet verdraagt dat aanvullende herzieningsverzoeken worden ingediend alvorens op de initiële aanvrage is beslist, maar dat nochtans in het onderhavige geval acht kan worden geslagen op de "derde aanvulling verzoek tot herziening" nu het daarin gestelde door de Advocaat-Generaal is onderzocht en in zijn conclusie is behandeld.
12.2. De Hoge Raad verstaat die derde aanvulling aldus dat daarin wordt opgekomen tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat de aanvrager ten tijde van het delict niet in Deventer was. Meer in het bijzonder keert het aanvullende herzieningsverzoek zich tegen het oordeel van het Hof dat de aanvrager zich tijdens het telefoongesprek met [het slachtoffer] dat hij op de dag van het misdrijf (23 september 1999) om 20.36 uur met zijn mobiele telefoon heeft gevoerd en dat is verlopen via een gsm-basisstation in het centrum van Deventer, zich in of nabij Deventer bevond en niet op de autosnelweg A28 nabij de afslag 't Harde, zoals door hem was aangevoerd. Volgens de aanvrager blijkt uit het rapport van Confidential Investigative Services (CIS) van 2 maart 2007, opgemaakt door onder anderen J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg (productie 55), en een emailbericht van genoemde Heinen van 4 maart 2007 (productie 56) dat het, gelet op de bijzondere atmosferische omstandigheden in de avond van 23 september 1999, aannemelijk is dat het desbetreffende telefoongesprek wel degelijk heeft plaatsgevonden op de A28 tussen de afslag Harderwijk en 't Harde.
12.3. Het bestreden arrest houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"2.3.9. (Rapport van 5 januari 2004 van prof. Dr. Ir. G. Brussaard, gespecialiseerd in het onderzoek van bijzondere effecten van radiopropagatie en de eigenschappen van antennes:)
Volgens deze deskundige kunnen bijzondere elektrische verschijnselen in de atmosfeer op grote hoogte (de ionosfeer), als gevolg van uitbarstingen van de zon leiden tot abnormale propagatie (lees: voortplanting) van radiogolven op de korte golf, bij radiogolven met frequenties van 3 Mhz tot 30 MHz. Echter in de frequentiebanden van de gsm-radiosignalen (900 MHz c.q. 1800 MHz) hebben verschijnselen in de ionosfeer in het geheel geen invloed op de signaalsterkte. Ontvangst over abnormaal grote afstanden op de gsm-frequenties kan alleen optreden door bijzondere buigingsverschijnselen in de atmosfeer op de hoogte van zender en ontvanger, dus van grondniveau tot maximaal enkele tientallen meters hoogte. Dit kan optreden bij zeer stil weer - zoals stille zomernachten of dagen met grondmist of smog - waarbij zich in de atmosfeer vlak bij de grond stabiele luchtlagen vormen met temperatuur-inversie. Zulke luchtlagen kunnen radiogolven afbuigen of weerkaatsen zodat ontvangst voorbij de horizon kan optreden. Deze weersomstandigheden waren op 23 september 1999 geheel afwezig (rapport KNMI d.d. 8 oktober 2002). Voorts leert een schatting van de veldsterkte over de afstand tussen de A28 bij 't Harde en basisstation 14501 te Deventer dat het signaalniveau ongeveer 30 dB (een factor 1000) onder het minimale ontvangstniveau van een mobiele telefoon ligt. Het is dan ook uitgesloten dat op 23 september 1999 een gesprek kon worden opgebouwd, onderhouden en normaal afgesloten tussen een gsm zoals die van verdachte, vanuit een voertuig zonder carkit en zonder buitenantenne, vanaf 't Harde met basisstation 14501 te Deventer.
(...)
2.3.11. Op de terechtzitting van 8 december 2003 is als deskundige gehoord R. Steens. Deze is tot 1999 verantwoordelijk geweest voor de architectuur van het KPN-netwerk. Deze deskundige acht het niet onmogelijk, maar - gelet op de architectuur van het netwerk - buitengewoon onwaarschijnlijk dat signalen op de gsm-frequenties vanuit het opstelpunt in de Nieuwstraat te Deventer tot aan de omgeving van 't Harde kunnen reiken. Door propagatie is het mogelijk dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar de verstoring door andere stations brengt mee dat er weinig keuze is in het aanklikken van basisstations. Ondanks propagatie zal toch een van de buren van een basisstation worden gekozen. Tussen
't Harde en Deventer stonden ook al in 1999 honderden basisstations.
(...)
2.3.13. De verdediging heeft betoogd dat, op grond van rapportages van J.J.R Heinen en J.A. Sterrenburg, kan worden aangenomen dat het betreffende telefoongesprek zeer wel vanuit de omgeving van 't Harde kan zijn gevoerd.
Het hof deelt deze opvatting niet. Ter terechtzitting van 8 december 2003 heeft J.J.R. Heinen, gehoord als deskundige, na bestudering van de nabuurlijst en de bedekkingskaart met basisstations in het relevante gebied, geconcludeerd dat de lijst van instellingen van basisstations in september 1999 correct is en dat dit in de regel inhoudt dat, als een "cell" (basisstation) vol is, een naburige "cell" wordt aangeklikt. Zijn aanvankelijke conclusie dat de onderhavige telefoonverbinding "waarschijnlijk" was heeft deze deskundige gewijzigd in "mogelijk".
Heinen heeft wel zijn opvatting gehandhaafd dat de verbinding mogelijk was en wel ten gevolge van radiopropagaties op het bewuste tijdstip. Hij heeft echter tevens meegedeeld dat hij niet heeft onderzocht of die dag op de frequentie van 900 MHz - op welke frequentie het onderhavige gesprek zich heeft afgespeeld - sprake is geweest van radiopropagaties die op deze frequentie invloed hebben. Gelet op hetgeen de overige, hierboven aangehaalde deskundigen hebben aangevoerd, acht het hof de conclusies van J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg onvoldoende onderbouwd en neemt het hof deze conclusies niet over.
(...)
2.3.16. Resumerend is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de verdachte het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20:36 uur heeft gevoerd vanaf de A28 nabij afslag 't Harde. Het hof is in tegendeel van oordeel dat het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer er op duidt dat de verdachte op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Het hof baseert zich hierbij op onder meer de bovengenoemde deskundigen Rijnders, Steens, Jondral en Brussaard. Hetgeen hiertegen is ingebracht door de deskundigen Heinen en Sterrenburg acht het hof onvoldoende onderbouwd en niet concludent. Er is geen reden de resultaten van de hiervoor besproken deskundigenonderzoeken buiten beschouwing te laten."
12.4. De thans overgelegde stukken kunnen niet het ernstige vermoeden wekken dat het Hof, ware het met de inhoud daarvan bekend geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken.
Dat geldt ook indien als vaststaand wordt aangenomen dat - anders dan door onder anderen de deskundige prof. dr. ir.
G. Brussaard bij de behandeling van de zaak is verklaard en door het Hof is overgenomen - op de avond van het misdrijf in het desbetreffende gebied bijzondere atmosferische omstandigheden aanwezig waren die aanleiding hebben gegeven tot buitengewone radiopropagatie die van invloed is geweest op de gebezigde gsm-frequentie van 900 MHz. De in het geding gebrachte producties zijn immers niet onverenigbaar met de door het Hof overgenomen verklaring van de deskundige R. Steens dat propagatie weliswaar tot gevolg kan hebben dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar dat de verstoring door andere stations meebrengt dat er weinig keuze is in het aanklikken van basisstations, en dat ondanks propagatie toch een van de buren van een basisstation zal worden gekozen.
12.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het aangevoerde geen grond voor herziening oplevert.
13. Slotbeschouwing en conclusie
13.1.1. Eén van de pijlers waarop de veroordeling van de aanvrager voor de moord op [het slachtoffer] in 1999 steunt, is het DNA van de aanvrager dat is aangetroffen op haar blouse. Op die blouse is geen celmateriaal gevonden van een ander dan de aanvrager en [het slachtoffer] en het DNA bevond zich vooral in de buurt van wurgsporen en van ribbreuken die volgens de patholoog-anatoom voor of kort na het overlijden zijn veroorzaakt.
Het Hof heeft op grond van de bevindingen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) geoordeeld dat het DNA van de aanvrager is overgedragen bij een gewelddadig incident. Verder heeft het Hof geoordeeld dat het - gelet op de plaatsen waar het DNA op de blouse is aangetroffen - onwaarschijnlijk is dat het DNA is overgebracht tijdens een zakelijk contact, zoals een gesprek en het geven van een hand. Mede op grond daarvan heeft het Hof geconcludeerd dat de aangetroffen sporen redelijkerwijs geen andere uitleg toelaten dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van de moord.
13.1.2. Dat oordeel wordt door de aanvrager aangevochten met een reeks stellingen die hierboven in de rubrieken 7, 9 en 10 zijn behandeld. Die stellingen komen in de kern hierop neer dat de aanvrager aan de hand van nieuwe deskundigenrapporten erop wijst dat alternatieve oorzaken voor de aanwezigheid van sporen van van hem afkomstig celmateriaal op de blouse van [het slachtoffer] niet kunnen worden uitgesloten. Het merendeel van de stellingen waarop de aanvrager zich baseert, betreft echter omstandigheden die ook al aan het Hof zijn voorgelegd en die daarom niet nieuw zijn. De aanvrager brengt twijfels naar voren omtrent de door het Hof als vaststaand aangenomen wijze waarop de overdracht van het celmateriaal heeft plaatsgevonden, namelijk tijdens een gewelddadig incident, maar maakt niet aannemelijk dat het oordeel van het Hof onjuist is. Ook de overige aangevoerde feiten kunnen geen ernstig vermoeden doen ontstaan als voor herziening nodig is.
Daarbij verdient opmerking dat de aanvrage is gebaseerd op een veelheid van rapporten en stukken van personen en instanties die door de aanvrager als ter zake deskundig worden aangemerkt, maar dat zich bij de aanvrage geen enkel rapport bevindt waarin de deskundigen op wier bevindingen inzake het DNA de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, hebben doen blijken van inzicht te zijn veranderd.
13.1.3. De Hoge Raad neemt in dit verband voorts nog het volgende in aanmerking. De aanvrager betwist niet dat het gaat om zijn DNA, maar wel dat het Hof het bij het rechte eind had met het oordeel dat het DNA is overgedragen bij een gewelddadig incident. In de herzieningsverzoeken wordt, samengevat, aangevoerd dat en waarom de mogelijkheid dat het DNA bij een zakelijk contact dan wel door contaminatie is overgebracht, geenszins denkbeeldig is. Het Hof heeft die mogelijkheden echter onder ogen gezien en uiteengezet dat en waarom het die heeft verworpen. Al hetgeen in de onderhavige herzieningsprocedure is aangevoerd, levert wat dat betreft geen novum op. De aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken behelzen in dit opzicht geen omstandigheden van feitelijke aard die aan het Hof niet bekend waren dan wel onverenigbaar zijn met die aan het Hof bekende feiten.
13.1.4. De Hoge Raad tekent daarbij nog het volgende aan.
(a) Met betrekking tot de mogelijkheid dat het DNA bij een zakelijk contact is overgedragen, heeft de aanvrager in de onderhavige herzieningsprocedure aangevoerd dat hij - ook destijds - een medicijn gebruikte tegen hooikoorts en dat hij als gevolg van de bijwerkingen van dit medicijn regelmatig last had van een bloedneus. Weliswaar heeft de aanvrager gewezen op die bijwerking maar hij heeft niet gesteld dat hij tijdens een ontmoeting met [het slachtoffer] daadwerkelijk een bloedneus heeft gekregen en heeft geniest en wel zodanig dat zijn bloed en eventueel ander lichaamsvocht op haar blouse terecht zijn gekomen. Maar ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling dat het DNA van de aanvrager bij een zakelijk contact - al dan niet als gevolg van een bloedneus - is overgebracht, dan nog blijft onopgehelderd hoe het bloed respectievelijk ander celmateriaal van de aanvrager terecht is kunnen komen op de achterzijde van de kraag van de blouse van [het slachtoffer] (bloedspoor #10) en op de achterzijde van de revers (spoor #18).
(b) Een dergelijke kanttekening kan ook worden geplaatst bij de suggestie dat het DNA van de aanvrager door contaminatie op de blouse terecht is gekomen. Want ook indien wordt uitgegaan van de mogelijkheid van contaminatie als gevolg van bijvoorbeeld ondeugdelijke bewaring van de blouse en/of als gevolg van onprofessionele onderzoekshandelingen met betrekking tot de blouse, dan laat de aanvrage onverklaard op welk(e) voorwerp(en) het DNA en meer in het bijzonder het bloed van de aanvrager zich heeft bevonden alvorens het op de gesuggereerde wijze op de blouse is overgedragen. In de aanvrage wordt immers geen enkel voorwerp genoemd waarop zich bloed van de aanvrager bevond hetwelk nadien als gevolg van onoordeelkundig handelen op de blouse van [het slachtoffer] zou zijn terechtgekomen, bijvoorbeeld doordat het (bebloede) voorwerp in rechtstreeks contact is gebracht met de blouse.
13.2. Hiervoor in rubriek 8 is ingegaan op de stelling dat het NFI niet volledig en niet onbevooroordeeld heeft gerapporteerd over de hypothesen betreffende de overdracht van het DNA van de aanvrager op de blouse van [het slachtoffer], en wordt uiteengezet dat noch het aangevoerde noch de inhoud van de door de aanvrager overgelegde stukken van een zodanig gewicht is dat het ernstige vermoeden rijst dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het daarmee bekend was geweest. Daaruit volgt dat ook dit onderdeel van de aanvrage niet een novum oplevert.
13.3.1. Rubriek 11 is gewijd aan de kritiek van de aanvrager op het op verzoek van het College van Procureurs-Generaal verrichte oriënterend vooronderzoek en het daarvan opgemaakte rapport van 6 juni 2006. Die kritiek betreft vooral het onderzoek naar de mogelijkheid dat [het slachtoffer] niet door de aanvrager maar door [de J.] om het leven is gebracht. De bezwaren keren zich in het bijzonder tegen het onderzoek naar de daderwetenschap van [de J.], zijn mogelijke motief voor de moord, zijn alibi, de aanwezigheid van een 'enge man' in de omgeving van de woning van [het slachtoffer] omstreeks het tijdstip van de moord alsmede het onderzoek van het handschrift van twee anonieme briefjes, die geschreven zouden zijn door de toenmalige vriendin van [de J.] om de politie op een dwaalspoor te brengen.
13.3.2. De door de aanvrager geuite kritiek kan echter niet leiden tot inwilliging van de herzieningsaanvrage, aangezien de eventuele onvolledigheid van het oriënterend vooronderzoek en/of de mogelijke onjuistheid van de conclusies die de onderzoekers hebben getrokken uit hun bevindingen, als zodanig geen grond voor herziening vormt. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan immers slechts gericht zijn tegen onjuiste oordelen van de rechter die de veroordelende uitspraak heeft gewezen.
13.3.3. De Hoge Raad merkt overigens op dat de kritiek van de aanvrager niet het ernstige vermoeden kan wekken dat het Hof tot een vrijspraak zou zijn gekomen indien het met de kritiek van de aanvrager bekend zou zijn geweest. Dat geldt ook voor de verklaringen van de getuigen die door de Raadsheer-Commissaris zijn gehoord omtrent de stelling dat [de J.] mededelingen aan derden heeft gedaan omtrent het overlijden van [het slachtoffer] vòòrdat de politie haar stoffelijk overschot heeft gevonden.
13.4.1. In rubriek 12 heeft de Hoge Raad aandacht besteed aan de stelling dat nieuw onderzoek heeft aangetoond dat op de avond van het misdrijf in het desbetreffende gebied bijzondere atmosferische omstandigheden aanwezig waren die aanleiding hebben gegeven tot buitengewone radiopropagatie die van invloed is geweest op de gebezigde gsm-frequentie van 900 MHz en dat op grond daarvan aannemelijk is dat de aanvrager, zoals hij altijd heeft beweerd, zich ten tijde van het door hem om 20.36 uur via zijn mobiele telefoon gevoerde gesprek met [het slachtoffer] bevond op de autosnelweg A28 tussen de afslag Harderwijk en 't Harde. Ook dat kan naar het oordeel van de Hoge Raad evenwel niet het ernstige vermoeden doen ontstaan dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken. De in het geding gebrachte stukken zijn immers niet onverenigbaar met de door het Hof overgenomen verklaring van de deskundige R. Steens dat propagatie weliswaar tot gevolg kan hebben dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar dat de verstoring door andere stations meebrengt dat een naburig basisstation zal worden gekozen.
13.4.2. Voorts heeft de aanvrager destijds verklaard dat hij op de dag van het misdrijf omstreeks 19.15 uur met zijn auto is vertrokken uit Utrecht (Jaarbeurshal) en via de A28, afslag 't Harde en Dronten naar zijn woning in Lelystad is gereden, en dat hij daar omstreeks 21.00 uur is aangekomen. Met betrekking tot de verklaring van de aanvrager dat hij omstreeks 21.00 uur is thuisgekomen, heeft het Hof geoordeeld dat die verklaring onvoldoende steun vindt in de verklaringen van zijn echtgenote en van zijn dochter. Opmerking verdient dat noch in de aanvrage noch in de aanvullende herzieningsverzoeken de juistheid van dit oordeel is betwist.
13.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat hetgeen in de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken is aangevoerd - voor zover het niet afstuit op hetgeen hiervoor onder 6 is vooropgesteld omtrent de aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening - zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, niet oplevert een omstandigheid in de zin van art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sv, die het ernstige vermoeden wekt dat, ware het Hof daarmee bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de aanvrager. Dat geldt voor alle hiervoor besproken stellingen van de aanvrager maar ook voor de overige inhoud van de aanvrage en de aanvullende herzieningsverzoeken. Dit brengt mee dat de aanvrage, voor zover ontvankelijk, ongegrond is, zodat deze moet worden afgewezen.
13.6. De Hoge Raad acht geen grond aanwezig voor het horen van prof. dr. De Knijff en dr. Kenny als getuigendeskundigen over hun bevindingen en voor het aanwijzen van een ander instituut dan het NFI voor het doen van onderzoek naar de herkomst van het op de blouse van [het slachtoffer] aangetroffen sporenmateriaal. In de afwijzing van de herzieningsaanvrage ligt besloten dat ook de desbetreffende - in de aanvrage subsidiair gedane - verzoeken worden afgewezen.
14. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 maart 2008.
AANVULLENDE CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL IN DE DEVENTER-MOORDZAAK
Nr. 02057/06 H
Mr Machielse
Zitting 22 januari 2008
Aanvullende conclusie inzake:
[aanvrager]
1. Namens de veroordeelde [aanvrager] heeft mr. G. Knoops, advocaat te Amsterdam, een aanvraag ingediend tot herziening van de onherroepelijke veroordeling door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004 (LJN AO3222) voor de moord op [slachtoffer] in Deventer op 23 september 1999. Op 5 juni 2007 heeft de Hoge Raad een tussenarrest gewezen en een Raadsheer-Commissaris aangewezen om nader onderzoek te verrichten.
2. Alvorens de resultaten van het door de Raadsheer-Commissaris gevoerde onderzoek te bespreken stel ik het volgende voorop.
In de eerste plaats dat een veroordeling die reeds onherroepelijk is, volgens de wet slechts ongedaan kan worden gemaakt indien de aanvrager tot herziening nieuwe feiten aanvoert die de veroordelende rechter niet kende en die het ernstige vermoeden wekken dat geen veroordeling zou hebben plaatsgevonden als de rechter van deze nieuwe feiten op de hoogte zou zijn geweest. Dat nieuwe feiten vragen oproepen bijvoorbeeld over de bewijsvoering is niet voldoende. Er moet immers op enig moment een einde komen aan de discussie over een strafzaak. Ook in onderhavige zaak is er uitvoerig gelegenheid geweest tot het weerspreken van belastend bewijs. In mijn conclusie van 20 maart 2007 (LJN BA1024) heb ik ten aanzien van onderhavige herzieningsaanvraag overwogen dat de door mr. Knoops in de aanvraag en de eerste en tweede aanvulling daarop aangevoerde gronden het hier bedoelde ernstige vermoeden niet opleveren.
Ten tweede is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat intrekking of wijziging door een getuige van een eerdere afgelegde verklaring niet voetstoots een novum oplevert. Wanneer een getuige eerder belastend heeft verklaard en daarop terugkomt moet de aanvrager van herziening aannemelijk maken dat en waarom dat geschiedt.(1) Dezelfde lijn doortrekkend zou men van een aanvrager van herziening ook mogen verlangen dat deze een plausibele verklaring ervoor geeft waarom een getuige eerder relevante gegevens in zijn verklaringen heeft achterwege gelaten en deze pas nadat een veroordeling onherroepelijk is geworden opvoert, ook al is de eerdere verklaring niet voor het bewijs gebruikt.
In de derde plaats benadruk ik het volgende. Op 5 juni 2007 heeft de Hoge Raad op de aanvraag tot herziening een tussenarrest gewezen. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat de wettelijke regeling van de herziening er in het algemeen aan in de weg staat dat alvorens op de aanvraag is beslist, aanvullende verzoeken tot herziening of verzoeken om nieuw onderzoek in behandeling worden genomen. De Hoge Raad heeft vastgesteld welke aanvullingen en producties in de conclusie van 20 maart 2007 zijn onderzocht en behandeld en heeft daarbij te kennen gegeven acht te zullen slaan op hetgeen in die stukken is aangevoerd. Ik maak hieruit op dat alles wat buiten de door de Hoge Raad aangewezen categorieën valt buiten bespreking dient te blijven. Deze gevolgtrekking lijkt mij in deze zaak relevant omdat een constante stroom van gegevens en onderzoeksresultaten aan de Hoge Raad ter beschikking wordt gesteld op initiatief van personen die zich op enigerlei wijze bij deze zaak betrokken voelen en die bezwaren hebben tegen de veroordeling door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004. In deze aanvullende conclusie zal ik dus ook voorbijgaan aan nagekomen beweringen en bevindingen die betrekking hebben op de op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporen, op het soort mes waarmee het slachtoffer is gestoken, op de handschoenen die de dader eventueel zou hebben gedragen et cetera. Dienaangaande blijf ik bij mijn in mijn eerdere conclusie neergelegde beoordeling.
3. Tijdens de mondelinge toelichting van deze herzieningsaanvraag op 15 november 2006 heeft mr. Knoops een proces-verbaal van een getuigenverklaring overgelegd waarvan hij de inhoud presenteerde als een nieuw feit dat onderdeel diende uit te maken van de herzieningsaanvraag. Het gaat om de verklaring die de [getuige H.], in 1999 onderhoudswerker van de begraafplaats waar het slachtoffer en eerder haar echtgenoot zijn begraven, op 19 oktober 2006 tegenover verbalisanten van de recherche Noord- en Oost Gelderland heeft afgelegd. Die verklaring heeft hij afgelegd naar aanleiding van het onderzoek dat in opdracht van het College van procureurs-generaal naar onderhavige strafzaak is verricht, meer in het bijzonder in het onderzoek naar aanleiding van de veronderstelde aanwezigheid van een mes in het graf van [slachtoffer].(2) Die verklaring komt er kort samengevat op neer dat [de J.] op 24 september 1999 's morgens op de begraafplaats tegen de getuige heeft verteld dat [slachtoffer] was vermoord, dat ze eerst geprobeerd hadden haar te wurgen en dat zij daarna met zeven messteken om het leven was gebracht. Dit zou de [getuige H.] ook hebben verteld aan de twee verbalisanten die hem op 18 oktober 1999 hebben gehoord, maar die twee verbalisanten zouden destijds verzuimd hebben die mededeling in het betreffende proces-verbaal op te tekenen. De relevantie van deze verklaring komt voort uit de omstandigheid dat het slachtoffer pas op 25 september 1999 is aangetroffen. Zou deze verklaring van [getuige H.] in haar geheel onomstotelijk waar zijn, dan dient de aanvraag mijns inziens gegrond te worden verklaard, al het belastend bewijs tegen [aanvrager] ten spijt. Indien er echter reden is om aan de inhoud van deze verklaring te twijfelen is er geen basis meer om te spreken van een ernstig vermoeden zoals art. 457 lid 1 onder 2 Sv dat eist. Dan blijft het belastend bewijs op basis waarvan het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft geoordeeld overeind.
4. De verklaring van 19 oktober 2006 van [getuige H.] heeft mij er in mijn conclusie van 20 maart 2007 toe gebracht de Hoge Raad te adviseren de twee verbalisanten die het verhoor op 18 oktober 1999 hebben afgenomen als getuigen te horen. De Hoge Raad heeft vervolgens bij tussenarrest van 5 juni 2007 beslist dat in het kader van de beoordeling van de aanvraag deze twee verbalisanten uit het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] moesten worden gehoord (LJN BA1024).(3) Daartoe heeft de Hoge Raad bij diezelfde beslissing uit zijn midden raadsheer mr. A.J.A. van Dorst als Raadsheer-Commissaris benoemd en aan hem het verzoek gedaan deze twee verbalisanten te horen en voorts al datgene te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geacht. Met de woorden 'in het belang van het onderzoek' heeft de Hoge Raad bedoeld het belang van het onderzoek naar de verklaring van [getuige H.] en alles wat daarmee direct samenhangt. Op 29 augustus 2007 zijn vervolgens de verbalisanten [getuige E.] en [getuige B.] als getuigen gehoord door de Raadsheer-Commissaris. In het belang van het onderzoek is daarna op 26 september 2007 [getuige S.], indertijd secretaris van het kerkbestuur en als zodanig contactpersoon van [getuige H.], door de Raadsheer-Commissaris gehoord. Op die dag is ook [getuige H.] gehoord. Op diezelfde dag is voorts [getuige S.-S.] (echtgenote van [getuige S.]) als getuige gehoord. Tot slot is op 10 december 2007 [getuige St.], in 1999 administrateur van de begraafplaats, gehoord en is ook [de J.] als getuige gehoord.
5. Ervan uitgaande dat de overige door mr. Knoops aangevoerde feiten noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang een herzieningsgrond opleveren, is de vraag of er een ernstig vermoeden bestaat dat aanvrager ten onrechte is veroordeeld alleen nog afhankelijk van hetgeen [getuige H.] heeft verklaard. De vraag of er grond is voor herziening is dan in de kern terug te brengen tot de vraag of het voldoende waarschijnlijk is dat [getuige H.] zich niet heeft vergist in de tijdstippen en inderdaad op vrijdagochtend 24 september 1999 van [De J.] heeft gehoord over de moord op [slachtoffer]. Om die vraag te kunnen beantwoorden is in ieder geval nadere aandacht nodig voor de verklaringen die [getuige H.] inmiddels heeft afgelegd.
6. De eerste vraag die de verklaring van [getuige H.] van 19 oktober 2006 oproept is of het proces-verbaal van 18 oktober 1999 de toen door hem afgelegde verklaring niet correct weergeeft. Als met voldoende mate van zekerheid nu zou kunnen worden vastgesteld dat [getuige H.] inderdaad al op 18 oktober 1999 tegenover verbalisanten heeft verklaard dat [De J.] op 24 september 1999 hem al heeft medegedeeld wat [getuige H.] op 19 oktober 2006 heeft herhaald, zou de inhoud van de verklaring van 19 oktober 2006 voor mij beduidend geloofwaardiger zijn dan wanneer het proces-verbaal van 18 oktober 1999 wél zou weergeven wat de getuige indertijd aan verbalisanten heeft verteld. Ik wijs er maar op dat de verklaring van 18 oktober 1999 is opgenomen enige weken na de moord. Hieronder zal ik samenvatten wat uit de stukken in onderhavige zaak en uit het verrichte nadere onderzoek blijkt over hetgeen [getuige H.] heeft verklaard. Naar aanleiding van met name het vermoeden bij sommigen dat er een relevant voorwerp lag verborgen in het graf van het slachtoffer heeft de politie in het najaar van 2006 enkele van de hierboven genoemde personen en voorts enkele andere personen (nader) gehoord. Waar hieronder wordt gesproken over verklaringen in 2006, betreft het hoofdzakelijk dat onderzoek. Die verklaringen worden ook betrokken bij de beoordeling van de betekenis van de verklaringen van [getuige H.].
7. Brigadier [getuige E.] heeft aan de Raadsheer-Commissaris verklaard dat hij samen met zijn collega [getuige B.] op 18 oktober 1999 [getuige H.] heeft gehoord, maar dat hij zich daar weinig van kan herinneren. Hij heeft bepaalde uitlatingen van [getuige H.] in het journaal in hoofdletters opgenomen omdat deze opvallend waren. Het proces-verbaal van verhoor van de [getuige H.] is door deze verbalisant tijdens het verhoor in concept opgemaakt. Die conceptverklaring is voorgelezen aan [getuige H.] en door hem ondertekend. Aan [getuige H.] is nog gevraagd of hij nog iets aan deze verklaring had toe te voegen, maar dat was niet het geval. Het proces-verbaal van verhoor van [getuige H.] van 18 oktober 1999 is volgens [getuige E.] een weergave van wat deze persoon heeft verklaard. Als [getuige H.] had verklaard over een ontmoeting met [De J.] op 24 september 1999 dan was dit opgenomen in het proces-verbaal. Als deze gebeurtenis niet in het proces-verbaal is opgenomen heeft [getuige H.] daarover ook niets medegedeeld. Omdat de verhorende verbalisanten niet kunnen inschatten wat wel en niet relevant is in de verklaring van een getuige wordt alles wat deze zegt opgeschreven. De concept-verklaring van [getuige H.] is ook woordelijk uitgeschreven.
Rechercheur [getuige B.] vormde met brigadier [getuige E.] een team dat onder meer [getuige H.] heeft gehoord. Ook [getuige B.] is door de Raadsheer-Commissaris als getuige gehoord. De getuige heeft verklaard dat hij samen met zijn collega het verhoor heeft gedaan, dat [getuige E.] de aantekeningen heeft gemaakt en een concept proces-verbaal heeft opgemaakt. [Getuige B.] heeft evenals [getuige E.] aan de [getuige H.] vragen gesteld. Handgeschreven concepten worden meestal voorgelezen aan de getuige. Als er nog vragen zijn worden die dan gesteld. De getuige [getuige B.] heeft verklaard dat het gebruikelijk is dat het concept nog eens wordt doorgelezen door het lid van het koppel dat zelf niet heeft geconcipieerd. Maar hij weet niet zeker of dat hier ook het geval is geweest. Als lid van het verhoorkoppel was [getuige B.] ook aanwezig bij het voorlezen van de verklaring aan [getuige H.]. Alles wat de [getuige H.] heeft gezegd is opgenomen in het proces-verbaal. Als iets niet in het proces-verbaal staat heeft de getuige daarover niets verklaard. Tijdens het verhoor van [getuige H.] is niet ter sprake gekomen dat [getuige H.] op 24 september 1999 met [De J.] heeft gesproken. Evenmin is aan [getuige H.] meegedeeld dat het stoffelijk overschot van slachtoffer pas op 25 september 1999 is gevonden en dat het daardoor niet mogelijk was dat [getuige H.] het gesprek met [De J.] al op 24 september heeft gevoerd. Wat [getuige H.] in 2006 heeft verklaard heeft hij niet tegen de verhorende verbalisanten in 1999 verteld. Het was niet de eerste keer dat [getuige B.] in zo'n onderzoek meedraaide. Hij weet hoe belangrijk het is om bijvoorbeeld geen details weg te geven over de omstandigheden waaronder een slachtoffer is aangetroffen. En hij herinnert zich niets over enige daderwetenschap.
8. Van het verhoor van [getuige H.] op 18 oktober 1999 is een proces-verbaal voorhanden dat niet door de getuige is ondertekend. Daaraan is het handgeschreven, qua inhoud identieke, concept gehecht waaronder wel de handtekening van de getuige staat. In het proces-verbaal staat niets vermeld over een ontmoeting met [de J.] op 24 september 1999. De verklaring houdt wel het volgende in:
"[Slachtoffer] is altijd alleen op de begraafplaats geweest met uitzondering van 1 keer. Er was toen een jongeman bij haar. Het signalement van die man luidt als volgt:
(volgt signalement)
Dat is een hele tijd geleden, ik dacht nadat die graftak, waarover ik al sprak, op het graf was gelegd. Ik denk dus begin 1998. Ik heb die man na die tijd niet weer gezien tot de donderdag na de begrafenis van [slachtoffer].(4) Ik zag hem toen bij het kruis op de begraafplaats. Ik zag dat hij belde met zijn mobiele telefoon. Hij kreeg mij toen in de gaten en kwam naar mij toe. Hij had toen al bij het graf van [slachtoffer] gekeken. Ik denk dat het ongeveer 14.00 of 14.30 uur was. Toen hij bij mij kwam vroeg hij mij wie de steen van het graf had gehaald. Ik zei hem dat dit door [bedrijf A] uit [plaats A] of [plaats B] was gedaan. Hij vroeg toen ook wanneer de steen er weer op kwam. Ik zei hem dat de familie dit regelde. Hij zei toen dat hij [bedrijf A] zou bellen en het zou regelen. Ik merkte op een gegeven moment op dat [slachtoffer] op een rare manier aan haar einde was gekomen. Hij zei toen letterlijk: "Ze hebben haar eerst geprobeerd de botten te breken, toen te wurgen en toen dat niet gelukt was heeft men haar doodgestoken". Ik vond dat vreemd. Het kwam mij heel koud over. Hij vertelde het zonder enige emotie. Hij sprak er heel gewoon over. Hij zei toen dat wij elkaar wel weer spreken en hij hoopte dat ze de dader gauw zouden pakken. Hij ging toen direct weg. Ik ging ervan uit dat die man familie was en vond het dus raar dat hij dat op die manier zei.
Ik denk dat het de dinsdag erop was dat die jongeman mij weer aansprak op de begraafplaats. Hij vroeg mij toen of er witte rozen bij het graf gezet mochten worden omdat [slachtoffer] daar zo van hield. Ik vond dat vreemd want er stonden rode rozen bij die altijd heilig waren voor [slachtoffer]. Ik heb toen gezegd dat dit geen bezwaar was al wij er maar geen last van hadden. (..)
Afgelopen vrijdag heb ik de man omstreeks 14.30 weer gezien met een vrouw. (..)
De eerste keer dat die man hier kwam, donderdags na de begrafenis van [slachtoffer], was hij met een kleine zwarte auto.(..)
De dinsdag erna is de man lopende gekomen en weggegaan.(..)
Afgelopen vrijdag kwam de man met die vrouw met een kleine rode auto.(..).
We (AM: getuige en het slachtoffer) hebben het kort voor haar overlijden gehad over haar testament. Ze zei dat ze het rond had en dat haar zuster en familie er wel niet blij mee zouden zijn omdat ze bijna alles naar een goed doel zou doen, dat wilde haar man ook, zei ze. Dat was tijdens het gesprek over de verlenging van haar grafrechten. (..)"
9. Tijdens het verhoor op 19 oktober 2006 heeft [getuige H.] over dit verhoor van 1999 verklaard:
"Mijn verklaring werd met de hand opgeschreven. Een politieman stelde vragen en 1 schreef het op. De verklaring werd na afloop voorgelezen. Ik was het eens met wat mij werd voorgelezen. Ik kan mij niet meer herinneren of ik de geschreven verklaring ondertekend heb. Ik heb later geen uitgewerkte verklaring gezien dan wel moeten ondertekenen.
(..)
Ik had het idee dat ik destijds niet geloofd werd omdat de politiemensen zeiden dat het helemaal niet kon wat ik vertelde. Ik voelde me niet serieus genomen.
(..)
Ik merk nu dat er destijds dingen niet op papier zijn gezet en er dus verder niets mee gedaan is.
(..)
Het verhaal van het tasje kennen wel meerdere mensen. Ik ging ervan uit dat de politie dat ook wist, omdat ik dat eerder in mijn verklaring had aangegeven, in 1999.
Nu blijkt mij dat deze gegevens niet in de verklaring zijn opgenomen."
En over een gesprek met Maurice de Hond op 25 augustus 2006:
"Ik heb tegen de Hond verteld wat ik in 1999 en nu ook tegenover u verklaard heb. Ervan uitgaande dat in 1999 mijn juiste verhaal toen opgeschreven zou zijn. Nu blijkt dus dat dat niet gebeurd is.
(..)
Tevens heb ik verteld dat [De J.], de pleegzoon, een dag na de moord, op vrijdag de 24e september rond 08.00 uur bij de poort tegen mij had verteld dat [slachtoffer] vannacht was vermoord. Hij vroeg of ik dat al wist. Ik zei nee. Hij zei mij dat hij vond dat ik dat moest weten. Ik schrok daarvan. Hij zei dat ze eerst geprobeerd hadden haar te wurgen en zij daarna met zeven messteken om het leven was gebracht. Ik zei tegen hem dat ik dat jammer vond. Hij zei dat we elkaar bij de begrafenis wel weer zouden zien. Er is mij toen niets aan hem opgevallen.
Ik had het idee dat [De J.] enkel en alleen naar de begraafplaats is gekomen om mij dat te vertellen. Hij vond dat ik dat moest weten, omdat ik [slachtoffer] ook goed kende. Dit alles heb ik 1999 ook tegenover de politie verklaart. Ik begrijp van U dat ze dat niet hebben opgenomen in mijn verklaring.
(..)
Van de politie vernam ik dat [slachtoffer] pas op zaterdagochtend de 25e september was aangetroffen. Ik vond dat vreemd omdat op vrijdagochtend de 24e september [De J.] mij al had verteld dat [slachtoffer] was vermoord. Ik heb dat ook zo verklaard in 1999. Ik weet zeker dat dat op vrijdag de 24e september was, omdat we op de zaterdag niet werken en normaal gesproken dan niet op de begraafplaats aanwezig zijn. Die zaterdag hadden we geen begrafenis en was ik daar niet aanwezig.
(..)
Nadat [De J.] mij dat had verteld, heb ik dat dezelfde ochtend nog verteld tegen mijn collega [getuige R.] en [getuige S.]. Ik heb [getuige S.] op die vrijdagochtend nog daarover gebeld en tegen hem gezegd dat we binnenkort weer een begrafenis hadden.
(..)
Op het moment dat ik door de politie op 18 oktober 1999 gehoord werd, werd mij duidelijk dat [slachtoffer] pas op de zaterdag was gevonden."
Volgens deze verklaring zou [getuige H.] op 18 oktober 1999 al hebben moeten begrijpen dat de mededelingen die [De J.] op 24 september 1999 zou hebben gedaan op daderwetenschap wezen.
10. In een verhoor van 6 december 2006 verklaarde de [getuige H.] op de vraag of hij het niet vreemd vond dat in de verklaring die van hem op 18 oktober 1999 is opgenomen het gesprek op de begraafplaats met [De J.] niet op 24 september 1999 is gesitueerd, onder meer:
" Ik had mijn bril niet bij mij. De politie heeft de verklaring voorgelezen. Dat ging zo gauw. Ik heb erop vertrouwd dat alles erin stond wat ik verteld had.
(..)
Ik denk niet dat ik in 1999 de politie verteld heb dat de pleegzoon uit het testament moest en dat ze (AM; [slachtoffer]) dacht daar problemen mee te krijgen.
Ik heb dat niet verteld omdat de politiemensen mij de indruk gaven dat ze niets konden met hetgeen ik hen vertelde over het gesprek dat ik met de pleegzoon bij de poort van de begraafplaats had. Het werd afgedaan met de opmerking dat het helemaal niet kon wat ik zei. Ik had toen het gevoel dat de politiemensen niet goed naar mij luisterden en mijn verhaal niet geloofden.
(..)
In 1999 heb ik wel verteld dat ik [De J.] nog heb gesproken op 24 september bij de poort, maar dat is niet in die verklaring van 1999 opgenomen.
In de verklaring van 18 oktober 1999 staat dat [De J.] mij aansprak op de begraafplaats op de donderdag, na de begrafenis en dat hij mij toen gezegd zou hebben dat ze [slachtoffer] hadden geprobeerd haar botten te breken, toen te wurgen en daarna hadden doodgestoken.
Dat klopt helemaal niet.
Ik had eerder het gesprek met [De J.] bij de poort waar hij mij vertelde dat [slachtoffer] was vermoord."
11. Ten overstaan van de Raadsheer-Commissaris verklaarde [getuige H.]:
"(..)
U vraagt mij naar de sfeer van het verhoor op 18 oktober 1999. Dat verhoor heeft op de begraafplaats plaatsgevonden. De twee verbalisanten waren heel redelijk en gewoon. Het ging alleen om [slachtoffer]. Ik heb buiten bij de poort aangewezen waar de pleegzoon stond en dat hij het mij daar heeft verteld. Dat was voor het verhoor. Daarna zijn we naar de kantine gelopen en daar ben ik gehoord. Ik ben er toen niet meer over begonnen omdat ze zeiden dat ze er niets mee konden.
(..)
Bij mijn verhoor van 6 december 2006 heb ik gezegd dat ik tijdens het verhoor van 18 oktober 1999 geen bril bij me had. Ik heb een normale leesbril. Ik vergeet mijn bril regelmatig. Het is juist dat ik toen geen leesbril bij me had. De verbalisanten hebben mijn verklaring voorgelezen. Als de politie het voorleest, vertrouw ik daarop. Dat gaat zo snel en dan let je er niet op. Het ligt in vertrouwde handen. En dan kom je er naderhand achter dat het onjuist op papier is weergegeven.
(..)
Ja, de verklaring is voorgelezen. Ik weet niet meer of ik na het voorlezen van mijn verklaring nog opmerkingen heb gemaakt.
(..)
U houdt mij voor dat in mijn verklaring van 18 oktober 1999 is opgenomen dat een jongeman op de donderdag na de begrafenis heeft gezegd dat [slachtoffer] was vermoord. Dat is onjuist. Ik heb op vrijdag 24 september 1999 bij de poort op de begraafplaats dezelfde jongeman, ik bedoel hiermee de pleegzoon, gesproken. Hij vertelde mij die dag dat ze eerst hebben geprobeerd haar botten te breken, toen te wurgen en toen dat niet was gelukt heeft men haar met zeven messteken om het leven gebracht. De donderdag na de begrafenis was de pleegzoon wel op de begraafplaats maar hij heeft daarover niet gesproken. Toen heeft hij alleen naar de grafsteen gevraagd.
(..)
Ik heb bij de politie gesproken over de pleegzoon. De politie zei mij dat ze er niets mee konden omdat ik geen signalement kon geven. U houdt mij voor dat ik in mijn verklaring van 18 oktober 1999 wel een signalement heb gegeven. Op die vrijdag 24 september 1999 overrompelde hij mij. Ik heb tegen de politie gezegd dat het de pleegzoon was. Nu weet ik dat de pleegzoon [De J.] heet.
U houdt mij voor dat ik op 19 oktober 2006 heb verklaard dat [De J.] tegen mij heeft gezegd dat ze haar hebben geprobeerd te wurgen en daarna met zeven messteken om het leven is gebracht. U vraagt mij welke verklaring de juiste is. De eerste verklaring bij de politie is de waarheid. [De J.] heeft mij verteld dat ze eerst hebben geprobeerd haar botten te breken, toen te wurgen en toen dat niet was gelukt heeft men haar met zeven messteken om het leven gebracht. Ik heb al in mijn eerste verklaring gesproken over de zeven messteken, maar dit is kennelijk niet in het proces-verbaal opgenomen.
(..)
7. Wanneer bemerkte u dat de informatie over de ontmoeting met [De J.] op het kerkhof op 24 september 1999 niet in uw verklaring was opgenomen?
Dat was toen Maurice de Hond mij stukken liet zien. Ik heb ook tegen anderen gezegd wat ik de politie had verteld. Ik heb hierover met [getuige S.] gepraat. Hij zei mij dat ik naar de politie moest gaan. Maar ik had alles al aan de politie verteld. Op het moment dat [De J.] mij de informatie over de dood van [slachtoffer] verstrekte, dacht ik dat hij het van de politie had. Hij liep weg en zei dat we elkaar op de begrafenis zouden zien. Ik was bang voor [De J.] want [slachtoffer] had mij verteld dat hij agressief was en hij wist dat hij het mij had verteld. Toen ik mijn informatie gaf aan de politie, zeiden ze mij dat ze al een verdachte hadden. Toen ik hoorde dat [aanvrager] als verdachte werd aangemerkt, dacht ik wel dat ze de verkeerde hadden.
(..)
8. Hebt u na het verhoor van 18 oktober 1999 met anderen gesproken over het weglaten van deze informatie uit uw verklaring van 18 oktober 1999?
Ik heb [getuige S.] gezegd wat [De J.] tegen mij op vrijdag 24 september 1999 had verteld. Ik heb [getuige S.] op vrijdagochtend rond 08.30 uur gebeld. Later op de dag is [getuige S.] naar de begraafplaats gekomen en toen heb ik hem in persoon gesproken en gezegd wat de pleegzoon mij bij de poort had verteld.
Op vraag van de Advocaat-Generaal antwoord ik als volgt.
Het klopt dat ik op 24 september 1999 na het gesprek met [De J.] [getuige S.] heb gebeld. Ik heb toen gezegd dat [slachtoffer] dood was. Ik kan me niet herinneren dat ik aan de telefoon heb gezegd wat [De J.] mij had verteld. Ik weet zeker dat ik het op de begraafplaats heb gezegd. Ik weet niet meer of ik tegen [getuige S.] heb gezegd dat hij alvast de kosteres [getuige O.K.] moest bellen omdat er weer een begrafenis aankwam. Volgens mij heb ik zelf ook nog [getuige O.K.] 's ochtends gebeld. De Advocaat-Generaal houdt mij voor dat [getuige O.K.] heeft verklaard dat zij pas sinds 2001 als kosteres werkte.
Op vragen van mr. Knoops antwoord ik als volgt.
Ik heb vrijdagochtend 24 september 1999 [getuige S.] gebeld. Ik heb toen [getuige S.-S.] gesproken. U houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik [getuige S.] telefonisch heb gesproken. Ik herinner me nu dat ik [getuige S.-S.] heb gesproken. Ik wist dat [getuige S.] naar de begraafplaats zou komen omdat er die dag een begrafenis was dus ik heb toen niet verder met haar gesproken. Toen ik [getuige S.] op de begraafplaats sprak, was [getuige S.-S.] er niet bij.
(..)
9. Hebt u vaker met [getuige S.] over deze ontmoeting gesproken?
Ja, op een feestje of als hij op de begraafplaats kwam. Ik heb ook met [getuige R.] erover gesproken. Ik heb dat bewust gedaan. Ik had het de politie verteld maar die deed er niets mee dus tegen wie had ik het anders moeten zeggen.
10. In uw verhoor van 19 oktober 2006 zegt u dat u tijdens het verhoor van 18 oktober 1999 besefte dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] pas op zaterdag is gevonden. Hebt u aan verbalisanten voordat of nadat u dit besef kreeg verteld over de ontmoeting op 24 september 1999 met [De J.] op het kerkhof?
De politie heeft mij bij mijn verhoor op 18 oktober 1999 verteld dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] pas op zaterdag is gevonden. Ze zeiden mij dat ze niets konden met mijn informatie omdat ik geen beschrijving kon geven en ze al een verdachte hadden.
Op vragen van de Advocaat-Generaal antwoord ik als volgt.
Toen ik op 18 oktober 1999 door de politie werd gehoord, kende ik de voornaam van de pleegzoon al wel, [De J.]. Dit heb ik niet tegen de politie gezegd. Ik sprak alleen over de pleegzoon of over aangenomen kind. De politie deed er niets mee omdat ik hem niet kon beschrijven. Ik ben pleegzoon blijven zeggen; ik heb er niet aan gedacht om de naam [De J.] tegen de politie te zeggen.
11. Hebt u deze informatie over het op zaterdag 25 september 1999 aantreffen van het lichaam van [slachtoffer] ook doorgegeven aan [getuige S.], en zo ja. wanneer'?
Ik weet niet meer of ik dit aan [getuige S.] heb doorgegeven.
12. U heeft meerdere keren gezegd dat de politie op 18 oktober 1999 uw verhaal afdeed als iets wat niet kon. Hebben verbalisanten aangegeven wat dan wel niet kon?
De verbalisanten zeiden mij dat ze er niets mee konden omdat ik geen beschrijving kon geven en dat ze al een verdachte hadden. Ik heb de politie wel gezegd dat ik in mijn verklaring de man bedoelde die wij de pleegzoon noemden.
(..)
Ik heb altijd verklaard dat [De J.] mij bij de poort op vrijdag 24 september 1999 heeft verteld dat [slachtoffer] met zeven messteken om het leven was gebracht. Ik heb dat niet uit de media. Ik heb dat echt van hem gehoord.
19. Heeft u op zaterdag 25 september of op zondag 26 september 1999 gewerkt op de begraafplaats?
Ik heb zaterdag 25 september 1999 gewerkt want toen hadden we een begrafenis. Ik weet zeker dat ik vrijdag 24 september 1999 met [De J.] heb gesproken en niet op zaterdag."(5)
12. Er zijn dus drie personen die kunnen verklaren over de inhoud van de verklaring die [getuige H.] op 18 oktober 1999 heeft afgelegd; beide verbalisanten en [getuige H.] zelf. De verklaring is krap vier weken na de moord opgetekend, zodat er wel van kan worden uitgegaan dat [getuige H.] op 18 oktober 1999 zich nog voor de geest kon halen wat hem in de weken daarvoor is overkomen. Beide verbalisanten hebben verklaard dat in het proces-verbaal is opgenomen wat [getuige H.] heeft gezegd en dat datgene wat daar niet in staat ook niet door hem gezegd is. De inhoud van de verklaring is redelijk gedetailleerd wat betreft de ontmoeting die [getuige H.] met [De J.] op de begraafplaats heeft gehad. Er is een precieze datumbepaling in opgenomen; de ontmoeting zou hebben plaatsgevonden op de donderdag na de begrafenis van het slachtoffer. De inhoud van de conversatie is ook gedetailleerd. [Getuige H.] heeft verklaard dat de uitlatingen van [De J.] over de wijze waarop het slachtoffer aan haar einde is gekomen door hem zijn geïnstigeerd omdat hij, [getuige H.], daarover is begonnen. Ook de dagen waarop de volgende ontmoetingen hebben plaatsgevonden zijn door [getuige H.] aangewezen.
13. Als [getuige H.] inderdaad op 18 oktober 1999 zou hebben verklaard dat de ontmoeting met [De J.] op 24 september 1999 had plaatsgevonden is het toch wel verbazingwekkend dat deze mededeling niet in het proces-verbaal van verhoor terecht is gekomen. Dan moet er immers van worden uitgegaan dat de verbalisanten uit de mond van [getuige H.] hebben gehoord dat de ontmoeting waarbij [De J.] zich zou hebben uitgelaten over het overlijden van de weduwe op 24 september 1999 heeft plaatsgevonden. Volgens de latere verklaringen van [getuige H.] is hem uit de mededelingen van de verhorende verbalisanten op 18 oktober 1999 duidelijk geworden dat het slachtoffer eerst op 25 september 1999 is gevonden.(6) De verhorende verbalisanten moeten dan zelf ook het belang van de datum van 24 september 1999 hebben ingezien. Het zou dan onbegrijpelijk zijn dat verbalisanten, die dit volgens [getuige H.] zelf aan hem hadden medegedeeld, geen bijzondere aandacht zouden hebben gehad voor de mededeling van [getuige H.] dat [De J.] al op 24 september 1999 wist dat de weduwe was overleden en ook wetenschap had van de causa mortis. Ook als de concipiënt van de verklaring zich zou hebben vergist zou, zo mag men toch aannemen, de andere verbalisant dit hebben gecorrigeerd. Naar alle waarschijnlijkheid heeft immers deze verbalisant het concept doorgenomen en hij is in ieder geval vervolgens aanwezig geweest toen de inhoud ervan aan [getuige H.] is voorgelezen. In het lopende onderzoek naar de moord op [slachtoffer] zou zo een mededeling een lot uit de loterij zijn en zou er sprake zijn van volstrekte onbekwaamheid of nog erger van beide verbalisanten als zij hierop zouden reageren met de mededeling dat zij hiermee niks konden. Ook de mededeling dat zij al een verdachte hadden past niet in de voortgang van het opsporingsonderzoek zoals die achteraf kan blijken. Op 18 oktober 1999 was er nog geen verdachte in beeld. Ten aanzien van [aanvrager] bestond nog geen enkele verdenking, ten aanzien van [De J.] was er enkel sprake van een geintensiveerde aandacht. Helemaal verbazingwekkend wordt de gang van zaken als men voor ogen houdt dat aan [getuige H.] diens verklaring is voorgehouden en dat deze zonder daarover nadere opmerkingen te maken het concept heeft ondertekend. Het laatste is opmerkelijk omdat nadien [getuige H.] heeft verklaard van de verbalisanten te hebben begrepen dat het stoffelijk overschot van de weduwe eerst de dag na 24 september 1999 is gevonden. Volgens het tactisch journaal zijn beide verbalisanten op 25 oktober 1999 nog een keer bij [getuige H.] langs geweest kennelijk om navraag te doen naar een parapluie. Nergens blijkt dat hetzij door een van verbalisanten hetzij door de getuige zelf de inhoud van de eerder opgenomen verklaring daarbij nogmaals ter sprake is gebracht.
De samenval van zoveel vraagtekens roept bij mij zo grote twijfel op dat ik er in deze procedure niet van uit kan gaan dat de achteraf door [getuige H.] gegeven uitleg over de inhoud van het proces-verbaal van 18 oktober 1999 de juiste is. De aanwijzingen voor een uitleg dat [getuige H.] op 18 oktober 1999 heeft gesproken over een ontmoeting met [De J.] op 7 oktober 1999 acht ik sterker dan de uitleg die [getuige H.] geeft voor zijn reconstructie achteraf.
Dat betekent dat ik ervan uit ga dat de verklaring die [getuige H.] op 18 oktober 1999 heeft afgelegd correct in het proces-verbaal is opgetekend. Een aanvaardbare verklaring voor het feit dat [getuige H.] in 2006 anders heeft verklaard dan in 1999 ontbreekt naar mijn mening.
14. De tweede vraag die de verklaringen van [getuige H.] van 19 oktober 2006 en later doen rijzen is hoe aannemelijk het is dat [De J.] op 24 september 1999 zich bij de begraafplaats heeft vervoegd en de mededelingen heeft gedaan die uit de mond van [getuige H.] zijn opgetekend. Het enkele feit dat [getuige H.] een andere datum voor deze ontmoeting zou hebben gegeven bij zijn verhoor op 18 oktober 1999 sluit nog niet uit dat de inhoud van de verklaring van 19 oktober 2006 op dit punt de juiste is, maar maakt dat niet erg waarschijnlijk.
15. [Getuige R.] is gehoord op 18 oktober 1999, op dezelfde dag en door dezelfde verbalisanten als [getuige H.]. Hij heeft toen verklaard dat [slachtoffer] hem en [getuige H.] op 23 september 1999 heeft bedankt voor het verzorgen van het graf van haar man en dat de 'pleegzoon' de ochtend voor de begrafenis op de begraafplaats was. Het proces-verbaal van verhoor van deze [getuige R.] van 18 oktober 1999 vermeldt niets over [getuige H.] en diens ontmoeting met [De J.]. [Getuige R.] is inmiddels overleden.
16. De secretaris van het kerkbestuur, [getuige S.], is op 3 november 1999 heel kort over de grafrechten op de begraafplaats gehoord door dezelfde verbalisanten die [getuige H.] hadden gehoord op 18 oktober 1999. Hij heeft over [getuige H.] en [De J.] toen niets verklaard.
[getuige S.] heeft in een verhoor op 16 oktober 2006 verklaard dat [getuige H.] in 2006 aan hem heeft gezegd dat hij ook al in 1999 aan de politie had verteld over zijn vermoeden dat [De J.] iets in het graf van het slachtoffer had gestopt. [Getuige S.] heeft bij het verhoor door de Raadsheer-Commissaris verklaard dat het mogelijk achterlaten van een voorwerp in het graf door [De J.] een onderwerp betrof wat in de loop der jaren regelmatig is teruggekomen. Getuige zou teleurgesteld zijn geraakt in de politie en daarom wilde hij niet meer naar de politie met zijn verhaal. Vervolgens heeft [getuige S.] om die reden begin 2006 Maurice de Hond benaderd en is er een afspraak tussen deze drie personen gemaakt.
Bij zijn verhoor op 16 oktober 2006 heeft [getuige S.] verklaard dat [getuige H.] hem had gezegd er zeker van te zijn dat hij de klusjesman op vrijdag 24 september 1999, de ochtend na de moord, heeft gesproken en dat de klusjesman toen details had gegeven over de wijze waarop de weduwe om het leven was gebracht. Bij die gelegenheid heeft [getuige S.] niet aangegeven wanneer [getuige H.] deze mededeling over de ontmoeting heeft gedaan. Evenmin heeft [getuige S.] bij dat verhoor de versie van [getuige H.] bevestigd door te verklaren dat ook hij reeds op 24 september 1999 op de hoogte was van het overlijden van de weduwe.
Bij zijn verhoor van 12 december 2006 heeft [getuige S.] daarentegen met stelligheid aangegeven dat hij op vrijdag 24 september 1999 al door [getuige H.] van de dood van [slachtoffer] op de hoogte is gesteld. Dit geschiedde op de begraafplaats. [Getuige S.] zou met de mededeling van [getuige H.] niets hebben gedaan omdat hij [slachtoffer] niet kende. De mededeling had geen grote impact op hem. Pas veel later zou hij van [getuige H.] hebben gehoord dat het stoffelijk overschot van het slachtoffer eerst op zaterdag 25 september 1999 is gevonden.
[getuige S.] heeft ook bij de Raadsheer-Commissaris verklaard dat [getuige H.] hem op 24 september 1999 al vertelde over de ontmoeting met [De J.] op dezelfde dag. De verklaringen van [getuige H.] en [getuige S.] komen voor wat betreft de wijze waarop [getuige S.] hierover van [getuige H.] vernam redelijk overeen. [Getuige H.] en [getuige S.] verklaren ook redelijk overeenkomstig over de ontmoeting van [getuige H.] met [slachtoffer] op de begraafplaats op 23 september 1999 waarbij zij heeft verteld dat zij haar pleegzoon uit de nalatenschap zou zetten. Overigens heeft [getuige S.] ook ten overstaan van de Raadsheer-Commissaris verklaard dat pas later alle verhalen eruit zijn gekomen en dat daarvan in het begin geen sprake was. [Getuige H.] zou hem pas veel later zijn ongenoegen over het verhoor van 18 oktober 1999 hebben kenbaar gemaakt. [Getuige H.] zou ook [getuige St.], de administrateur van de begraafplaats, hebben verteld over de ontmoeting. [Getuige St.] heeft bij de Raadsheer-Commissaris verklaard dat [getuige H.] hem in de week na de moord heeft gezegd dat hij bang was voor [De J.]. Jaren later zou [getuige H.] hem ook hebben verteld over het gesprek op 23 september 1999 met [slachtoffer] en de angst die zij had om [De J.] over de nalatenschap te vertellen. Aanvankelijk verklaarde [getuige St.] bij de Raadsheer-Commissaris niet te weten of [getuige H.] "met de pleegzoon heeft gesproken op de begraafplaats" maar later in het verhoor verklaarde hij dat hij later met [getuige H.] heeft gesproken over het gesprek op 24 september 1999 en dat [getuige H.] toen vertelde dat [De J.] had gezegd dat [slachtoffer] met zeven messteken om het leven was gekomen. Maar wanneer [getuige St.] dit uit de mond van [getuige H.] heeft vernomen blijft ongewis.
17. Wat mij opvalt in de verklaringen van [getuige S.] is dat de dood van [slachtoffer] voor hem indertijd weinig impact had omdat hij haar niet of nauwelijks kende en dat hij pas veel later heeft vernomen dat het stoffelijk overschot pas op 25 september 1999 is aangetroffen. Vrijdag 24 september 1999 was voor [getuige S.] dus niet bijzonder. Waarom juist die vrijdag dan zo in zijn geheugen is gegrift is verwonderlijk. En ook ten aanzien van de latere verklaringen van [getuige S.] geldt dat ik het vreemd vind dat [getuige S.] met de verbalisanten niet gesproken zou hebben over datgene wat hij dan op 24 september 1999 uit de mond van [getuige H.] zou hebben gehoord. Ik heb geen enkele twijfel aan de goede trouw van [getuige S.] en van [getuige H.], maar wel aan de situering in de tijd van het gesprek dat [De J.] met [getuige H.] op de begraafplaats heeft gevoerd en van de daarop volgende mededeling daarover van [getuige H.] aan [getuige S.].
18. Waarom [De J.] op 24 september 1999 met een hem toch nagenoeg onbekende medewerker van de begraafplaats zou hebben gesproken over de wijze waarop [slachtoffer] om het leven was gekomen is mij een raadsel als men ervan uitgaat dat [De J.] bij haar dood betrokken is geweest en daarbij zo koelbloedig en geraffineerd te werk zou zijn gegaan dat hij geen enkel spoor heeft achtergelaten.
19. [De J.] heeft op 12 oktober 1999 tegenover de politie verklaard over de oorsprong van zijn wetenschap over de manier waarop [slachtoffer] is overleden:
"Vanochtend, dinsdag 12 oktober 1999, heeft u aan ons verteld dat u heeft gehoord dat er botten van [slachtoffer] gebroken waren. Hoe komt u aan die wetenschap. Van wie heeft u dit gehoord.
Ik heb dat gehoord van een kennis genaamd [getuige Van G.]. Zij heeft het van haar vriend gehoord. Deze vriend werkt bij de politie in Raalte (..) Volgens mij heeft zij het mij afgelopen dinsdag of woensdag verteld. In ieder geval was het aan het begin van deze week. Ik trof haar bij de Boreelkazerne en heb daar even met haar staan praten." (p. 243)"
Tijdens haar verhoor op dezelfde dag, 12 oktober 1999, heeft de vriendin van [De J.], [getuige W.], verklaard dat enkele dagen ervoor [De J.] haar had verteld dat hij van een meisje genaamd [getuige Van G.] had gehoord dat haar vriend die bij de politie werkte had verteld dat [slachtoffer] was gewurgd en dat haar botten waren gebroken. Deze [getuige Van G.] is gehoord op 19 oktober 1999, de dag nadat [getuige H.] is gehoord. Zij verklaarde toen als volgt:
"Ik had op zondag in het Deventer Dagblad gelezen dat er een vrouw vermoord was die woonde aan de [a-straat]. Toen ik [De J.] op maandag via de telefoon sprak trok ik de conclusie dat dit dus de pleegmoeder van [De J.] zou kunnen zijn.(..) [De J.] weet dat mijn vriend [G.] bij de politie werkt. Hij vroeg mij om aan [G.] te vragen of hij soms iets wist. (..) Ik heb op de avond van het telefoongesprek met mijn vriend [G.] gesproken. (..) Hij vertelde dat hij had gehoord dat de vrouw die aan de [a-straat] was vermoord. Zij was eerst gewurgd hierna waren haar botten gebroken en daarna had ze messteken gehad.
(..)
Ik heb namelijk toen ik [De J.] weer ontmoette verteld wat ik van [G.] die avond had gehoord.(..) Ik zei al dat ik [De J.] weer had ontmoet. Ik ontmoette hem zoals ik mij kan herinneren op woensdag 6 oktober 1999 vlakbij de voormalige Boreelkazerne aan de Kazernestraat te Deventer.
(..)
[De J.] (..) vertelde mij dat hij naar de begrafenis was geweest. Hij vertelde verder dat hij daar met hoge politiefunctionaris had gesproken. Deze had hem details over de moord verteld. Wat deze man had vertelde vertelde hij niet. Uit zijn woorden trok ik op dat moment de conclusie dat [De J.] wist hoe de vrouw kennelijk was vermoord. (..) Ik zei toen dat de vrouw eerst gewurgd was, dat hierna de botten waren gebroken en dat zij hierna messteken had gehad. Hij schrok hier kennelijk lichtjes van en zei daarop dat daarom misschien de kist dicht zat. Ik zei hierop dat ik misschien fout zat omdat ik zag dat hij van mijn worden schrok. Ik zei dit dus omdat ik de indruk kreeg dat ik tegen [De J.] dingen had gezegd die hij mogelijk toch niet wist"
20. Uit de verklaring van [getuige Van G.] volgt dat [De J.] de dag voor donderdag 7 oktober 1999 hoorde dat het slachtoffer was gewurgd, dat haar botten waren gebroken en dat ze met messteken om het leven was gebracht. [De J.] heeft echter bij zijn verhoor door de Raadsheer-Commissaris op de vraag of hij van [getuige Van G.] heeft vernomen over de wijze waarop [slachtoffer] was vermoord, verklaard dat niet van haar te hebben vernomen. Wel weet [De J.] nu nog te verklaren dat hij haar destijds heeft gebeld om te vragen of zij nog iets wist: "haar vriend werkte bij de politie". Over de woorden "ze hebben haar eerst geprobeerd de botten te breken, toen te wurgen en toen dat niet gelukt was, heeft men haar doodgestoken" verklaarde [De J.] bij de Raadsheer-Commissaris:
"Ik herken die woorden en heb dat inderdaad tegen hem gezegd maar niet op vrijdag 24 september 1999. Ik heb hem dat gezegd enige dagen na de begrafenis; de precieze dag weet ik niet meer maar het was zeker binnen een week na de begrafenis. Ik werkte niet in die periode dus ik zou daar ook op een werkdag kunnen zijn geweest."
21. Alles afwegende kom ik tot de slotsom dat de stelling dat [getuige H.] op 24 september 1999 en niet op een andere dag van [De J.] heeft gehoord over de moord op [slachtoffer] niet zodanig waarschijnlijk is dat het een ernstig vermoeden oplevert dat het hof, ware het bekend geweest met de inhoud van deze verklaring, de veroordeelde zou hebben vrijgesproken. Ten overvloede wijs ik er nogmaals op dat slechts van het slachtoffer en van veroordeelde lichaamsmateriaal op de blouse van het slachtoffer is aangetroffen en dat ik nog geen bevredigende verklaring onder ogen heb gehad van het feit dat het telefoongesprek dat veroordeelde op 23 september 1999 's avonds met het slachtoffer heeft gevoerd is afgewikkeld door een mast in Deventer. Tot slot memoreer ik dat lichaamsmateriaal dat zeer waarschijnlijk van veroordeelde afkomstig is, onder en aan de nagels van het slachtoffer is gevonden.
Ik verwijs voor de uiteenzetting van mijn opvattingen dienaangaande naar mijn eerder genomen conclusie.
22. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de aanvraag ongegrond is en dient te worden afgewezen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 29 april 1997, NJ 1997, 688; HR 26 september 2006, LJN AZ0721.
2 Zie hierover reeds mijn conclusie van 20 maart 2007, para. 7.9.1.-7.9.13.
3 Dit onderzoek vindt plaats op de voet van de artt. 465 Sv en 466 Sv.
4 AM: de begrafenis van het slachtoffer vond plaats op 1 oktober 1999. De donderdag daarna viel op 7 oktober 1999.
5 Overigens merk ik op dat getuige op 19 oktober 2006 verklaarde: "Ik weet zeker dat dat op vrijdag de 24e september was, omdat we op de zaterdag niet werken en normaal gesproken dan niet op de begraafplaats aanwezig zijn. Die zaterdag hadden we geen begrafenis en was ik daar niet aanwezig".
6 Voor 18 oktober 1999 is ook in de Stentor/Deventer Courant bericht dat de weduwe op zaterdagmorgen 25 september dood is aangetroffen en waarschijnlijk in de nacht van donderdag 23 op vrijdag 24 september door messteken om het leven is gebracht; http://www.destentor.nl/dossiers/deventer/zaak[slachtoffer]/58200/Weinig-tips-moordzaak-[a-straat].ece
5 juni 2007
Strafkamer
nr. 02057/06 H
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004, nummer 20/002219-03, ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland" te Lelystad.
1. Procesgang
1.1. De aanvrager is vervolgd voor moord, subsidiair doodslag op [slachtoffer], gepleegd op 23 september 1999 in Deventer.
1.2. De Rechtbank te Zwolle heeft de aanvrager bij vonnis van 9 maart 2000 (LJN AA5060) vrijgesproken. Dat vonnis is vernietigd door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 22 december 2000 (LJN AD8964). Dat Hof veroordeelde de aanvrager ter zake van moord tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Het tegen die veroordeling ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 20 november 2001 (LJN AD5148).
1.3. Bij arrest van 1 juli 2003 (LJN AE8165) heeft de Hoge Raad een namens de aanvrager ingediende aanvrage tot herziening van voormelde veroordeling gegrond verklaard, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Dit Hof heeft de zaak opnieuw onderzocht en vervolgens bij arrest van 9 februari 2004 (LJN AO3222) de door het Hof te Arnhem uitgesproken veroordeling gehandhaafd. Het tegen de uitspraak van het Hof te 's-Hertogenbosch ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 22 februari 2005 (LJN AR5714).
2. Herzieningsprocedure
2.1. Op 27 juli 2006 is bij de Hoge Raad ingekomen een door de raadsman van de aanvrager ingediend verzoekschrift van 26 juli 2006, houdende een aanvrage tot herziening van genoemd arrest van het Hof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004 (met de producties 1-34). De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
Nadien zijn ingekomen:
- een "aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 35-36) van 2 augustus 2006;
- een "tweede aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 37-38) van 29 augustus 2006;
- een brief van de raadsman van 14 november 2006 met een "productiemap III" (met de producties 39-51).
2.2. Ter terechtzitting van de Hoge Raad van 15 november 2006 heeft de raadsman de aanvrage mondeling toegelicht.
Nadien zijn bij de Hoge Raad ingekomen:
- een brief van de raadsman van 22 december 2006 (met de producties 52-53);
- een brief van de raadsman van 9 januari 2007;
- een brief van de raadsman van 19 januari 2007 (met een productie);
- een "derde aanvulling verzoek tot herziening" (met de producties 54-57) van 6 maart 2007.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft ter terechtzitting van de Hoge Raad van 20 maart 2007 zijn conclusie genomen. Op die terechtzitting is de uitspraak bepaald op 5 juni 2007.
Vervolgens zijn bij de Hoge Raad ingekomen:
- een "schriftelijke reactie" van 2 april 2007 van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal (met zeven producties) en ten vervolge daarop een brief van 6 april 2007 (met nog een productie);
- een brief van de raadsman van 1 mei 2007 (met drie producties);
- een brief van de raadsman van 4 juni 2007 (met een productie).
2.4. De hiervoor onder 2.1-2.3 genoemde stukken - met inbegrip van de schriftelijke weergave van de mondelinge toelichting doch met uitzondering van de overgelegde producties - zijn aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1.1. Bij de beoordeling van de aanvrage moet het volgende worden vooropgesteld.
3.1.2. De wettelijke regeling van het buitengewone rechtsmiddel van herziening gaat ervan uit dat op basis van hetgeen in de aanvrage op grond van bijgevoegde bewijsmiddelen is gesteld, wordt beoordeeld of de herzieningsverzoek ontvankelijk en gegrond is. Daarmee verdraagt zich niet dat hangende de beoordeling van het herzieningsverzoek wordt verzocht om nieuwe onderzoeken met de kennelijke bedoeling om de resultaten daarvan alsnog aan het herzieningsverzoek toe te voegen (vgl. HR 17 februari 2004, LJN AO3665, NJ 2004, 333).
Met die wettelijke regeling verdraagt zich evenmin dat alvorens op het herzieningsverzoek is beslist, aanvullende verzoeken tot herziening in behandeling worden genomen. Slechts in bijzondere gevallen zal de Hoge Raad acht kunnen slaan op zulke aanvullende verzoeken. Algemene regels vallen daaromtrent niet te geven, aangezien zulks mede afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang zijn de mate van samenhang tussen het initiële verzoekschrift en de aanvullende verzoeken alsmede de stand waarin de behandeling van het verzoekschrift zich bevindt, waaronder mede begrepen de stand van een door de Procureur-Generaal of Advocaat-Generaal op de voet van art. 462, eerste lid, Sv geïnitieerd nader onderzoek.
3.1.3. In aanmerking genomen evenwel dat al hetgeen is vervat in de hiervoor onder 2.1 vermelde aanvrage, "aanvulling verzoek tot herziening" en "tweede aanvulling verzoek tot herziening" evenals de onder 2.2 genoemde toelichting en de eerst na de terechtzitting ingekomen "derde aanvulling verzoek tot herziening" - met inbegrip van de voor en na die terechtzitting ingekomen producties 1 tot en met 57 - door de Advocaat-Generaal is onderzocht en in zijn conclusie is behandeld, zal de Hoge Raad acht slaan op het in die stukken aangevoerde.
3.1.4. Uit het vorenoverwogene volgt echter tevens dat en waarom de Hoge Raad voorbijgaat aan de inhoud van de hiervoor onder 2.3 genoemde bescheiden voor zover deze niet in verband staan met de onder 2.1 genoemde stukken dan wel de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2. De Advocaat-Generaal Machielse heeft primair geconcludeerd dat de Hoge Raad alvorens verder te beslissen uit zijn midden een Raadsheer-Commissaris zal aanwijzen met het oog op "het horen van beide verbalisanten, in het Journaal (nr. 357) aangeduid als [initialen], die op 18 oktober 1999 de [getuige H.] hebben gehoord, teneinde duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de verklaring die de getuige tegenover hen heeft afgelegd" en eventueel "een nader verhoor van de [getuige R.] en [getuige S.] ter opheldering van de vraag of en/of wanneer [getuige H.] hen op de hoogte heeft gesteld van zijn ontmoeting op de begraafplaats op vrijdagochtend 24 september 1999 en van de inhoud van het daarbij gevoerde gesprek".
Subsidiair heeft de Advocaat-Generaal geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening ongegrond zal achten en deze zal afwijzen.
3.3. De Hoge Raad is van oordeel dat een nader onderzoek noodzakelijk is alvorens een beslissing kan worden genomen. De Hoge Raad acht het noodzakelijk dat na te noemen getuigen worden gehoord.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beveelt een onderzoek als hiervoor bedoeld voor het horen van [getuige B.] en [getuige E.] als getuigen;
draagt dit onderzoek op aan de raadsheer mr. A.J.A. van Dorst, die daartoe bij deze tot Raadsheer-Commissaris is benoemd, met het verzoek aan de Raadsheer-Commissaris voorts al datgene te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geacht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2007.
Uitspraak 05‑06‑2007
Mrs. W.J.M. Davids, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan
Partij(en)
Tussenarrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 9 februari 2004, nummer 20/002219-03, ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting ‘Flevoland’ te Lelystad.
1. Procesgang
1.1
De aanvrager is vervolgd voor moord, subsidiair doodslag op [slachtoffer], gepleegd op 23 september 1999 in Deventer.
1.2
De Rechtbank te Zwolle heeft de aanvrager bij vonnis van 9 maart 2000 (LJN AA5060) vrijgesproken. Dat vonnis is vernietigd door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 22 december 2000 (LJN AD8964). Dat Hof veroordeelde de aanvrager ter zake van moord tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Het tegen die veroordeling ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 20 november 2001 (LJN AD5148).
1.3
Bij arrest van 1 juli 2003 (LJN AE8165) heeft de Hoge Raad een namens de aanvrager ingediende aanvrage tot herziening van voormelde veroordeling gegrond verklaard, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. Dit Hof heeft de zaak opnieuw onderzocht en vervolgens bij arrest van 9 februari 2004 (LJN AO3222) de door het Hof te Arnhem uitgesproken veroordeling gehandhaafd. Het tegen de uitspraak van het Hof te 's‑Hertogenbosch ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 22 februari 2005 (LJN AR5714).
2. Herzieningsprocedure
2.1
Op 27 juli 2006 is bij de Hoge Raad ingekomen een door de raadsman van de aanvrager ingediend verzoekschrift van 26 juli 2006, houdende een aanvrage tot herziening van genoemd arrest van het Hof te 's‑Hertogenbosch van 9 februari 2004 (met de producties 1–34). De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2o, Sv.
Nadien zijn ingekomen:
- —
een ‘aanvulling verzoek tot herziening’ (met de producties 35–36) van 2 augustus 2006;
- —
een ‘tweede aanvulling verzoek tot herziening’ (met de producties 37–38) van 29 augustus 2006;
- —
een brief van de raadsman van 14 november 2006 met een ‘productiemap III’ (met de producties 39–51).
2.2
Ter terechtzitting van de Hoge Raad van 15 november 2006 heeft de raadsman de aanvrage mondeling toegelicht.
Nadien zijn bij de Hoge Raad ingekomen:
- —
een brief van de raadsman van 22 december 2006 (met de producties 52–53);
- —
een brief van de raadsman van 9 januari 2007;
- —
een brief van de raadsman van 19 januari 2007 (met een productie);
- —
een ‘derde aanvulling verzoek tot herziening’ (met de producties 54–57) van 6 maart 2007.
2.3
De Advocaat-Generaal Machielse heeft ter terechtzitting van de Hoge Raad van 20 maart 2007 zijn conclusie genomen. Op die terechtzitting is de uitspraak bepaald op 5 juni 2007.
Vervolgens zijn bij de Hoge Raad ingekomen:
- —
een ‘schriftelijke reactie’ van 2 april 2007 van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal (met zeven producties) en ten vervolge daarop een brief van 6 april 2007 (met nog een productie);
- —
een brief van de raadsman van 1 mei 2007 (met drie producties);
- —
een brief van de raadsman van 4 juni 2007 (met een productie).
2.4
De hiervoor onder 2.1–2.3 genoemde stukken — met inbegrip van de schriftelijke weergave van de mondelinge toelichting doch met uitzondering van de overgelegde producties — zijn aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1.1
Bij de beoordeling van de aanvrage moet het volgende worden vooropgesteld.
3.1.2
De wettelijke regeling van het buitengewone rechtsmiddel van herziening gaat ervan uit dat op basis van hetgeen in de aanvrage op grond van bijgevoegde bewijsmiddelen is gesteld, wordt beoordeeld of de herzieningsverzoek ontvankelijk en gegrond is. Daarmee verdraagt zich niet dat hangende de beoordeling van het herzieningsverzoek wordt verzocht om nieuwe onderzoeken met de kennelijke bedoeling om de resultaten daarvan alsnog aan het herzieningsverzoek toe te voegen (vgl. HR 17 februari 2004, LJN AO3665, NJ 2004, 333).
Met die wettelijke regeling verdraagt zich evenmin dat alvorens op het herzieningsverzoek is beslist, aanvullende verzoeken tot herziening in behandeling worden genomen. Slechts in bijzondere gevallen zal de Hoge Raad acht kunnen slaan op zulke aanvullende verzoeken. Algemene regels vallen daaromtrent niet te geven, aangezien zulks mede afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang zijn de mate van samenhang tussen het initiële verzoekschrift en de aanvullende verzoeken alsmede de stand waarin de behandeling van het verzoekschrift zich bevindt, waaronder mede begrepen de stand van een door de Procureur-Generaal of Advocaat-Generaal op de voet van art. 462, eerste lid, Sv geïnitieerd nader onderzoek.
3.1.3
In aanmerking genomen evenwel dat al hetgeen is vervat in de hiervoor onder 2.1 vermelde aanvrage, ‘aanvulling verzoek tot herziening’ en ‘tweede aanvulling verzoek tot herziening’ evenals de onder 2.2 genoemde toelichting en de eerst na de terechtzitting ingekomen ‘derde aanvulling verzoek tot herziening’— met inbegrip van de voor en na die terechtzitting ingekomen producties 1 tot en met 57 — door de Advocaat-Generaal is onderzocht en in zijn conclusie is behandeld, zal de Hoge Raad acht slaan op het in die stukken aangevoerde.
3.1.4
Uit het vorenoverwogene volgt echter tevens dat en waarom de Hoge Raad voorbijgaat aan de inhoud van de hiervoor onder 2.3 genoemde bescheiden voor zover deze niet in verband staan met de onder 2.1 genoemde stukken dan wel de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2
De Advocaat-Generaal Machielse heeft primair geconcludeerd dat de Hoge Raad alvorens verder te beslissen uit zijn midden een Raadsheer-Commissaris zal aanwijzen met het oog op ‘het horen van beide verbalisanten, in het Journaal (nr. 357) aangeduid als [initialen], die op 18 oktober 1999 de [getuige H.] hebben gehoord, teneinde duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de verklaring die de getuige tegenover hen heeft afgelegd’ en eventueel ‘een nader verhoor van de [getuige R.] en [getuige S.] ter opheldering van de vraag of en/of wanneer [getuige H.] hen op de hoogte heeft gesteld van zijn ontmoeting op de begraafplaats op vrijdagochtend 24 september 1999 en van de inhoud van het daarbij gevoerde gesprek’.
Subsidiair heeft de Advocaat-Generaal geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening ongegrond zal achten en deze zal afwijzen.
3.3
De Hoge Raad is van oordeel dat een nader onderzoek noodzakelijk is alvorens een beslissing kan worden genomen. De Hoge Raad acht het noodzakelijk dat na te noemen getuigen worden gehoord.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beveelt een onderzoek als hiervoor bedoeld voor het horen van [getuige B.] en [getuige E.] als getuigen;
draagt dit onderzoek op aan de raadsheer mr. A.J.A. van Dorst, die daartoe bij deze tot Raadsheer-Commissaris is benoemd, met het verzoek aan de Raadsheer-Commissaris voorts al datgene te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geacht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2007.
Conclusie 20‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Deventer moordzaak. Herziening. Afwijzing verzoek. Voor het vervolg van de inhoudsindicatie zie het arrest
Nr. 02057/06 H
Mr. Machielse
Zitting: 20 maart 2007
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1.1. Deze zaak betreft de zogenaamde 'Deventer moordzaak'. Aanvrager werd in die zaak door de rechtbank Zwolle op 9 maart 2000 (LJN-nummer AA5060) vrijgesproken van moord en vervolgens door het Gerechtshof Arnhem op 22 december 2000 (LJN-nummer AD8964) alsnog voor dat feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Tegen die veroordeling heeft aanvrager cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 20 november 2001 (LJN-nummer AD5148) verworpen. Vervolgens heeft aanvrager een eerste herzieningsaanvraag ingediend, die bij uitspraak van 1 juli 2003 door de Hoge Raad gegrond is verklaard. Die beslissing hield met name verband met de resultaten van nieuw onderzoek die de relatie tussen het veronderstelde moordwapen (een mes) en de moord onaannemelijk maakten, een relatie die een wezenlijke schakel vormde in de bewijsvoering door het Gerechtshof Arnhem. De zaak is vervolgens opnieuw behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Bij die behandeling heeft het OM nieuw bewijs tegen aanvrager geleverd. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 9 februari 2004 (LJN-nummer AO3222) het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 22 december 2000 - onder verbetering van gronden - gehandhaafd. Nadat aanvrager hiertegen wederom cassatieberoep heeft ingesteld, heeft de Hoge Raad ook dit beroep bij arrest van 22 februari 2005 (LJN-nummer AR5714) verworpen.
1.2. Namens de aanvrager heeft Mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij de Hoge Raad nu een (tweede) herzieningsaanvraag ingediend die op 27 juli 2006 is binnengekomen.1 Bij de aanvraag zijn twee productiemappen (productiemappen I en II) met bijlagen gevoegd. Een aanvulling op deze aanvraag is afzonderlijk bij de Hoge Raad ontvangen op 2 augustus 2006. Vervolgens heeft Mr. Knoops een tweede aanvulling op de aanvraag ingediend, die door de Hoge Raad op 29 augustus 2006 is ontvangen. Op 15 november 2006 heeft de feitelijke behandeling plaatsgevonden, waarbij mr. Knoops de aanvraag mondeling heeft toegelicht en stukken heeft overgelegd. Vervolgens heeft mr. Knoops nog een derde aanvulling toegezonden, die op 6 maart 2007 is ontvangen.
Alleen wat in de aanvraag, inclusief aanvullingen en bijlagen, aan de orde wordt gesteld is voorwerp van bespreking in deze conclusie.
1.3. Voor de goede orde zal ik hieronder eerst kort - daarbij uitgenodigd door de door de aanvrager ontvouwde ideeën over het bijzondere rechtsmiddel der herziening - uiteenzetten onder welke voorwaarden een herzieningsaanvraag kan worden toegewezen. Daarna zal ik kort samenvatten welke gronden voor herziening in deze aanvraag worden aangedragen en hoe die in de aanvraag worden onderbouwd. In deze conclusie wordt steeds gesproken van "aanvrager". Daarmee doel ik op de veroordeelde, maar voor zover er wordt ingegaan op hetgeen in onderhavige herzieningsaanvraag wordt aangevoerd, heeft die term natuurlijk (mede) betrekking op Mr. Knoops, die de aanvraag immers namens de veroordeelde heeft opgesteld.
1.4. De aanvraag gaat ervan uit dat het Gerechtshof 's-Hertogenbosch zich voor het bewijs van het daderschap uitsluitend, althans in belangrijke mate heeft laten leiden door het oordeel van een deskundige, te weten ing. Eikelenboom. Nieuwe rapportage van een andere deskundige zou de uitgangspunten van de deskundige waarop het hof heeft vertrouwd niet langer als de meest waarschijnlijke toedracht bestempelen. Hoewel het hier gaat om nieuwe rapportage door een andere deskundige dan de deskundige die eerder heeft gerapporteerd zou toch een teleologische uitleg van het novumbegrip de Hoge Raad ertoe moeten brengen art. 457 lid 1 onder 2 Sv hier van toepassing te verklaren.
De steller van de aanvraag legt uit dat een teleologische interpretatie zich oriënteert op doel en strekking van de herziening als buitengewoon rechtsmiddel. Over dat doel en die strekking van de herziening wordt overigens vervolgens in de aanvraag niet uitgeweid. Toch lijkt het mij zinvol de bepalende kenmerken van dit buitengewone rechtsmiddel hier voor het voetlicht te halen. Doel en strekking van dit rechtsmiddel kunnen immers niet naar believen worden aangepast, maar zijn afhankelijk van de tekst van de wet, van de wil van de wetgever en van de uitleg door de Hoge Raad.
1.5. Herziening is een buitengewoon rechtsmiddel. Het biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een veroordeling die al onherroepelijk is geworden, toch ongedaan te maken. Een herzieningsverzoek kan dus pas worden gedaan wanneer een strafzaak reeds is afgerond en de betrokkene definitief is veroordeeld. De bedoeling van de herzieningsregeling is niet om dit strafproces bij de Hoge Raad nog eens over te kunnen doen en een veroordeling, die reeds onherroepelijk is, nog eens ter discussie te stellen. Volgens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv kunnen als grond voor herziening slechts dienen één of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken ("novum") en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot (voorzover hier van belang) vrijspraak van de veroordeelde.
1.6. Een novum kan slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een verkeerde toepassing van het recht is geen grond voor herziening. De reden daarvoor is dat wanneer een veroordelende rechter het recht onjuist toepast, daarover reeds bij de eerdere berechting en in cassatie kon worden geklaagd. Om tot herziening te kunnen leiden mogen aangevoerde feiten ook niet reeds bij die oorspronkelijke berechting zijn gebleken, omdat in dat geval de feiten niet nieuw zijn en de betrokkene al in de gelegenheid is geweest die feiten daar aan te voeren. Een herzieningsaanvraag zal ook goed moeten worden onderbouwd. Vandaar de woorden "door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden." Het volstaat niet de nieuwe feiten in een herzieningsaanvraag te stellen met het doel nader onderzoek te bewerkstelligen.
1.7. Het gaat erom dat de gestelde nieuwe feiten ernstige vragen oproepen over de juistheid van een veroordeling. Wanneer na een onherroepelijke veroordeling omstandigheden naar voren worden gebracht die de veroordeelde ontlasten, is dat niet zonder meer een grond om een veroordeling opnieuw onder de loupe te nemen. Daarvoor is meer nodig. Er is pas een grond voor herziening van een veroordeling bij het 'ernstige vermoeden' dat de rechter de betrokkene zou hebben vrijgesproken (etc.), indien hij met de nieuwe omstandigheden bekend was geweest. Of dat het geval is hangt mede af van de vraag wat het bewijsmateriaal is waarop de veroordeling van de veroordeelde berust. Een novum kan nooit geïsoleerd op waarde worden geschat. Ik geef een voorbeeld. Als de bewezenverklaring van het plegen van een gewapende overval berust op de herkenning van de veroordeelde door het slachtoffer bij een Osloconfrontatie, zullen naderhand gebleken gebreken bij die confrontatie ernstige twijfel opleveren over de juistheid van die bewezenverklaring. Maar als er naast die confrontatie op de plaats van het delict DNA-materiaal van de veroordeelde is gevonden en bij hem thuis het wapen is aangetroffen waarmee tijdens de overval volgens technisch onderzoek is geschoten, zal het novum niet voldoende zijn. Het gaat erom of het nieuwe feit in het licht van al het beschikbare materiaal de aangevallen uitspraak in haar wezen lijkt aan te tasten en daarmee niet gelijktijdig kan bestaan.2
1.8. Uit het voorgaande volgt wel dat een mening, overtuiging of gevolgtrekking in het algemeen niet als een feitelijke omstandigheid kan worden aangemerkt en dus geen novum kan opleveren. In de onderhavige herzieningsaanvraag baseert aanvrager zich in belangrijke mate op oordelen van deskundigen. Deskundigen kunnen over onderwerpen verschillende opvattingen hebben, verschillende valide onderzoeksmethoden gebruiken of tot verschillende bevindingen komen. In de 'Puttense moord'-zaak heeft de Hoge Raad overwogen dat het oordeel van een deskundige in beginsel slechts als een novum kan gelden, voor zover daarbij wordt uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard die niet bekend waren dan wel geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen. Bijzondere omstandigheden kunnen volgens de Hoge Raad echter meebrengen dat daarover anders moet worden geoordeeld.3 Zo deed zich in de 'Puttense moordzaak' de situatie voor dat de deskundige, wiens oordeel volgens de Hoge Raad een wezenlijk onderdeel vormde in de bewijsvoering door het hof, later terugkwam op zijn oordeel vanwege omstandigheden die het hof wel maar hemzelf destijds niet bekend zouden zijn geweest.
1.9. Onder bijzondere omstandigheden zou een deskundigenoordeel, ondanks het ontbreken van nieuwe omstandigheden van feitelijke aard, volgens de Hoge Raad dus een novum kunnen opleveren. Daarbij moet mijns inziens ook gedacht worden aan de situatie dat een deskundige op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten aantoont dat een deskundigenoordeel, dat een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de bewijsvoering, evident onjuist is geweest. Vooruitlopend op de bespreking van de inhoud van de aanvraag merk ik hier reeds op dat aanvrager zich veelvuldig beroept op wetenschappelijke uitspraken die erop neer komen dat hetgeen aanvrager aanvoert 'niet valt uit te sluiten' of dat hetgeen het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd 'niet met zekerheid is vast te stellen'. Het 'nieuwe' komt er dan vaak op neer dat de bij het hof reeds bekende onzekerheden van forensisch bewijs extra belicht worden. Dergelijke uitspraken kunnen echter niet als novum worden aangemerkt indien zij niet op nieuwe feiten zijn gebaseerd en evenmin duiden op een eerst achteraf blijkende evidente onjuistheid van het deskundigenoordeel waar de rechter in laatste ressort zich in belangrijke mate op heeft gebaseerd. Bij de beoordeling van deze aanvraag zal dus tussen alle stellingen door moeten worden gezocht naar omstandigheden van feitelijke aard of evidente vergissingen van deskundigen, die het ernstige vermoeden wekken dat het hof bij bekendheid ermee tot een vrijspraak was gekomen.
1.10. De onderhavige herzieningsaanvraag beslaat exclusief de bijlagen 110 pagina's. Zij betreft een niet altijd even overzichtelijke aaneenschakeling van wat de aanvrager "nieuwe feitelijke gegevens" noemt. Die hebben in belangrijke mate betrekking op (het onderzoek naar) de DNA- en bloedsporen op de blouse van het slachtoffer. De nieuwe feiten worden met regelmaat herhaald in verschillende onderdelen van de aanvraag. Soms worden nieuwe feiten naast elkaar besproken zonder dat aanvrager duidelijk toelicht wat het verband tussen die feiten is. Eén en ander heeft tot gevolg dat de gronden voor herziening niet erg duidelijk zijn afgebakend. Uit de eindconclusie en de hoofdstukkenindeling van de aanvraag valt af te leiden dat aanvrager verschillende nieuwe rapporten als gronden voor herziening aanmerkt. In de hoofdstukkenindeling zijn aldus zes herzieningsgronden te herkennen:
1.11. Het eerste onderdeel van de herzieningsaanvraag (hoofdstuk IV) gaat in op een rapport d.d. 31 maart 2006 van The Forensic Science Service in Huntingdon, Engeland, opgemaakt door forensisch deskundige dr. L.P. Kenny. Dat rapport is opgemaakt op verzoek van aanvrager en bevat antwoorden op vragen van aanvrager over het DNA-sporenonderzoek in onderhavige zaak. Daarbij heeft Kenny kennis kunnen nemen van de vertaalde deskundigenrapportages van het NFI, maar niet van het arrest van het hof.
Het tweede onderdeel betreft nieuwe NFI-rapporten waaruit volgens aanvrager blijkt van vooringenomenheid van het NFI ten tijde van de behandeling van de strafzaak in 2003-2004.
Het derde onderdeel van de herzieningsaanvraag betreft een NFI-notitie van april 2005 getiteld "Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen".
Het vierde onderdeel gaat in op een brief d.d. 22 juni 2006 van Prof. Dr. P. de Knijff, DNA-deskundige, waarin deze antwoord geeft op enkele door aanvrager aan hem gestelde vragen over zijn eerdere optreden als deskundige in de onderhavige strafzaak.
Het vijfde onderdeel betreft een enkele tientallen pagina's tellend overzicht van alle onderzochte DNA-profielen, een overzicht dat blijkens de adressering op de daarbij gevoegde brief d.d. 6 februari 2006 van het NFI bedoeld is geweest voor de eerdergenoemde Forensic Science Service.
Tot slot heeft het zesde onderdeel van de aanvraag betrekking op het namens het College van Procureurs-generaal op 6 juni 2006 opgemaakte rapport "Deventer moordzaak, Oriënterend vooronderzoek" (hierna: het onderzoeksrapport). Dit onderzoeksrapport is bij de herzieningsaanvraag gevoegd. In dit verband gaat aanvrager vooral in op nieuwe feiten ten aanzien van de hypothese dat een ander de werkelijke dader is geweest.4
1.12. Zoals gezegd leid ik uit de eindconclusie en de hoofdstukkenindeling af dat aanvrager verschillende nieuwe rapporten, die als bijlagen zijn gevoegd bij de aanvraag, als gronden voor herziening aanmerkt. De aanvraag bestaat er vooral in dat aan die rapporten verschillende feiten worden ontleend die nieuw zouden zijn en kennelijk in samenhang met dat rapport als een novum moeten worden aangemerkt. Bij de feitelijke behandeling op 15 november 2006, waar de aanvraag mondeling is toegelicht, verraste aanvrager mij door op te merken dat in het verzoek "maar liefst een negental nieuwe feiten aan het daglicht (wordt) gebracht". Het betreft hier blijkens de overgelegde pleitnota van die toelichting in hoofdzaak stellingen, die naar hun aard evenmin als meningen, overtuigingen of gevolgtrekkingen een novum kunnen opleveren. Slechts feiten waar die stellingen op zijn gebaseerd kunnen als novum worden erkend. Hoeveel aangevoerde nova er volgens aanvrager dan over zouden blijven, is niet duidelijk. Ik blijf dus maar uitgaan van een aanvraag die bestaat uit zes te onderscheiden nova. In dat verband zal ik echter steeds de feiten die aanvrager aan de verschillende rapporten ontleent en als nieuw aanmerkt beoordelen als aangevoerd novum. Daarmee hoop ik te voorkomen dat ik feiten die door de aanvrager als novum worden aangemerkt over het hoofd zie en niet als zodanig beoordeel. Mij moet in ieder geval van het hart dat de manier waarop de aanvraag is gepresenteerd een beoordeling van de ingediende aanvraag bijzonder moeilijk en vooral tijdrovend maakt.
1.13. Als bijlagen bij de aanvraag en de aanvullende aanvragen zijn - voor zover hier relevant - de volgende stukken gevoegd:
- Een rapport d.d. 31 maart 2006 van The Forensic Science Service in Huntingdon, Engeland, opgemaakt door forensisch deskundige L.P. Kenny (bijlage 3)
- Een notitie van het NFI, inhoudende antwoorden op vragen van het Landelijk Parket, blijkens een bijgevoegde brief d.d. 7 april 2006 gericht aan het Landelijke Parket (bijlage 4)
- Een NFI-rapport van 23 mei 2006 over de aard van de gekleurde substantie op de blouse (bijlage 5)
- Het rapport "Deventer Moordzaak, oriënterend vooronderzoek" van 6 juni 2006, 112 blzz. (bijlage 6)
- Een FLDO-rapport van 18 mei 2006, inhoudende een aanvullend vergelijkend DNA-onderzoek van prof. Dr. P. de Knijff en Drs. T. Kraaijenbrink (bijlage 7)
- Twee pagina's van een document getiteld 'Bijzonderheden Deventer moordzaak' d.d. 28 oktober 2003 van de hand van officier van Justitie Mr Duijts (bijlage 8)
- Een brief d.d. 18 augustus 2005 van R. Torenbeek, patholoog, aan Algemeen Schriftkundig Bureau E.&W. Waisvisz (bijlage 9)
- Een NFI-rapport van 19 mei 2006 (ing. I. Keereweer), inhoudende een vormsporenonderzoek in verband met stippenpatronen en een veegpatroon op de blouse (bijlage 10)
- Een NFI-rapport van 18 mei 2006 (Dr. ing. Z.J.M.H. Geradts), inhoudende een beeldonderzoek naar de aanwezigheid van cosmeticaprodukten in de woning van het slachtoffer en naar de eerdere aanwezigheid van een in 2003 geconstateerde vlek D (SVO9.004) (bijlage 11)
- Een notitie van het NFI d.d. 1 april 2006 (A.P.A. Broeders en A.D. Kloosterman) naar aanleiding van het rapport van de Engelse Forensic Science Service (bijlage 12)
- Een e-mail d.d. 2 mei 2006 van L. Kenny van de Forensic Science Service over de herkomst van bloedvlekje #10 op de blouse (bijlage 15)
- Een NFI-rapport van 19 mei 2006 (Ing. M.J. van der Scheer en dr. A.D. Kloosterman), inhoudende een aanvullend bloedsporen- en DNA-onderzoek (bijlage 16)
- Een uitgave uit 2005 van het NFI met de titel "Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen" (Bijlage 17)
- Een brief d.d. 22 juni 2006 van prof. dr. P. de Knijff aan de raadsman van aanvrager met antwoord op enkele vragen (bijlage 18)
- Een overzicht met grafische weergaven van alle DNA-profielen met een bijgaande brief d.d. 6 februari van het NFI aan "Forensic Science Service" (bijlage 19)
- Een notitie van J. Boumans over het overzicht dat als bijlage 19 is gevoegd (bijlage 20)
- Een proces-verbaal van 8 mei 2006 van verbalisanten [verbalisant 1 en 2], inhoudende een verhoor van H.G. van B. (bijlage 24)
- Een proces-verbaal van 24 mei 2006 van verbalisanten [verbalisant 1 en 2], inhoudende een verhoor van W.H. K.S. (bijlage 25)
- Een niet ondertekende tekst met als titel "verklaring van de getuige die niet mocht getuigen, afgelegd op 20 juni 2006 per videoconferencing." (bijlage 26)
- Een verslag d.d. 17 januari 2006 opgemaakt door particulier recherche bureau PD Recherche Advies, inhoudende een verhoor op 16 januari 2006 van M.I. W. (bijlage 27)
- Een proces-verbaal van 2 februari 2006 van verbalisant [verbalisant 3], inspecteur bij de Regiopolitie IJsselland, inhoudende een verslag van een gesprek met M. de J. en M. W. en een proces-verbaal van 8 mei 2006 van verbalisanten [verbalisant 1 en 2], inhoudende een verhoor van M.I. W. en een proces-verbaal van 8 mei 2006 van verbalisanten [verbalisant 1 en 2], inhoudende een verhoor van M.C. de J. (bijlage 28)
Een verslag uit juli 2006 opgemaakt door particulier recherche bureau PD Recherche Advies, inhoudende een verhoor van N.P. van R. (bijlage 29)
- Een NFI-rapport van 27 april 2006 (Drs. W.P.F. Fagel), inhoudende een vergelijkend handschriftenonderzoek (bijlage 30)
- Een rapport van 17 mei 2006 van de Forensic Science Service, inhoudende een vergelijkend handschriftenonderzoek (bijlage 31)
- Een notariële akte d.d. 29 april 2006, opgemaakt door J.C. Cargile, notaris in Texas (VS), inhoudende een verklaring van C. Baggett, handschriftdeskundige in Richardson (Texas) (bijlage 32)
- Een NFI-rapport van 18 mei 2006 (ing. M.T.A. Vasconcellos-Kamperveen), inhoudende een textielonderzoek naar de herkomst van snij- en steeksporen in de blouse (bijlage 33)
- Een rapport d.d. 18 mei 2006 van Dr. R. Visser, arts-patholoog, inhoudende een onderzoek naar de steekwonden (bijlage 34)
- Een krantenartikel inhoudende een interview met T. Broeders (bijlage 35)
- Een uitgave van 26 januari 2005 van het FLDO met de titel "De bijzondere aspecten van Y-chromosoom en mitochondriaal forensisch DNA onderzoek" (bijlage 36)
- Een CD-rom van het NFI, bevattende foto-opnames van stukken van overtuiging (bijlage 37)
- Een notitie van de hand van aanvrager, onder meer bevattende foto-opnames van de blouse van het slachtoffer (bijlage 38)
- Een NFI-rapport d.d. 13 september 2006 van G.J.Q. van der Peijl, inhoudende een aanvullend analytisch-chemisch onderzoek naar de herkomst van de lichtrode vlekken (bijlage 40)
- Een NFI-rapport d.d. 18 september 2006 van ing. M.J. van der Scheer, ing. I. Keereweer en dr. A.D. Kloosterman, inhoudende antwoorden op aanvullende vragen van het openbaar ministerie over het bloedspoorpatroononderzoek, het vormsporenonderzoek en het DNA-onderzoek (bijlage 41)
- Een notitie van de hand van aanvrager, inhoudende een tijdstippenanalyse van de foto-opnames van de blouse (bijlage 48 en 49)
- Een brief van Prof. Dr. P. de Knijff d.d. 4 oktober 2006 aan de officier van Justitie bij het Landelijk Parket en aan Dr. A.D. Kloosterman van het NFI, inhoudende antwoorden op enkele aanvullende vragen over het Y-chromosoom onderzoek (bijlage 50)
1.14. Omdat de kernvraag bij onderhavige herzieningsaanvraag is of de aangevoerde nieuwe feiten het ernstige vermoeden wekken dat het hof bij bekendheid daarmee tot een vrijspraak was gekomen, is het van belang de bewijsvoering van het hof, waaronder de bewijsmiddelen en de aanvullende bewijsoverwegingen, weer te geven.5 Daaruit blijkt welke feiten en welke bevindingen voor het hof wezenlijk zijn geweest om tot de conclusie te komen dat aanvrager in onderhavige zaak de dader is geweest.6 Hetgeen in herziening wordt aangevoerd zal deze bewijsvoering in haar wezen moeten aantasten wil er een grond voor herziening zijn. Het zijn ook inderdaad die feiten en bevindingen waar de herzieningsaanvraag in belangrijke mate betrekking op heeft. Tegelijkertijd acht ik een weergave van de bewijsvoering voorzover de aanvraag daartegen opkomt van belang om ook aan het publiek in zoverre een volledig beeld te geven van dit deel van het bewijs dat tegen aanvrager is gebruikt.
1.15. Voor een goed begrip van de inhoud van de rapporten der deskundigen die betrekking hebben op de sporen die op de blouse zijn aangetroffen - een belangrijk onderdeel in de aanvraag - is het zinvol eerst een aantal woorden te wijden aan de selectie van de plaatsen op de blouse waar de monsters zijn genomen. De deskundige Eikelenboom heeft in zijn rapport van 22 januari 2004 hiervan verslag gedaan. Ervan is uitgegaan dat het slachtoffer make-up gebruikte en dat tijdens het delict make-upsporen zijn overgebracht op de blouse. Aldus zouden lichtrode vlekken zijn ontstaan. Ook andere vermoedelijk delictgerelateerde stukken van de blouse zijn bemonsterd. De blouse is daarnaast onderzocht met behulp van een crimescope, waarmee biologische vloeistoffen zoals speeksel, zweet, bloed en sperma kunnen worden aangetoond. Van relevant geachte vlekken die met de crimescope zijn gevonden zijn ook monsters genomen. De monsters zijn onderzocht op de aanwezigheid van DNA materiaal. In een aantal monsters is een mengprofiel aangetroffen, in andere monsters blijkt het DNA materiaal afkomstig te zijn van één persoon. Er zijn twee methodieken gebruikt om DNA profielen uit de monsters te kunnen samenstellen. In de eerste plaats is tewerk gegaan volgens standaardmethoden, die over het algemeen geen profielen zullen opleveren uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek. Daarnaast zijn sporen ook onderzocht met de Y-chromosomale methode, waarmee kleine hoeveelheden mannelijk DNA materiaal kunnen worden geïdentificeerd.
1.16. Mede op basis van hetgeen deskundigen in hun voor het bewijs gebezigde rapporten hebben vermeld en ter terechtzitting bij het hof hebben verklaard, is het volgende aan het hof bekend geweest over de aangetroffen sporen op de blouse van het slachtoffer voor zover de DNA-profielen daarin significante overeenkomsten vertonen met het DNA-profiel van aanvrager:
- een vlek ter hoogte van de rechterschouder naast de revers (#1).
Het betreft hier een mengprofiel. Het celmateriaal in deze bemonstering kan bestaan uit een mengsel van celmateriaal van het slachtoffer en aanvrager. In het NFI rapport van 19 januari 2004 wordt deze laatste opmerking gemaakt in verband met hetgeen is vastgesteld ten aanzien van het mengprofiel van spoor #9, ten aanzien waarvan door het NFI wordt gesteld dat de kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel minder bedraagt dan één op de miljoen. Kloosterman verklaart ter terechtzitting in hoger beroep op 26 januari 2004 dat in tegenstelling tot hetgeen het geval is bij een volledig profiel (zie spoor #10 en spoor #20) bij een partieel profiel de statistische berekening ingewikkelder is. Ten aanzien van dit spoor kan evenals het NFI doet ten aanzien van spoor #9 dus worden aangenomen dat de kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel minder bedraagt dan één op de miljoen. Bij Y-chromosomaal onderzoek werden in 2004 4 overeenkomende DNA-kenmerken aangetroffen die volledig overeenkomen met het DNA van veroordeelde, waardoor de aanwezigheid van DNA van verdachte in dit spoor niet valt uit te sluiten. De vlek was crimescope-positief en sloeg dus aan op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Dit zou speeksel of zweet kunnen zijn.
- een vlek op de rechterschouder (#7).
Het betreft een partieel profiel. Het DNA kon door prof. De Knijff op basis van Y-chromosoom onderzoek aan aanvrager worden gerelateerd, omdat de 9 DNA-kenmerken van het vastgestelde Y-chromosoom DNA-profiel volledig overeenkwamen met het DNA van veroordeelde. De kans dat deze kenmerken worden aangetroffen bij een willekeurig mannelijk individu in Europa is 4%. De vlek was crimescope-positief en sloeg dus aan op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen.
- een tweede bemonstering van vlek #1 ter hoogte van de rechterschouder naast de revers (#8).
Dit betreft een mengprofiel. Het celmateriaal in deze bemonstering kan bestaan uit een mengsel van celmateriaal van het slachtoffer en aanvrager. In het NFI rapport van 19 januari 2004 wordt deze laatste opmerking gemaakt in verband met hetgeen is vastgesteld ten aanzien van het mengprofiel van spoor #9, ten aanzien waarvan door het NFI wordt gesteld dat de kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel minder bedraagt dan één op de miljoen. Kloosterman verklaart ter terechtzitting in hoger beroep op 26 januari 2004 dat in tegenstelling tot hetgeen het geval is bij een volledig profiel (zie spoor #10 en spoor #20) bij een partieel profiel de statistische berekening ingewikkelder is. Ten aanzien van dit spoor kan evenals het NFI doet ten aanzien van spoor #9 dus worden aangenomen dat de kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel minder bedraagt dan één op de miljoen. Kloosterman verklaart voorts ter terechtzitting in hoger beroep op 26 januari 2004 (p. 22): "Vlek #8 bevat een DNA-mengprofiel, waarvan het grootste deel van het celmateriaal afkomstig is van het slachtoffer, terwijl slechts enkele kenmerken overeenkomst vertonen met het DNA-profiel van de verdachte." Bij Y-chromosomaal onderzoek werden een Y-chromosoom DNA-profiel vastgesteld bestaande uit 6 DNA-kenmerken die volledig overeenkomen met het DNA van verdachte, zodat de aanwezigheid van DNA van verdachte in dit spoor niet valt uit te sluiten. De vlek was crimescope-positief en sloeg dus aan op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Dit zou speeksel of zweet kunnen zijn.
- een lichtrood vlekje naast de revers ter hoogte van de bovenzijde van de rechterborst (#9).
Het betreft hier een mengprofiel. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel bedraagt minder dan één op de miljoen. Bij Y-chromosomaal onderzoek werd een Y-chromosoom DNA-profiel met drie DNA-kenmerken vastgesteld die volledig overeenkomen met het DNA van verdachte waardoor de aanwezigheid van DNA van verdachte in dit spoor niet valt uit te sluiten. Met de crimescope zijn geen lichaamsvloeistoffen herkend.
- een bloedvlekje op de achterzijde van de kraag (#10).
Het betreft hier een volledig profiel. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van dit bloedspoor bedraagt minder dan één op de miljard.
- een vlek op het rechtervoorpand (#13).
Het betreft hier een profiel dat blijkens het NFI-rapport van 19 januari 2004 ongeschikt was voor identificatiedoeleinden. De vlek was crimescope-positief en sloeg dus aan op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Kloosterman verklaart daarover ter terechtzitting in hoger beroep op 26 januari 2004 (p. 22): "Ik heb gerapporteerd dat in vlek #13 een profiel aanwezig is dat ongeschikt is voor identificatiedoeleinden. Het gaat om een profiel met te zwakke kenmerken om het thans definitief te benoemen. De fragmenten die ik wel zie komen overeen met het DNA-profiel van de verdachte."
- een lichtrode vlek op de achterzijde van de rechter revers (#18).
Het betreft hier een mengprofiel. Het celmateriaal in deze bemonstering kan bestaan uit een mengsel van celmateriaal van het slachtoffer en aanvrager. In het NFI rapport van 19 januari 2004 wordt deze laatste opmerking gemaakt in verband met hetgeen is vastgesteld ten aanzien van het mengprofiel van spoor #9, ten aanzien waarvan door het NFI wordt gesteld dat de kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel minder bedraagt dan één op de miljoen. Kloosterman verklaart ter terechtzitting in hoger beroep op 26 januari 2004 dat in tegenstelling tot hetgeen het geval is bij een volledig profiel (zie spoor #10 en spoor #20) bij een partieel profiel de statistische berekening ingewikkelder is. Ten aanzien van dit spoor kan evenals het NFI doet ten aanzien van spoor #9 dus worden aangenomen dat de kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel minder bedraagt dan één op de miljoen. Met de crimescope zijn geen lichaamsvloeistoffen herkend. Het spoor bevindt zich in de nabijheid van ribbreuken en strangulatiesporen.
- een lichtrode vlek op de achterzijde van de rechter revers/kraag (#19).
Het betreft hier een mengprofiel. Het celmateriaal in deze bemonstering kan bestaan uit een mengsel van celmateriaal van het slachtoffer en aanvrager. In het NFI rapport van 19 januari 2004 wordt deze laatste opmerking gemaakt in verband met hetgeen is vastgesteld ten aanzien van het mengprofiel van spoor #9, ten aanzien waarvan door het NFI wordt gesteld dat de kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel minder bedraagt dan één op de miljoen. Kloosterman verklaart ter terechtzitting in hoger beroep op 26 januari 2004 dat in tegenstelling tot hetgeen het geval is bij een volledig profiel (zie spoor #10 en spoor #20) bij een partieel profiel de statistische berekening ingewikkelder is. Ten aanzien van dit spoor kan evenals het NFI doet ten aanzien van spoor #9 dus worden aangenomen dat de kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide partiële profiel minder bedraagt dan één op de miljoen. Met de crimescope zijn geen lichaamsvloeistoffen herkend. Het spoor bevindt zich in de nabijheid van ribbreuken en strangulatiesporen.
een lichtrode vlek op het rechter7 voorpand (#20).
Het betreft hier een mengprofiel waarin het mannelijk individu meer of beter celmateriaal heeft achtergelaten dan het slachtoffer. Van het mengprofiel kan een volledige profiel van een mannelijk individu worden afgeleid. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu een DNA-profiel bezit als dat van dit afgeleide profiel bedraagt minder dan één op de miljard. Met de crimescope zijn geen lichaamsvloeistoffen herkend. Het spoor bevindt zich in de nabijheid van een ribbreuk en in de buurt van een van de steekgaten.
FOTO 1(8)
overzicht voorzijde
FOTO 2
#10 aan de binnenzijde van de achterkant kraag
FOTO 3
#18 binnenzijde rechter revers
FOTO 4
#19 achterzijde kraag
1.17. Het hof heeft in dit verband als volgt overwogen:
"2. Daderschap van de verdachte
2. 1. DNA-onderzoek en overig sporenonderzoek
2.1.1. Blijkens de rapportage d.d. 19 januari 2004 van dr. Kloosterman, DNA-deskundige, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Rijswijk (hierna: NFI) zijn twintig bemonsteringen (de sporen ARA852#1 tot en met #20) genomen van de blouse die het slachtoffer droeg toen zij door de politie dood werd aangetroffen. De bemonsterde plaatsen zijn geselecteerd na visuele inspectie met de crimescope en op grond van criminalistische ervaring. Dat wil zeggen (dr. Kloosterman in voormeld rapport en ing. Eikelenboom, deskundige op het gebied van onderzoek naar bloedspoorpatronen en biologische sporen, werkzaam bij het NFI, ter zitting van 8 december 2003 en 26 januari 2004) dat plaatsen zijn geselecteerd waarvan werd verondersteld dat zij, gelet op de bijzonderheden van het delict, met het delict in verband konden worden gebracht.
2.1.2. Dr. Kloosterman is bij zijn onderzoek en aanvullend onderzoek onder meer tot de volgende bevindingen gekomen:
- op de achterzijde van de kraag van de blouse is een bloedspoor #10 aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk persoon eenzelfde profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard. Spoor #10 is een enkelvoudig profiel;
- van het celmateriaal in de bemonsteringen #1, #9, # 18, # 19 en #20 zijn mengprofielen verkregen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer een (partieel) profiel is aangetroffen waarvan de kenmerken (van een mannelijk individu) overeenkomen met de kenmerken in het profiel van de verdachte;
- uit spoor #20 kon een volledig DNA-profiel worden afgeleid dat overeenkomt met het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard;
- uit spoor #9 kon een partieel profiel worden afgeleid dat overeenkomt met de desbetreffende kenmerken in het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljoen;
- de sporen #9, #18, #19 en # 20 zijn aangetroffen in lichtrode vlekken op de blouse.
2.1.3. De sporen #1 tot en met #9 zijn ingevolge de door het hof op 8 december 2003 gegeven opdracht eveneens onderzocht door dr. De Knijff, DNA-deskundige, hoofd van het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek te Leiden. Deze deskundige heeft die sporen zowel aan een autosomaal DNA-onderzoek als aan een Y-chromosoom DNA-onderzoek onderworpen. Ten aanzien van de sporen #1 en # 9 concludeert dr. De Knijff voor wat betreft het autosomaal DNA-onderzoek eveneens dat het hier gaat om mengprofielen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer DNA-kenmerken worden aangetroffen die van de verdachte afkomstig kunnen zijn. Voor wat betreft het Y-chromosoom DNA-onderzoek concludeert de deskundige dat in de sporen #1, #7, #8 en # 9 een Y-chromosoom DNA-profiel werd vastgesteld bestaande uit kenmerken die volledig overeenkwamen met die van het DNA-profiel van de verdachte.
2.1.4. Op grond van de hierboven gerelateerde bevindingen van dr. Kloostermann en dr. de Knijff, en in het bijzonder gelet op de in het rapport van dr. Kloostermann voor wat betreft de sporen #9, #10 en # 20 genoemde waarschijnlijkheidsgraad, gaat het hof ervan uit dat de met het DNA van de verdachte overeenkomende DNA-sporen op de blouse van het slachtoffer van de verdachte afkomstig zijn.
2.1.5. Door ing. Eikelenboom is aan de hand van foto's en stukken van overtuiging een bloed- en biologisch sporenonderzoek verricht. Deze deskundige is daarbij op grond van een aantal bevindingen tot de volgende conclusies gekomen (zie rapport d.d. 22 januari 2004):
a. de richting van het stroompatroon van het bloed op het gezicht van het slachtoffer (vanuit de mondhoek recht naar beneden) en de distributie van bloed rond de steekgaten op de blouse geven veel steun aan de hypothese dat het slachtoffer op haar rug op de grond lag op het moment dat de steken zijn toegebracht;
b. de hypothese dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident, vindt veel steun in een aantal - hierna te noemen - bevindingen.
2.1.6. Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff.
2.1.7. Als bevindingen die zijn onder b gerelateerde conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
1*- het bloedvlekje #10, dat is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed, is van dien aard dat, gelet op het feit dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt, aannemelijk is dat het afkomstig is van een wondje dat kort vóór of tijdens het contact met de blouse is ontstaan;
2*- de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen;
3*- de lichtrode substantie, vermoedelijk make-up (op gezicht en/of hals aangebrachte foundation), waarin celmateriaal van een mannelijk individu (hof: overeenkomend met het celmateriaal van de verdachte) is aangetroffen bevindt zich op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen;
4*- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden;
5*- het op zoveel verschillende plaatsen (rechterschouder, achterzijde kraag, achterzijde revers, rechtervoorpand) aantreffen van het mannelijk DNA verwacht men niet van een zakelijk contact als praten en het geven van een hand;
6*- de afwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer en het met dat van de verdachte overeenkomende;
7*- in spoor #20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse, betekent dit dat de mannelijke donor zoveel DNA heeft afgegeven dat dit op deze locatie die van de vrouwelijke donor overheerst. Dit past niet bij de veronderstelling dat de mannelijke donor het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken. Spoor #20 is, naar ing. Eikelenboom ter zitting van 26 januari 2004 heeft verklaard, op de rechtervoorzijde9 van de blouse aangetroffen op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Dat hier de mannelijke donor in het mengprofiel overheerst duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.
2.1.8. Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne.
Het hof acht het, gelet op voormelde bevindingen, zodanig onwaarschijnlijk dat het DNA van de verdachte op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten.
Zowel voor wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, # 19 en # 20 geldt immers, gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen, dat het niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen. Dat tussen de verdachte en het slachtoffer bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van het slachtoffer een ander dan een normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden is op geen enkele wijze gebleken. De verdachte heeft slechts de mogelijkheid geopperd dat hij het slachtoffer heeft aangeraakt op een moment dat zij emotioneel was. De verdachte heeft echter desgevraagd verklaard dat hij zich in concreto een zodanig contact niet kan herinneren. Bovendien valt niet in te zien hoe een dergelijk gebaar, gezien de bevindingen van ing. Eikelenboom, alle op de blouse aangetroffen sporen met DNA van de verdachte zou kunnen verklaren. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat het slachtoffer, van wie uit verklaringen van familie en bekenden blijkt dat zij zich zorgvuldig placht te kleden en er altijd goed verzorgd uitzag, op de avond dat zij om het leven is gebracht een blouse zou hebben gedragen met een bloedvlekje in de kraag en rozerode vlekken op verschillende andere plaatsen die daar bij een eerdere gelegenheid al in zijn gekomen. Het hof heeft ter terechtzitting van 26 januari 2004 de blouse bekeken en geconstateerd dat zowel het bloedvlekje in de kraag als de rozerode vlekken aan de voorzijde van de blouse (vooral langs de hals) met het blote oog duidelijk waarneembaar zijn.
2.1.9. Anders dan de raadsman van de verdachte bij pleidooi heeft gesteld, ziet het hof in de brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004, houdende de beantwoording van een aantal door de raadsman aan dr. De Knijff gestelde vragen, geen standpunt dat in tegenspraak is met de door het hof onderschreven conclusies en bevindingen van ing. Eikelenboom. Het hof stelt vast dat dr. De Knijff in die brief weliswaar opmerkt dat vrijwel nimmer te voorspellen valt óf DNA wordt overgedragen, maar dat hij in die brief tevens opmerkt dat achteraf voor die overdracht een mogelijke (en soms enige) verklaring kan worden gegeven. Ter terechtzitting van 26 januari 2004 heeft dr. De Knijff bovendien verklaard dat hij DNA-deskundige en geen sporendeskundige is en hij zich derhalve niet deskundig acht om aan de in dit geval aangetroffen sporen enige conclusie te verbinden omtrent de wijze waarop deze kunnen en/of moeten zijn overgebracht. Dr. De Knijff heeft voorts verklaard dat hij uit de bevindingen van het NFI (dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom) begrijpt dat zijn constatering (in zijn brief van 22 januari 2004 aan de raadsman) dat in de onderzochte mengsporen zeer veel DNA van het slachtoffer is aangetroffen en slechts een geringe hoeveelheid DNA van de verdachte, ten aanzien van spoor #20 niet opgaat. Dr. De Knijff heeft verder de verklaring van ing. Eikelenboom onderschreven dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Dr. De Knijff heeft desgevraagd bevestigd dat bij die sporen de hypothese dat het celmateriaal van speekseldruppeltjes afkomstig kan zijn, niet past.
2.1.10. Aan het vorenstaande doet naar het oordeel van het hof verder evenmin af dat - zoals door de raadsman van de verdachte naar voren gebracht - niet méér bloed van de verdachte is aangetroffen, in de lichtrode substantie geen DNA van de verdachte uit zweet of speeksel is aangetroffen, het microsporenonderzoek aan het vest, de benen en het gezicht van het slachtoffer geen aanwijzingen tegen de verdachte heeft opgeleverd, en op de microsporenfolie van het gezicht van het slachtoffer behalve geen zichtbare bloedsporen ook geen andere bijzonderheden (zie rapport dr. Kloosterman d.d. 19 januari 2004, pagina 6) zijn waargenomen.
Het hof acht het in dit verband van belang dat het bloedvlekje #10 volgens ing. Eikelenboom is ontstaan door een klein wondje waarbij een kleine hoeveelheid bloed vrijkomt die snel stolt. Het hof vermag dan ook niet in te zien waarom, zoals door de raadsman wordt gesteld, van een dergelijke verwonding op meer plaatsen vlekken zouden moeten worden verwacht.
2.1.11. Ten aanzien van de mate waarin DNA van de verdachte is aangetroffen heeft ing. Eikelenboom desgevraagd verklaard dat die mate bepaald niet gering is te noemen en dat bovendien niet uitgesloten is dat bij verder onderzoek nog meer sporen kunnen worden gedetecteerd. Nu voorts ook in de door de raadsman zelf aangehaalde brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004 wordt opgemerkt dat nimmer is te voorspellen of door enig contact DNA zal worden overgedragen, kan naar het oordeel van het hof aan het tot nu niet gedetecteerd zijn van meer en/of andere DNA-sporen van de verdachte geen enkele conclusie worden verbonden die de door het hof overgenomen conclusies van ing. Eikelenboom ontkracht.
2.1.12. Folies als waarmee het gelaat van het slachtoffer is bemonsterd hebben, zoals door dr. Kloosterman ter terechtzitting van 26 januari 2004 toegelicht, ten doel een oppervlak te bemonsteren op de aanwezigheid van sporen zoals vezels en haren. Een constatering "dat daarop geen zichtbare bloedsporen of andere bijzonderheden zijn waargenomen" dient dan ook in die context te worden geplaatst. Reeds daarom kan naar het oordeel van het hof uit het niet vermeld zijn van enige waarneming van make-up op een dergelijk folie niet de conclusie worden verbonden dat het slachtoffer geen make-up (in het bijzonder foundation) zou hebben gedragen op het moment dat zij werd vermoord. Het hof acht voorts het uitgangspunt van ing. Eikelenboom, dat de lichtrode substantie die op verschillende plaatsen op de blouse is aangetroffen make-up betreft, door de op pagina 10 van zijn rapport van 22 januari 2004 daarvoor gegeven argumenten (waaronder de kleur van de substantie, de locaties van de substantie op de blouse - in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer - in relatie tot de in het sectieverslag neergelegde bevindingen dat zich een groot aantal geweldshandelingen rond deze locaties heeft afgespeeld en een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht die een wit truitje droeg met een kraag), een deugdelijk gemotiveerd en daarmee betrouwbaar uitgangspunt.
2.1.13. Resumerend concludeert het hof dat op de blouse van het slachtoffer verschillende sporen afkomstig van verdachte zijn aangetroffen, dat die sporen consistent zijn met het gepleegde delict en redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict."
1.18. Het hof heeft op basis van verklaringen en van de omstandigheden waarin het slachtoffer werd aangetroffen voorts vastgesteld dat zij op donderdagavond 23 september 1999 moet zijn vermoord. Het hof heeft verder vastgesteld dat zij voor het laatst op die donderdagavond om 20.36 uur een telefoongesprek heeft gevoerd met aanvrager. Dit erkent aanvrager ook. Aanvrager heeft verklaard dat hij ten tijde van het telefoontje op de autosnelweg A28 was nabij afslag 't Harde, op weg naar Lelystad. Op basis van hetgeen vele verschillende deskundigen hebben verklaard over de gegevens van het telefoonverkeer heeft het hof vastgesteld dat aanvrager ten tijde van het telefoontje niet op de autosnelweg A28 is geweest, maar in of nabij Deventer. Het hof heeft voorts overwogen dat de verklaringen van aanvrager over de betreffende avond niet overeenkomen met die van zijn echtgenote en dochter. In de herzieningsaanvraag worden geen nieuwe feiten aangevoerd die twee van deze drie vaststellingen (tijdstip moord, en tegenstrijdigheid verklaringen aanvrager met die van echtgenote en dochter) beogen te bestrijden.10
1.19. Een belangrijk onderdeel van het oordeel van het hof is dat het de mogelijkheid van oppervlakkig zakelijk contact, zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek, als oorzaak van overdracht van aanvragers DNA op de blouse van het slachtoffer verwerpt.11 Dat oordeel is niet alleen gebaseerd op de omstandigheid dat er met de zogenaamde crimescope geen speeksel is waargenomen, wat de overdracht van DNA-materiaal als gevolg van op korte afstand met elkaar praten weerspreekt. Het oordeel is - zoals uit het arrest blijkt (2.1.7.) - mede gebaseerd op het feit dat sporen in de lichtrode vlekken zich bevinden op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken vertoont, dat net buiten die locaties geen sporen zijn aangetroffen, dat DNA van aanvrager is aangetroffen op plekken die niet stroken met de overdracht bij een normaal zakelijk contact door speeksel of via de hand van het slachtoffer en het feit dat in een lichtrode vlek dichtbij een steekwond (#20) meer DNA is aangetroffen van aanvrager dan van het slachtoffer hetgeen zeker niet past bij het geven van een hand of het voeren van een gesprek. Voorts is voor het hof van belang dat geen enkel DNA-spoor van enig ander persoon is aangetroffen. Het hof verwacht verder niet dat het slachtoffer een hele dag een blouse zou hebben gedragen met een bloedvlekje op de kraag.
1.20. Nadat het cassatieberoep tegen de veroordeling door het hof 's-Hertogenbosch door de Hoge Raad was verworpen, is de zaak toch weer in de belangstelling gekomen. Naar aanleiding van informatie die werd aangedragen door met name Maurice de Hond, is op verzoek van het College van Procureurs-generaal een oriënterend vooronderzoek gestart. In het kader van dat vooronderzoek zijn verschillende nadere onderzoeken gedaan, onder meer naar de sporen op de blouse. Daar zijn nieuwe voor aanvrager belastende resultaten uit voortgekomen. Die zijn door aanvrager ook als bijlagen bij de aanvraag gevoegd en kunnen aldus ook bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. Bij gelegenheid van de mondelinge toelichting op 15 november 2006 heeft aanvrager aangevoerd dat in deze procedure tot herziening met belastende onderzoeksresultaten die door het OM inmiddels zijn gegenereerd geen rekening mag worden gehouden. Alleen elementen die de aanvrager aandraagt tellen mee. Dat uitgangspunt strookt met de stelling dat bij een herzieningsaanvraag de beoordeling zich beperkt tot die aanvraag, maar ziet er aan voorbij dat de Hoge Raad nader onderzoek kan laten verrichten (art. 465 Sv) en dat het Parket bij de Hoge Raad de bevoegdheid heeft nadere berichten in te winnen (art. 462 Sv), waardoor nieuw materiaal dat de gronden waarop de aanvraag berust weerspreekt, ook boven tafel zou kunnen komen. Zo een nader onderzoek naar de gronden waarop de aanvraag berust heeft immers de strekking om na te gaan hoe sterk de grondslag is waarop de aanvraag is gestoeld.12 Dit doet hier overigens nauwelijks ter zake, omdat aanvrager zoals gezegd de meeste belastende onderzoeksresultaten zelf bij de aanvraag heeft gevoegd. De nieuwe belastende resultaten komen op het volgende neer:
- In het aanvullende Y-chromosoom DNA-onderzoek van De Knijff (bijlage 7) naar polymorfe Y-chromosomale DNA-kenmerken is meer zekerheid verkregen dat het Y-chromosoom DNA-profiel uit de vlekjes #1, #7, #8, , bloedvlek #10 en de lichtrode vlekken #9, #18, #19 en #20 overeenstemt met het Y-chromosoom DNA-profiel van veroordeelde. Ten aanzien van deze sporen #1 (9 kenmerken), #7 (8 kenmerken), #8 (7 kenmerken), #9 (2 kenmerken), #18 (11 kenmerken), #19 (6 kenmerken) en #20 (11 kenmerken) kan worden geconcludeerd dat het Y-chromosoom DNA-profiel volledig overeenkomt met dat van veroordeelde.
- In het aanvullende Y-chromosoom DNA-onderzoek van De Knijff (bijlage 7) is vastgesteld dat ook het Y-chromosoom DNA-profiel van spoor #6 (2 kenmerken) volledig overeenkomt met dat van aanvrager. Dit betreft een vlek op het linkervoorpand van de blouse onder het overdrachtspatroon in bloed. Ter terechtzitting in hoger beroep op 16 januari 2004 heeft deskundige Eikelenboom over dit spoor verklaard (p. 14) dat het is bemonsterd "omdat de dader daar mogelijk zijn hand heeft neergezet bij het afvegen van het mes aan de blouse."
- In het aanvullende Y-chromosoom DNA-onderzoek van De Knijff (bijlage 7) is vastgesteld dat ook het Y-chromosoom DNA-profiel van sporen #12 (een vlek ter hoogte van de rechterschouder, 5 kenmerken), #13 (een vlek op het rechtervoorpand, 11 kenmerken) en #17 (een bemonstering in de onmiddellijke omgeving van vlek #9, 2 kenmerken) overeenstemmen met het Y-chromosoom DNA-profiel van aanvrager. Vlekken #12 en #13 waren blijkens de verklaring van Eikelenboom bij het hof crimescope-positief en sloegen dus aan op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen.
- In het aanvullend bloedsporen- en DNA-onderzoek (bijlage 16) is met experimenten geconstateerd dat meer dan oppervlakkig contact nodig is om een doordrukpatroon zoals bij bloedvlekje #10 te veroorzaken en dat een geprojecteerde bloedspat een dergelijk patroon niet kan veroorzaken. Daardoor bestaat het vermoeden dat het hier een overdrachtsspoor betreft.
- Bij het aanvullend bloedsporen- en DNA-onderzoek (bijlage 16) aan een 95-tal bloedsporen is een nieuw bloedvlekje #42 op de rand van de binnenste kraag aangetroffen met het DNA-profiel van aanvrager en zijn geen DNA-kenmerken aangetroffen die wijzen op een ander individu dan het slachtoffer. De kans dat een willekeurige man hetzelfde DNA-profiel bezit als dit bloedspoor bedraagt circa een op 50 miljoen.
1.21. Naar aanleiding van het vooronderzoek is er een aanvullend Y-chromosoomspecifiek DNA-onderzoek gedaan naar de 95 extra bloedsporen en naar materiaal dat onder de nagels van het slachtoffer is gevonden. De resultaten van dit laatste onderzoek blijken uit bijlage 50 bij de herzieningsaanvraag. Prof. dr. De Knijff schrijft daarin dat in het nagelvuil Y-chromosomaal materiaal van aanvrager is gevonden hetgeen wijst op twee mogelijke scenario's:
A) Het mannelijke celmateriaal in het nagelvuil is afkomstig van de veroordeelde.
B) Het mannelijk celmateriaal in het nagelvuil is afkomstig van een andere man welke bij toeval hetzelfde Y-chromosoom profiel heeft als de veroordeelde.
In het laatste geval geldt volgens De Knijff als globale indicatie voor de verspreiding van dit Y-chromosomaal profiel dat de frequentie van het gevonden Y-chromosoom profiel in de West Europese bevolkingsgroep (inclusief Nederland) ca. 3% is.
Dit bericht van De Knijff is als bijlage aan de aanvraag toegevoegd en mag dus kennelijk naar de mening van aanvrager bij de beoordeling van de aanvraag een rol spelen. Kennelijk ziet aanvrager hier in steun voor zijn stelling dat een ander dan veroordeelde de echte moordenaar is. In de schriftelijke weergave van de mondelinge toelichting (p. 34 e.v.) betoogt aanvrager dat een Y-chromosomale match hoogstens betekent dat degene wiens Y-chromosomaal materiaal met het profiel overeenstemt niet kan worden uitgesloten. Dat is wellicht de wetenschappelijke vertaling maar ik kan mij toch niet aan de indruk onttrekken dat het aantreffen van Y-chromosomaal materiaal aan de nagels van het slachtoffer dat past bij dat van aanvrager de aanvraag juist niet sterker maakt, in tegenstelling tot wat kennelijk aanvrager meent.
1.22. Naar aanleiding van bijlage 50 heb ik bij het Openbaar Ministerie het betreffende FLDO-rapport d.d. 11 september 2006 van Dr. P. de Knijff opgevraagd. Uit dat rapport blijkt dat in vier van de door het FLDO ontvangen sporen een Y-chromosoom DNA-profiel kon worden waargenomen. In de overige bloedsporen is geen Y-chromosoom DNA-profiel waargenomen. Het betreft het bloedvlekje #42, twee monsters uit materiaal dat is aangetroffen aan de onder- en bovenkant van de nagels van de linkerhand van het slachtoffer en een monster uit materiaal dat is afgenomen aan de bovenkant van de nagels van de rechterhand van het slachtoffer. Bij het autosomale DNA onderzoek door het FLDO aan het bloedvlekje #42 werd in het partiële DNA-profiel een zodanige hoofdbijdrage van kenmerken van de veroordeelde aangetroffen dat de kans dat een willekeurig ander individu, die geen bloedverwant is van de veroordeelde, hetzelfde DNA-profiel bezit vele malen minder is dan één op de miljard. Ten aanzien van de drie nagelvuilsporen concludeert De Knijff op basis van Y-chromosomaal DNA-onderzoek dat het profiel overeenkomt met dat van aanvrager.
1.23. Ik zal nu ingaan op de aangevoerde gronden voor herziening.
Het eerste onderdeel: het rapport van de Forensic Science Service
2.1.1. De aanvrager beroept zich ten eerste op het rapport van de Forensic Science Service, dat door L.P. Kenny is opgemaakt naar aanleiding van vragen die aanvrager aan haar heeft gesteld (bijlage 3). De raadsman van aanvrager heeft aan Kenny een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden in onderhavige zaak verstrekt. Ter gelegenheid van de mondelinge toelichting van onderhavige aanvraag op 15 november 2006 heeft de raadsman naar aanleiding van een verzoek van ondergetekende toegezegd een kopie van dit overzicht aan de Hoge Raad te verstrekken. Die is door mij ontvangen. Kenny heeft voorts de beschikking gekregen over een vertaalde versie van de deskundigenrapportages die het hof voor het bewijs heeft gebruikt.
2.1.2. Aanvrager gaat in dit verband in op verschillende opmerkingen die Kenny in het rapport maakt over het sporenonderzoek op de blouse en die volgens aanvrager nieuwe feiten opleveren. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen feiten ten aanzien van het bloedvlekje #10 en feiten ten aanzien van de overige DNA-sporen op de blouse. Het betoog van aanvrager begint met een bespreking van de overige sporen.
2.2.1. Ten eerste voert hij aan (4.2.1.) dat Kenny in haar rapport opmerkt dat het niet mogelijk is om vast te stellen wanneer de lichtrode vlekken op de blouse, waarvan het hof veronderstelt dat het make-up betreft, daarop terecht zijn gekomen, behalve nadat de blouse voor de laatste keer is gewassen.13 Het is in de kern genomen deze opmerking waaruit de aanvrager afleidt dat 'allerminst kan worden aangenomen dat de lichtrode substantie tegelijkertijd met het DNA van verzoeker op de blouse terecht is gekomen.'
2.2.2. Uit de aanvraag en uit de mondelinge toelichting leid ik af dat aanvrager deze stelling probeert kracht bij te zetten door aan te voeren dat niet zeker is of de lichtrode substantie wel make-up betreft. De mondelinge toelichting wekt de indruk dat aanvrager deze onzekerheid omtrent de oorsprong van de lichtrode substantie als zodanig als novum aanmerkt, maar bij nadere bestudering van de aanvraag kan de enige relevantie hiervan zijn dat als het geen make-up betreft, de hypothese dat de substantie gelijktijdig met de moord op de blouse terecht is gekomen zou worden tegengesproken (dan zou de locatie van de sporen immers aan betekenis verliezen). Het is echter nog maar de vraag of dit zo relevant is, omdat het ook opmerkelijk zou zijn als een andere substantie zo samenvallend met DNA-sporen van aanvrager op de blouse terecht is gekomen.
2.2.3. Om de onzekerheid over de oorsprong van de lichtrode substantie kracht bij te zetten wijst hij - kennelijk in aanvulling op het rapport van Kenny - op twee nieuwe rapporten uit 2006. Het gaat ten eerste om een NFI-onderzoek uit 2006 (bijlage 5) dat aanwijzingen heeft opgeleverd dat het om foundation gaat maar tevens de slotsom bevat dat het te vroeg is om daaruit een conclusie te trekken. Naar aanleiding van vragen hierover heeft deze deskundige - ten tweede - een nadere rapportage gemaakt, die voorafgaande aan de mondelinge toelichting op 15 november 2006 is overgelegd (bijlage 40). Die nadere rapportage bevat de slotsom dat de deskundige bij zijn eerdere rapport blijft en niet meer zekerheid kan bieden over de oorsprong van de lichtrode vlekken.
2.2.4. Volgens de aanvrager zou een en ander een novum opleveren dat de volgende bewijsoverweging (2.1.7 sub 4) van het hof teniet zou doen:
"de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden."
2.2.5. Zoals het hof in zijn arrest overweegt onder 2.1.12. gaat het uit van een vermoeden dat het slachtoffer make-up heeft gebruikt. Het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer op 24 september 1999 te Zutphen een afspraak had bij de schoonheidsspecialiste (arrest 1.10). Dat stemt overeen met verklaringen van familie en bekenden waaruit blijkt dat het slachtoffer zich zorgvuldig placht te kleden en er altijd goed verzorgd uitzag (arrest 2.1.8). Het hof heeft zich geschaard achter het uitgangspunt van ing. Eikelenboom dat de lichtrode substantie die op verschillende plaatsen op de blouse is aangetroffen make-up betreft, gelet op de kleur van de substantie, de lokaties van de substantie op de blouse - in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer - en op een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht die een wit truitje droeg met een kraag (arrest 2.1.12). De aanvraag noemt het opvallend dat in de vraagstelling van het OM ten behoeve van het oriënterend onderzoek (bijlage 4, vraag 8) ervan wordt uitgegaan dat het slachtoffer geen make-up gebruikte. Ik deel de verbazing van de aanvrager op dit punt. Ik neem aan dat hier sprake is van een vergissing. Het schriftelijk requisitoir, door de AG overgelegd, sluit zich immers op bladzijde 12 aan bij de veronderstelling dat de lichtrode substantie make-up was. De aangehaalde nieuwe NFI- rapporten ondersteunen dat vermoeden van het hof eerder dan dat zij het weerleggen.
2.2.6. Het eerste onderzoeksverslag van 23 mei 2006 houdt in dat pigmenten die aan foundation zijn toegevoegd ervoor moeten zorgen dat het product na het aanbrengen de huidkleur benadert. In het bijzonder worden anorganische pigmenten gebruikt zoals titaandioxide en ijzeroxide. Vele factoren zijn volgens het verslag onzeker, onder meer welke producten het slachtoffer gebruikte, hoe zij die gebruikte en wanneer. Er kan dus bij eventueel contact een mengsel van producten zijn overgedragen, waarbij ook rekening moet worden gehouden met natuurlijke afscheiding van de huid. Contact met een van de auteurs van een recent artikel over forensisch onderzoek aan foundation leerde de onderzoeker van het NFI, dr. G.J.Q. van der Peijl, dat door deze auteur in alle onderzochte foundationproducten de elementen ijzer en titaan zijn aangetroffen, hetgeen overigens niet zonder meer impliceert dat wanneer ijzer en titaan worden gevonden daarmee vaststaat dat foundation aanwezig is. Nader onderzoek van artikelen, boeken en ingrediëntenlijsten door de onderzoeker van het NFI bracht aan het licht dat ti-taandioxide en ijzeroxide bijna altijd voorkomen in foundation. Zulke anorganische componenten blijven in het algemeen in sporen goed bewaard, in tegenstelling tot organische ingrediënten. Vervolgens is het NFI overgegaan tot nader onderzoek van een monster genomen uit de kraag van de blouse en van een monster genomen uit het rechter-voorpand. Tevens is geëxperimenteerd met foundation op katoenen lapjes. In alle foundationvlekken die op de controlelapjes zijn gemaakt is de aanwezigheid van ijzer, titaan en silicium vast te stellen. Een van de onderzoeksmethodieken die op het kraagmonster zijn toegepast toonde de aanwezigheid van ijzer en titaan aan. Een andere onderzoeksmethode wees daarnaast op de aanwezigheid van silicium. Het monster uit het voorpand bevatte aanwijzingen voor de aanwezigheid van titaan, ijzer en silicium. Dr. van der Peijl beveelt nader onderzoek aan, omdat het onderzoek waarvan hij verslag doet beperkt is geweest qua object, achtergrond en methodiek. Wel stelt onderzoeker dat het beperkte onderzoek van de monsters die van de blouse zijn genomen karakteristieken heeft aangetoond zoals in foundation worden aangetroffen, zoals de kleur, morfologie en de aanwezigheid van titaan en ijzer. Ten behoeve van de beantwoording van aanvullende vragen zijn geen nieuwe onderzoeken uitgevoerd. Blijkens het rapport van 13 september 2006 heeft de schoonheidsspecialiste van het slachtoffer inmiddels verklaard dat het slachtoffer cosmetica, waaronder foundation, gebruikte.14 Dr. G.J.Q. van der Peijl handhaaft op 13 september 2006 de formulering van zijn eerder getrokken conclusie in het rapport van 23 mei 2006.
2.2.7. Dit onderzoek heeft dus als resultaat opgeleverd dat in de monsters, genomen van de kraag en het voorpand van de blouse, in ieder geval stoffen voorkomen die voor foundation kenmerkend zijn en dat het slachtoffer inderdaad foundation gebruikte. Deze onderzoeksresultaten maken de veronderstelling dat de lichtrode substantie make-up betreft alleen maar sterker, zij het niet wetenschappelijk waterdicht.
2.2.8. De omstandigheid dat het niet mogelijk is om vast te stellen wanneer de lichtrode substantie op de blouse terecht is gekomen en de omstandigheid dat mede daarom niet met zekerheid is vast te stellen hoe het DNA van aanvrager op de blouse terecht is gekomen, betreffen voorts geen omstandigheden die het hof ten tijde van de berechting onbekend waren. Met die onzekerheden heeft het hof immers blijkens zijn overwegingen rekening gehouden.
2.2.9. Kenny gaat in dit verband niet uitdrukkelijk in op de - ook door het NFI gevolgde - redenering dat de afwezigheid van DNA-sporen van aanvrager net buiten de lichtrode vlekken steun geeft aan de hypothese dat het DNA in de lichtrode vlekken gelijktijdig met die lichtrode substantie op de blouse terecht is gekomen. Zij gaat in dit verband ook niet in op de betekenis van de vaststelling dat de lichtrode vlekken zich bevinden op plekken waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen. Die redenering en die vaststelling kunnen nauwelijks los worden gezien van de gedachte dat de lichtrode vlekken tijdens het begaan van het misdrijf op de blouse terecht zijn gekomen.
2.2.10. Wel merkt zij op dat er naar haar mening (opinion) geen wetenschappelijke tests zijn die antwoord geven op de vraag of het DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie op de blouse terecht is gekomen en welke betekenis gehecht moet worden aan de afwezigheid van DNA op de blouse buiten de lichtrode vlekken (p. 11-12), met het oog op weerlegging of bevestiging van de hypothese dat het DNA van aanvrager door krachtig contact op de blouse terecht is gekomen. Ik citeer:
"In my opinion, the Netherlands Forensic Institute have undertaken a robust and comprehensive examination of the blouse taking into account information from both the prosecution and defence and reached a reasonable conclusion based on the hypothesis that the DNA matching [aanvrager] associated with the light red staining was deposited as a result of forceful contact.
However, in my opinion, there are no scientific tests available to support or refute this hypothesis in terms of:
i. the degree of force required to deposit sufficient DNA material to be able to discern a DNA profile,
ii. whether the male DNA present was deposited at the same time as the light red staining,
iii. the significance of the absence of DNA from a male in non-stained areas
Also, there may be other explanations for how the DNA from [aanvrager] was deposited on the blouse and taking these into account the level of support given to the significance of the presence of DNA that could have originated from [aanvrager] on the blouse would be reduced."
2.2.11. Wat Kenny precies bedoelt met deze mening is mij niet geheel duidelijk. Ik neem aan dat zij bedoelt dat de conclusie waartoe het NFI in dit verband is gekomen, gezien hetgeen de algemene menselijke ervaring leert, redelijk is. Dat er geen wetenschappelijke tests zijn om zo een ervaringshypothese te weerleggen of te bewijzen doet nog niet af aan de redelijkheid van de overwegingen die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.
2.2.12. Met de "other explanations" doelt zij kennelijk op de gedachten die zij op pagina 5 en volgende heeft ontvouwd over mogelijke alternatieven. Ik geef haar gedachtegang weer. Áls veroordeelde behoort tot de groep van mensen die beduidend meer DNA materiaal afscheiden bij oppervlakkige contacten dan anderen bestaat de mogelijkheid dat dit DNA materiaal bij een zakelijk contact is terechtgekomen op de blouse van het slachtoffer, hetzij rechtstreeks hetzij via de handen van het slachtoffer. Maar die verklaring houdt geen rekening met het feit dat het DNA van aanvrager alleen is aangetroffen in crimescope-positieve vlekken of in de lichtrode vlekken. Dus blijven er slechts twee verklaringen open, die een alternatief vormen voor de twee mogelijkheden die het NFI heeft voorgesteld.15 Het eerste alternatief is dat veroordeelde een 'good shedder' is en op een bepaalde plaats een ruime hoeveelheid DNA materiaal heeft achtergelaten dat vervolgens van deze plaats weer op de handen van de echte moordenaar is overgedragen en daarna, door de geweldsuitoefening op het slachtoffer, is vermengd met de lichtrode substantie. Opvallend is dan wel dat er geen DNA materiaal van een derde, bijvoorbeeld op de blouse, is aangetroffen, maar wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat het mogelijk is dat iemand een bepaald voorwerp vastpakt of gebruikt zonder daarop een aantoonbare hoeveelheid DNA materiaal achter te laten.
2.2.13. Ik maak uit de redenering die dr. Kenny aldus ontwikkelt op dat zij zich stelt achter het oordeel van het NFI dat het aantreffen van lichaamsmateriaal van veroordeelde in de lichtrode vlekken erop wijst dat dit lichaamsmateriaal daar door de moordenaar moet zijn achtergelaten. Dat die moordenaar een ander dan veroordeelde zou kunnen zijn hangt evenwel van veronderstellingen aan elkaar; dat veroordeelde significant veel droog DNA materiaal afscheidt, dat hij een aantoonbare hoeveelheid DNA materiaal ergens anders dan op de blouse heeft gedeponeerd dat vervolgens in contact is gekomen met de handen van de moordenaar, en dat de echte moordenaar zelf nergens op de locus delicti of aan (de kleding van) het slachtoffer, met wie hij toch in krachtig en gewelddadig contact moet zijn geweest, aantoonbare hoeveelheden DNA materiaal heeft verloren. Dat de deskundige vervolgens ook nog denkt aan een derde, die niets met de moord te maken heeft, als tussenschakel, introduceert nóg een dubium. Niet blijkt immers dat ergens van die onbekende tussenschakel enig DNA materiaal is gevonden.
2.2.14. De laatste suggestie die de deskundige doet, te weten die van contaminatie, komt verder nog aan de orde. Eerlijk gezegd kan ik, gelet op het speculatieve karakter van de "other explanations" die dr. Kenny aandraagt, in dit onderdeel van het rapport niets lezen wat wijst op feiten die nog onbekend waren en die op de onschuld van veroordeelde zouden wijzen. Ik zou eerder zeggen: integendeel, omdat dr. Kenny er kennelijk ook van uitgaat dat het DNA materiaal dat in de lichtrode vlekken in de blouse is aangetroffen daar door de moordenaar moet zijn achtergelaten.
2.2.15. Waarom de - overigens steeds verder afkalvende - onzekerheid over de oorsprong van de lichtrode vlekken en de uitspraken van Kenny de hiervoor aangehaalde overweging van het hof teniet doen, wordt dus niet overtuigend toegelicht. Het voorgaande duidt niet op nieuwe omstandigheden van feitelijke aard. Het duidt er evenmin op dat de deskundigen van het NFI in 2003 en 2004 (evidente) vergissingen hebben gemaakt die in belangrijke mate aan de veroordeling ten grondslag hebben gelegen. Het voorgaande kan dus hoe dan ook geen novum opleveren.
2.3.1. In de mondelinge toelichting op 15 november 2006 (p. 9, nr. 23 e.v.) gaat aanvrager in dit verband in op de omstandigheid dat het NFI in de lichtrode vlekken wel DNA van aanvrager heeft aangetroffen, maar in de nabijheid van die lichtrode vlekken niet. Blijkens het NFI-rapport van 22 januari 2004 (p. 13) en de verklaring van Eikelenboom op de zitting van 26 januari 2004 (p. 14), zijn er destijds door het NFI in de nabije omgeving van de vlek #9 drie controlemonsters genomen (#14, #15 en #17) omdat er tijdens de zitting van 8 december 2003 vragen rezen over de mogelijkheid dat het in vlek #9 aangetroffen DNA-materiaal al eerder, vóór het delict, op de blouse aanwezig was. Blijkens de NFI-rapporten van 19 januari 2004 en 22 januari 2004 is als controlemonster ook een bemonstering #16 genomen in een 'schone' omgeving op het rechtervoorpand van de blouse .
FOTO 5
Onderaan: #14 #9 #15 #17
2.3.2. Dat in de controlemonsters bij vlek #9 geen DNA is aangetroffen van aanvrager is voor het NFI een aanwijzing geweest dat de lichtrode vlekken (#9, #18, #19 en #20) gelijktijdig met het DNA van aanvrager op de blouse terecht zijn gekomen (r.o. 2.1.7., punt 4). Het hof heeft deze bevindingen in zijn arrest overgenomen en mede op basis daarvan is het tot de conclusie gekomen dat het "zodanig onwaarschijnlijk (is) dat het DNA van de verdachte op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten." Aanvrager wijst echter op de vaststelling van De Knijff in zijn rapport d.d. 18 mei 2006 over een aanvullend vergelijkend DNA-onderzoek (bijlage 7), dat het Y-chromosoom DNA-profiel uit bemonstering #17 volledig overeenkomt met het Y-chromosoom DNA-profiel van aanvrager. Dat deze bemonstering aan aanvrager valt te verbinden, was het hof niet bekend.
2.3.3. Het wekt verbazing dat aanvrager dit nieuwe feit pas bij de mondelinge toelichting aanvoert, omdat het als één van de speerpunten van deze aanvraag zou kunnen worden beschouwd. Zelfs in de mondelinge toelichting wordt aan dit feit beduidend minder aandacht besteed dan aan andere aangevoerde omstandigheden. De reden daarvoor kan zijn dat aanvrager in andere onderdelen van de aanvraag zelf de betrouwbaarheid van het Y-chromosomale onderzoek van De Knijff aanvecht voor zover dat tot nieuwe belastende DNA-sporen van aanvrager heeft geleid. Denk aan de match van het Y-chromosomale materiaal aan de nagels van het slachtoffer en het profiel van veroordeelde. Dat zou dan natuurlijk ook de relevantie van het spoor in bemonstering #17 moeten relativeren. Hoe dan ook, er moet van worden uitgegaan dat de vaststelling door De Knijff juist is en dan is de vraag of dit feit het ernstig vermoeden wekt dat het hof hierdoor tot een vrijspraak was gekomen.
2.3.4. Blijkens de verklaring van Eikelenboom op de terechtzitting van 26 januari 2004 zijn de controlemonsters speciaal net buiten de lichtrode vlekken genomen om te onderzoeken of het DNA in spoor #9, genomen uit een kleine lichtrode vlek, zich al eerder op de blouse heeft bevonden. Het NFI-rapport van 22 januari 2004 luidt ten aanzien van de hypothese dat de DNA-sporen in de lichtrode vlekken tijdens het delict zijn overgebracht - voor zover hier relevant - als volgt:
"de afwezigheid van vreemd celmateriaal in de controlemonsters.(..) Indien het celmateriaal van het mannelijk individu eerder op de blouse aanwezig is geweest dan zou men dit ook op andere plaatsen buiten de lichtrode substantie verwachten."
2.3.5. Het hof heeft deze overweging als volgt overgenomen in zijn arrest:
"de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden"
2.3.6. Sporen van aanvrager buiten de lichtrode vlekken zijn ook aangetroffen, namelijk - zoals reeds bekend bij het hof - in de crimescope-positieve vlekken en nu dus ook in controlemonster #17. Dat controlemonster is blijkens de foto's zoals gevoegd bij deze herzieningsaanvraag overigens vele centimeters verderop op de rechterrevers genomen, zodat de vermelding dat het monster zich in de onmiddellijke omgeving van spoor #9 bevindt enige relativering behoeft.16
FOTO 6
rode stip: #9, blauwe stip: vermoedelijk #17. Tussenin #15, bovenaan #18
2.3.7. Eén van de crimescope-positieve plekken, #1, bevindt zich niet veel verder van vlek #9 dan monster #17. Dat relativeert mijns inziens de betekenis van het aantreffen van een profiel van aanvrager in controlemonster #17. Aldus is immers aangetoond dat zich ook buiten de lichtrode vlekken, zij het in een crimescope-positief monster, genomen in de directe omgeving van vlek #9, DNA materiaal van veroordeelde bevindt.
2.3.8. Mede gelet op de geciteerde formulering van het NFI, moet mijns inziens vooral belang worden toegekend aan de omstandigheid dat vier van de zes locaties waar aanvankelijk DNA-sporen van aanvrager zijn aangetroffen, lichtrode vlekken zijn. Dat er later buiten één van die vier locaties toch een Y-chromosoom profiel van aanvrager wordt aangetroffen doet niet zodanig veel aan die betekenis af dat daarmee het ernstige vermoeden wordt gewekt dat de redenering die het hof tot het daderschap van aanvrager heeft gebracht in haar wezen wordt aangetast. Ik neem daarbij in overweging dat in één van de vier lichtrode vlekken (mengprofiel uit vlek #20) de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger zijn dan die van de vrouwelijke donor. Aan het ernstig vermoeden dat het hof zou hebben vrijgesproken bij bekendheid met het aantreffen van Y-chromosomaal DNA-materiaal van veroordeelde in monster #17 wordt voorts serieus afbreuk gedaan door de bevindingen in hetzelfde rapport van De Knijff met betrekking tot monster #617 en de crimescope-positieve vlek #1218 waarin hetzelfde Y-chromosoom DNA profiel is aangetroffen als in vlek #17. Van een novum dat relevant is in de zin van art. 457 lid 1 aanhef en onder b Sv, is hier dus geen sprake.
2.4.1. Ten tweede (4.2.2.) voert aanvrager twee opmerkingen aan, één uit het rapport van Kenny en een uit het rapport d.d. 18 mei 2006 dat DNA-deskundige De Knijff heeft opgemaakt (bijlage 7). Het betreft ten eerste de volgende passage uit het rapport van Kenny (p. 4):
"However, there are possible additional DNA components not associated with the profiles of either [slachtoffer] or [aanvrager] present in the profiles obtained from three areas of light red staining - stains 18, 19, 20. This possible additional component consists of a single additional peak in stains 18 an 19 and two additional peaks in stain 20. However, they are present at a very low level and it is not possible for me to determine whether they actually indicate DNA from another source or whether they are just features (artefacts) of the DNA profiling tests".
2.4.2. In de schriftelijke reactie van 1 april 2006 van het NFI (bijlage 12) op het rapport van Kenny wordt opgemerkt dat de enige manier om de herkomst van het DNA in relatie tot de door Kenny genoemde pieken nader te onderzoeken Y-chromosoom specifiek DNA-onderzoek betreft. Daarmee kan volgens het NFI worden vastgesteld of het hier eventueel gaat om DNA-kenmerken van een (tweede) man.
2.4.3. Op 28 april 2006 is door het openbaar ministerie een aanvraag voor een dergelijk aanvullend onderzoek gedaan aan De Knijff, met het bovenvermelde rapport van 18 mei 2006 als uitkomst. Hij concludeert dat het Y-chromosoom DNA-profiel van sporen #18, #19 en #20 volledig overeenkomt met dat van aanvrager. Aanvrager beroept zich echter op de volgende slotoverweging uit het rapport van De Knijff, waarbij hij slechts het door mij gecursiveerde deel citeert:
"Y-chromosoom kenmerken worden onveranderd van vader op zoon doorgegeven. Hierdoor hebben alle mannen die in directe mannelijke lijn aan elkaar verwant zijn, hetzelfde Y-chromosoom DNA-profiel. Zelfs als twee mannen 10-tallen generaties verschillen van elkaar, en waarschijnlijk een andere achternaam hebben en ogenschijnlijk geen familie van elkaar zijn, kan nog steeds sprake zijn van een volledig identiek Y-chromosoom profiel. In geval van een volledige overeenkomst tussen de Y-chromosoom profielen van een spoor en een verdachte kunnen wij niet uitsluiten dat een andere man, al dan niet in mannelijke lijn direct verwant aan de verdachte, de donor van het aangetroffen DNA-profiel kan zijn."
2.4.4. De hier geciteerde opmerkingen van deskundigen Kenny en De Knijff geven weer welke onzekerheden er bestaan bij DNA-onderzoek. Volgens aanvrager moet er uit worden afgeleid dat "thans geenszins vaststaat dat er geen ander DNA van een derde persoon op de blouse is aangetroffen c.q. nog kan worden aangetroffen." Bij voorbaat merk ik reeds op dat conclusies als deze geen nieuwe feiten betreffen die als novum moeten worden aangemerkt. Daarbij komt dat ook voor het hof niet vaststond dat er geen DNA van een derde persoon zou kunnen worden aangetroffen.
2.4.5. Wat aanvrager hier doet, is zelf nieuw belastend bewijs aandragen in de vorm van het aanvullende onderzoek van De Knijff om dat vervolgens aan te vallen met de stelling dat dit nieuwe bewijs niet uitsluit dat een ander toch de dader is. Dat is in herziening een nutteloze en voor de aanvrager zelfs schadelijke exercitie. Wat Kenny opperde was slechts een mogelijkheid die vervolgens door De Knijff is onderzocht. Het onderzoek van De Knijff heeft de kring van personen op wie de pieken in monsters 18, 19 en 20 zijn terug te voeren, verkleind. Die pieken wijzen immers hetzij op veroordeelde hetzij op iemand anders die hetzelfde Y-chromosomenprofiel bezit, welke kans nou niet bepaald uitbundig groot is. De aanwijzingen tegen veroordeelde na het bekend worden van de resultaten van het onderzoek van De Knijff zijn juist sterker dan daarvoor. De opmerkingen van Kenny en De Knijff wekken dus zeker niet het ernstige vermoeden dat het hof bij bekendheid daarmee tot een vrijspraak was gekomen. Overigens wijs ik erop dat het aanvullende bloedsporenonderzoek, waarvan aanvrager zelf de resultaten bij de aanvraag heeft gevoegd (bijlage 16), in de 95 extra bloedsporen geen DNA-kenmerken van een derde persoon heeft opgeleverd.
2.5.1. Ten derde voert aanvrager aan (4.2.3.) dat het hof door het NFI onvoldoende is voorgelicht over mogelijke alternatieve verklaringen voor de DNA-sporen op de blouse van het slachtoffer. Hij voert aan dat Kenny in haar rapport alternatieve hypothesen formuleert die het NFI en dus ook het hof buiten beschouwing hebben gelaten. Het NFI is blijkens zijn rapport van 22 januari 1999 uitgegaan van twee hypothesen:
- het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 via normaal zakelijk contact, bijvoorbeeld via speeksel dat tijdens het spreken is vrijgekomen, of door het geven van een hand aan het slachtoffer, waarbij de hand van het slachtoffer het celmateriaal van het mannelijke individu vervolgens over de blouse heeft verspreid en
- het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 tijdens het delict.
2.5.2. Aanvrager bespreekt vervolgens vier door Kenny geopperde alternatieve hypothesen, "waarvan er twee niet door het NFI aan het Hof zijn voorgelegd". Welke twee dat zijn, vermeldt hij niet. Ik vermoed dat aanvrager zinspeelt op de mogelijkheden van 'secondary transfer' en van contaminatie. Volgens aanvrager tast hetgeen Kenny opmerkt over de alternatieve hypothesen kennelijk de bewijsvoering van het hof in de kern aan. De aanvrager brengt het noemen van deze alternatieven door Kenny namelijk in verband met de volgende concluderende overweging van het hof:
"Het hof acht het, gelet op voormelde bevindingen, zodanig onwaarschijnlijk dat het DNA van de verdachte op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten."
2.5.3. Het wordt in de aanvraag niet duidelijk hoe de door Kenny geopperde hypothesen zich volgens aanvrager precies verhouden tot de door het NFI gehanteerde hypothesen. In werkelijkheid komt Kenny bovendien niet met vier maar met twee alternatieve hypothesen ten opzichte van die van het NFI. Daarom vat ik hier nogmaals voor de duidelijkheid samen hetgeen Kenny over mogelijke alternatieven opmerkt.
2.5.4. Aanvrager kan een persoon zijn die veel huidcellen afscheidt. Deze zouden bij een zakelijk contact overgedragen kunnen zijn aan het slachtoffer die hen vervolgens heeft verspreid. Die mogelijkheid acht zij onwaarschijnlijk. Vervolgens oppert zij de mogelijkheid dat de huidcellen van aanvrager zijn terechtgekomen op een voorwerp en vandaar op een derde, de werkelijke dader, die de huidcellen weer heeft overgebracht op de blouse van het slachtoffer, zonder daar eigen lichaamsmateriaal achter te laten. Deze wijze van overdracht wordt wel 'secundary transfer' genoemd. Naast de mogelijkheid van 'secundary transfer' noemt zij nog de mogelijkheid van contaminatie. Aldus komt zij tot twee alternatieven. Overigens merkt zij op dat beide hypothesen geen redelijk alternatief bieden voor de aanwezigheid van het bloedvlekje #10 (met DNA-sporen van aanvrager) op de kraag van de blouse van het slachtoffer.
2.5.5. Voor wat betreft de contaminatie verwijs ik naar mijn bespreking van hetgeen aanvrager daar later over aanvoert. Hier beperk ik mij tot het alternatief van "secondary transfer". Het hof is met dat alternatief bekend geweest. Ter terechtzitting bij het hof op 8 december 2003 heeft NFI-deskundige Kloosterman als volgt verklaard (p. 20 e.v.):
"Het onderzoek aan overdrachtssporen en contactsporen bevindt zich nog in een pril stadium.
Dit onderzoek is sinds ongeveer twee jaar mogelijk. Meer in het bijzonder staat het onderzoek naar de aard van het celmateriaal nog in de kinderschoenen.
Tot nu toe is op de blouse geen materiaal aangetroffen dat herleidbaar was tot andere personen dan het slachtoffer of de verdachte.
Het ene individu laat gemakkelijker zijn DNA-materiaal achter dan het andere. Dit wordt "shedden" genoemd naar het Engelse werkwoord "to shed". Een persoon die met zijn onbedekte huid een voorwerp of een andere persoon vastpakt, laat zijn cellen op dat voorwerp of die persoon achter. Er zijn mensen die relatief veel en mensen die relatief weinig cellen achterlaten. Wij noemen dat "goede" en "slechte" shedders. Het is niet bekend of zulks genetisch is bepaald.
Er is nog te weinig diepgaand wetenschappelijk onderzoek gedaan om de vraag definitief te kunnen beantwoorden of het mogelijk is cellen achter te laten door middel van handelingen in het dagelijks verkeer. Uit de literatuur is wel een aantal case-studies bekend. Ik kan me voorstellen dat bij het schudden van een hand, waarbij enige kracht wordt uitgeoefend, cellen worden achtergelaten. Naar de vraag of dit celmateriaal vervolgens weer verplaatsbaar is, is nog te weinig onderzoek verricht. Ik acht niet waarschijnlijk dat cellen worden achtergelaten bij het langs een persoon lopen of bij het leggen van een hand op iemands schouder. In mijn praktijk ben ik dit laatste in ieder geval nog niet tegengekomen.
De verdachte vraagt mij of het mogelijk is dat, wanneer hij mij een hand geeft en vervolgens met zijn tas in de hand wegloopt, mijn DNA op zijn tas zit.
Ik kan dat niet uitsluiten. Een dergelijke overdracht wordt in de wetenschap "secundary transfer" genoemd."
2.5.6. Voorts heeft NFI-deskundige Eikelenboom in zijn rapport van 22 januari 2004 (p. 9) het volgende opgemerkt over het door Kenny genoemde alternatief van overdracht van DNA-sporen via de 'werkelijke dader':
"Uit de literatuur blijkt dat het mogelijk is dat DNA van een individu A wordt overgedragen op individu B waarna individu B het DNA van individu A achterlaat op een object of een slachtoffer C (secondary transfer). Rutty (2002 zie bijlagen) heeft tijdens onderzoekingen aanwijzingen gevonden die in deze richting wijzen. Bij deze onderzoeken is de gevoelige LCN-methode gebruikt."19
2.5.7. Ook in de brief d.d. 22 januari 2004 van De Knijff aan de raadsman van aanvrager antwoordt De Knijff op een vraag van de raadsman over de mogelijkheid van secondary transfer via een derde als volgt:
"6. Overdracht van DNA van A naar B via C kan natuurlijk wel in theorie, maar mij zijn geen praktijkvoorbeelden bekend."
2.5.8. Uit het voorgaande volgt dat de door Kenny naar voren gebrachte hypothesen wel degelijk aan het hof zijn voorgelegd. Reeds om die reden kan het aangevoerde geen novum opleveren.
2.5.9. Ten overvloede merk ik op dat in het aanvullende onderzoek van De Knijff (bijlage 7) ook in de sporen #18, #19 en #20 geen sporen van derden zijn aangetroffen, evenmin als in het aanvullende bloedsporenonderzoek van het NFI (bijlage 16) waarbij de sporen 21 tot en met 115 voor het eerst zijn bemonsterd en onderzocht. Voorts wordt in de schriftelijke reactie van het NFI van 1 april 2006 op het rapport van Kenny (bijlage 12) vermeld dat "men bij de gewelddadige contacten tussen deze derde en het slachtoffer ook DNA van deze derde persoon (zou) verwachten." Dat is volgens die reactie de reden geweest om die hypothese van overdracht via derden niet nader te onderzoeken. Het NFI merkt in de bedoelde reactie ook op dat contaminatie niet als serieus alternatief bij het sporenonderzoek is betrokken, omdat volgens de gegevens van het NFI de blouse van het slachtoffer elke keer separaat verpakt op het NFI is aangeleverd en in een afzonderlijke ruimte is onderzocht.
2.6.1. Ten vierde voert aanvrager aan (4.2.4.) dat Kenny in haar rapport het volgende opmerkt, waarbij ik het door aanvrager aangehaalde cursiveer:
"In some cases it is possible to determine the action that caused the transfer of material, for example, in cases involving an assault where the victim receives injuries that bleed. In these cases, the nature and distribution of any bloodstaining that could have originated from the victim on the suspect's clothing could assist in determining whether it was deposited as a result of a violent incident, for example, punching or kicking, rather than by simple contact with the victim whilst they were bleeding. If it is not possible to determine what body fluid has given rise to a particular DNA profile, it will not be possible to determine how and when that DNA was deposited. There will be more than one possible explanation for how the DNA came to be deposited on an item including by some innocent means of transfer; for example, by contact with an individual. Therefore I would have to agree with the Netherlands Forensic Institute that the traces of DNA do not constitute direct evidence but that they may have indirect evidential significance as they can indicate that a suspect was present at a scene or has had some form of contact with the victim."
2.6.2. De gecursiveerde opmerkingen van Kenny, die door aanvrager als een novum worden gepresenteerd, houden kennelijk verband met algemene opmerkingen over forensisch onderzoek naar de herkomst van sporen van lichaamsvloeistoffen. De opmerkingen leiden Kenny tot de conclusie dat het NFI de DNA-sporen terecht als indirect bewijs heeft aangemerkt. Die conclusie sluit aan bij het NFI-rapport van Kloosterman van 19 januari 2004 waarin - voor zover hier relevant - het volgende wordt opgemerkt (p. 4):
"Voor de identificatie van klassieke biologische sporen zoals bloed en sperma bestaan zeer gevoelige en specifieke testmethoden. Voor de identificatie van speeksel bestaat een veel minder gevoelige test. Voor de zeer geringe hoeveelheden celmateriaal die bij contact met de huid worden overgedragen bestaat nog helemaal geen laboratoriumtest waarmee de aard van het celmateriaal kan worden vastgesteld en door het geringe aantal cellen in dit type sporen is microscopisch onderzoek evenmin een optie.
(..)
In tegenstelling tot DNA-profielen van klassieke biologische sporen - zoals bloed en sperma - vormen DNA-profielen van niet-gekarakteriseerde biologische microsporen over het algemeen geen direct bewijs. Wel hebben zij mogelijk een indirecte bewijswaarde. Het probleem is dat er vaak verscheidene verklaringen mogelijk zijn voor de aanwezigheid van niet nader te specificeren celmateriaal op een plaats delict of op een stuk van overtuiging."
2.6.3. De door mij gecursiveerde opmerking van Kenny is volgens aanvrager echter in tegenspraak met de volgende overweging van het hof:
"2.1.9. (..) Dr. De Knijff heeft verder de verklaring van ing. Eikelenboom onderschreven dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen."
2.6.4. Kennelijk bedoelt aanvrager te betogen dat Kenny niet uitsluit dat de DNA-sporen via normaal zakelijk contact zijn overgedragen. Dat is inderdaad zo maar het is wel een wat eenzijdige weergave van wat dr. Kenny heeft gerapporteerd. In wezen schrijft zij niets anders dan dat wanneer DNA materiaal wordt aangetroffen waarvan de aard en oorsprong niet duidelijk is, het lastig zal zijn om te bepalen hoe dat DNA materiaal daar is terechtgekomen. Meer kan ik daar niet van maken. Zeker kan ik aan het rapport van dr. Kenny niet ontlenen dat eraan een onderzoek ten grondslag ligt waaraan een ernstig vermoeden valt te ontlenen dat het oordeel van het hof, dat het DNA materiaal van de veroordeelde tijdens het delict is overgedragen op de blouse van het slachtoffer, onjuist is.
2.6.5. De omstandigheid dat de 'zakelijk contact'-hypothese niet valt uit te sluiten was het hof reeds bekend. Het NFI heeft die in zijn rapportages ook besproken. Het heeft slechts geconcludeerd dat zijn bevindingen meer steun bieden aan overdracht ten tijde van het delict dan via normaal zakelijk contact. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof op 8 december 2003 (p. 20-21) heeft NFI-deskundige Kloosterman aldaar bovendien als volgt verklaard:
"Met betrekking tot de aard van de vlekken met de nummers ARA852#1, ARA852#8 en ARA852#9 merk ik op dat is geprobeerd om de bloedvlekken heen te manoeuvreren. Het ging om vlekken die ofwel met het oog ofwel met de crimescope waren te zien en waarvan wij dachten dat het interessant was om daaruit DNA-materiaal te isoleren. Het is niet mogelijk iets te zeggen over de aard van het celmateriaal in die vlekken, bij voorbeeld of het om bloed, speeksel of huidcellen gaat. Ook het tijdstip van depositie van dat celmateriaal is niet aan te geven. DNA is een zeer stabiele stof. Ook materiaal dat al jaren op een blouse zit kan worden getypeerd voor DNA."
(..)
"De oudste raadsheer vraagt mij of, indien verdachte 's ochtends bij het slachtoffer op bezoek komt en ter begroeting een hand geeft, waarna het slachtoffer tijdens het daaropvolgende gesprek of in de loop van de dag met haar hand over haar gezicht of over haar blouse strijkt, dit een verklaring kan zijn voor het feit dat DNA-materiaal van de verdachte op de blouse van het slachtoffer wordt aangetroffen.
Ik kan daar niet met zekerheid iets over zeggen. Ik sluit de theoretische mogelijkheid niet uit. Over de mate van waarschijnlijkheid van zulk een scenario kan ik geen uitspraak doen."
2.6.6. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom zijn bevindingen nogmaals aan het hof uitgelegd. Hij heeft daarbij ook naar voren gebracht dat het niet uitgesloten is dat de DNA-sporen van speeksel afkomstig zijn. Hij verklaart in dat verband - voor zover hier relevant - als volgt:
"De rode cirkels geven de locaties aan waar bemonsteringen van lichtrode substantie zijn genomen. Bij de werkhypothese is ervan uitgegaan dat de dader tijdens het toebrengen van het stompe trauma zijn handen in de make-up van het slachtoffer heeft gehad en die make-up vervolgens over de blouse heeft verspreid. Ook in de verkregen DNA-profielen van de bemonsteringen die met deze rode cirkels zijn aangegeven zijn naast merkers van het slachtoffer ook merkers aangetroffen van een mannelijk individu. De locaties in de rode cirkels waren niet crimescope-positief. In deze locaties is dus niet de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen aangetoond. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het hier speeksel betreft. Het kan echter ook zijn dat het om een zo kleine hoeveelheid speeksel gaat dat deze door de crimescope niet wordt gedetecteerd. Ook bloed of sperma is in deze vlekken niet aangetoond." (pv, p. 14)
FOTO 7
Uit: Aanvullend rapport 19 januari 2004
2.6.7. Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 26 januari 2004, houdt voorts als verklaring van De Knijff - voor zover hier relevant - het volgende in (onderstreping door mij):
(..)
Mij wordt gevraagd om een toelichting op antwoord 4 in mijn brief aan de raadsman d.d. 22 januari 2004, inhoudende: "In geval van deze zaak lijkt het mij heel goed mogelijk dat langs een normale weg (overdracht middels speekseldruppeltjes) DNA van verdachte vooral op de voorkant van de blouse van het slachtoffer terecht kan komen". Ik heb uitsluitend bedoeld om aan te geven wat voor andere mogelijkheden er zijn om de aanwezigheid van DNA op kledingstukken te verklaren. Ik kan geen uitspraak doen over de mate van waarschijnlijkheid dat in deze zaak DNA door middel van speekseldruppeltjes op de voorkant van de blouse is terechtgekomen.
Mij wordt voorgehouden dat, blijkens het rapport van het NFI d.d. 22 januari 2004, in vlek #20 de hoeveelheid DNA-materiaal die van de verdachte afkomstig kan zijn de hoeveelheid DNA van het slachtoffer overtreft. Dit was mij nog niet bekend toen ik mijn brief aan de raadsman schreef. (..) Desgevraagd beaam ik
dat vlek #20 niet past bij de hypothese dat het DNA van verdachte via speekseldruppeltjes op de blouse van het slachtoffer terecht is gekomen."20
2.6.8. Uit deze citaten blijkt dat het hof niet alleen de 'zakelijk contact'-hypothese in ogenschouw heeft genomen, maar dat de deskundigen het hof ook hebben voorgelicht dat die hypothese niet uitgesloten kan worden. Zij hebben het hof alleen voorgehouden dat er meer ondersteuning is voor de hypothese dat de sporen op de blouse door geweld zijn overgebracht dan voor de hypothese dat zij voortkomen uit normaal zakelijk contact. De overweging van het hof laat reeds zien dat het hof ook onderkend heeft dat ten aanzien van de wijze van overdracht van het DNA op de blouse van het slachtoffer geen absolute zekerheden zijn te verkrijgen en dat het hof daarom op zoek is gegaan naar de meest plausibele verklaring.
2.6.9. Het rapport van De Knijff van 22 juni 2006 is daarom naar mijn mening niet "vernietigend (...) voor de waarde van de verklaring van ing. Eikelenboom, zoals afgelegd in januari 2004 voor het Gerechtshof" zoals de mondelinge toelichting onder nr. 37 stelt. Het hof heeft de mogelijkheid van overdracht van kleine hoeveelheden speeksel bij zakelijk contact in zijn overwegingen betrokken maar haar niet, zoals aanvrager doet voorkomen, enkel verworpen op de grond dat de crimescope de aanwezigheid van speeksel niet aantoonde. De onaannemelijkheid van deze mogelijkheid heeft het hof op meerdere gronden gebaseerd. Uitdrukkelijk wijst het hof (2.1.8.) onder meer op de plaats waar #10 is gevonden. Ook de plaats van #18 en #19 is niet te rijmen met overdracht via speeksel bij een gewoon zakelijk contact. Deze vlekken bevinden zich immers aan de achterkant van de revers en kraag.
2.6.10. Kortom, een nieuwe omstandigheid die het ernstige vermoeden wekt dat het hof bij bekendheid ermee tot een vrijspraak was gekomen, is in de opmerkingen van Kenny niet te lezen. Het nieuwe karakter van het inzicht van Kenny wordt door aanvrager niet onderbouwd. Hij merkt aan het slot nog op dat "dit feit" (waar de aanvrager precies naar verwijst, blijft in het ongewisse) ook wordt erkend door het NFI in de na de veroordeling opgestelde rapporten. Daarbij verwijst hij slechts naar het navolgende hoofdstuk in de aanvraag. Een integrale bespreking van het beweerde novum zou mijns inziens meer voor de hand hebben gelegen.
2.7.1. Ten vijfde (4.2.5.) voert aanvrager als nieuwe omstandigheid apart aan dat Kenny op p. 9 van haar rapport opmerkt dat "I have to agree with the NFI that the traces of DNA do not consitute direct evidence but that they may have indirect evidential significance as they can indicate that a suspect was present at a scene or has had some form of contact with the victim."
2.7.2. Deze opmerking zou niet zijn te verenigen met de overweging van het hof dat de sporen op de blouse "redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict". De reden waarom er volgens de aanvrager sprake is van onverenigbaarheid is dat er gelet op de "bovengenoemde conclusie" van Kenny wel degelijk sprake blijkt te zijn "van een andere uitleg die op zijn minst in redelijkheid kan worden aangenomen, en die zelfs meer dwingend voorkomt dan de forensisch-technisch ongefundeerde aanname van het NFI." Welke dan die andere uitleg zou zijn is mij niet helemaal duidelijk geworden. Waarom die andere uitleg zelfs meer dwingend is, wordt in dit verband door aanvrager verder niet onderbouwd. Van nieuwe omstandigheden van feitelijke aard of van evidente vergissingen in de deskundigenberichten van het NFI in 2004 blijkt hier niet.
2.7.3. Het punt van aanvrager lijkt in de kern te zijn dat de DNA-sporen ten onrechte als (enig) direct bewijs voor daderschap zijn aangemerkt. Van een novum kan in dat verband echter geen sprake zijn. Aan het hof is immers voorgehouden dat het hier gaat om indirect bewijs. Aanvrager valt op dit punt in herhaling en ik dus noodzakelijkerwijs ook: het NFI-rapport van Kloosterman van 19 januari 2004, dat het hof mede aan zijn bewijsoordeel ten grondslag heeft gelegd houdt namelijk - voor zover hier relevant - het volgende in (p. 4):
"(..)
In tegenstelling tot DNA-profielen van klassieke biologische sporen - zoals bloed en sperma - vormen DNA-profielen van niet-gekarakteriseerde biologische microsporen over het algemeen geen direct bewijs. Wel hebben zij mogelijk een indirecte bewijswaarde. Het probleem is dat er vaak verscheidene verklaringen mogelijk zijn voor de aanwezigheid van niet nader te specificeren celmateriaal op een plaats delict of op een stuk van overtuiging."
2.7.4. Zowel dr. Kenny als dr. Kloosterman hebben het over de situatie waarin celmateriaal op de plaats van het delict wordt aangetroffen zonder dat duidelijk is hoe het daar gekomen is of in welke vorm het daar is gedeponeerd. Dat onder zulke omstandigheden wetenschappelijk onderzoekers een slag om de arm houden en zich beperken tot de gevolgtrekking dat het lichaamsmateriaal daar op een of andere manier moet zijn gekomen doordat degene van wie celmateriaal is gevonden daar aanwezig is geweest of in ieder geval enigerlei relatie met de plaats van aantreffen van het lichaamsmateriaal heeft gehad lijkt mij niet vreemd. Maar het hof zag zich geconfronteerd met de aanwezigheid van DNA materiaal van veroordeelde praktisch uitsluitend op de blouse van het slachtoffer en dan nog wel op een bepaalde wijze verdeeld. Daaraan heeft het hof consequenties verbonden. Ik kan geen novum ontdekken in het feit dat lichaamsmateriaal dat op de plaats van het misdrijf wordt aangetroffen daar op een of andere manier moet zijn gekomen. In ieder geval heeft deskundige Kloosterman zulks ook aan het hof voorgehouden en heeft het hof die vraag ook onder ogen gezien.
2.8.1. Ten zesde (4.2.6.) voert aanvrager aan dat Kenny ten aanzien van de hypothese dat de DNA-sporen door geweld op de blouse terecht zijn gekomen in haar rapport opmerkt:
"that in my opinion there are no scientific tests available to support or refute this hypothesis in terms of 1) the degree of force required to deposit sufficient DNA material to be able to discern a DNA profile, 2) whether the male DNA present was deposited at the same time as the light red staining, 3) the significance of the absence of DNA from a male in non-stained areas."
2.8.2. Met deze uitspraak van Kenny is volgens aanvrager onverenigbaar dat het hof als volgt overweegt in 2.1.6.:
"(..) Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff."
2.8.3. Kennelijk bedoelt aanvrager dat nu er volgens Kenny - kort gezegd - geen wetenschappelijke tests zijn om de hypothesen te weerleggen of te bevestigen, de verklaring van Eikelenboom over de hoeveelheid huidcellen niet kan kloppen. Maar dat is in het rapport van Kenny niet te lezen. Zij laat zich niet uit over het minimale aantal cellen dat nodig is voor DNA-bepaling. Hoogstens valt aan het verslag te ontlenen dat aan Kenny geen wetenschappelijk onderzoek bekend is dat uitsluitsel geeft over de kracht die moet worden aangewend om voldoende DNA materiaal voor DNA-bepaling op te leveren. Maar dat er geen wetenschappelijke onderzoeken beschikbaar zijn over de kracht die nodig is om voldoende DNA materiaal te deponeren om een profiel uit te destilleren wil nog niet zeggen dat het geen ervaringsgegeven kan zijn van de deskundigen Eikelenboom en De Knijff dat een gewoon zakelijk contact onvoldoende cellen achterlaat om daaraan een DNA profiel te kunnen ontlenen en dat voor een DNA profiel minstens 200 cellen beschikbaar moeten zijn.21 Aanvrager heeft als bijlage 16 bij de aanvraag een aanvullend bloedsporen- en DNA-onderzoek gevoegd van het NFI van 21 april 2006, waarin ook dr. Kloosterman melding maakt van het ervaringsgegeven dat een gewone aanraking zoals bij een normaal zakelijk contact doorgaans te weinig DNA achterlaat om met een standaardmethode een DNA-profiel te kunnen opstellen.
2.8.4. De overweging van het hof betreft bovendien één van de omstandigheden die volgens het hof de hypothese ondersteunen dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige, celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. In 2.1.7. geeft het hof de overige bevindingen weer die in zijn oordeel die hypothese eveneens ondersteunen. Het gaat daarbij, zoals gezegd, vooral om de opvallende locaties waar de DNA-sporen zijn aangetroffen die volgens het NFI en het hof niet stroken met de hypothese dat DNA-sporen willekeurig zijn overgedragen op de blouse van het slachtoffer.
2.8.5. Kenny merkt hierover op dat het NFI "reached a reasonable conclusion based on the hypothesis that the DNA matching [aanvrager] associated with the light red staining was deposited as a result of forceful contact." Dat er geen wetenschappelijke tests zijn om de vraag te beantwoorden hoeveel kracht moet worden gebruikt om voldoende DNA materiaal achter te laten voor de productie van een DNA-profiel doet niet af aan de redenen voor het hof om de hypothese te volgen dat de sporen ten tijde van het delict zijn overgebracht. Dat de bevindingen van het NFI en in het bijzonder de verklaring van Eikelenboom over de hoeveelheden celmateriaal berusten op een evidente vergissing, is uit het aangevoerde niet af te leiden. Voorts is hier geen sprake van nieuwe omstandigheden van feitelijke aard.
2.8.6. Hetzelfde geldt voor de uitspraak van dr. Kenny dat haar geen wetenschappelijk onderzoek bekend is dat hetzij steun biedt, dan wel afbreuk doet aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA materiaal tegelijkertijd met de lichtrode substantie op de blouse is achtergelaten. Deze veronderstelling heeft het hof niet gebaseerd op op die vraag toegespitst wetenschappelijk onderzoek maar beredeneerd op basis van de resultaten van het onderzoek van de blouse door het NFI. Ook hier is dus geen sprake van een novum. Hetzelfde gaat op voor het derde aspect, dat aan dr. Kenny geen wetenschappelijk onderzoek bekend is over de betekenis van de afwezigheid van mannelijk DNA materiaal buiten de lichtrode vlekken.
2.9.1. Ten zevende (4.2.7.) noemt aanvrager de mogelijkheid van contaminatie, die eerder reeds naar voren kwam. Hij wijst daarbij op de opmerkingen die Kenny daarover maakt. Zij wijst in haar rapport op risico's van contaminatie die in het algemeen bestaan als bewijsstukken niet zorgvuldig worden bewaard. Ik wijs erop dat dr. Kenny niet beschikte over het arrest van het hof toen zij haar rapport opmaakte. Zij is uitgegaan van een feitenoverzicht dat door de aanvrager is samengesteld en waarvan het mij voor een goed begrip van dit opgeworpen punt zinvol lijkt de inhoud - voorzover hier relevant - weer te geven:
"Before the (new) physical and biochemical investigations of the blouse were carried out at the end of the year 2003, assuming that it was the blouse the victim was wearing at the moment she was killed, it was found wrapped up into an unsealed open paper bag. That bag was put into a box within a bigger box containing other materials originating from the crime scène, including material from the carpet on which the mutilated corpse of the victim was found, and some other items that belonged to [aanvrager], including a red agenda and clothing.
After the first examination of the seized blouse by the NFI in November 1999 this paper bag had supposedly been kept in the depository (above the garage of police cars) of, subsequently, the police's investigation department of Raalte and the police station of Deventer. It is unclear whether it has been in one of these two locations all the time during the entire period November 1999 - 2003, as no information is known concerning the circumstances of this material during all those years. In addition to the foregoing, according to the additional report of the police officers [verbalisant 5 en 6], the blouse was sent to the NFI on 14 October 1999, whilst the report of the NFI dated 21 February 2000 states that the blouse was only received by the NFI on 10 November 1999. In the period in between these two dates, almost a month, the whereabouts of the blouse remain unknown.
Article 5 of the Dutch Decree on DNA Investigations in Criminal Proceedings of 1 September 1994 ('Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken') provides that at the moment of the seizure, or as soon as possible after the seizure, the blouse should have been labelled and sealed with a DNA identifïcation seal by an investigating officer. However, in violation of aforementioned Article 5, this blouse was not labelled with a DNA identifïcation seal. Notably, the seizure took place in September 1999, whereas the legal provisions pertaining to the requirements for such seizure were already formulated in a legislative directive of 27 December 1995, issued by the Dutch Government.
It was only after the NFI received the victim's blouse on 12 November 2003, i.e. four years and two months after its seizure, that a seal was put on the blouse. In a letter of 5 August 2003 [aanvrager] requested to call the two police officers, [verbalisant 5 en 6], who seized, numbered and wrapped the victim's blouse on 26 September 1999, to testify; this request was however denied by the Court of Appeal of 's-Hertogenbosch on 16 September 2003.
The blood trace and several DNA traces were allegedly found on the blouse through an inspection at the end of 2003. However, in 1999 no such traces were reported to be present. According to two reports from expert witness Mr. Kloosterman from the Dutch Forensic Institute (NFI) dated December 2003 and January 2004, respectively, concerning the traces on this blouse, a minute trace of blood on the (outside) back of the collar was found. The investigators claimed that they had shown that this blood trace had a DNA profile identical to that of [aanvrager]. Furthermore, they claimed that cell material with a mixed DNA profile composed of DNA profile of the victim and of a (partial) DNA profile of [aanvrager] was found in pale-red spots on the blouse (she was allegedly wearing on the day of her murder) of [slachtoffer].
No information was provided as to how exactly the technical determination of the DNA was carried out, by which means and under which experimental circumstances this diagnosis was performed. Neither the lab records, nor the laboratory journal were provided to the defence and the Court.
It is important to note here that the same blouse had already been investigated three times in the period September 1999 - December 2003, before these traces were found in December 2003. Blood spot ARA852#10 and the pale-red spots found on the blouse by the NFI in 2004 were never before identified, neither by the police nor the NFI. In the aforementioned report by the NFI of December 2003, it was the first time that mention was made of these pale red spots on the victim's blouse. The available photo material regarding the blouse in 1999 did not show the bloodspot or the pale-red spots, although it was established by the Court of Appeal of 's-Hertogenbosch in 2004 that both the blood spot and the pale-red spots were visible with the naked eye.
The fact that no description of the bloodspot nor the pale-red spots was made before the research by the NFI in 2004, which would have been very likely, raises the presumption that the blouse may have been contaminated after September 1999.
From the official reports it can be deducted that in December 1999 a pair of trousers of [aanvrager] and an umbrella were sent to the NFI. Subsequently, in November 2003, both the blouse and the umbrella were offered. In addition thereto, contamination could have taken place on 3 December 1999, now that the particular objects at the NFI were laid out and investigated, whilst on top of that the umbrella is red with white spots. When the blouse and the umbrella were offered on 12 November 2003, the umbrella could have contaminated the blouse, assuming that the materials were treated in the same manner. Therefore it is not unlikely that traces of cell material of [aanvrager] were transferred to the blouse due to the seizure of the blouse in violation of the requisite norms.
Due to the defïciencies in the securing, sealing, packaging and storing of the blouse neither [aanvrager] nor the Court had the possibility to check or monitor whether the blouse had, at any moment between the seizure of the blouse and the various examinations thereof by the NFI, or in any other way, been contaminated. As the blouse, especially the material found on the blouse, was the most important, or even the sole, evidence the judgement of the Court of Appeal of 's-Hertogenbosch was based on, the prevention of contamination of the (materials on the) blouse was of utmost importance to [aanvrager]."
2.9.2. Kenny heeft in haar rapport antwoord gegeven op vragen die haar op basis van deze case summary door aanvrager zijn gesteld en die aldus luiden:
"Mode of securing and storage
Considering the manner in which the blouse (S12) has been secured and stored as described in the summary of appendix l (case facts), do you hold the view that the securing and subsequent storage of blouse S12 has been in violation of (international) forensic research norms? If so, which norms have been violated?
In the case your answer to question 1 is affirmative, do you opine that, in view of these possible violations of forensic research norms, blouse S12 should not be used as evidence in a criminal procedure against [aanvrager]?
The Court of Appeal judgment of 9 February 2004 considers that, in view of the way blouse S12 has been secured, seized, wrapped up and stored by the police, it is entirely implausible that any contamination could have occurred between blouse S12 and other evidence material. What is your expert opinion with respect to this conclusion of the Court of Appeal regarding the impossibility/improbability of contamination?
With respect to the aspect of securing and storage, are there any other matters that attracted your attention and on which you would like to comment or wish to inform us?"
2.9.3. In haar rapport is Kenny op de mogelijkheid van contaminatie ingegaan. Zij schrijft:
"Mode of securing and storage
During the routine recovery of items for forensic examination the normal procedure would be for the item to be placed into a bag, labelled and sealed and stored appropriately to prevent any accidental contamination or destruction of any evidence. There are cases were the items have not been stored correctly, packaged and as such the integrity of the item cannot be guaranteed. These items can still be examined and any risk taken into account in the interpretation of the findings.
In this case the blouse was not sealed into an exhibit bag; there is therefore the potential for this item to have been contaminated by other case exhibits. I understand that this blouse was stored in an open bag with other items and may have been examined at the same time as other items in this case.
Forensic Laboratories have rigorous procedures in place to ensure that any potential for contamination is minimised and I am sure that a high level of anti-contamination procedures will have been undertaken at the Netherlands Forensic Institute. However as there are discrepancies in the continuity of this item, the potential that this item has been contaminated has to be considered.
If, for example, this blouse was in direct contact with an item that contained a large amount of DNA from [aanvrager] then there is the possibility that DNA from [aanvrager] will have been transferred to the blouse. However, as DNA that could have originated from [aanvrager] was obtained from several areas of the blouse the original item would have had to have been heavily stained with DNA.
Although there is the potential for DNA to be transferred from one item to another, this would not explain the presence of the bloodstain on the back of the collar. In my opinion, if the profile matching [aanvrager] was obtained from the blood stain then this could only have been transferred as a result of contact with wet blood. This stain is therefore unlikely to have been transferred as a result of contamination with an item containing DNA from [aanvrager].
Further examination could be undertaken with respect to any items stored with the blouse 812 to determine whether there is any DNA from [aanvrager] present and therefore whether these items could have contaminated the blouse. However, it should be noted that the absence of DNA from [aanvrager] on any of these items would significantly strengthen the level of support for the prosecution hypothesis that the DNA was deposited as a result of a violent incident."
2.9.4. Kenny heeft dus van aanvrager vernomen dat de blouse in een open tas is bewaard met andere voorwerpen en mogelijk tegelijkertijd met andere voorwerpen is onderzocht. Op grond daarvan merkt zij op dat "the potential that this item has been contaminated has to be considered". Dit deskundigenoordeel levert volgens aanvrager kennelijk een novum op. Ik benadruk overigens nu al dat volgens Kenny de bloedvlek #10 op de kraag daar alleen terecht kan zijn gekomen door contact met nat bloed, en dus niet via contaminatie, omdat bloed immers snel opdroogt.
2.9.5. De raadsman heeft omtrent de risico's van contaminatie bij het hof reeds verweer gevoerd. Opvallend is dat op basis van de hiervoor geciteerde case summary vragen zijn gesteld aan Kenny die eerder in de vorm van verweren aan het hof zijn voorgehouden, maar dat Kenny, gezien de op p. 2 en 3 van haar rapport opgenomen lijst van stukken die aan haar ter beschikking zijn gesteld, niet op de hoogte is gesteld van het feit dat die vragen eerder in de vorm van verweren aan het hof zijn voorgelegd en van de wijze waarop het hof die verweren heeft weerlegd. Uit de volgende overwegingen van het hof blijkt dat de aan Kenny gestelde vragen grotendeels samenvallen met de eerder gevoerde verweren en volgt tevens dat het hof de mogelijkheid van contaminatie bij zijn oordeel heeft betrokken:
"2.2. Verweren met betrekking tot de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal
2.2.1. Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van dit hof aangevoerd dat de blouse S12 en het daarvan kennelijk verkregen sporenmateriaal van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ten gevolge hiervan zou de verdachte moeten worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld:
a. het voormelde materiaal is onrechtmatig verkregen door middel van een schending van elementaire zorgvuldigheidsbeginselen die aan een opsporingsonderzoek gesteld moeten worden, in het bijzonder het beginsel van zorgvuldig overheidsoptreden;
c. het in de onderhavige zaak verrichte sporenonderzoek is ondeskundig uitgevoerd en deswege onbetrouwbaar, waardoor de verdachte direct in zijn belangen is aangetast.
2.2.2. Daartoe heeft de raadsman - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Niet kan worden uitgesloten dat de blouse S12 is gecontamineerd met andere voorwerpen c.q materialen waaraan zich lichaamsmateriaal, bij voorbeeld van de verdachte, heeft bevonden. Deze conclusie leidt de raadsman af uit het volgende:
- na de inbeslagneming is de blouse S12 slechts verpakt geweest in een papieren zak die open was en niet verzegeld. Deze zak zat in een doosje dat zich weer bevond in een grotere doos met andere voorwerpen, waaronder materiaal van de vloerbedekking van het slachtoffer, welke laatste doos door verbalisant [verbalisant 4] op 5 november 2003 in geopende toestand werd aangetroffen;
- in strijd met artikel 5 van het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken van 27 augustus 2001 is de blouse S12 niet op het moment van inbeslagneming dan wel zo spoedig mogelijk daarna door een opsporingsambtenaar voorzien van een DNA-identiteitszegel;
- blijkens het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 zou de blouse S12 op 14 oktober 1999 aan het NFI zijn aangeboden, terwijl in het rapport van het NFI van 21 februari 2000 als ontvangstdatum 10 november 1999 staat vermeld.
2.2.3. Voorts heeft het volgens de raadsman ontbroken aan een duidelijke wijze van veiligstelling en opslag van het in de onderhavige zaak aangetroffen sporenmateriaal. In dit verband is door de raadsman op het volgende gewezen:
- er kan niet meer worden nagegaan op welke datum de foto's van de locatie aan de [adres] waar het mes P1 is gevonden, zijn gemaakt;
- in het gehele dossier is sprake van een inconsistent gebruik van BPS-nummers. Ook is er onduidelijkheid over de datum van de verhuizing van de technische recherche;
- de in januari 2004 door het NFI op de blouse van het slachtoffer aangetroffen bloedvlek ARA852#10 is niet bij eerdere onderzoeken door het NFI waargenomen.
2.2.4. Ten slotte is door de raadsman de betrouwbaarheid van het in casu verrichte DNA-onderzoek in twijfel getrokken. Daartoe heeft hij gesteld dat er tussen het NFI-rapport van 5 december 2003 en het aanvullend rapport van 19 januari 2004 een verschil in uitslag en analyse bestaat voor wat betreft het op de blouse S12 aangetroffen spoor ARA852#8.
2.2.5. Dit verweer - strekkende tot uitsluiting van het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal - wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, meer in het bijzonder uit het ongenummerd proces-verbaal van het recherchebijstandsteam van de politie IJsselland d.d. 12 december 2003 en uit het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 blijkt het volgende.
Op 26 september 1999 hebben de verbalisanten [verbalisant 5 en 6] de blouse van het slachtoffer veiliggesteld, in beslag genomen en genummerd S12. Vervolgens hebben zij de blouse verpakt in een papieren zak die is dichtgeplakt en genummerd. Op 14 oktober 1999 is de blouse voor onderzoek aan het NFI aangeboden. Bij navraag bij het NFI bleek de blouse in december 1999 retour te zijn gezonden aan het bureau van de technische recherche te Raalte. Bij ontvangst was de blouse verpakt in een dichtgeplakt kartonnen doosje. Dit doosje is niet meer geopend en is samen met andere stukken van overtuiging, afkomstig uit onderzoek op de plaats van het delict, verpakt in een grotere kartonnen doos. Deze doos is eerst opgeslagen in het archief van de technische recherche te Raalte en in het jaar 2000 in verband met een verhuizing verplaatst naar het politiebureau in Deventer.
Op 5 november 2003 is deze doos door verbalisant [verbalisant 4] vanuit een opslagruimte boven de garage die deel uitmaakte van het politiebureau in Deventer meegenomen. In deze doos bevond zich, behoudens een aantal andere goederen, een kartonnen doosje dat was dichtgeplakt met plakband en waarop een etiket zat met de gegevens van het slachtoffer. In dit doosje werd door verbalisant [verbalisant 4] een papieren zak aangetroffen met een lichtvenster, waardoorheen een witte blouse zichtbaar was. De papieren zak was open en gevouwen om de blouse. Door verbalisant [verbalisant 4] is de zak weer in het doosje verpakt.
Vervolgens is, blijkens het aanvullende rapport van het NFI d.d. 22 januari 2004, de blouse S12 op 12 november 2003 door het NFI ontvangen van de regiopolitie IJsselland en aldaar voorzien van een DNA-identiteitszegel (ARA852).
2.2.6. Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de identificatie van de blouse van het slachtoffer - anders gezegd: de vraag of de blouse die in het NFI is onderzocht en waarover door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom is gerapporteerd dezelfde is als de door het slachtoffer ten tijde van het delict gedragen blouse - redelijkerwijs geen enkele twijfel kan bestaan. Dat dit wél het geval zou zijn is overigens door de raadsman ook niet betoogd. De in het NFI onderzochte blouse zoals deze ter terechtzitting van dit hof op 26 januari 2004 door de advocaat-generaal als stuk van overtuiging is overgelegd is identiek aan de blouse die door het slachtoffer werd gedragen zoals afgebeeld op de zich bij de stukken bevindende foto's die op de plaats van het delict door de technische recherche zijn genomen na het aantreffen van het slachtoffer. Daar komt bij dat de blouse van het slachtoffer voortdurend genummerd is geweest als S12.
Gelet op de hiervoor weergegeven wijze waarop deze blouse bij de politie na veiligstelling en inbeslagneming verpakt en bewaard is geweest is het voorts naar het oordeel van het hof volstrekt onaannemelijk dat zich enige contaminatie (in de zin van besmetting) heeft kunnen voordoen met andere in deze zaak veiliggestelde beslagstukken waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal bevonden heeft, in het bijzonder kledingstukken van de verdachte. De raadsman heeft ook geen feiten en omstandigheden aangedragen die het vermoeden van contaminatie concreet zouden kunnen ondersteunen.
2.2.7. Het voorgaande in aanmerking genomen brengt het enkele feit dat de verpakking van de blouse van het slachtoffer niet bij de inbeslagneming is voorzien van een identiteitszegel als bedoeld in artikel 23 van het destijds geldende Besluit DNA-onderzoeken van 1 september 1994 en evenmin van een sluitzegel naar het oordeel van het hof niet mee dat het op die blouse aangetroffen sporenmateriaal vanwege een onbetrouwbare of onrechtmatige wijze van verkrijging van het bewijs moet worden uitgesloten.
2.2.8. Met betrekking tot de gestelde schending van art. 5 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (2001) overweegt het hof het volgende.
Het genoemde besluit is in werking getreden op 1 november 2001. Voordien en ook ten tijde van het onderhavige opsporingsonderzoek was van toepassing het Besluit DNA-onderzoeken van 4 juli 1994, Stb. 1994, 522.
Voor zover thans van belang luidden de betrekkelijke bepalingen van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) als volgt:
Art. 23.
1. Van de inbeslagneming van sporenmateriaal wordt door de opsporingsambtenaar proces-verbaal opgemaakt.
2. De opsporingsambtenaar voorziet het sporenmateriaal van een genummerd identiteitszegel.
(...).
Art. 24.
1. Het Gerechtelijk Laboratorium draagt zorg voor onmiddellijke registratie van de ingezonden monsters bevattende sporenmateriaal.
2. Deze registratie bevat voor elk ingezonden monster:
(a. ...)
d. het nummer van het identiteitszegel dat op de verpakking van het monster is aangebracht alsmede de gegevens betreffende het opsporingsonderzoek in het kader waarvan het sporenmateriaal is verkregen.
(...)
Art. 25.
Nadat de registratie als bedoeld in het voorgaande artikel heeft plaatsgehad, wordt bij alle verdere handelingen met het sporenmateriaal ter identificatie daarvan uitsluitend gebruik gemaakt van het nummer van het identiteitszegel dat op de verpakking daarvan is aangebracht.
2.2.9. Blijkens de Nota van toelichting bij het Besluit DNA-onderzoeken (1994), Stb. 1994, 522, p. 11 en 16 beoogt de werkwijze met het identiteitszegel - zoals omschreven in de weergegeven bepalingen - de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen van wie het materiaal afkomstig is, doordat het celmateriaal voor degenen die het DNA-onderzoek verrichten, geen op personen herleidbare gegevens bevat en de verslagen van het onderzoek kunnen worden bewaard zonder bijzondere waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat het identiteitszegel, behalve ter identificering van het sporenmateriaal, dient ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en niet ter voorkoming van contaminatie van het sporenmateriaal.
2.2.10. De niet-naleving van voorschriften met betrekking tot DNA-onderzoek leidt niet noodzakelijkerwijs tot ongeldigheid van dit onderzoek. Het antwoord op de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan de schending van enig wettelijk voorschrift met betrekking tot de uitvoering van een DNA-onderzoek hangt mede af van de aard en de strekking van het geschonden voorschrift.
Uit hetgeen het hof eerder heeft overwogen, blijkt dat weliswaar, in strijd met art. 23 van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) de verpakking van blouse S12 niet meteen is voorzien van een identiteitszegel, maar tevens dat niet aannemelijk is geworden dat contaminatie heeft plaatsgehad. Bovendien heeft de genoemde bepaling niet de strekking te beschermen tegen contaminatie. Er is dan ook geen reden de DNA-onderzoeken niet geldig te achten.
2.2.11. Voorts heeft de raadsman van de verdachte gesteld dat art. 2 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen is geschonden.
Art. 2 van dit Besluit (Besluit van 27 december 1995, Stb. 1995, 699) luidt als volgt:
Zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming wordt het voorwerp zorgvuldig beschreven en, zo mogelijk na verpakking, deugdelijk gewaarmerkt, zodat te allen tijde de aard van het voorwerp, de herkomst en de reden der inbeslagneming kan worden vastgesteld.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, stelt het hof vast dat de weergegeven bepaling niet is geschonden. Zoals eerder is overwogen, is de blouse na inbeslagneming deugdelijk verpakt en gewaarmerkt met de aanduiding S12.
Dit onderdeel van het verweer mist derhalve feitelijke grondslag.
2.2.12. Het feit dat blijkens het hiervoor genoemde aanvullend proces-verbaal d.d. 16 december 2003 de blouse S12 door de technische recherche op 14 oktober 1999 is aangeboden aan het NFI, terwijl deze naar uit het NFI-rapport van 21 februari 2000 volgt eerst op 10 november 1999 als ontvangen stuk door het NFI is geregistreerd, doet bij het hof geen twijfel rijzen over de deugdelijkheid van de bewaring van die blouse in de tussenliggende periode voor wat betreft het aspect van uitsluiting van contaminatie.
2.2.13. Het feit dat door de technische recherche niet meer is na te gaan wanneer de foto's zijn gemaakt van de locatie waar het mes P1 is aangetroffen alsmede het gegeven van een aantal administratieve onzorgvuldigheden inzake het gebruik van BPS-nummers en de datum waarop de verhuizing van de technische recherche heeft plaatsgevonden, welke onzorgvuldigheden overigens inmiddels deels zijn verklaard en/of hersteld, zijn naar het oordeel van het hof - noch op zichzelf noch in samenhang met elkaar bezien - zodanig zwaarwegend dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldigheid van het opsporingsonderzoek in zijn geheel.
2.2.14. Het feit dat de op de blouse S12 aangetroffen bloedvlek #10 door het NFI niet is waargenomen c.q onderzocht tijdens het onderzoek in november 1999 en in december 2003 bevreemdt het hof niet. Immers, blijkens het rapport van het NFI d.d. 21 februari 2000, was het onderzoek in november 1999 louter gericht op de vraag of kon worden vastgesteld door welk voorwerp de beschadigingen in de blouse van het slachtoffer waren veroorzaakt, terwijl aangaande het onderzoek door het NFI in december 2003 door de deskundige ing. Eikelenboom ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 is verklaard dat in verband met de grote tijdsdruk de blouse in eerste instantie niet uitputtend is onderzocht. Pas na opdracht van het hof d.d. 8 december 2003 aan het NFI tot nader onderzoek aan de blouse is het betreffende bloedvlekje waargenomen en onderzocht."
2.9.6. Aanvrager merkt op dat er toch sprake is van een nieuw feit, "immers heeft het NFI dit element niet ter kennis van het Hof gebracht en wordt deze reële mogelijkheid thans voor het eerst ook door een forensisch deskundige beschreven." Dat het NFI "dit element" niet ter kennis van het Hof heeft gebracht was reeds bekend toen het NFI zijn rapport afleverde en vervolgens de raadsman uitvoerig verweer op dit punt ging voeren.
2.9.7. Wat er nieuw is aan de opmerking van Kenny dat in het onderhavige geval rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid van contaminatie, ontgaat mij. Die opmerking is zeer algemeen geformuleerd en is gebaseerd op gebrekkige gegevens. Zo heeft Kenny geen rekening kunnen houden met de vaststelling van het hof dat de blouse van het slachtoffer in beslag is genomen en vervolgens in een papieren zak is verpakt, welke zak is dichtgeplakt en genummerd. Zo is de blouse naar het NFI verzonden. Evenmin is Kenny kennelijk ervan op de hoogte gesteld dat de blouse, verpakt in een dichtgeplakt kartonnen doosje, naar de politie is teruggezonden na het eerste onderzoek door het NFI. Dat dichtgeplakte kartonnen doosje is volgens de vaststelling van het hof niet meer geopend en is samen met andere voorwerpen, afkomstig van de plaats delict, in een grote doos terechtgekomen.22 In dit dichtgeplakte kartonnen doosje bevond zich een open papieren zak, met daarin, zichtbaar door een lichtvenster, de blouse. Toen het NFI nog aanvullend onderzoek op de blouse moest verrichten moest de blouse natuurlijk worden opgezocht. De verbalisant die het doosje heeft geopend ten behoeve van dit aanvullend onderzoek heeft de zak weer in het doosje verpakt en vervolgens is de blouse naar het NFI verzonden. Dr. Kenny was er kennelijk ook niet van op de hoogte dat het eerste onderzoek van het NFI aan de blouse volgens de vaststelling van het hof (2.2.14) louter was gericht op de vraag of kon worden vastgesteld door welk voorwerp de beschadigingen in de blouse van het slachtoffer waren veroorzaakt en dat bij die gelegenheid de blouse niet uitputtend is onderzocht.
Deze vaststelling van het hof maakt het aannemelijk dat aanvankelijk een DNA onderzoek niet in beeld was en dat daarom het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken buiten toepassing is gebleven.23 Zij wijst er overigens wel op dat het voorwerp dat de blouse zou hebben gecontamineerd wel heel erg veel DNA materiaal van veroordeelde moet hebben bevat als dat DNA materiaal op verschillende plaatsen op de blouse is aangetroffen.
2.9.8. In dit verband gaat aanvrager nog in op het onderzoeksrapport van het College van Procureurs-generaal, dat gedeeltelijk betrekking heeft op de mogelijkheden van contaminatie. Aanvrager heeft dit rapport als bijlage 6 bij de aanvraag gevoegd, terwijl de conclusie ervan is dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor contaminatie. Hij bekritiseert het onderzoek op enkele punten, kennelijk om daarmee te laten zien dat dat onderzoek de mogelijkheid van contaminatie niet uitsluit. In dat verband wijst hij onder meer op de omstandigheid dat het nieuw aangetroffen bloedvlekje #42 niet alleen in 1999 over het hoofd is gezien, maar ook in 2003/2004. Doordat het vlekje pas in 2006 wordt opgemerkt, is het volgens hem niet uitgesloten dat dit op oneigenlijke wijze op de blouse terecht is gekomen. Ik neem aan dat aanvrager hier bedoelt dat vlek #42 na 2003/2004 door contaminatie is gegenereerd. Nu echter onbetwist vaststaat dat deze bloedvlek evenals bloedvlek #10 door bloed in vloeibare vorm op de blouse moet zijn terechtgekomen wordt aldus in mijn ogen de suggestie gewekt dat de veroordeelde kans heeft gezien om vers bloed op de blouse te deponeren gedurende de tijd dat de blouse al in beslag was genomen en zelfs al de eerste keer was onderzocht. Zo een novum gaat mij wel erg ver, maar wekt in ieder geval niet het ernstig vermoeden waarvan in art. 457 lid 1 onder 2 Sv sprake is.
2.9.9. Waarom het bloedvlekje #42 in 2003/2004 niet is aangetroffen, althans niet is onderzocht, kan uit de stukken niet worden afgeleid. De omstandigheid dat dit vragen oproept kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit dat het ernstige vermoeden wekt dat het hof bij bekendheid ermee tot een vrijspraak was gekomen, zeker niet indien men zich realiseert dat bloedvlekje #42 past bij het DNA-profiel van aanvrager.
FOTO 8
Overzicht achterkant kraag: #42 en #10
2.9.10. In de eerste aanvulling op de aanvraag wordt dit punt nogmaals ter sprake gebracht. Herhaald wordt dat slechts contaminatie kan verklaren dat in 1999 door het NFI op de kraag van de blouse geen bloedvlekken zijn gerapporteerd terwijl #42 in 2006 op die plaats wel wordt gevonden.
Hetgeen in de eerste aanvulling dienaangaande naar voren wordt gebracht geeft mij geen aanleiding voor nadere beschouwingen bovenop hetgeen ik hiervoor reeds schreef.
2.9.11. Bij de mondelinge toelichting heeft aanvrager (pleitnota, p. 22) nog gewezen op de omstandigheid dat volgens het NFI-rapport van 19 januari 2004 in geen van de aangetroffen sporen in de lichtrode substantie bloed of sperma is aangetroffen, terwijl blijkens het rapport van 19 mei 2006 een bloedvlekje #42 is aangetroffen op de buitenrand van de kraag te midden van een grotere roodbruine vlek. Aanvrager ziet hierin een onverenigbaarheid, maar uit de twee vaststellingen kan niet worden afgeleid dat de locatie van bloedvlekje #42 dezelfde is als de locaties van de lichtrode vlekken die met de crimescope zijn bekeken en waar DNA-sporen van aanvrager zijn aangetroffen.
Maar ook als het zo zou zijn dat in 2004 het deel van de kraag waar nadien #42 is aangetroffen met de crimescope is onderzocht, bij welk onderzoek #42 toen niet is aangetoond, vermag ik nog niet in te zien dat dit gegeven het ernstig vermoeden wekt dat het hof veroordeelde zou hebben vrijgesproken als het bekend was geweest met de omstandigheid dat zich nog meer bloed van veroordeelde op de kraag van de blouse bevond.
2.9.12. Voorts vermag ik niet in te zien dat het later ontdekken van nieuwe bloedvlekken zoals de stipafdrukken, de vlekken #27, #28, #2924 en #42 wijst op contaminatie en daarmee op overdracht van DNA materiaal van aanvrager naar de plaatsen in de strangulatiezone en in de crimescope-positieve vlekken. Aanvrager gelooft hier zelf kennelijk ook niet in. Hij schrijft immers onder punt 66 van de aanvraag dat bloedoverdrachtspatronen niet meer op of na 25 september 1999 kunnen zijn ontstaan omdat dan het bloed al opgedroogd was en geen afdrukken meer kan hebben veroorzaakt.
2.9.13. Hij gaat in de aanvraag vervolgens concreet in op een brief d.d. 18 augustus 2005 van voormalig NFI-medewerker dr. R. Torenbeek, gericht aan Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz, die als bijlage 9 bij de aanvraag is gevoegd. De precieze herkomst van deze brief wordt verder in de aanvraag niet toegelicht, maar zij is blijkens de brief zelf een reactie op een brief van mevrouw Waisvisz. De volgens aanvrager relevante passage van deze brief luidt:
"Aannemend dat de paraplu (b, e en g) en de blouse (d en f) steeds dezelfde betreffen, is het zeer wel mogelijk dat rondom 3 december 1999 contaminatie van sporen kan hebben plaatsgevonden (..) het is dus zeer goed mogelijk dat sporen uit de pantalon via de paraplu, op de blouse terecht zijn gekomen, en daarmee wordt het DNA sporenonderzoek van de blouse (..) waardeloos"
2.9.14. Op basis hiervan komt aanvrager tot de volgende conclusie:
"Ofschoon het aspect van contaminatie via de paraplu zijdens verzoeker eerder aan de orde is gesteld, wordt het thans bevestigd door een voormalig NFI-medewerker. Ook op grond hiervan laten de argumenten van het NFI en het OM, zoals aangedragen in het oriënterend onderzoek ter weerlegging van contaminatie (zie hierna), juist wel degelijk deze mogelijkheid open."
2.9.15. Hoe aanvrager erbij komt dat een reeds bij de berechting aan de orde gesteld 'aspect' nieuw wordt doordat een deskundige de mogelijkheid van dat 'aspect' bevestigt, is mij niet duidelijk, nog daargelaten dat in het midden blijft wat de positie van deze deskundige is en nog daargelaten dat hier slechts sprake is van een zeer algemeen en speculatief gestelde mening van een deskundige op basis van een onbekende vraagstelling over reeds bekende, ook door andere deskundigen beoordeelde, feiten. Voor de goede orde wijs ik erop dat het NFI op een vraag van het OM over de mogelijkheid van contaminatie via de broek van aanvrager en de paraplu als volgt heeft geantwoord (bijlage 4):
"De bovengenoemde stukken van overtuiging zijn in separate verpakkingen bij het NFI aangeleverd. De stukken zijn bij het onderzoek op het NFI niet met elkaar in contact geweest. Na afronding van het onderzoek zijn deze stukken van overtuiging in de oorspronkelijke verpakking op het NFI bewaard en eveneens in de oorspronkelijke verpakking teruggestuurd."
2.9.16. In de kern stelt de aanvrager niet meer dan dat de mogelijkheid van contaminatie blijft bestaan. Hij miskent in zoverre dat die mogelijkheid ook ten tijde van de berechting is onderkend en onderzocht en, dit ten overvloede, dat contaminatie door broek of paraplu als grond voor herziening door het nadere bericht van het NFI nog veel ieler is geworden dan het al was. Tot slot wijs ik erop dat aanvrager in het geheel geen plausibele verklaring geeft voor de manier waarop DNA-sporen en een bloedspoor van juist aanvrager als gevolg van contaminatie op de blouse terecht kunnen zijn gekomen en nog wel juist daar waar het DNA materiaal zo overvloedig is aangetroffen. In de broekzak van aanvrager is bijvoorbeeld wel een bloedvlekje aangetroffen van aanvrager, maar de broek is op 19 november 1999 bij aanvrager inbeslaggenomen.
2.9.17. Tot zover - althans blijkens de hoofdstukindeling van de aanvraag - de nieuwe feiten ten aanzien van DNA-sporen op de blouse.
2.10.1. Blijkens die hoofdstukindeling gaat aanvrager in dit eerste onderdeel van de aanvraag (over het rapport van Kenny) vervolgens in op nieuwe feiten ten aanzien van het bloedvlekje #10 zoals in de kraag van het slachtoffer is aangetroffen (4.3.). Daarbij wijst hij wederom op mogelijkheden van contaminatie zonder concreet toe te lichten hoe als gevolg van contaminatie sporen van aanvrager op de blouse terecht kunnen zijn gekomen. Ik roep in herinnering dat vlek #10 slechts door bloed in vloeibare vorm kan zijn veroorzaakt. Het hierna volgende moet blijkens de structuur die aanvrager aan zijn eigen tekst geeft kennelijk in verband worden gebracht met dit bloedvlekje #10. Ik wijs er hier reeds op dat Kenny in haar rapport over dit bloedvlekje als volgt concludeert:
"However, the presence of blood that could have originated from [aanvrager] on the collar on the blouse is very significant as it is unlikely that this bloodstaining was deposited as a result of normal businesslike contact or as a result of contamination by the blouse being stored with items belonging to [aanvrager]."
2.10.2. Aldus blijkt Kenny zich te scharen achter de mening van het hof (arrest, 2.1.8) dat het onwaarschijnlijk is dat bloedvlek #10 bij een zakelijk contact of door contaminatie is overgedragen.
2.10.3. Eerst gaat aanvrager in op de omstandigheid dat uit de antwoorden die door het NFI in de notitie van 7 april 2006 (bijlage 4) zijn gegeven op vragen van het openbaar ministerie zou blijken dat de zak waarin de blouse in 1999 is aangeleverd bij het NFI een andere is dan die waarin die in 2003 wederom bij het NFI is aangeleverd, zodat er in de tussentijd sprake kan zijn geweest van opnieuw verpakken en dus van contaminatie. In de antwoorden van het NFI wordt gesproken van de aanlevering bij het NFI van een gesloten ventilerende papieren zak in 1999 en een dichte vensterzak in 2003. Het hof is blijkens zijn arrest uitgegaan van de aanlevering van een gesloten papieren zak in 1999 en van de vondst in de opslagruimte van de politie van een open papieren zak met een lichtvenster in 2003 in een gesloten doos.
2.10.4. Ik zie geen reden om aan te nemen dat de dichte vensterzak een andere zak is geweest dan de "open papieren zak met lichtvenster" die daarna gesloten weer aan het NFI is overgedragen. Aanvrager motiveert niet waarom ervan moet worden uitgegaan dat het verschillende zakken betreft. Als het wel om verschillende zakken zou gaan, volgt uit hetgeen het hof heeft vastgesteld niet meer dan dat het NFI in dat geval de blouse in een andere zak zal hebben gedaan nadat het onderzoek eraan heeft verricht. Waarom dat contaminatie zou opleveren, ontgaat mij, zeker gelet op bijlage 4 waarin het NFI de gegevens aanreikt waaruit redelijkerwijs de slotsom getrokken kan worden dat contaminatie juist niet kan hebben plaatsgevonden. Waarom het NFI desalniettemin het hof had moeten waarschuwen voor de mogelijkheid van contaminatie "een en ander door het FSS beschreven" blijft daarom in nevelen gehuld. Aanvrager licht ook wederom geenszins concreet toe hoe de contaminatie plaats zou hebben kunnen vinden. Aan het rapport van Kenny is dit al evenmin te ontlenen.
2.10.5. Vervolgens haalt hij een zich in het strafdossier bevindend (vertrouwelijk) document aan met de titel "Bijzonderheden 'Deventer Moordzaak'" van 28 oktober 2003 zoals naar aanleiding van de regiezitting op 16 september 2003 opgesteld door de behandelend officier van Justitie mevr. Mr. E. Duijts ten behoeve van de behandelend advocaat-generaal. Het betreft een document waarin wordt ingegaan op hetgeen het Hof tijdens die regiezitting heeft beslist en waarin enkele nader te onderzoeken onderwerpen worden besproken. Aanvrager citeert daaruit de opmerking dat het niet onaannemelijk is dat één en ander is zoekgeraakt tijdens de verhuizing van de Technische Recherche in 2001 van Raalte naar Zwolle. Aanvrager gebruikt dat citaat om zijn stelling dat de blouse in contact kan zijn gekomen met andere bewijsstukken kracht bij te zetten.
2.10.6. Mede gelet op de datum waarop dit document is opgemaakt wordt bij lezing van de aan de opmerking voorafgaande zinnen duidelijk dat deze opmerking is gemaakt voordat de blouse werd teruggevonden en toen kennelijk de vraag was of die nog kon worden teruggevonden. Blijkens het arrest van het hof is later gebleken dat de doos waarin de zak met de blouse was bewaard eerst is opgeslagen in het archief van de Technische Recherche te Raalte en in het jaar 2000 in verband met een verhuizing verplaatst is naar het politiebureau in Deventer. Op 5 november 2003 is deze doos door verbalisant [verbalisant 4] vanuit een opslagruimte boven de garage die deel uitmaakte van het politiebureau in Deventer meegenomen. Het citeren van de opmerking van officier van Justitie Duijts, die natuurlijk ook reeds bij het hof bekend was, illustreert dus hoogstens dat de officier van justitie op 28 oktober 2003 niet kan zeggen waar de zak met blouse zich toen bevond. Om daaruit af te leiden dat er mogelijkheid van contaminatie heeft bestaan gaat wel erg ver. Het komt mij eerder voor dat uit deze mededeling het ernstige vermoeden kan worden geput dat de doos gedurende enige tijd onaangeroerd en onopgemerkt ergens opgeslagen is geweest.
2.10.7. De mogelijkheid van contaminatie in verband met sporen die tot aanvrager zijn te herleiden wordt volgens aanvrager versterkt door hetgeen in twee rapportages van het NFI wordt opgemerkt over de mogelijkheid dat sporen op de blouse terecht kunnen zijn gekomen nadat het slachtoffer van de plaats van het delict was verwijderd. Hoewel aanvrager een en ander bespreekt in het kader van "4.3. nieuwe feiten ten aanzien van bloedvlekje #10", is niet duidelijk in hoeverre hij zijn hier geponeerde nieuwe feiten daadwerkelijk slechts relevant acht in verband met dat bloedvlekje. De lezer raakt hier de weg enigszins kwijt. Gelet op de strekking van de aangehaalde rapporten is aannemelijk dat aanvrager het hierna volgende heeft willen plaatsen in het kader van een mogelijke contaminatie ten aanzien van bloedvlekje #10.
2.10.8. In het rapport d.d. 19 mei 2006 van ing. I. Keereweer van het NFI (bijlage 10) wordt verslag gedaan van onderzoek naar de vraag of een mes van het merk Global, type GS8, kan hebben veroorzaakt dat zich op de blouse bepaalde stippenpatronen bevinden. Op p. 3 van dat rapport wordt vermeld dat na bestudering van de blouse op de foto's van het slachtoffer op de plaats delict en de blouse in zijn huidige staat is gebleken dat een aantal van de stippenafdrukken kennelijk later zijn ontstaan, mogelijk tijdens het transport van het slachtoffer naar het mortuarium of het transport daarna naar het NFI. In dat verband wordt opgemerkt dat de afstand tussen de bolletjes van het bolletjespatroon van de vest van het slachtoffer ongeveer gelijk is aan de afstand tussen de genoemde stippen. De conclusie van het onderzoek is dat de stippen niet afkomstig zijn van het heft van het genoemde type mes maar dat als mogelijke veroorzaker van de stippen op de blouse het vest van het slachtoffer in aanmerking komt.
2.10.9. In het rapport d.d. 18 mei 2006 van Dr. Ing. Z.J.M.H. Geradts (bijlage 11) wordt onder meer verslag gedaan van onderzoek naar de vraag of een op het NFI bemonsterd vlekje SVO 9.004 ("vlek D") op de blouse reeds zichtbaar was op de foto's van de blouse op de plaats delict. Uit navraag bij het Openbaar Ministerie is mij gebleken dat vlek D op 3 mei 2006 voor het eerst is bemonsterd in verband met onderzoek om te kunnen vaststellen of de aangetroffen lichtrode substantie op de blouse van het slachtoffer een produkt kan zijn zoals foundation. Het betreft een monster van het rechter voorpand van de blouse. Op de vlek is geen DNA-onderzoek uitgevoerd. Op de digitale foto's van de plaats delict waren de licht gekleurde vlekken in het monster niet (eenduidig) herkenbaar. Daarom heeft het NFI geprobeerd met beeldonderzoek na te gaan of de vlekken er ten tijde van het maken van de digitale foto's al wel waren.25 Dit is de achtergrond van het rapport van Geradts. Uit het rapport van Geradts is ook af te leiden dat het hier om een vlek gaat die zich in het onderste deel van de blouse bevindt. Aanvrager heeft ten tijde van de mondelinge toelichting opgemerkt dat het "nota bene" een van de roodbruine vlekken betreft die volgens Eikelenboom in zijn hypothese door de dader op de blouse zouden zijn overgebracht. Waar aanvrager dat op baseert, ontgaat mij. De lichtrode vlekken die Eikelenboom heeft aangewezen als mogelijk delict-gerelateerd zijn immers de vlekken 9, 18, 19 en 20. Deze vlekken bevonden zich niet in de buurt van vlek D. Vlek D heeft zich niet bevonden in een deel van de blouse waarop - gelet op de vermoede toedracht van het misdrijf - een onderzoek naar sporen van de dader zinvol kon lijken. Het verslag houdt voor zover hier relevant in dat de vlek zelf en twee in 2006 bemonsterde bloedvlekjes van het slachtoffer, die als referentie voor de plaats van de vlek dienden, op de foto's die op de plaats delict zijn gemaakt niet zichtbaar zijn. Het rapport geeft ten aanzien van de bloedvlekjes hiervoor als mogelijke verklaring dat er sprake is geweest van een plooi in de blouse of dat de bloedvlekken in het geheel niet aanwezig waren en ten aanzien van de vlek wordt als mogelijke verklaring gegeven dat er plooien in de blouse zaten of dat het contrast in het relevante gebied op de foto's gebrekkig is.
2.10.10. Aanvrager motiveert niet waarom deze conclusies van het NFI het ernstige vermoeden wekken dat het hof bij bekendheid ermee tot een vrijspraak was gekomen. De sporen die in de rapporten ter sprake zijn gebracht betreffen geen sporen die tot aanvrager zijn te herleiden. Bovendien bevatten de rapporten geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat sporen van aanvrager op de blouse terecht zijn gekomen nadat het slachtoffer van de plaats delict was verwijderd. De steller van de aanvraag betoogt dat, nu ten aanzien van sommige sporen de mogelijkheid wordt geopperd dat deze in een later stadium, te weten na het verplaatsen van het slachtoffer, op de blouse zijn terechtgekomen, uiteraard hetzelfde geldt voor de andere sporen die tot aanvrager te herleiden zijn. Deze conclusie lijkt mij te snel getrokken nu aanvrager geen enkele aanwijzing geeft ten aanzien van de verschijning en verdwijning van die andere sporen. Het had toch voor de hand geleden dat aanvrager had aangegeven welke sporen op de locus delicti niet op de blouse aanwezig waren en later toch zijn geconstateerd en andersom.
2.10.11. Het wekt verbazing dat aanvrager dit punt bespreekt in het kader van "nieuwe feiten ten aanzien van het bloedvlekje #10". Ik herhaal dat Kenny ten aanzien van bloedvlekje #10 namelijk heeft opgemerkt dat contaminatie slechts mogelijk is bij contact met nat bloed en dat contaminatie in verband met deze bloedvlek in zoverre onwaarschijnlijk is. Zij herhaalt dit oordeel in haar emailantwoord van 20 april 2006 (bijlage 15 van de aanvraag) op aanvullende vragen van aanvrager. Ook het NFI bevestigde dit reeds in zijn schriftelijke reactie van het NFI van 1 april 2006 op het rapport van Kenny.
2.10.12. Vervolgens (4.3.2.) haalt aanvrager de volgende algemene opmerking van Kenny over het bloedvlekje #10 aan:
"However, as it is not possible to determine when this bloodstaining was deposited I can not exclude the possibility that it was deposited at some other time unrelated to the offence."
2.10.13. Hij presenteert deze opmerking als een nieuw inzicht "in forensisch-technische zin". Vervolgens brengt hij daarmee in verband dat het NFI in zijn rapport van 7 april 2006 (bijlage 4) in antwoord op vragen over het bloedvlekje opmerkt "dat de morfologie van het bloedspoor op de blouse fotografisch (is) vastgelegd. Dit bloedspoor kan via een niet-gewelddadig proces (aanraking) op de blouse terecht zijn gekomen." Het nieuwe feit zou zijn dat "dit" destijds niet zo expliciet aan het hof is voorgelegd. Daarnaast haalt aanvrager uit het NFI rapport van 1 april 2006 (bijlage 12) de opmerking aan dat "ons geen wetenschappelijke methoden bekend (zijn) die uitsluitsel kunnen geven over het precieze mechanisme waarmee dit ene bloedvlekje op de blouse terecht is gekomen." In deze zin zou het hof destijds niet zijn voorgelicht, aldus aanvrager. Daardoor zou ook hiermee een nieuw feit aan de orde zijn. Deze nieuwe feiten kunnen niet echter als novum worden aangemerkt omdat zij geen nieuwe omstandigheden van feitelijke aard betreffen, noch enig bewijs vormen voor evidente vergissingen in de adviezen die deskundigen van het NFI aan het hof hebben gegeven.
2.10.14. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep op 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom immers mede naar aanleiding van zijn rapport van 22 januari 2004 - voor zover hier relevant - als volgt verklaard:
"Over het tijdstip waarop de bloedvlek #10 is aangebracht kan ik geen uitspraak doen. Bloed kan nog jarenlang in kleding aanwezig blijven. Als kleding is gewassen, worden doorgaans geen bruikbare sporen meer aangetroffen. Mij zijn wel gevallen bekend waar na stomen van kleding nog sporen waren achtergebleven die DNA-profielen hebben opgeleverd.
In mijn rapport van 22 januari 2004 heb ik op bladzijde 15 geschreven dat bloedvlek #10 kan zijn ontstaan door contact met een kleine verwonding en dat andere mechanismen moeilijk voorstelbaar zijn. Ik licht dit als volgt toe. Zoals reeds gezegd bij mijn presentatie zijn met de blouse S12 experimenten uitgevoerd, waarbij met een pipet bloed op de blouse is aangebracht. Deze experimenten wezen uit dat het bloed op een onvoorspelbare wijze door de stof van de blouse heentrekt. Op grond hiervan zou kunnen worden gesteld dat vlek #10 ook een bloedspat kan zijn. Het gaat evenwel om een bloedspoor van een mannelijk individu. Gelet daarop zou men, indien het om een bloedspat gaat, de aanwezigheid van meerdere bloedspatten verwachten. Een bloedspat ontstaat immers alleen wanneer er kracht wordt uitgeoefend. Voor het optreden van een dergelijk mechanisme bestonden geen aanwijzingen. Daarom is het logisch dat het bloedvlekje #10 is ontstaan door contact met een kleine verwonding.
Ik kan geen uitspraak doen over de mate van kracht waarmee het bloedvlekje #10 op de blouse terecht is gekomen."
2.10.15. Voorts heeft de deskundige Eikelenboom erop gewezen dat het waarschijnlijk is dat vlek #10 aan de binnenzijde van de kraag is aangebracht.
De aanvrager miskent dat de nieuwe verklaring van Kenny over de onzekerheden die bestaan ten aanzien van de herkomst en het tijdstip van aanbrengen van het bloedvlekje #10 niets nieuws toevoegen aan hetgeen Eikelenboom blijkens de geciteerde verklaring aan het hof heeft voorgelegd. Het feit dat Kenny heeft verklaard dat zij niet de mogelijkheid kan uitsluiten dat bloedvlekje #10 op een ander tijdstip dan tijdens het begaan van het delict op de blouse is terechtgekomen, sluit naadloos op de verklaring van Eikelenboom aan.
2.10.15. Wat voorts in de aanvraag op p. 33 wordt gesteld over hetgeen de onderzoekers van het NFI Broeders en Kloosterman over het ontstaan van bloedvlek #10 opmerken (bijlage 12) doet bovendien geen recht aan de context waarin deze opmerkingen zijn gemaakt. Kenny heeft, aldus beide wetenschappers, de stelling van het NFI verworpen dat bij fysiek geweld meer bloed van aanvrager op de blouse terecht zou zijn gekomen en dat het enkele bloedvlekje #10 dat gevonden is daarom op zichzelf niet op fysiek geweld wijst.26 Als bloedvlekje #10 ten tijde van het delict op de blouse van het slachtoffer zou zijn terechtgekomen zou dit volgens Kenny juist zeer significant zijn omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat dit vlekje is ontstaan als gevolg van een zakelijk contact dan wel van contaminatie.27 NFI-deskundige Eikelenboom had zich hieromtrent juist terughoudender getoond. De in de aanvraag geciteerde uitlating van de deskundigen Broeders en Kloosterman doet slechts blijken dat zij, op grond van hetgeen de wetenschap hun leert, geen uitspraak kunnen doen over het precieze mechanisme waarmee dit ene bloedvlekje op de blouse terecht is gekomen. Aanvrager trekt dus de uitlatingen van deze wetenschappers over de oorsprong van dit bloedvlekje #10 op de kraag uit hun verband. Beide onderzoekers lijken eerder afstand te nemen van Kenny - die immers de mogelijkheid dat deze bloedvlek is overgedragen bij fysiek geweld hoger inschatte dan Eikelenboom - dan van Eikelenboom zelf, die slechts heeft verklaard het logisch te achten dat vlek 10 door contact met een kleine verwonding is ontstaan en niet een bloedspat is zoals die bij de uitoefening van geweld pleegt te ontstaan.
2.11.1. In 4.4. voert aanvrager ten aanzien van bloedvlekje #10 een nieuw feit van geheel andere aard aan, namelijk dat het bloedvlekje afkomstig is van een bloedneus. Aanvrager stelt dat hij reeds 25 jaar hooikoorts heeft en dat het ontstaan van bloedneuzen één van de bijwerkingen is van de medicijnen die hij daarvoor gebruikt. Naar aanleiding daarvan heeft hij naar eigen zeggen Kenny gevraagd of een neusbloeding de bloedvlek kan hebben veroorzaakt.
2.11.2. In een als bijlage 14 bijgevoegde e-mail verwijst aanvrager naar een eerdere e-mail die kennelijk aan Kenny is gestuurd maar die in de bijlagen niet is terug te vinden. Daarna vraagt aanvrager aan Kenny echter slechts naar een oordeel over de betekenis van de mogelijke bijwerkingen van de medicijnen voor haar eerdere overwegingen ten aanzien van de bloedvlek. Kenny antwoordt vervolgens in een bij de aanvraag als bijlage 15 gevoegde e-mail - voor zover hier relevant - als volgt:
"As the bloodstain has been removed from the item for DNA profiling tests, we would not be able to determine whether this bloodstain was deposited as a result of contact between an object wet with blood or if it has arisen as a result of the blouse being in close proximity to a source of airborne blood from [aanvrager], for example if he had sneezed.
(..)
As it is not possible to determine the nature of the bloodstain I am unable to rule out the possibility that it was a spot of blood and if it was a spot of blood then it could have been deposited as a result of a nosebleed."
2.11.3. Ik stel voorop dat de bijsluiter van het medicijn dat aanvrager zou hebben gebruikt inderdaad noteert dat één van de bijwerkingen van dat medicijn, dat kennelijk niesbuien dient te voorkomen, is dat het bloedneuzen kan veroorzaken. Het middel Beclometason Sandoz Nevel 50, dat veroordeelde volgens de aanvraag placht te gebruiken is slechts op recept verkrijgbaar.28 Na de dag van de mondelinge toelichting heeft aanvrager nog een medische verklaring doen toekomen (bijlage 52) van H. Kort, huisarts, waarin deze verklaart vanaf 1980 tot en met 2000 aan aanvrager als medicatie Flixonase (en dus niet Beclametason) te hebben voorgeschreven in verband met neusklachten.29
2.11.4. Uit de opmerkingen van Kenny leidt aanvrager af dat er sprake is van "een nieuw (medisch) gegeven, namelijk dat deze deskundige niet kan uitsluiten dat het betreffende bloedvlekje #10 verklaard kan worden door het resultaat van een bloedneus." Kenny's reden voor het niet kunnen uitsluiten van het neusbloeden als verklaring voor de aanwezigheid van het bloedvlekje is echter gelegen in de onmogelijkheid de aard van het bloedvlekje te onderzoeken. Aanvrager miskent aldus dat een deskundigenoordeel dat niets meer inhoudt dan dat een bepaalde verklaring voor de aanwezigheid van een spoor niet valt uit te sluiten omdat die mogelijkheid niet (meer) kan worden onderzocht, niet een novum kan opleveren.
2.11.5. Opmerkelijk is voorts dat aanvrager bij het hof nooit heeft verklaard dat hij in 1999 last had van bloedneuzen, laat staan dat hij heeft verklaard bij een ontmoeting met het slachtoffer een spontane bloedneus te hebben gekregen en te hebben geniest en wel zodanig dat zijn bloed en eventueel ander lichaamsvocht op de blouse van het slachtoffer terecht zal zijn gekomen en nog wel op de binnenkant van de achterste kraag van de blouse van het slachtoffer én op de voorkant van de blouse en daar nog wel op de binnenkant van de rechterrevers (#18). Sterker nog: ook in de aanvraag wordt niet gesteld dat hij deze bijwerking van zijn medicijnen heeft ondervonden noch dat hij hiervan last heeft gehad gedurende een eerder bezoek aan het slachtoffer. Ook bij gelegenheid van de mondelinge toelichting op 15 november 2006 heeft aanvrager geen antwoord kunnen geven op de vraag van raadsheer mr. W.A.M. van Schendel naar de mate van waarschijnlijkheid dat aanvrager op enig moment voorafgaande aan het delict als gevolg van een bloedneus het bloedvlekje heeft overgedragen op de blouse. Hoe en met name wanneer de bloedvlek als gevolg van een bloedneus op de blouse terecht zou moeten zijn gekomen, laat de aanvrager dus volledig in het midden. Ik merk hierbij op dat aanvrager daardoor ook de mogelijkheid open houdt, dat het bloedvlekje ten tijde van het delict als gevolg van een bloedneus is overgedragen. Gelet op de locatie van het bloedvlekje zou dat zelfs aannemelijker lijken dan dat het bij normaal zakelijk contact is overgedragen. Het vlekje is immers, zo heeft het hof vastgesteld, aangetroffen op de achterzijde30 van de buitenste kraag van de blouse.
FOTO 9
#10
2.11.6. In dit verband gaat aanvrager wederom in op het NFI-rapport van 19 mei 2006 naar aanleiding van het aanvullende bloedsporenonderzoek (bijlage 16). Daarin wordt op basis van nieuwe experimenten geconcludeerd dat de bloedvlek vermoedelijk op de blouse terecht is gekomen als gevolg van contact met een bebloed object. Bovendien wordt daarin verslag gedaan van het aantreffen van een nieuw bloedvlekje #42 op de rand van de binnenste kraag van de blouse van het slachtoffer, waarvan het DNA-profiel overeenkomt met dat van aanvrager. Aanvrager acht het kennelijk nodig in te gaan op de wetenschappelijke voorbehouden die de rapporteurs zelf aan dergelijke experimenten verbinden voor wat betreft het bepalen van de herkomst van het bloedspoor. Hij miskent daarmee dat het aanvechten van nieuw belastend materiaal in een herzieningsprocedure elke relevantie mist.
2.11.7. Hiermee is het eerste onderdeel van de herzieningsaanvraag besproken. De conclusie naar aanleiding van dat onderdeel houdt volgens aanvrager in de kern in dat "uit het voorgaande overzicht" volgt dat op talrijke aspecten van de hypothese dat de sporen bij de moord zijn overgedragen sprake is van nieuwe forensische gegevens en dat onder de geschetste bijzondere omstandigheden het rapport van Kenny als een nieuw feit kan worden gekwalificeerd.
2.11.8. Wat aanvrager in werkelijkheid doet is op basis van nieuwe deskundigenrapporten aanvoeren dat alternatieve oorzaken voor de aanwezigheid van sporen van aanvrager op de blouse niet zijn uit te sluiten of in ogenschouw moeten worden genomen. De meeste stellingen die aanvrager in dat verband naar voren brengt betreffen echter omstandigheden die ook aan het hof zijn voorgelegd en daarom niet nieuw zijn. Aanvrager brengt kortom twijfels naar voren, maar maakt niet aannemelijk dat de veroordeling op een vergissing berust. Andere aangevoerde feiten kunnen geen ernstig vermoeden doen ontstaan als voor herziening nodig is. Het rapport van Kenny als zodanig en al het aangevoerde, ook in onderling verband beschouwd, kunnen geen novum opleveren in de zin van art. 457 lid 1 sub 2 Sv.
Het tweede onderdeel: nieuw feit ten aanzien van voor het bewijs gebezigde NFI rapportages 2003-2004 in relatie tot het NFI.
3.1. Hoofdstuk V van de aanvraag draagt de titel "Nieuw feit ten aanzien van voor het bewijs gebezigde NFI rapportages 2003-2004 in relatie tot het NFI." Aanvrager presenteert dit feit als "een tweede nieuw feitelijk gegeven". Het is ontleend aan de schriftelijke reactie van het NFI (A.D. Kloosterman en A.P.A. Broeders) van 1 april 2006 op het rapport van Kenny (bijlage 12).31 Die reactie besluit met de volgende opmerking, waarvan aanvrager slechts het door mij gecursiveerde deel citeert:
"De 'zakelijk contact'- hypothese berust op de aanname dat [aanvrager] kort voor het delict een bezoek heeft gebracht aan het huis van [slachtoffer]. Dit bezoek zou ook de aanwezigheid van zijn vingerafdruk in de woonkamer verklaren.Volgens [aanvrager] eigen verklaring zou hij eerder op de dag van het misdrijf op bezoek zijn geweest. De werkster heeft deze verklaring niet bevestigd. Als er geen steun is voor dit bezoek, wordt ook de steun voor de zakelijk contact-hypothese aanmerkelijk gereduceerd."
3.2. Het nieuwe feit komt er volgens aanvrager in de kern op neer dat uit bovengenoemde reactie in 2006 blijkt dat het NFI reeds in 2003/2004 niet onbevooroordeeld heeft gerapporteerd over de hypothesen ten aanzien van het terechtkomen van DNA-materiaal van aanvrager op de blouse van het slachtoffer. Kennelijk bedoelt aanvrager ook te stellen dat het NFI het hof niet heeft meegedeeld dat hun bevindingen voortkomen uit de veronderstelling dat er geen ontmoeting tussen aanvrager en slachtoffer heeft plaatsgevonden in de ochtend van donderdag 23 september 1999.
3.3. Vast staat dat over de vraag of aanvrager al dan niet in de ochtend van 23 september 1999 een bezoek zou hebben gebracht, wisselende verklaringen zijn afgelegd. Het hof heeft omtrent een bezoek van aanvrager aan het slachtoffer het volgende overwogen:
"Dat tussen de verdachte en het slachtoffer bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van het slachtoffer een ander dan een normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden is op geen enkele wijze gebleken. De verdachte heeft slechts de mogelijkheid geopperd dat hij het slachtoffer heeft aangeraakt op een moment dat zij emotioneel was. De verdachte heeft echter desgevraagd verklaard dat hij zich in concreto een zodanig contact niet kan herinneren."
3.4. Uit de overwegingen van het hof valt niet af te leiden dat het een dergelijk bezoek niet aannemelijk heeft geacht, wél dat het volgens het hof onaannemelijk is dat tussen veroordeelde en het slachtoffer voorafgaande aan de moord een ander dan een zakelijk en normaal contact heeft plaatsgevonden.
3.5. Uit de geciteerde opmerkingen in de hier bedoelde reactie van het NFI in 2006 blijkt niet dat het NFI bij zijn oordeel over de 'zakelijk contact'-hypothese in 2003/2004 ervan is uitgegaan dat aanvrager in de ochtend van donderdag 23 september 1999 niet bij het slachtoffer op bezoek is geweest. Dergelijke aannames bij het NFI zijn ook met deze opmerkingen in het achterhoofd niet te herkennen in de aanvankelijke rapporten van het NFI of in de verklaringen die Kloosterman en Eikelenboom op de terechtzittingen bij het hof hebben afgelegd. De verwijzingen in de aanvraag naar de verklaringen van mevrouw H. over het bezoek dat aanvrager in de ochtend van 23 september 1999 aan het slachtoffer zou hebben gebracht zijn daarom in dit verband zonder enige relevante betekenis, nog daargelaten dat het hof ter terechtzitting op 26 januari 2004 mevrouw H. zelf als getuige heeft gehoord.
3.6. Het is zeker in het licht van de geciteerde overweging van het hof (maar ook los daarvan) niet onbelangrijk voor het NFI om op te merken dat de mogelijkheid van het overdragen van DNA-materiaal en een bloedvlek via normaal zakelijk contact nog minder aannemelijk wordt "als er geen steun is voor dit bezoek". Dat is een waarheid als een koe. In dat geval zouden de sporen immers bij een nog eerder contact dan op de dag van de moord op de blouse moeten zijn terechtgekomen. Hoe verder weg dat contact verwijderd is van het moment waarop de sporen zijn verzameld, des te groter de kans dat door dat zakelijk contact achtergelaten DNA materiaal bijv. bij het schoonmaken, wassen etc. zou zijn verwijderd. Door hierop te wijzen is het NFI niet buiten zijn boekje gegaan, maar heeft het juist zijn voorlichtende taak serieus gestalte gegeven. Zeker niet zijn de deskundigen op de stoel van de rechter gaan zitten of hebben zij zich een oordeel aangemeten over de betrouwbaarheid van verklaringen over de vraag of veroordeelde nu wel of niet op de dag van de moord eerder een bezoek aan het slachtoffer heeft gebracht.
3.7. Aanvrager probeert de gestelde vooringenomenheid te bevestigen door te verwijzen naar een opmerking die NFI-deskundige Kloosterman in het NFI-rapport van 19 mei 2006 (bijlage 16) maakt naar aanleiding van de mogelijkheid om andere gedeelten van de blouse alsnog aan een onderzoek te onderwerpen:
"Hierbij wordt op de voorhand opgemerkt dat de kans dat bij dit onderzoek niet delictgerelateerde DNA-profielen van derden worden gedetecteerd relatief groot is."
3.8. Volgens aanvrager toont dit de vooringenomenheid van de onderzoeker aan, omdat hij er blijkbaar vanuit gaat dat sporen van andere derden per definitie niet delict gerelateerd zouden zijn. Aanvrager zet de lezer hier op het verkeerde been, omdat hij niet vermeldt dat Kloosterman direct na deze zin als reden voor zijn opmerking geeft dat inmiddels meerdere onderzoekers aan de blouse onderzoek hebben gedaan en daarop DNA hebben kunnen achterlaten. Daarbij merkt hij direct op dat het wel mogelijk zou zijn die sporen als zodanig te detecteren. Van enige vooringenomenheid blijkt dus niet; enkel van een wetenschappelijke houding.
3.9. Deze "verkeerde been"-strategie wordt voortgezet als aanvrager vervolgens stelt dat het NFI in zijn schriftelijke reactie van 1 april 2006 op het rapport van Kenny dat laatste rapport probeert te ondermijnen en daarna zijn eigen oordeel probeert te verdedigen "met de opmerking: De rechter zal uiteraard het overige bewijs in zijn oordeel betrekken." Kennelijk bedoelt aanvrager hier te suggereren dat het NFI ervan uitgaat dat de rechter aan zijn rapport meer waarde zal hechten dan aan dat van Kenny, althans dat de rechter zich niet hoeft te verlaten op het rapport van Kenny. Bij lezing van de betreffende reactie blijkt dat aanvrager refereert aan het volgende citaat (onderstreping van mij):
"Voor de rechter liggen er nu twee rapporten. Het ene rapport ziet het DNA-materiaal als delictgerelateerd en het bloedvlekje niet, het andere rapport noemt de aanwezigheid van het bloedvlekje 'very significant' en wijst op 'onschuldige' verklaringen voor de aanwezigheid van het DNA-materiaal. De rechter zal uiteraard ook het overige bewijs in zijn oordeel betrekken.
3.10. Gelet op de context waarin de door aanvrager bedoelde opmerking is geplaatst en gelet op het door aanvrager weggehaalde woordje 'ook' blijkt het hier om een constatering te gaan over de verschillen van inzicht tussen enerzijds de deskundigen van het NFI, anderzijds dr. Kenny. In wezen is in deze passage niet meer te lezen dan dat de rechter niet alleen het rapport van de FSS en de rapportage van het NFI, maar ook al het overige bewijs in ogenschouw zal nemen. Waarom de forensisch deskundigen aldus de grenzen van hun competentie zouden hebben overschreden is mij niet duidelijk.
3.11. Met het voorgaande heeft aanvrager niet aannemelijk kunnen maken dat het NFI in 2003/2004 vooringenomen is geweest bij de uitvoering van het DNA-onderzoek en het trekken van conclusies daaruit. Een novum levert het voorgaande dus weer niet op.
Het derde onderdeel: nieuwe feiten ontleend aan de NFI-notitie uit 2005 'Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen'
4.1. Hoofdstuk VI beroept zich op nieuwe feiten die zijn ontleend aan een voor het publiek beschikbare algemene NFI-uitgave "Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen" uit 2005 (bijlage 17). In deze notitie worden volgens aanvrager beweringen gedaan die strijdig zijn met hetgeen namens het NFI in onderhavige zaak bij het hof naar voren is gebracht.
4.2. In die notitie wordt namelijk vermeld dat lichaamsvloeistoffen zoals speeksel meer DNA-materiaal bevatten dan contactsporen. Hiermee brengt aanvrager in verband dat NFI-deskundige Kloosterman op p. 7 van het NFI-rapport van 19 mei 2006 (bijlage 16) opmerkt dat "speekselcellen kunnen wijzen op zakelijk contact terwijl huidcellen kunnen wijzen op een intensief en daarmee mogelijk delictgerelateerd contact."
4.3. In hetzelfde rapport wordt voorts opgemerkt dat "met de huidige stand van de techniek geen onderscheid (kan) worden gemaakt tussen speekselcellen en huidcellen. Ook de test om de mogelijke aanwezigheid van speeksel op de blouse van het slachtoffer aan te tonen biedt hier geen uitkomst. Deze test is geschikt voor het aantonen van relatief grote speekselsporen op bijvoorbeeld een bivakmuts maar is niet gevoelig genoeg voor het aantonen van zeer geringe hoeveelheden (microliterniveau) speeksel."32
4.4. Kennelijk beoogt aanvrager hier aan te voeren dat deze nieuwe feiten de hypothese ondersteunen dat DNA van aanvrager op de blouse van het slachtoffer is overgebracht door normaal zakelijk contact en wel in de vorm van speeksel. In dat verband voert aanvrager aan dat Eikelenboom het hof in de veronderstelling heeft willen laten dat de sporen van huidcellen afkomstig zijn door ter zitting bij het hof op 26 januari 2004 te verklaren dat "(..) crimescope positieve vlekken en celmateriaal (in aangetroffen) vermoedelijk afkomstig van huidcellen". Het gaat hier in werkelijkheid om de volgende verklaring: "Er is bloed aangetroffen, crimescope-positieve vlekken en celmateriaal vermoedelijk afkomstig van huidcellen in de lichtrode substantie".
4.5. Het is belangrijk te vermelden dat de veronderstelling dat het hier om huidcellen en niet om lichaamsvloeistoffen zoals speeksel ging, niet zo relevant is als de veronderstelling dat het DNA gelijktijdig met een gewelddadig incident is overgebracht.33 Zouden er in de lichtrode vlekken wel lichaamsvloeistoffen worden gevonden dan staat namelijk nog steeds niet vast dat het speeksel betreft. Het zou dan ook heel goed kunnen gaan om zweet. Eikelenboom heeft bijvoorbeeld ter terechtzitting op 26 januari 2004 (p. 17) ten aanzien van de sporen #1 en #8 (geen lichtrode vlekken) verklaard dat die crimescope-positief zijn gebleken en dat zij daarom 'zweet of speeksel' kunnen bevatten. Ik neem aan dat het dan zelfs zou kunnen gaan om zweet van het slachtoffer. De aangetroffen sporen die aansloegen op lichaamsvloeistoffen betreffen immers mengprofielen waarin ook DNA-materiaal van het slachtoffer werd aangetroffen.
4.6. Ook als het speeksel betreft, kan het speeksel van het slachtoffer zijn. En zelfs als het speeksel van aanvrager betreft, staat nog niet vast dat dat is overgebracht door een onschuldig gesprek. Het kan dan immers zo zijn dat het speeksel betreft dat aanvrager op zijn eigen handen heeft gekregen, door bijvoorbeeld zijn mond af te vegen of door te hoesten met zijn hand voor de mond. In het NFI-rapport van 19 mei 2006, inhoudende een aanvullend bloedsporen- en DNA-onderzoek (bijlage 16) wordt gewezen (p. 7) op de mogelijkheid dat een dader eigen speeksel op zijn handen heeft en daarmee contactsporen achterlaat. Dat de lichtrode vlekken misdrijfgerelateerd zijn is immers wel uiterst waarschijnlijk. Als dan in die lichtrode vlekken DNA materiaal van veroordeelde wordt aangetroffen en elders niet of in beduidend mindere mate vormt dit een zwaarwegende aanwijzing tegen veroordeelde, ook als het DNA materiaal te herleiden zou zijn tot speeksel of transpiratie.
4.7. Voor zover de aangevoerde mogelijkheid van overdracht van DNA-sporen via speeksel als alternatieve hypothese in ogenschouw moet worden genomen, is dat echter ook gedaan. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom zijn bevindingen nogmaals aan het hof uitgelegd. Hij heeft daarbij ook duidelijk naar voren gebracht dat het niet uitgesloten is dat de DNA-sporen van speeksel afkomstig zijn. Hij verklaart in dat verband - voor zover hier relevant - als volgt:
"De rode cirkels geven de locaties aan waar bemonsteringen van lichtrode substantie zijn genomen. Bij de werkhypothese is ervan uitgegaan dat de dader tijdens het toebrengen van het stompe trauma zijn handen in de make-up van het slachtoffer heeft gehad en die make-up vervolgens over de blouse heeft verspreid. Ook in de verkregen DNA-profielen van de bemonsteringen die met deze rode cirkels zijn aangegeven zijn naast merkers van het slachtoffer ook merkers aangetroffen van een mannelijk individu. De locaties in de rode cirkels waren niet crimescope-positief. In deze locaties is dus niet de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen aangetoond. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het hier speeksel betreft. Het kan echter ook zijn dat het om een zo kleine hoeveelheid speeksel gaat dat deze door de crimescope niet wordt gedetecteerd. Ook bloed of sperma is in deze vlekken niet aangetoond." (pv, p. 14)
(..)
"Op de vraag van de raadsman of er enige wetenschappelijke onderbouwing is voor de hypothese dat het celmateriaal in de lichtrode substantie waaruit de DNA-profielen zijn verkregen afkomstig is van huidcellen merk ik op dat er geen methode bestaat om huidcellen op kleding te detecteren.
Vlekken ontstaan alleen door biologische lichaamsvloeistoffen, zoals speeksel, bloed of sperma. De bemonsteringen van de lichtrode substantie zijn met de crimescope bekeken. Hierbij is geen fluorescentie waargenomen. Dit betekent dat geen indicatie is verkregen op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Ook de spermatest was negatief. Een speekseltest is niet gedaan, omdat in dat geval het materiaal verloren zou gaan. Overigens zou ook speeksel onder de crimescope oplichten. Gelet op deze bevindingen is vervolgens de hypothese onderbouwd dat het celmateriaal in de lichtrode substantie van huidcellen afkomstig is en tijdens het delict is aangebracht. Het ligt namelijk voor de hand dat de dader gelet op de mate van het uitgeoefende geweld huidcellen heeft achtergelaten." (p. 21-22)
4.8. Vervolgens haalt aanvrager meerdere citaten uit de notitie van 2005 aan, die er in de kern op neerkomen dat greepsporen en aanraaksporen meestal geen bruikbaar DNA-profiel opleveren en speeksel wel. Volgens aanvrager zijn deze algemene bevindingen van het NFI in tegenspraak met de onderbouwing van het oordeel van het NFI in zijn rapport van 22 januari 2004 (aanvrager noemt per abuis 19 januari 2004). De reden daarvoor is volgens aanvrager kennelijk dat uit de notitie moet worden afgeleid dat biologische contactsporen in de vorm van greepsporen en aanraaksporen geen DNA-profiel achterlaten. Dat laatste is hier klaarblijkelijk wel gebeurd, dus kan het geen biologisch contactspoor/greepspoor zijn.
4.9. Mijns inziens is de bedoelde tegenspraak er alleen al niet omdat het aantreffen van voldoende celmateriaal bij greepsporen blijkens de notitie wél mogelijk wordt geacht. De betreffende notitie vermeldt ten aanzien van zogenaamde aanraaksporen dat als er voldoende celmateriaal is, gedeeltelijke mengprofielen wel kunnen worden aangetroffen. Bij greepsporen zal daar mijns inziens des te eerder sprake van kunnen zijn. In onderhavige zaak zijn er ook mengprofielen aangetroffen en is geweld gebruikt, zodat meer biologische contactsporen zouden worden gevonden dan bij een gemiddeld greepspoor. In het NFI-rapport van 19 mei 2006, inhoudende een aanvullend bloedsporen- en DNA-onderzoek (bijlage 16) wordt op p. 7 overigens vermeld dat greepsporen vaak voldoende DNA bevatten om onder standaardomstandigheden een DNA-profiel te verkrijgen.
4.10. Vervolgens wijst aanvrager erop dat het hof de conclusies van Eikelenboom overneemt waaronder ook de overweging dat de lichtrode substantie waarin het celmateriaal is aangetroffen zich bevindt op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen. Daartegen brengt aanvrager in dat in de notitie uit 2005 staat vermeld dat biologische contactsporen meestal geen direct bewijs opleveren. Dat staat echter precies zo vermeld op p. 4 van het rapport van 19 januari 2004 van dr. A.R. Kloosterman, zoals hiervoor geciteerd. Aanvrager komt hier dus niet met iets nieuws.
4.11. Bij gelegenheid van de mondelinge toelichting heeft aanvrager geciteerd uit een NFI rapport van 18 september 2006 (bijlage 41) dat is opgesteld naar aanleiding van vragen van het openbaar ministerie over onder meer de bedenkingen van De Knijff bij de crimescope. In de kern komen deze citaten er op neer dat de crimescope kleine hoeveelheden speeksel niet waarneemt en dat de onzichtbaarheid van speeksel met de crimescope niet bewijst dat de lichtrode vlekken geen speeksel bevatten. Dat was bij het hof echter volledig bekend. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom namelijk duidelijk naar voren gebracht dat het niet uitgesloten is dat de DNA-sporen van speeksel afkomstig zijn. Ik herhaal het relevante deel van zijn verklaring:
"De rode cirkels geven de locaties aan waar bemonsteringen van lichtrode substantie zijn genomen. (...) De locaties in de rode cirkels waren niet crimescope-positief. In deze locaties is dus niet de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen aangetoond. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het hier speeksel betreft. Het kan echter ook zijn dat het om een zo kleine hoeveelheid speeksel gaat dat deze door de crimescope niet wordt gedetecteerd. Ook bloed of sperma is in deze vlekken niet aangetoond." (pv, p. 14)
4.12. Hetgeen aanvrager bij de mondelinge toelichting presenteert als "vernietigend voor de waarde van de verklaring van ing. Eikelenboom" is dus niet nieuw.
4.13. In de mondelinge toelichting is aanvrager in het bijzonder nog ingegaan op de lichtrode vlek #20 (p. 16). Hij heeft op basis van deskundigenrapportages en van de NFI-notitie uit 2005 betoogd dat kleine hoeveelheden speeksel nog meer DNA bevatten dan in contactsporen is aan te treffen. Spoor #20 heeft blijkens de door het hof overgenomen bevindingen van het NFI een aanvullende bewijswaarde doordat er meer DNA-profielen van aanvrager dan van het slachtoffer in zijn aangetroffen. Dat zou er volgens het NFI op duiden dat de donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend. Volgens aanvrager duidt het er juist op dat het DNA van kleine hoeveelheden speeksel afkomstig is, omdat het immers zoveel DNA betreft. Hoe begrijpelijk die redenering ook is, zij is niet gebaseerd op nieuwe omstandigheden van feitelijke aard noch op het oordeel van een deskundige. Voorts heeft aanvrager ook niet concreet aannemelijk kunnen maken - bijvoorbeeld door nadere deskundigenberichten - dat de bevindingen van het NFI in 2004 op evidente vergissingen berusten.
4.14. De versie die aanvrager in de mondelinge toelichting over het ontstaan van #20 heeft gepresenteerd doet overigens meteen de vraag rijzen naar de verklaring van het feit dat in de andere monsters wél DNA materiaal van veroordeelde is aangetroffen maar, met uitzondering van #10 en #42, niet in zodanige hoeveelheid als volgens aanvrager in speekseldruppeltjes wordt gevonden. Bovendien behoeft de plaats van #18 en #19 toch ook in de visie van aanvrager nadere verklaring. Tevens blijft in de zienswijze van aanvrager onopgehelderd waarom geen enkel DNA-spoor van een derde in de omgeving van de strangulatiesporen en ribbreuken is aangetroffen terwijl daar toch intensief gedurende enige tijd lichamelijke kracht moet zijn aangewend en waarom de lichtrode vlekken die bemonsterd zijn nu juist wél DNA materiaal van veroordeelde bevatten. Ik roep in herinnering dat #20, zoals Eikelenboom ter terechtzitting van 26 januari 2004 verklaarde, in een lichtrode vlek is gevonden op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond en direct boven ribbreuken, en lijkt op de afdruk van een vinger.
4.15. Van enig novum op basis van de notitie van het NFI uit 2005 blijkt uit het voorgaande niet.
Vierde onderdeel: nieuwe feiten ontleend aan verklaring prof. Dr. P. de Knijff d.d. 22 juni 2006
5.1. Bij de herzieningsaanvraag is een brief van Prof. Dr. P. de Knijff gevoegd, gedateerd 22 juni 2006 (bijlage 18). In die brief refereert De Knijff aan een schriftelijke vraag van aanvrager aan hem waarin aanvrager hem wijst "op overweging 2.1.9. uit het arrest van het Hof Den Bosch uit de zaak van [aanvrager], waarin het hof optekent dat zowel ing. Eikelenboom als jij de conclusie onderschrijven dat 'als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen'". Het antwoord van De Knijff hierop luidt als volgt:
"Ik kan me niet voorstellen dat ik dit als antwoord gegeven zou hebben. Nu zou ik het zeker niet zo beantwoorden. Kort (een maand later) na de behandeling van deze zaak heb ik in de VS gesproken met de producent van dit apparaat. Hij vertelde mij toen dat hij geen enkel artikel of studie kende waarin de gevoeligheid / bereik / betrouwbaarheid van de CrimeScoop is beschreven. De gangbare gedachte is dat als je een oplichting ziet, het meestal een biologisch spoor (met of zonder DNA) is, en dus de moeite waard om nader te onderzoeken. De afwezigheid van oplichting is geen aanwijzing voor de afwezigheid van biologische sporen. Ik heb twee weken geleden dezelfde vraag aan een Amerikaanse collega van mij voorgehouden. Die gaf hetzelfde antwoord. Er is nog steeds geen enkel empirisch onderzoek naar het gebruik en de waarde van de CrimeScoop bekend. Afwezigheid van oplichting is zeker niet afwezigheid van biologisch materiaal (net zo min overigens dat aanwezigheid van oplichting altijd op de aanwezigheid van DNA bevattend biologisch materiaal wijst)."
5.2. Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 26 januari 2004, houdt als verklaring van De Knijff - voor zover hier relevant - het volgende in (onderstreping door mij):
"Ik kan onderschrijven dat minimaal 200 huidcellen nodig zijn om met standaardmethoden een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen. Een geringere hoeveelheid is niet voldoende.
(..)
U vraagt mij of ik de conclusie van ing. Eikelenboom onderschrijf dat de hypothese dat het DNA in de onderhavige zaak is overgedragen tijdens een gewelddadig incident door de bevindingen meer wordt ondersteund dan de hypothese dat het DNA is overgedragen via oppervlakkig contact.
Ik ben geen deskundige op het gebied van sporen. Ik acht mij derhalve niet deskundig om aan de in de onderhavige zaak aangetroffen sporen enige conclusie te verbinden omtrent de wijze waarop deze kunnen en/of moeten zijn overgebracht. Ik kan vanuit mijn deskundigheid evenmin een uitspraak doen over de vraag hoeveel kracht nodig is om, door middel van direct of indirect contact, een hoeveelheid van minimaal 200 cellen over te dragen.
(..)
Mij wordt gevraagd om een toelichting op antwoord 4 in mijn brief aan de raadsman d.d. 22 januari 2004, inhoudende: "In geval van deze zaak lijkt het mij heel goed mogelijk dat langs een normale weg (overdracht middels speekseldruppeltjes) DNA van verdachte vooral op de voorkant van de blouse van het slachtoffer terecht kan komen". Ik heb uitsluitend bedoeld om aan te geven wat voor andere mogelijkheden er zijn om de aanwezigheid van DNA op kledingstukken te verklaren. Ik kan geen uitspraak doen over de mate van waarschijnlijkheid dat in deze zaak DNA door middel van speekseldruppeltjes op de voorkant van de blouse is terechtgekomen.
Mij wordt voorgehouden dat, blijkens het rapport van het NFI d.d. 22 januari 2004, in vlek #20 de hoeveelheid DNA-materiaal die van de verdachte afkomstig kan zijn de hoeveelheid DNA van het slachtoffer overtreft. Dit was mij nog niet bekend toen ik mijn brief aan de raadsman schreef. Ik onderschrijf de bevinding van ing. Eikelenboom dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Desgevraagd beaam ik dat vlek #20 niet past bij de hypothese dat het DNA van verdachte via speekseldruppeltjes op de blouse van het slachtoffer terecht is gekomen."
5.3. Voor zover De Knijff terugkomt op de verklaring die hij blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep op 26 januari 2004 over de crimescope heeft afgelegd, lijkt hij vooral terug te willen komen op een in zijn ogen te stellige verklaring over de crimescope. Hij schrijft namelijk dat de gangbare gedachte is dat als je een oplichting ziet, het meestal een biologisch spoor (met of zonder DNA) is, en dus de moeite waard om nader te onderzoeken. Daarna stelt hij dat de afwezigheid van oplichting geen aanwijzing voor de afwezigheid van biologische sporen is. Het gaat hier weer om een discussie over (on)zekerheden. Ing. Eikelenboom heeft immers niet meer verklaard dan dat er door het niet waarnemen van lichaamsvloeistoffen met de crimescope geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Hij heeft echter bij het hof reeds erkend dat die lichaamsvloeistoffen er wel kunnen zijn.
5.4. Voor zover aanvrager aanvoert dat De Knijff in de brief stelt dat je uit de vorm van het bloedvlekje #10 "zou kunnen opmaken dat het zeker niet door een bruuske beweging daar is achtergelaten" miskent aanvrager dat noch het NFI noch het hof ervan is uitgegaan dat het bloedvlekje #10 wel door een bruuske beweging op de blouse is achtergelaten. Eikelenboom verklaart op p. 21 van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 26 januari 2004 als volgt:
"In mijn rapport van 22 januari 2004 heb ik op bladzijde 15 geschreven dat bloedvlek #10 kan zijn ontstaan door contact met een kleine verwonding en dat andere mechanismen moeilijk voorstelbaar zijn. Ik licht dit als volgt toe. Zoals reeds gezegd bij mijn presentatie zijn met de blouse S12 experimenten uitgevoerd, waarbij met een pipet bloed op de blouse is aangebracht. Deze experimenten wezen uit dat het bloed op een onvoorspelbare wijze door de stof van de blouse heentrekt. Op grond hiervan zou kunnen worden gesteld dat vlek #10 ook een bloedspat kan zijn. Het gaat evenwel om een bloedspoor van een mannelijk individu. Gelet daarop zou men, indien het om een bloedspat gaat, de aanwezigheid van meerdere bloedspatten verwachten. Een bloedspat ontstaat immers alleen wanneer er kracht wordt uitgeoefend. Voor het optreden van een dergelijk mechanisme bestonden geen aanwijzingen. Daarom is het logisch dat het bloedvlekje #10 is ontstaan door contact met een kleine verwonding.
Ik kan geen uitspraak doen over de mate van kracht waarmee het bloedvlekje #10 op de blouse terecht is gekomen."
5.5. Overigens heeft aanvrager in het citaat het gecursiveerde "kunnen" weggelaten, waardoor de opmerking van De Knijff aan stelligheid wint. Daarnaast vermeldt aanvrager evenmin de direct erop volgende zin, die luidt:
"De vraag of dit daarmee dus niet misdaadgerelateerd is kan/durf ik niet te beantwoorden. Daar ben ik niet deskundig genoeg in (gebruik hier alleen mijn gezond verstand)."
5.6. De brief van De Knijff, met daarin zijn kritische opmerkingen over de bij het DNA-sporenonderzoek gebruikte crimescope, levert mijns inziens geen nieuw feit op, omdat het hof aan de verklaring van Eikelenboom ook heeft kunnen ontlenen dat de crimescope kleine hoeveelheden speeksel niet detecteert. Als zijn opmerkingen al als nieuw te beschouwen zijn, leveren zij niet meer op dan een mening van een deskundige, die in dit geval kennelijk staat tegenover de mening van de deskundigen van het NFI.34 Een ernstig vermoeden dat het hof tot een vrijspraak was gekomen bij bekendheid met de brief, wordt door de inhoud ervan niet gewekt.
5.7. Ten overvloede wijs ik erop dat aanvrager in zijn mondelinge toelichting (pleitnota, p. 30) over de "zakelijke contact"-hypothese verzuchtte: "was er dan niemand die het hof waarschuwde?." Te verwachten viel dat aanvrager hierop 'nee' zou antwoorden, anders zou er toch niet sprake kunnen zijn van een nieuw feit. Zijn antwoord luidde echter: "Jazeker, prof. De Knijff. Hij zei ter zitting van het Hof in 2004 al 'In geval van deze zaak lijkt het mij heel goed mogelijk dat langs een normale weg (overdracht middels speekseldruppeltjes) DNA van verdachte vooral op de voorkant van de blouse van het slachtoffer terecht kan komen'". In werkelijkheid houdt het proces-verbaal van de betreffende zitting op 26 januari 2004 (p. 24) het volgende in:
"Ik ben geen deskundige op het gebied van sporen. Ik acht mij derhalve niet deskundig om aan de in de onderhavige zaak. aangetroffen sporen enige conclusie te verbinden omtrent de wijze waarop deze kunnen en/of moeten zijn overgebracht.
(...)
Mij wordt gevraagd om een toelichting op antwoord 4 in mijn brief aan de raadsman d.d. 22 januari 2004, inhoudende: "In geval van deze zaak lijkt het mij heel goed mogelijk dat langs een normale weg (overdracht middels speekseldruppeltjes) DNA van verdachte vooral op de voorkant van de blouse van het slachtoffer terecht kan komen". Ik heb uitsluitend bedoeld om aan te geven wat voor andere mogelijkheden er zijn om de aanwezigheid van DNA op kledingstukken te verklaren. Ik kan geen uitspraak doen over de mate van waarschijnlijkheid dat in deze zaak DNA door middel van speekseldruppeltjes op de voorkant van de blouse is terechtgekomen."
5.8. Volgens aanvrager in zijn mondelinge toelichting heeft het hof deze uitspraken van De Knijff ten onrechte gepasseerd en zich slechts gebaseerd op de verklaring (hij bedoelt dan kennelijk die over de crimescope) die nu door de bovengenoemde brief wordt ingetrokken. Het ontgaat mij wat dat afdoet aan de omstandigheid dat De Knijff het hof inderdaad reeds heeft voorgelicht dat de mogelijkheid bestaat dat speeksel wordt overgedragen door normaal zakelijk contact. Die uitspraak van De Knijff heeft het hof ook op waarde kunnen schatten doordat het hof ook is voorgelicht over de deskundigheid van De Knijff terzake en over de door de deskundige Eikelenboom besproken mogelijkheid dat de DNA-sporen hele kleine hoeveelheden speekselsporen zouden kunnen betreffen. Door te erkennen dat De Knijff deze 'waarschuwing' reeds in 2004 heeft geuit, ondergraaft aanvrager dus belangrijke onderdelen van zijn aanvraag.
Vijfde onderdeel: nieuw forensisch-technisch feit: de piekenprofielen en impact op bewijsconstructie hof
6.1. Als bijlage 19 heeft aanvrager een door het NFI gemaakt overzicht van de piekenprofielen in de verschillende DNA-sporen bijgevoegd dat blijkens de adressering op de daarbij gevoegde brief d.d. 6 februari 2006 van het NFI gericht is aan de eerdergenoemde Forensic Science Service. Het betreft een omvangrijke hoeveelheid complexe onderzoeksgegevens die in verschillende grafische voorstellingen zijn weergegeven. In haar rapport vermeldt Kenny dat zij naast de verschillende rapporten de beschikking heeft gehad over "7. a set of DNA results from the Dutch Forensic Institute". Zij schrijft:
"l have reviewed the DNA profiling results based on the information provided to me and l agree with the results of the Netherlands Forensic Institute with respect to the attribution of DNA to either [slachtoffer] and/or [aanvrager].
However, there are possible additional DNA components not associated with the profiles of either [slachtoffer] or [aanvrager] present in the profiles obtained from three areas of light red staining- stains 18,_19_and 20. This possible additional component consists of a single additional peak in stains 18 and 19 and two additional peaks in stain 20.
However, they are present at a very low level and it is not possible for me to determine whether the actually indicate additional DNA from amother source or whether they are just features (artefacts) of the DNA profiling tests."
6.2. Aanvrager gaat in dit verband echter niet in op de bevindingen van Kenny.35 Als bijlage 20 is echter een memo gevoegd van de hand van Janneke Boumans, kantoorgenote van de indiener van deze herzieningsaanvraag, inhoudende conclusies die uit deze onderzoeksgegevens zijn getrokken. Die conclusies komen er in de kern op neer dat de overeenkomsten van de profielen met die van aanvrager minder duidelijk zijn dan door het NFI is gesteld. Bij gelegenheid van de mondelinge toelichting zijn deze conclusies nog eens toegelicht. Op basis van deze conclusies stelt aanvrager dat er sprake is van een novum.
6.3. Ik volsta ermee op te merken dat de beoordeling van de betreffende onderzoeksgegevens een dermate specialistisch karakter draagt, dat in de procedure tot herziening zonder toelichting van een deskundige niet de betekenis van deze gegevens kan worden beoordeeld. De FSS heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de wijze waarop het NFI het DNA-onderzoek heeft uitgevoerd. In ieder geval kan niet een beroep worden gedaan op een eigen - niet als deskundig aan te merken - analyse.
Het zesde onderdeel: nieuwe feiten ontleend aan eindrapport orienterend vooronderzoek College van PG's
7.1.1. Tot slot ontleent aanvrager nieuwe feiten aan het eindrapport van het oriënterend onderzoek van het College van Procureurs-generaal (het onderzoeksrapport). Deze feiten zouden demonstreren dat indertijd toch onvoldoende onderzocht is of niet een derde, Michael de J., de dader is geweest en dat voldoende aanwijzingen tegen deze de J. bestaan om hem als dader aan te wijzen.
7.1.2. Ik herhaal dat een aanvraag tot herziening slechts kan worden gegrond verklaard als op grond van nieuwe feiten een ernstig vermoeden ontstaat dat, waren deze feiten bekend geweest aan de rechter, het onderzoek van de zaak zou zijn uitgemond in een vrijspraak et cetera. Zo een ernstig vermoeden kan ontstaan als nieuw belastend en zeer zwaarwegend bewijsmateriaal boven water komt dat wijst op een ander dan de aanvankelijk veroordeelde. Denk aan het geval dat een ander dan veroordeelde het delict bekent en dat diens DNA profiel overeenkomt met DNA sporen die, als dadergerelateerd, op de plaats van het delict zijn aangetroffen.36
7.1.3. Daarom stel ik in het algemeen voorop dat het mij onvoldoende lijkt als nieuw aangedragen materiaal enkel wijst op hiaten en onduidelijkheden in het opsporingsonderzoek op basis waarvan aanvrager is veroordeeld, zonder dat deze gegevens nopen tot de conclusie dat de kans dat aanvrager ten onrechte is veroordeeld aanmerkelijk is.
7.2.1. Aanvrager begint met de stelling dat op foto's die eind 2003 van de blouse zijn gemaakt en die aanvrager voor het eerst op 23 februari 2006 op een CDRom heeft ontvangen, een nieuwe bloedvlek met een stippeltjespatroon te zien is "tussen de bovenste en tweede bloedvlek".37 Op de bijgevoegde zwart-wit kopieen van foto's is niet door aanvrager aangegeven op welke bloedvlekstippeltjes hij doelt. Uit de schriftelijke toelichting wordt het ook niet duidelijk.
7.2.2. Hij suggereert dat de stippeltjes afkomstig zijn van het moordwapen. Aanvrager wijst op een aanvullend rapport van het NFI van 19 mei 2006 (bijlage 10) naar onder meer zogenaamde stippenafdrukken op de blouse en het mes Global type GS8, waarvan Michael de J., die in 1999 als verdachte is aangemerkt, een exemplaar in bezit zou hebben gehad. In het rapport wordt vermeld dat er zich meerdere van dergelijke afdrukken op de blouse bevinden en dat die mogelijk zijn veroorzaakt door de patronen in het vest dat het slachtoffer over de blouse heen droeg. Het NFI heeft de afstanden van de stippen op de blouse en die op het mes met elkaar vergeleken en komt tot de bevinding dat de afstanden verschillen. Ook een door het mes veroorzaakte proefafdruk en de afdruk op de blouse zijn naast elkaar gelegd en vergeleken. De conclusie is dat de stippeltjespatronen niet afkomstig zijn van een mes Global type GS8.
7.2.3. Aanvrager merkt vervolgens op dat de afdruk, en kennelijk ook andere vergelijkbare stippeltjesafdrukken, ook zouden kunnen wijzen op een vingerafdruk van een door de 'werkelijke dader' gebruikte rubberen handschoen. Bijlage 22 bij de aanvraag toont een foto van een dergelijke handschoen. Het NFI heeft een dergelijke hypothese niet gesteld. Voor zover het NFI een vlek al over het hoofd zou hebben gezien - wat niet vaststaat - is het aangevoerde mijns inziens niet meer dan een speculatie. Of aanvrager deze eigen bevindingen reeds als novum aanmerkt, blijft in het midden. Wel verzoekt hij de Hoge Raad in dit verband de FSS in Engeland in de gelegenheid te stellen dit aspect aan de originele blouse te onderzoeken, althans nieuw forensisch onderzoek naar deze bloedvlek te laten uitvoeren. Ik heb in het aangevoerde geen aanleiding gevonden voor het inwinnen van nadere berichten, reeds omdat op het eerste gezicht al duidelijk is dat de door aanvrager ingebrachte foto van een rubber handschoen een stippenpatroon toont dat veel dichter is dan het stippenpatroon dat op de blouse is aangetroffen.
7.3.1. Vervolgens gaat aanvrager in op enkele bevindingen uit het oriënterend vooronderzoek, die niet meer met het sporenonderzoek op de blouse te maken hebben. De eerste daarvan is die ten aanzien van de verklaring van de ex-vriendin van Michael de J., van B., die zowel in 1999 als in 2006 tijdens het oriënterende onderzoek verklaringen heeft afgelegd over het tijdstip waarop Michael de J. haar heeft verteld dat [slachtoffer] was overleden. Dat zou - opmerkelijk genoeg - volgens aanvrager de dag erna, dus op vrijdag 24 september 1999, zijn geweest. Het slachtoffer is eerst op zaterdag 25 september 1999 rond het middaguur gevonden. Daarna is direct een grootscheeps buurtonderzoek gestart.
7.3.2. Van B. heeft tijdens haar verhoor op 8 oktober 1999 eerst betrekkelijk gedetailleerd verklaard dat zij 'ongeveer een week eerder' telefonisch van De J. had gehoord dat hij was verhoord in verband met de moord op [slachtoffer]. Dat verhoor heeft inderdaad plaatsgevonden op 28 september 1999. Kort voor dit telefoontje zou zij door haar man zijn gebeld, die vertelde dat hij door De J. was gebeld en dat De J. hem had gezegd dat hij haar wilde spreken omdat zijn moeder was vermoord. Michael de J. zei haar in dat telefoongesprek dat ook zij wel door de politie benaderd zou worden en dan de waarheid kon vertellen. Verder verklaart zij dat zij hem gekscherend had gezegd dat hij beter had kunnen wachten met het vermoorden van die vrouw totdat zij de erfenis aan hem had overgemaakt. Later in het verhoor verklaart ze over een ontmoeting met de J. op een terras op 24 september 1999. In dat verband heeft ze het over een andere aanwezige jonge vrouw en over het werk van De J.. Ze verklaart niet met hem over het slachtoffer te hebben gesproken. Daarna verklaart ze verder:
"(..) Ik denk dat wij die middag omstreeks 16.00 uur uit elkaar gingen. Hierna heb ik Michael alleen nog telefonisch gesproken. Hierover heb ik verklaard. Toen ik bij Michael wegging vertelde hij mij dat hij naar het gebouw van het Overijsselcollege ging. Hij vertelde mij wat hij daar moest doen, maar ik weet dat niet meer.
Ik vergis me, ik heb een dag hierna (cursivering AM) nog gebeld met Michael en hem gevraagd hoe het met hem was. Hij vertelde dat het wel ging. Hij was een vriendin verloren en verder vertelde hij dat hij een rouwadvertentie wilde plaatsen. Hij heeft mij de tekst voorgelezen, doch deze wil mij niet meer te binnen schieten. Een gedeelte weet ik nog, namelijk: "Ze was als een moeder voor mij". U vraagt wat ik van deze tekst vond. Ik vond het vreemd omdat hij nooit eerder op deze wijze over [slachtoffer] had gesproken. Het enige wat ik mij hieromtrent wel herinner is dat hij mij ooit vertelde dat hij ooit bij die mevrouw in haar nieuwe flat zou komen wonen. Hij zou dan als een soort butler gaan fungeren.
U vraagt hoe Michael over [echtgenoot en slachtoffer] sprak destijds.
enz. enz (p. 4)
(..)
Met betrekking tot het gesprek op vrijdag 24 september 1999 dat ik in Deventer met Michael had, herinner ik mij dat hij vertelde dat er 2 of 3 miljoen van het vermogen van [slachtoffer], zou gaan naar een te bouwen huis voor minder begaafden of psychiatrische patienten. Dit had te maken met het werk dat [echtgenoot slachtoffer] altijd gedaan had, zo begreep ik van Michael. Hij vertelde dat [slachtoffer] aan hem zou hebben verteld dat hij zich niet ongerust hoefde te maken, omdat er genoeg geld voor hem over zou blijven. Vandaar mijn eerder bedoelde opmerking tijdens het telefoontje, waarin Michael mij vertelde dat [slachtoffer] vermoord was. (p. 5)
(..)
Op vrijdag 24 september 1999 heeft Michael mij een briefje gegeven. Op dit briefje stonden nummers van een vuurwapen. Hij vroeg of ik in Duitsland een zaak wist als Van Hess en Zweden in Arnhem. Hij vroeg of ik dan zo'n vuurwapen voor hem kon kopen. (p. 6)
(..)
Heeft Michael u verteld hoe hij heeft gehoord dat [slachtoffer] om het leven was gebracht.
Daar heeft hij niet over gesproken. Hij heeft mij alleen verteld dat hij door de politie was verhoord." (p. 8)
7.3.3. Uit de inhoud van het verhoor kan men afleiden dat met het woordje "hierna" is bedoeld "na het andere telefoongesprek een week voor 8 oktober 1999". Door de wijze waarop is geverbaliseerd, is echter de indruk gewekt dat Van B. tegenover verbalisanten heeft verklaard dat De J. reeds op 25 september 1999 telefonisch aan haar heeft verteld dat [slachtoffer] was overleden. Zo is het ook in het tactisch journaal terechtgekomen.
7.3.4. Zoals gezegd verklaarde zij voorafgaande aan de geciteerde passage echter dat zij het een week eerder (een week voor 8 oktober 1999) telefonisch had vernomen van De J. die inmiddels op 28 september 1999 door de politie was verhoord. Zij verklaart ook betrekkelijk gedetailleerd over dat telefoongesprek. Als de strekking van haar verklaring was dat De J. toch reeds op 25 september 1999 over de dood van het slachtoffer had gesproken, is het verhoor wel heel merkwaardig verlopen gelet op het feit dat er niet op is doorgevraagd en evenmin door de getuige op is doorgegaan. Hoewel in het tactisch journaal ervan wordt uitgegaan dat zij met de 'dag hierna' 25 september 1999 bedoelde, is daar blijkens hetzelfde tactisch journaal niet in het bijzonder op doorgerechercheerd. Overigens blijkt daaruit wel (nr. 299) dat Van B. drie dagen later per fax het briefje heeft toegestuurd met de gegevens over vuurwapens.
7.3.5. Bij de verklaring dat De J. reeds op 25 september 1999 vertelde dat het slachtoffer was overleden past evenmin dat de getuige aan het eind van het verhoor op de vraag of De J. haar ook had verteld hoe hij van de moord op de hoogte was geraakt, antwoordt dat hij daarover niet heeft gesproken en alleen maar heeft verteld dat hij door de politie was verhoord. Dat verhoor heeft immers op 28 september 1999 plaatsgevonden. Mijns inziens is hier sprake van een ongelukkige verbalisering van verklaringen en van een verkeerde interpretatie die een eigen leven is gaan leiden.38
7.3.6. In een televisiedocumentaire op 6 maart 2006 heeft Van B. verklaard dat De J. reeds tijdens de ontmoeting met haar op 24 september 1999 heeft verteld dat zijn "moeder/vriendin" dood was. Dat is nog weer een andere versie van het gebeuren. In een gesprek met rechercheurs van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond op 8 mei 2006 bevestigt zij die versie en verklaart ze dat De J. haar tijdens de ontmoeting op 24 september 1999 vertelde dat het slachtoffer was overleden en dat hij ook toen al de rouwadvertentie liet zien (onderzoeksrapport, p. 46).
7.3.7. Vervolgens wordt haar in dat gesprek voorgehouden dat zij op 8 oktober 1999 eerst heeft verklaard 'een week geleden' door De J. te zijn gebeld over het overlijden van [slachtoffer] en daarna heeft verklaard de dag na de ontmoeting (dus op 25 september 1999) door De J. telefonisch op de hoogte te zijn gesteld van het overlijden van het slachtoffer. Op de vraag wanneer dat laatste telefoongesprek nu precies heeft plaatsgevonden, antwoordt zij: "Kunnen ze dat niet meer nagaan bij de provider." In het onderzoeksrapport (p. 47) wordt het gesprek vervolgens als volgt geciteerd:
"U zegt mij dat ik tijdens een uitzending van Talpa heb gezegd dat De J. tijdens onze ontmoeting op 24 september 1999 al tegen mij heeft gezegd dat mevr. W. was overleden. U vraagt mij of dit klopt.
Dat staat mij ook bij, maar het kan ook telefonisch geweest zijn. Ik kan het niet met zekerheid zeggen, omdat ik niet wil liegen."
(..)
"Dat met die rouwadvertentie zit mij toch niet lekker, want ik weet het niet meer zeker. Ik vind het niet leuk om iets te vertellen wat ik niet meer zeker weet. Ik probeer het mij te herinnerenen ik zie ons samen zitten op dat terras terwijl hij mij een briefje geeft en vraagt of "dit kan" als rouwadvertentie. Maar als dat zo is, had ik dit op 8 oktober 1999 al bij de politie moeten vertellen."
7.3.8. Aanvrager suggereert dat deze getuige consistent verklaart met hetgeen zij in 1999 verklaarde. In werkelijkheid zijn de recente verklaringen niet consistent met de verklaring op 8 oktober 1999. Waar de verklaring in 1999 De J. klaarblijkelijk niet belastte, doen de recente verklaringen dat wel. Gelet op hetgeen de getuige twee weken na de moord heeft verklaard en gelet op de twijfel die doorklinkt in de tweede verklaring wekken deze op zichzelf niet het ernstig vermoeden dat het hof bij bekendheid daarmee aanvrager had vrijgesproken. Bij de toetsing van de betrouwbaarheid van de later afgelegde verklaringen van Van B. zouden immers ook de later afgelegde verklaringen van Michael de J. en van M.W. betrokken dienen te worden. Beide laatstgenoemde personen hebben in 2006 verklaringen afgelegd die haaks staan op de verklaring van Van B. waaruit de daderwetenschap van Michael de J. zou kunnen blijken. Hierop kom ik hieronder nog terug.
7.3.9. Bij brief van 19 januari 2007 heeft Mr. Knoops mij, naar aanleiding van mijn verzoek aan het Openbaar Ministerie om nadere berichten omtrent de verklaring van getuige H., een kopie toegestuurd van een brief van Van B. d.d. 17 januari 2007 gericht aan Mr. F. Posthumus, Advocaat-Generaal in Amsterdam (CC: Mr. Knoops/Mr. H. Brouwer). In die brief schrijft zij het gevoel te hebben niet serieus te zijn genomen door verbalisanten bij haar verhoor in 2006 en licht zij toe dat zij zeker weet dat De J. tijdens het gesprek met haar op het terras op 24 september 1999 over de rouwadvertentie van [slachtoffer] heeft gesproken en daarbij een briefje liet zien. Volgens haar had De J. dat briefje niet zelf geschreven omdat zijn handschrift slordig was en vol fouten zat. Dat [slachtoffer] was vermoord zou hij op die dag nog niet hebben gezegd, wel dat zij was overleden. Verder merkt zij op dat de tweede keer dat ze hem sprak de dag erna was op zaterdag 25 september 1999, toen ze hem belde omdat hij de dag ervoor zo somber was. De derde keer dat ze hem na de moord sprak was het telefoongesprek nadat De J. door de politie was verhoord. Zij schrijft dat zij na het verhoor in 2006 nog vaak zeer intensief over het gebeuren in Deventer heeft nagedacht en zich nu met zekerheid het gesprek van 24 september 1999 op het terras kan herinneren. Van dat gesprek heeft zij naderhand details kunnen opdiepen doordat zij die kon koppelen aan bepaalde beelden. Zij weet bijna zeker dat De J. haar toen heeft verteld dat [slachtoffer] was overleden. Nadien heeft zij De J. niet meer gezien en daarom kan het niet anders dan dat zij het briefje tijdens het gesprek op het terras op 24 september 1999 onder ogen heeft gekregen.
7.4.1. Voorts voert aanvrager aan dat zowel een ook in het opsporingsonderzoek gehoorde getuige N. als een niet gehoorde getuige L., van wie aanvrager een schriftelijke verklaring heeft bijgevoegd als bijlage 26, heeft verklaard - kort samengevat - dat De J. met regelmaat geldbedragen van het slachtoffer ontving. Getuige N.39, wier verklaring van 24 mei 2006 als bijlage 25 bij de aanvraag is gevoegd, heeft voorts aan het bureau Waisvisz twee brieven gefaxt op 9 januari 2006 en 27 januari 2006, waarin zij onder meer mededelingen doet die erop neerkomen dat het slachtoffer met De J. een slechte relatie had en dat zij hem op donderdag 23 september 1999 zou gaan vertellen dat hij geen geld meer van haar zou krijgen.
7.4.2. In het bijgevoegde onderzoeksrapport wordt vanaf p. 83 op de faxen ingegaan. Van belang is dat deze zelfde getuige zoals gezegd ook op 30 september 1999 uitvoerig als getuige is gehoord (zie ook bijlage 25). Zij heeft toen uitvoerig verklaard over personen met wie het slachtoffer een problematische relatie had in de periode voorafgaande aan de moord. Over de haar toen reeds bekende De J. heeft zij destijds echter niets gezegd. Haar verklaring hiervoor is dat haar destijds niet naar De J. is gevraagd. Verder verklaart zij nu dat zij na haar verhoor in 1999 contact heeft opgenomen met de politie omdat zij haar verklaring in dezelfde zin als zij nu inmiddels in de faxen heeft gedaan wilde aanvullen, maar dat zij nooit meer door de politie is benaderd. Bij het oriënterende onderzoek was in het "tactisch journaal Deventer moordzaak" echter niets terug te vinden over contacten met deze getuige N.
7.4.3. Uit het proces-verbaal van verhoor van 24 mei 2006 blijkt dat de verbalisanten haar hebben gezegd dat de twee faxen op hen overkomen als losse opmerkingen. In de daarop volgende antwoorden op vragen over de inhoud van die faxen stelt zij kort gezegd dat wat er in de faxen staat alles is wat ze te zeggen heeft. De faxen zijn niet bij de aanvraag gevoegd. Een ernstig vermoeden dat het hof bij bekendheid met de verklaringen van getuige N. tot een vrijspraak was gekomen omdat niet aanvrager maar Michael de J. de moord zou hebben gepleegd, valt aan het voorgaande niet te ontlenen. Hetzelfde geldt voor de verklaring van getuige L., die geen rechtstreekse gegevens bevat waaraan het alibi van De J. zou kunnen worden getoetst.
7.5.1. Voorts voert aanvrager aan dat het aanvankelijke alibi van De J. niet blijkt te kloppen. De J. en zijn vriendin W. hebben in 1999 verklaringen afgelegd die zowel innerlijk als onderling op meerdere punten tegenstrijdig zijn. In de kern komen die er echter wel op neer dat Michael de J. de avond van donderdag 23 september 1999 in het gezelschap van M.W. heeft verkeerd.
7.5.2. In de aanvraag is als bijlage 27 een rapport van 17 januari 2006 bijgevoegd, opgemaakt door twee particuliere rechercheurs uit het team van Maurice de Hond en inhoudende een verhoor van M.W.. Zij verklaart daarin dat haar verklaring uit 1999 dat De J. op donderdag 23 september 1999 om 16.30 uur thuis kwam niet klopt en dat zij hem rond etenstijd en voor in de avond niet heeft gezien. Zij verklaart verder dat zij hem na een telefonische afspraak die avond voor het eerst in societeit "Ceres Vesta", waar zij om 20.00 uur aankwam, heeft gezien en dat ze daarna laat in de avond naar huis zijn gegaan.
In een gesprek op 2 februari 2006 op het politiebureau van Deventer heeft M.W. kort samengevat aangegeven dat zij dit alibi reeds in oktober 1999 aan de politie heeft verteld en dat haar is gebleken dat dit kennelijk nooit op papier is gezet (onderzoeksrapport, p. 56). Blijkens het onderzoeksrapport (p. 57) heeft zij in een later interview met verbalisanten van de politie Rotterdam-Rijnmond op 8 mei 2006 opnieuw opgemerkt dat zij het alibi ook in 1999 al een keer had verteld en, toen De J. en haar uit de media bleek dat dit kennelijk niet bekend was, op 2 februari 2006 naar het politiebureau te Deventer is gegaan.
7.5.3. In dat verhoor op 8 mei 2006 heeft zij overigens ook verklaard dat De J. al in de bedoelde sociëteit was toen M.W. daar op donderdagavond 23 september 1999 aankwam. De J. bevestigt dit gezamenlijk verblijf in sociëteit Ceres Vesta in een verhoor op 8 mei 2006. Deze overeenstemmende verklaringen over het alibi konden in het oriënterende onderzoek niet nader worden geverifieerd. Het "nieuwe" alibi wordt echter min of meer ondersteund door het tactisch journaal van 9 december 1999 waarin is vastgesteld dat De J. op donderdag 23 september 1999 met zijn mobiele telefoon op 16.51 uur, 17.19 uur en 19.19 uur naar de huistelefoon van zijn vriendin heeft gebeld.
7.5.4. Samengevat was het alibi van De J. in 1999, gelet op alle destijds bekende informatie, twijfelachtig. Als De J. op 23 september 1999 vanaf 16.30 uur bij M.W. heeft verbleven is het toch uitermate vreemd dat hij haar op genoemde tijdstippen heeft opgebeld. Die twijfelachtigheid heeft het hof dus in zijn oordeel over het daderschap van aanvrager kunnen betrekken en klaarblijkelijk heeft het hof daar geen twijfel over dat daderschap aan ontleend. In de aanvraag wordt niets aangevoerd dat deze twijfelachtigheid versterkt. De omstandigheid dat De J. en zijn vriendin M.W. nu consistente verklaringen afleggen over een ander alibi dat wordt ondersteund door de telefoonverkeergegevens terwijl zij beiden redenen geven (zij het niet onderbouwd) waarom zij nu pas met deze verklaringen komen, doet eerder af aan de twijfel over het alibi dan dat het een ernstig vermoeden wekt dat aanvrager ten onrechte als dader is aangemerkt.
7.6.1. Verder gaat aanvrager in op een getuige Van R. die op donderdagavond 23 september 1999 om 21.40 een "enge man" heeft zien lopen op de Kerkstraat komende uit de richting van de Zwolseweg. Bij de aanvraag is als bijlage 29 een rapport van een van de eerdergenoemde particuliere rechercheurs opgenomen, inhoudende een gesprek met deze getuige op 7 juli 2006. In dat gesprek bevestigt hij de waarneming van deze enge persoon en verklaart hij dat hij in 1999 intensief door de recherche is gehoord. Voorts zou zijn waarneming in een uitzending van 'Opsporing verzocht' zijn verwerkt. Het tactisch journaal vermeldt bij 6 oktober 1999 (nr. 253) het volgende:
"(..) Van R. (..) had bureau gebeld. Op do, 990923, omstreeks 21.40 uur, had hij zijn auto geparkeerd op de Kerkstraat, t.h.v. kruising J. Reviusstraat. Hij had zijn vrouw opgehaald bij partycentr. 'De Horst'. Hij had daar een man zien lopen die hem zeer ongemakkelijk had doen voelen. Waarom weet GET niet. De man had hem zeer onvriendelijk aangekeken. Man was weggelopen richting spoordijk. Signalement man: Blank, tussen 30-40 jaar oud, donkere kleding, keek zeer onvriendelijk. Verder geen bijz. (..) Mut. Volgt."
7.6.2. Processen-verbaal van verhoor of verklaringen van deze getuige heb ik in het dossier niet aangetroffen en daarvan blijkt ook niet uit het verzoek. Aanvrager motiveert niet in welk opzicht het proces-verbaal van het gesprek op 7 juli 2006 in dit verband een novum zou moeten opleveren. Hij stelt evenmin dat de verklaring van Van R. aan het hof onbekend is geweest. Zijn conclusie houdt niet meer in dan dat het alibi van De J. ondeugdelijk is onderzocht en dat het onbegrijpelijk is dat aan aanwijzingen die dat alibi tegenspreken is voorbijgegaan. Aanvrager miskent hier de voorwaarden waaronder herziening kan worden aangevraagd. Zoals op meerdere plaatsen in de aanvraag, hanteert hij termen die wijzen op een soort tweede cassatieberoep. Hij voert geen nieuwe feiten aan die het ernstige vermoeden wekken dat het hof bij bekendheid daarmee tot een vrijspraak was gekomen. Immers de enkele waarneming dat op 23 september 1999 om ongeveer 21.30 uur 'een enge man' is gezien op een afstand van 400 meter van de plaats waar de moord plaatsvond wil nog niet zeggen dat buiten redelijke twijfel staat dat aanvrager het dús niet heeft gedaan.
7.7.1. In hetzelfde verband gaat aanvrager in op het handschriftonderzoek dat in opdracht van het College van Procureurs-generaal door het NFI is verricht ten aanzien van twee anonieme briefjes, waarvan er één op 25 september 1999 is aangetroffen in de tuin van de woning van het slachtoffer en één op 21 oktober 1999 niet gefrankeerd binnenkwam op een politiebureau in Deventer. Het eerste betreft een briefje waarin de auteur excuses aanbiedt voor een diefstal door "mij en mijn vriend". Een verwijzing naar het slachtoffer is in deze brief niet aan te treffen, terwijl in het onderzoek ook niets bekend is geworden over een diefstal bij het slachtoffer. De tweede brief betreft de mededeling aan de politie dat "de mevrouw aan de Zwolscheweg" tegen betaling jonge mannen aan huis ontving. Aanvrager neemt aan dat deze briefjes zijn geschreven door M.W., de vriendin van De J.
7.7.2. In het onderzoek werden vier anonieme handgeschreven teksten, waaronder één door W. opgemaakt in 2006, vergeleken met de twee anonieme briefjes. Het onderzoek leverde geen ondersteuning op voor de stelling dat de twee briefjes door dezelfde persoon zijn geschreven noch dat één van de twee briefjes door één van de vier anonieme tekstschrijvers is geschreven. Aanvrager voert aan dat een deskundige van de Forensic Science Service (FSS), die hetzelfde onderzoek heeft verricht in opdracht van het Landelijk Parket te Rotterdam, concludeert dat er moderate support is voor de conclusie dat de briefjes niet zijn geschreven door één van de vier anonieme tekstschrijvers. Aanvrager betoogt dat de aanduiding 'moderate support' de op vier na sterkste graad van bewijswaarde vertegenwoordigt. In het woordje moderate ziet aanvrager het bewijs dat niet gezegd kan worden dat de FSS de visie van het NFI steunt.
7.7.3. Ik stel voorop dat aanvrager een onjuiste ranking geeft van de bevindingen van de deskundige van de FSS, A. Stockton. Voor de volledigheid geef ik het relevante deel van zijn rapport weer:
"Summary
In my opinion,
a) there is moderate support for the proposition that the letters A and B were not written by the same person
b) there is moderate support for the proposition that the letters A and B were not written by any of the authors of items N1 - N4.
Conclusion Scale
In expressing the evidential significance of the evidence in this case l have used the following scale:
1. Conclusive evidence of authorship.
2. Very strong support that the writings were produced by the same person
3. Strong support that the writings were produced by the same person.
4. Moderate support that the writings were produced by the same person.
5. Inconclusive. No opinion can be expressed
6. Moderate support that the writings were produced by different people
7. Strong support that the writings were produced by different people
8. Very strong support that the writings were produced by different people
9. Conclusive evidence that the writings were produced by different people."
7.7.4. De deskundige Stockton schrijft dus als zijn bevinding dat, uitgaande van een schaal van 1 (bewijs dat de vergeleken geschriften zijn geschreven door één en dezelfde persoon) tot 9 (bewijs dat de vergeleken geschriften niét zijn geschreven door één en dezelfde persoon), kwalificatie 6 hier van toepassing is. Het NFI kwam tot de slotsom dat de brieven A en B waarschijnlijk niet zijn geschreven door dezelfde persoon en dat A en/of B waarschijnlijk evenmin is/zijn geschreven door één van de schrijvers van de geschriften N1 tot en met N4. Eerlijk gezegd zie ik niet in dat, zoals aanvrager stelt, de FSS in deze het NFI niet zou steunen.
7.7.5. Aanvrager heeft in verband met het handschriftonderzoek voorts als bijlage 32 een notariële verklaring bijgevoegd van C. Baggett, een handschriftdeskundige uit Richardson (Texas), die blijkens zijn brief handschriftonderzoek heeft gedaan naar de twee briefjes in vergelijking met drie handgeschreven teksten van M.W., waarvan later in de aanvraag wordt opgemerkt dat die in de periode 2000-2001 zijn geschreven. Dit onderzoek is verricht op verzoek van Maurice de Hond. Baggett concludeert in de notariële verklaring zonder enige onderbouwing dat de twee briefjes zijn geschreven door de auteur (lees M.W.) van de drie meegestuurde handgeschreven teksten. Bij vergelijking van de twee anonieme briefjes en de drie handgeschreven teksten van W. bevreemdt die ongemotiveerde conclusie overigens, omdat de overeenstemming tussen de handschriften voor mij als leek op het eerste gezicht in ieder geval niet aanwezig is.
7.7.6. Blijkens het bijgevoegde onderzoeksrapport (p. 70) is bij navraag bij de F.B.I. in de Verenigde Staten gebleken dat de deskundigheid en geloofwaardigheid van Baggett recentelijk in een aantal met name genoemde zaken in de Verenigde Staten in twijfel is getrokken. Voorts komt hij niet voor in het overzicht van gecertificeerde handschriftdeskundigen van de American Board of Forensic Document Examiners. Ambtshalve heb ik een blik geworpen op de website van Baggett, waar staat vermeld dat hij is gecertificeerd bij the American Bureau of Document Examiners. Een Bureau met die naam heb ik via het internet nergens kunnen vinden. Een National Bureau of Document Examiners bestaat overigens wel. Het valt niet uit te sluiten dat daar op wordt gedoeld.
7.7.7. Voor de goede orde merk ik op dat het bestaan en de inhoud van de briefjes reeds bij het hof bekend waren. Daarin kan dus hoe dan ook geen nieuw feit zijn gelegen. Gelet op de resultaten van het handschriftonderzoek door het NFI en de bevindingen van de FSS, leveren het gebruik door de FSS van de kwalificatie moderate en de brief van C. Baggett mijns inziens geen nieuwe feiten op die het ernstige vermoeden wekken dat het hof daardoor de overtuiging had gekregen dat niet aanvrager maar een ander de werkelijke dader is geweest. Dat ernstige vermoeden zou zelfs niet gewekt worden indien vaststaat dat M.W. de auteur is van de anonieme briefjes. Van enig direct verband tussen de briefjes en de persoon die het slachtoffer om het leven heeft gebracht is immers geen sprake.
7.7.8. Ten overvloede merk ik op dat blijkens een persbericht van 6 oktober 2006 het NFI aanvullend handschriftonderzoek heeft gedaan met handschriften van M.W. uit 1999. De resultaten zijn blijkens het persbericht aan de raadsman verstrekt. Die heeft ze niet nagezonden in het kader van het herzieningsverzoek. De resultaten zouden er volgens het persbericht op wijzen dat M.W. "hoogstwaarschijnlijk niet de schrijver is van een of beide briefjes." Blijkens het zelfde persbericht heeft de Forensic Science Service kennelijk ook ten aanzien hiervan geconcludeerd dat er moderate support voor deze conclusie bestaat. Deze aanvullende onderzoeken heb ik opgevraagd bij het Openbaar Ministerie.
7.7.9. Het aanvullende handschriftonderzoek betreft een NFI-rapport van 29 augustus 2006, opgemaakt door Drs. W.P.F. Fagel. Het is het verslag van een onderzoek naar de twee anonieme briefjes op basis van vergelijkingsmateriaal bestaande uit vier gelijkluidende handgeschreven teksten (een gedicht) waarvan er één van M.W. uit 1999 zou zijn. De conclusie luidt dat de anonieme briefjes waarschijnlijk niet zijn geschreven door één van de vier auteurs van het vergelijkingsmateriaal. Er is ondertussen een overeenkomst waargenomen tussen één van de vier vergelijkingsteksten in dit onderzoek en één van de vier vergelijkingsteksten in het hierboven genoemde en reeds eerder uitgevoerde onderzoek. Meer toegespitst onderzoek op basis van de aanname dat dit één en dezelfde auteur is heeft geleid tot de conclusie dat deze auteur hoogstwaarschijnlijk niet de schrijver is van één van de twee anonieme briefjes.40
7.7.10. Het aanvullende rapport van de Forensic Science Service is een rapport van 14 september 2006, wederom opgemaakt door A. Stockton. Deze concludeert dat de anonieme briefjes 'mainly' verschillen vertonen met de vergelijkingsteksten M1, M2 en M4, dat anonieme brief B 'mainly' verschillen vertoont met vergelijkingstekst M341 en dat anonieme brief A verschillen vertoont en 'some' gelijkenissen met vergelijkingstekst M3. Gelet op de onzekerheid over de natuurlijkheid van de handschriften op de anonieme briefjes en de representativiteit van het vergelijkingsmateriaal, kunnen volgens de rapporteur geen conclusies met een hoge zekerheidsgraad worden getrokken. De conclusie luidt dat er 'moderate support' is voor de stelling dat geen van de twee anonieme briefjes is geschreven door één van de schrijvers van de teksten M1, M2 en M4 en dat er 'moderate support' is voor de stelling dat anonieme brief B niet is geschreven door de schrijver van M3. Geen conclusie kan worden getrokken naar aanleiding van de vraag of anonieme brief A is geschreven door de schrijver van tekst M3.
7.8.1. Tot slot voert aanvrager in paragraaf 9.4 meerdere omstandigheden aan die volgens hem in het oorspronkelijke opsporingsonderzoek en in het oriënterende vooronderzoek onvoldoende zijn uitgezocht. In de eerste plaats stelt de aanvrager dat het persbericht van 13 juni 2006 dat door het College is uitgebracht inhoudelijk onjuist is. Voorts wordt gesteld dat zich een aantal studenten heeft gemeld die hebben verklaard over het gedrag van De J. op 23 september 1999, maar nadere gegevens worden niet geleverd. Daarnaast maakt de aanvraag nog melding van verklaringen van twee getuigen die hebben verteld over de voorkeur van De J. voor messen van het merk Global en over een financiële relatie die zou hebben bestaan tussen De J. en het slachtoffer. Ook zouden twee personen kunnen verklaren dat De J. voor 28 september 1999 al wist dat het slachtoffer was overleden.
7.8.2. In dit verband worden echter geen nieuwe feiten gepresenteerd die het ernstige vermoeden wekken dat het hof bij bekendheid daarmee tot een vrijspraak van aanvrager was gekomen. Ik wijs er voorts op dat de kritiek van aanvrager op de formulering in het persbericht van 13 juni 2006 van de resultaten van nader Y-chromosomaal onderzoek, verricht in het kader van het door het OM geëntameerde orienterend onderzoek, mij overtrokken voorkomt. Het persbericht spreekt van 'overeenkomst' met het profiel van aanvrager. Dat zou onjuist zijn omdat er geen sprake is van een volledige overeenkomst. In bijlage 7 lees ik echter dat prof. dr. P. de Knijff en drs. T. Kraaijenbrink telkens spreken van een 'volledige' overeenkomst van de Y-chromosomale DNA-profielen van de onderzochte sporen met het Y-chromosomale DNA-profiel van aanvrager. Waarom de weergave in het persbericht onjuist zou zijn en volledig uit het verband zou zijn getrokken is mij niet helder geworden.
7.9.1. Bij gelegenheid van de mondelinge toelichting heeft aanvrager ook een kopie van een proces-verbaal van verhoor overgelegd, inhoudende een verhoor van getuige H. op 19 oktober 2006 door de recherche Noord- en Oost Gelderland. Deze getuige, werkzaam als onderhoudswerker op de begraafplaats waar het slachtoffer begraven ligt, is op 18 oktober 1999 als getuige gehoord en is in 2006 na bemiddeling door een collega van H. benaderd door Maurice de Hond. Aan hem heeft hij kennelijk verteld dat hij van De J. de dag na de moord al hoorde dat het slachtoffer was vermoord.
7.9.2. De getuige verklaart ook op 19 oktober 2006 tegenover de verbalisanten onder meer dat hij de dag na de moord om 08.00 op de begraafplaats van De J. hoorde dat het slachtoffer was vermoord:
'Tevens heb ik verteld dat Michael, de pleegzoon, een dag na de moord, op vrijdag de 24e september rond 08.00 uur bij de poort tegen mij had verteld dat [slachtoffer] vannacht was vermoord. Hij vroeg of ik dat al wist. Ik zei nee. Hij zei mij dat hij vond dat ik dat moest weten. Ik schrok daarvan. Hij zei dat ze eerst geprobeerd hadden haar te wurgen en zij daarna met zeven messteken om het leven was gebracht. Ik zei tegen hem dat ik dat jammer vond. Hij zei dat we elkaar bij de begrafenis wel weer zouden zien. Er is mij toen niets aan hem opgevallen.
Ik had het idee dat Michael enkel en alleen naar de begraafplaats is gekomen om mij dat te vertellen. Hij vond dat ik dat moest weten, omdat ik [slachtoffer] ook goed kende. Dit alles heb ik 1999 ook tegenover de politie verklaart. Ik begrijp van U dat ze dat niet hebben opgenomen in mijn verklaring.
(..)
Van de politie vernam ik dat [slachtoffer] pas op zaterdagochtend de 25e september was aangetroffen. Ik vond dat vreemd omdat op vrijdagochtend de 24e september Michael mij al had verteld dat [slachtoffer] was vermoord. Ik heb dat ook zo verklaard in 1999. Ik weet zeker dat dat op vrijdag de 24e september was, omdat we op de zaterdag niet werken en normaal gesproken dan niet op de begraafplaats aanwezig zijn. Die zaterdag hadden we geen begrafenis en was ik daar niet aanwezig.
(..)
Nadat Michael mij dat had verteld, heb ik dat dezelfde ochtend nog verteld tegen mijn collega R. en A. S. Ik heb S. op die vrijdagochtend nog daarover gebeld en tegen hem gezegd dat we binnenkort weer een begrafenis hadden.'
7.9.3. Als De J. daadwerkelijk de ochtend na de moord om 08.00 uur tegen de getuige zou hebben verteld dat het slachtoffer is vermoord, duidt dat op daderwetenschap. In zoverre is de inhoud van de verklaring als zodanig als een novum aan te merken. De aanvrager licht de betekenis van de verklaring echter niet toe aan de hand van de verklaring van 18 oktober 1999 en evenmin aan de hand van verklaringen van andere getuigen, zoals die waarmee de getuige tijdens zijn verhoor door de recherche wordt geconfronteerd. In aanvulling op onderhavige aanvraag heeft Mr Knoops mij een brief d.d. 9 januari 2007 toegestuurd waarin hij erop wijst dat getuige H. het heeft over 'zeven' messteken. Dit zou duiden op daderwetenschap omdat pas uit het NFI-rapport van 21 februari 2000 over het textielonderzoek is gebleken dat er in de blouse zeven beschadigingen waren vast te stellen. Wat hiervan ook zij, reeds de mededeling op vrijdagochtend 24 september 1999 dat [slachtoffer] is overleden, zou op daderwetenschap wijzen.
7.9.4. Ten overvloede wijs ik er eerst op dat in het door aanvrager bedoelde rapport van 21 februari 2000 een beschrijving wordt gegeven van zeven beschadigingen aan de blouse, maar dat het aantal beschadigingen van de blouse niet gelijk is aan het aantal steekwonden dat het stoffelijk overschot van het slachtoffer vertoont. Dit rapport vermeldt immers het volgende:
"Gezien het beschadigingsbeeld zijn de beschadigingen in de blouse [1] veroorzaakt door een zeer scherprandig voorwerp. Echter op twee plaatsen in de beschadigingen a) en e) en op een plaats in de beschadigingen b) en c) vertonen enkele draden geen scherprandig beeld. Op deze plaatsen lijkt het textiel gescheurd te zijn."
7.9.5. Het textielonderzoek doet met andere woorden dus niets af aan de constatering door de patholoog in zijn rapport van 16 februari 2000 van vijf parallel aan elkaar gelegen huidperforaties en het klaarblijkelijk ontbreken van andere wonden die kunnen zijn veroorzaakt door een scherprandig voorwerp. Dit komt overigens overeen met de handgeschreven aantekeningen bij de sectie van 26 september 1999.
7.9.6. Het tactisch journaal vermeldt bij 18 oktober 1999 (nr. 357) dat met de getuige H. is gesproken. Hij kende het slachtoffer erg goed en heeft haar op 23 september 1999 omstreeks 12.30 uur nog op de begraafplaats gesproken. Over hetgeen deze getuige verklaart over de man, van wie hij nu zegt dat het De J. is geweest, vermeldt het tactisch journaal:
"SO was altijd alleen op de begraafplaats, behalve een tijd terug was er een man bij haar geweest. (1998). Deze man was er weer geweest de donderdag na de begrafenis van SO. Hij was bij het kruis geweest en had daar staan bellen, was toen naar getuige toe gekomen en had toen bij het graf van SO gekeken. Hij wilde weten wie de grafsteen had verwijderd en zou het zelf wel verder regelen. Nadat de getuige tegen de man had gezegd dat zij op een rare manier aan het eind was gekomen, had de man gezegd: ZE HEBBEN HAAR EERST GEPROBEERD DE BOTTEN TE BREKEN, TOEN TE WURGEN EN TOEN DAT NIET GELUKT WAS, HEEFT MEN HAAR DOOD GESTOKEN. Getuige vond dat een rare uitspraak. Hij had dit verteld zonder enige emotie. De man had tegen getuige gezegd dat ze elkaar nog wel weer spraken en dat hij hoopte dat de dader gauw gepakt werd. Getuige was ervan uitgegaan dat het familie was en vond het heel raar dat de man zo'n uitspraak deed. De dinsdag erop had dezelfde man gevraagd of er witte rozen op het graf mochten staan, want SO hield daar zo van. Getuige vond dat vreemd want er stonden altijd rode rozen bij het graf. Vrijdag 15 oktober was de man er weer met een vrouw. Ze hadden de bloemen van het graf verwijderd en het graf schoongemaakt. Volgens getuige was de man geweest met een kleine zwarte auto en een keer met een kleine rode auto (..) Signalementen opgemaakt van genoemde personen. Tevens verklaring opgemaakt."
7.9.7. Het is bijzonder vreemd dat in dit verhoor van 18 oktober 1999 niets is terug te vinden van een verklaring over het bezoek van De J. aan de begraafplaats op 24 september 1999. Volgens de getuige zou hij destijds wel degelijk over deze ontmoeting hebben verklaard, maar het is moeilijk te geloven dat de recherche daar niets van heeft opgenomen in het proces-verbaal. Hetgeen de politie heeft opgenomen in het tactisch journaal duidt bepaald niet op desinteresse van de verbalisanten ten aanzien van hetgeen de getuige over de betreffende man te vertellen heeft. Vóór het verhoor van getuige H. op 18 oktober 1999 was de politie blijkens het tactisch journaal al druk bezig inlichtingen te verzamelen over De J. Veroordeelde komt eigenlijk pas in beeld als een persoon naar wie ook nader geïnformeerd wordt ná het verhoor van getuige H.42 Uit het tactisch journaal blijkt dus niet van een eenzijdige gerichtheid op veroordeelde als potentiële verdachte. Het is ook vreemd dat deze gesuggereerde nalatigheid van de politie pas zeven jaar na dato aan het licht komt, terwijl blijkens de recente verklaring van getuige H. minstens twee (nader te noemen getuigen R. en S., en wel nog op dezelfde dag) maar vermoedelijk meer mensen indertijd van hem zouden hebben vernomen over het bezoek van De J.
7.9.8. Ik wijs in dit verband op de verklaring die op dezelfde dag als het verhoor van deze getuige, 18 oktober 1999, tegenover de politie is afgelegd door genoemde getuige R., vrijwilliger op de begraafplaats.43 Hij verklaart dat hij de getuige H. kent. Ook kent hij het slachtoffer. Het slachtoffer heeft hem en getuige H. nog bedankt voor de wijze waarop het graf van haar man werd verzorgd. Volgens de rechercheurs die de mutatie hebben opgemaakt moet deze ontmoeting op donderdag 23 september 1999 hebben plaatsgevonden. Hij verklaart voorts dat een man die vertelde dat hij de pleegzoon was van [slachtoffer] tijdens de begrafenis bij hem liep en vertelde dat hij het prettig vond dat het kerkhof er zo mooi bij lag. R. verklaart daarna dat deze man ook de ochtend voor de begrafenis op het kerkhof was.44 Vervolgens verklaart hij:
"Ik wist van Gerrit (getuige H., AM) dat de schoonmaakster van [slachtoffer] had verteld dat mevrouw een pleegzoon had. Ook had deze werkster verteld dat deze pleegzoon niet meer bij haar in de woning mocht komen, voordat hij een vriendin had."
7.9.9. Deze getuige R., hoewel dus een bekende van de hierboven bedoelde getuige H., volgens deze getuige H. op 24 september 1999 al op de hoogte van het bezoek van De J. en zijn daar gemaakte opmerkingen en op dezelfde dag als H. gehoord door de politie, verklaart evenmin iets over een treffen tussen H. en De J. op de ochtend na de moord.45 In het verhoor op 12 oktober 1999 verklaart De J. dat hij ook de dag voor de begrafenis op de begraafplaats was geweest. Hij zou daar een praatje hebben gemaakt met mensen van de begraafplaats (p. 18).
7.9.10. Naar aanleiding van het proces-verbaal van verhoor d.d. 19 oktober 2006 heb ik het Openbaar Ministerie benaderd met het verzoek de verklaring van de collega van getuige H., de heer S., te verstrekken. Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige S. op 16 oktober 2006 blijkt dat getuige H. aan S. heeft verteld dat hij al in 1999 aan de politie had verteld over zijn vermoeden dat Michael de J. iets in het graf van het slachtoffer had gestopt. Hij is teleurgesteld geraakt in de politie en daarom wilde hij niet meer naar de politie met zijn verhaal. Vervolgens heeft S. om die reden Maurice de Hond benaderd en is er een afspraak tussen deze drie personen gemaakt.46 S. verklaart voorts dat getuige H. aan hem heeft verklaard er zeker van te zijn dat hij De J. op vrijdag 24 september 1999, de ochtend na de moord heeft gezien en gesproken bij de poort op de begraafplaats. Wanneer getuige S. dit van H. heeft gehoord is niet duidelijk. Dat hij ook destijds op vrijdag 24 september 1999 of daarna van getuige H. heeft gehoord dat [slachtoffer] was overleden, verklaart hij niet.
7.9.11. Voorts heb ik aan het Openbaar Ministerie het verzoek gedaan te onderzoeken of er ergens in de verklaringen die Michael de J. en M.W. tot nu toe hebben afgelegd of uit overig onderzoek iets is af te leiden over de dagbesteding van Michael de J. op vrijdag 24 september 1999, de dag na de moord. Naar aanleiding van het laatstgenoemde verzoek is vastgesteld dat Michael de J. op 28 september 1999 heeft verklaard dat hij de ochtend van 24 september 1999 naar de markt is geweest. Getuige Van B. verklaart slechts over een ontmoeting op een terras in de middag. Nader onderzoek was volgens het OM niet kansrijk.
7.9.12. Anders dan het geval is met de getuige De B., die immers niet heeft verklaard dat de politie in 1999 haar verklaring onvolledig zou hebben opgenomen en die naderhand de gang van zaken op 24 september 1999 heeft gereconstrueerd, stelt deze getuige H. wel degelijk dat de politie op 18 oktober 1999 zijn verklaring, waaruit tot daderwetenschap van De J. zou kunnen worden geconcludeerd, niet in zijn op schrift gestelde verklaring heeft verwerkt. Hiervoor heb ik al laten doorschemeren dat het mij zeer zou verbazen als verbalisanten, wanneer zij op 18 oktober 1999 uit de mond van getuige H. zouden hebben vernomen dat op 24 september 1999 iemand tegenover deze getuige blijk heeft gegeven te beschikken over daderwetenschap, dat niet zouden hebben aangetekend, noch verdere stappen ter opheldering zouden hebben gezet. Anderzijds is getuige H. erg stellig in zijn beweringen. Tevens blijkt uit de overwegingen van het hof duidelijk dat het hof bij de beoordeling van de overtuigende kracht van de gebezigde bewijsmiddelen die ten nadele van veroordeelde pleiten in aanmerking heeft genomen dat er geen aanwijzingen tegen derden zijn.
7.9.13. Het hof heeft zich geen oordeel kunnen vormen over de eerst nadien afgelegde verklaring van getuige H. Mijn eerder uitgesproken twijfel over de mogelijkheid dat de verbalisanten in 1999 zulke relevante informatie als getuige H. beweert hun te hebben gegeven zouden hebben veronachtzaamd, doet mijns inziens niet af aan de wenselijkheid op dit punt zoveel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen. Ik neem daarbij in aanmerking de maatschappelijke commotie die de Deventer moordzaak telkens weer blijkt te kunnen veroorzaken. Als de onduidelijkheid die op dit punt nog bestaat kan worden verminderd zal dat het nemen van een verantwoorde beslissing op de herzieningsaanvraag ten goede kunnen komen.
7.9.14. Het komt mij in dit verband zinvol voor dat de Hoge Raad uit zijn midden een raadsheer-commissaris aanwijst die zal overgaan tot het horen van beide verbalisanten, in het Journaal (nr. 357) aangeduid als "JB/Esh", die op 18 oktober 1999 de getuige H. hebben gehoord, teneinde duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de verklaring die de getuige tegenover hen heeft afgelegd. Eventueel zou de raadsheer-commissaris ook over kunnen gaan tot een nadere verhoor van de getuigen R. en S. ter opheldering van de vraag of en/of wanneer getuige H. hen op de hoogte heeft gesteld van zijn ontmoeting op de begraafplaats op vrijdagochtend 24 september 1999 en van de inhoud van het daarbij gevoerde gesprek.
Eerste aanvulling op het herzieningsverzoek
8.1.1. Op 2 augustus 2006 is bij de Hoge Raad een aanvulling op de herzieningsaanvraag binnengekomen. Daarin wijst aanvrager op het NFI-rapport van 19 mei 2006, waaruit zou blijken dat het nieuw aangetroffen en aan aanvrager te relateren bloedvlekje #42 is aangetroffen in dezelfde 'lichtrode substantie' waarin het NFI in 2004 geen bloed had aangetroffen. Dit zou de hypothese van contaminatie ondersteunen. Het gaat blijkens het rapport om een sector (10) op een lokatie van de blouse welke moeilijk bereikbaar was als de blouse wordt gedragen.
8.1.2. Indien uit een en ander wel af te leiden zou zijn dat de betreffende locatie op aanwezigheid van (onder meer) bloed is onderzocht, is er mijns inziens nog steeds geen sprake van een ernstig vermoeden dat het hof bij bekendheid daarmee tot een vrijspraak was gekomen. Er zijn dan immers drie mogelijkheden: het bloedvlekje was er niet, het bloedvlekje is ondanks het onderzoek niet opgemerkt of het is wel opgemerkt maar niet onderzocht.
8.1.3. Er zouden dus meerdere verklaringen zijn voor het ontbreken van een eerdere analyse van bloedvlekje #42. Als de locatie reeds in 2004 op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zou zijn onderzocht, wekt ook dat dus nog niet het ernstige vermoeden dat het bloedvlekje als gevolg van contaminatie op de blouse terecht is gekomen. Aanvrager geeft namelijk geen begin van een verklaring hoe die contaminatie, noodzakelijkerwijs met vochtig bloed, plaatsgevonden zou moeten hebben.
8.2.1. Voorts worden in deze aanvulling uitlatingen genoemd van prof. A.P.A. Broeders, werkzaam bij het NFI, en hoogleraar criminalistiek, in een interview dat op 29 juli 2006 in het NRC Handelsblad is verschenen. Het betreft hier dezelfde deskundige die met dr. Kloosterman de bij de aanvraag als bijlage 12 gevoegde notitie van 1 april 2006 van het NFI heeft geschreven en daarin inging op de verklaringen van de werkster over het bezoek van aanvrager aan het slachtoffer in de ochtend van donderdag 23 septemer 1999.
8.2.2. In beginsel ben ik het met de aanvrager eens dat deskundigen die in een strafzaak waarin herziening is aangevraagd hebben gerapporteerd, terughoudend behoren te zijn in uitlatingen over hun bevindingen. Maar het moet mij wel van het hart dat ik mij kan voorstellen dat een toponderzoeker van een vooraanstaand forensisch instituut als het NFI met gekromde tenen en knarsetandend kennis zal nemen van alle publikaties waarin zo een instituut van ondeskundigheid en partijdigheid wordt beticht en de gelegenheid te baat zal nemen daar het zijne tegenin te brengen. Maar noblesse oblige. Overigens zie ik in de uitlatingen geen aanknopingspunten voor een vooringenomenheid van het NFI in 2004. Broeders geeft in het interview aan dat een onderzoek in het wilde weg onverantwoord is. Deskundigen zijn er om de rechter voor te lichten over hetgeen hun wetenschap hun leert. Zo rapporteert het NFI vanuit een wetenschappelijke attitude over hetgeen wordt aangeboden en gaan de onderzoekers op zoek naar wetenschappelijk verantwoorde verklaringen die coherent zijn. Dat zij zich daarbij uitspreken over waarschijnlijkheden van verschillende scenario's en vandaaruit verdere onderzoeksvragen ontwikkelen lijkt mij wetenschappelijk volkomen verantwoord. Aldus opererende gaat de onderzoeker niet op de stoel van de rechter zitten, geeft geen oordeel over betrouwbaarheid van getuigen en velt geen schuldoordeel. Het NFI heeft dat ook niet gedaan voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2004 in Den Bosch. Ik meen dat de aanvrager hier een vervreemdend beeld schetst van de bijdrage van de deskundige aan het strafproces. Desgevraagd moeten wetenschappelijke deskundigen juist wél hun mening geven over de waarde van tactisch bewijsmateriaal in het licht van het verwijt dat aan een verdachte wordt gemaakt. Als in een gewone strafzaak een deskundige benoemd wordt om de betrouwbaarheid van een getuige te onderzoeken verdringt de deskundige toch ook de rechter niet?
8.2.3. Voor het overige gaat aanvrager naar aanleiding van dit interview in op de hypothese dat de DNA-sporen van aanvrager van speeksel afkomstig zijn, maar in dat verband herhaalt hij in de kern hetgeen hij reeds eerder in de aanvraag heeft aangevoerd. Ik merk in dit verband wel op dat de reactie van prof. dr. Broeders in de NRC van 29 juli 2006 op een op 13 juni 2006 door het College van PG's uitgebracht persbericht, in welke reactie deze deskundige nogmaals aangeeft dat er geen absolute zekerheid bestaat dat DNA materiaal afkomstig is van speeksel dan wel van huidcellen, maar dat de bevindingen van het NFI eerder passen bij een greepspoor dan bij een aanrakingsspoor, aansluit bij wat deskundigen van het NFI eerder aan het hof hebben voorgehouden. Dat een ná de veroordeling door het hof door het OM uitgebracht persbericht volgens Broeders te stellig een aantal contactsporen als greepsporen aanmerkt is geen novum.
8.2.4. Op blz. 8 van de eerste aanvulling stelt aanvrager dat twee belangrijke conclusies van het NFI uit 2004 feitelijk onjuist zijn geweest en citeert dan onder (i) de verklaring die deskundige Eikelenboom ter terechtzitting van 26 januari 2004 in hoger beroep heeft afgelegd, maar doet dit onvolledig. Om eventuele misverstanden te voorkomen zal ik de desbetreffende passage letterlijk weergeven met het in de aanvraag weggelaten deel in cursief. Deze heeft de volgende inhoud:
"Vlek #20 is bemonsterd, omdat deze zich op een locatie boven de ribbreuken bevond. Op die plaats is dus geweld gebruikt en heeft de dader mogelijk celmateriaal achtergelaten."
8.2.5. Tot slot gaat hij in deze aanvulling in op het Y-chromosoom onderzoek van prof. De Knijff, maar in dat verband voert hij niets anders aan dan dat de resultaten ervan niet weerleggen hetgeen in de herzieningsaanvraag is aangevoerd. Overigens wijs ik ook in dit verband erop dat eventuele onjuistheden in het persbericht van het OM, uitgebracht naar aanleiding van het aanbieden van de resultaten van het orienterend onderzoek en dus ruim na de veroordeling door het hof, niet als novum kunnen gelden.
Tweede aanvulling op het herzieningsverzoek
9.1. Op 29 augustus 2006 is bij de Hoge Raad een tweede aanvulling op het herzieningsverzoek binnengekomen. Die gaat in op de reeds door aanvrager gestelde mogelijkheid van contaminatie. Aanvrager heeft in 2006 van het NFI een CD-rom ontvangen met daarop foto's van de blouse, die volgens aanvrager vanaf 3 december 2003 door het NFI zijn gemaakt. Aanvrager stelt dat uit enkele foto's is af te leiden dat onzorgvuldig met de blouse is omgesprongen en dat het in beslag genomen mes P1 in contact is geweest met de blouse. In dat verband wordt verwezen naar een bijlage van de als bijlage 17 bij de aanvraag gevoegde NFI-notitie "Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische sporen" uit 2005, waarin het volgende staat vermeld (p. 11):
"Voor het verzamelen en veiligstellen van stukken van overtuiging die mogelijk biologische contactsporen bevatten zijn speciale voorzorgsmaatregelen vereist. Doordat onderzoek van biologische contactsporen nog volop in ontwikkeling is bestaan hiervoor nog geen standaardprocedures of Forensisch-technische normen. De Forensisch-Technische norm 250.05 "Veiligstellen van bebloede stukken van overtuiging voor vergelijkend DNA-onderzoek" dient daarom als basis bij het veiligstellen van stukken van overtuiging met potentiele biologische contactsporen."
9.2. Onder het kopje "3. Kennis van de Forensisch-Technische norm 250.05" staat - voor zover hier relevant - vermeld:
"Kledingstukken mogen niet op etalagepoppen worden aangebracht (bijvoorbeeld om foto's te maken."
9.3. Aanvrager wijst op een foto (8S240692.jpg) waarop een mes in contact lijkt te komen met een bloedvlek op de blouse. Gesteld wordt dat dit het mes P1 is dat op enige afstand van het plaats delict is aangetroffen en door het Gerechtshof Arnhem als bewijs is gebruikt bij de veroordeling van aanvrager in 2000. Uit de foto blijkt dat een mes boven de plek op de blouse wordt gehouden waar zich een bebloede veegafdruk van een mes lijkt te bevinden. Er vindt op de foto kennelijk een vergelijking van vormen plaats, waarvan een foto is genomen. Voor aanvrager is dit een aanwijzing dat de blouse met een ander stuk van overtuiging in aanraking is gekomen, waardoor mogelijk contaminatie plaats heeft gevonden. Niet valt in te zien dat dit een aanwijzing is voor contaminatie, omdat niet vaststaat dat het het inbeslaggenomen mes zelf betreft en omdat de foto niet aantoont dat er contact met de blouse is. Aanvrager gaat er kennelijk vanuit dat het wel het mes P1 betreft. Door een gevaar voor contaminatie te zien, suggereert hij dat sporen die van aanvrager zijn aangetroffen op de blouse afkomstig zijn van het mes, niet bepaald een ontlastende suggestie.
9.4. Voorts is uit enkele foto's af te leiden dat de blouse wel degelijk op een etalagepop is aangebracht. Aanvrager moet worden nagegeven dat het NFI hier kennelijk niet heeft voldaan aan normen die het blijkens de notitie uit 2005 inmiddels aan zichzelf heeft opgelegd. Dat het NFI die normen ook reeds hanteerde op het moment dat de blouse op de paspop is geplaatst, blijkt overigens niet. Maar dat is mijns inziens niet een reden om die normen niet in ogenschouw te nemen bij de vraag of er sprake kan zijn geweest van contaminatie.
9.5. Hetgeen aanvrager aanvoert, betreft echter slechts kritiek op de handelwijze van het NFI. Het biedt geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat DNA- en bloedsporen van aanvrager als gevolg van het gebruiken van de paspop of als gevolg van andersoortige vormen van contaminatie op de blouse terecht zijn gekomen. De paspop lijkt niet geschikt om de in beslaggenomen broek van aanvrager aangetrokken te krijgen. De enige mogelijkheid die misschien zou bestaan is - denk ik als ondeskundige - dat er wat materiaal van de buitenkant van de blouse nu op de binnenkant kan zijn terechtgekomen of op de paspop is achtergebleven. Maar dat er DNA-materiaal van aanvrager op de blouse terecht is gekomen dat zich eerst op een ander voorwerp bevond lijkt mij uiterst onwaarschijnlijk. Bovendien wijs ik er op dat de foto's zijn genomen nádat de blouse was bemonsterd. De foto's vertonen gaten in de blouse waar overeenkomstig de andere bekende gegevens stukjes zijn uitgeknipt ter bemonstering. Zo is bijvoorbeeld te zien waar #18 is bemonsterd. Dat doet het ernstige vermoeden rijzen dat de blouse eerst op de paspop is aangebracht nadat alle monsters zijn genomen, zodat van contaminatie van de eerder genomen monsters geen sprake kan zijn. De foto's leveren dan ook niet een omstandigheid op die het ernstige vermoeden wekt dat het hof bij bekendheid daarmee tot vrijspraak was gekomen.
10.1. In aanvulling op de aanvraag heeft Mr Knoops de Hoge Raad een door mij eerder aangehaalde brief van 22 december doen toekomen, met daarbij gevoegd een medische verklaring van de huisarts. Bij die zelfde brief is een rapport gevoegd d.d. 17 november 2006 van het Forensic Research Training Center te Branford, CT, ondertekend door DR. Henry C. Lee, die volgens aanvrager verbonden is aan de New Haven University in de Verenigde Staten. Dit rapport houdt enkele opmerkingen in over het DNA-onderzoek. Blijkens de brief van Mr Knoops heeft Dr. Lee zijn rapport geschreven na kennis te hebben genomen van de inhoud van het herzieningsverzoek met bijlagen. Het is moeilijk voorstelbaar dat hij daarvan volledig kennis heeft genomen. Het rapport bevat ook geen verantwoording van enig onderzoek maar slechts "conclusions". Waar die exact op zijn gebaseerd wordt dus nauwelijks duidelijk. De "conclusions" houden niet meer in dan de bevestiging van reeds bij het hof bekende onzekerheden omtrent DNA-bewijs en omtrent de wijze waarop de blouse is bewaard.
Derde aanvulling op het herzieningsverzoek
11.1. Op 7 maart 2007 is een derde aanvulling op de aanvraag - met bijlagen - binnengekomen. De aanvrager presenteert de aanvulling als nieuw bewijs ter staving van reeds aangedragen gronden.
11.2.1. Het betreft ten eerste een aanvullend rapport van dr. L.P. Kenny van de Forensic Science Service. Ten behoeve van het opstellen van dat rapport heeft Kenny blijkens haar rapport de volgende aanvullende documenten ontvangen:
"1. [Aanvrager]' DNA as "convincing" evidence for a murder (email dated 25/01/07)
2. The stains on the blouse (email dated 29/01/07)
3. Proof of actions with the Blouse on the scene of the crime (email dated 01/02/07)
4. The way the blouse was stored by the TR and NFI (email dated 02/02/07)"
De hier genoemde emails en de daar kennelijk aan gehechte informatie is zijn mij niet bekend omdat zij niet zijn meegestuurd. Het doel van het rapport omschrijft Kenny als volgt:
"The aim of this review was to consider whether there was the possibility that the DNA that could have originated from [aanvrager] on the blouse was transferred as a result of contact with other items during the seizure, storage and examination of the item and what, if any, effect this could have on the level of support provided that this DNA was transferred as a result of a violent offence."
Uit de informatie die haar in deze zaak ter beschikking is gesteld, leidt zij af dat er verschillende 'opportunities' zijn geweest voor overdracht van DNA van aanvrager op de blouse van het slachtoffer. Eén daarvan is zakelijke contact met het slachtoffer. Een andere is contaminatie.
11.2.2. De mogelijkheid van contaminatie is hiervoor reeds uitvoerig aan de orde gekomen (zie 2.9.7.). Daarbij ben ik ook ingegaan op de onvolledigheid van de informatie die aanvrager aan Kenny heeft verstrekt. De omschrijving van enkele 'opportunities' die Kenny in dit aanvullende rapport noemt wekt nog steeds twijfel over de volledigheid van de informatie die haar door aanvrager is verstrekt:
"-Innocent transfer of biological material such as saliva onto the blouse during the business meeting earlier that day.
(..)
-During the Netherlands Forensic Institute's initial examination of the blouse for stab cuts in 1999,
-During the storage of the blouse in an open envelope in a box containing items from [aanvrager] between 1999 and 2003."
Het heeft er alle schijn van dat Kenny ook nu weer niet op de hoogte is gesteld van de inhoud van de overwegingen van het hof dienaangaande (hiervoor onder 2.9.5. aangehaald), van de inhoud van de verklaring die verbalisant [verbalisant 4] ter terechtzitting van het hof op 8 december 2003 heeft afgelegd, van de antwoorden van het NFI op vragen van het OM over de mogelijkheid van contaminatie (zie hiervoor 2.9.15.) etc.
Op p. 4 van het rapport schrijft zij zelfs:
"From the information available to me it is clear that the blouse was not in a sealed bag and was stored with items relating to [aanvrager]. It is therefore possible that contamination may have occurred from these items onto either the blouse itself or onto the packaging and then onto the blouse."
Kenny lijkt uit te gaan van de zekerheid dat aanvrager de ochtend voor de moord bij het slachtoffer op bezoek is geweest, waarover het hof zich niet heeft uitgelaten, en lijkt voorts uit te gaan van contact tussen de blouse en voorwerpen die vermoedelijk DNA-materiaal van aanvrager hebben kunnen bevatten, welke mogelijkheid het hof nu juist heeft uitgesloten. Beide uitgangspunten komen niet overeen met de feiten zoals die uit de stukken blijken en zijn vastgesteld door het hof. Vervolgens gaat zij in op enkele mogelijke oorzaken van contaminatie in welk verband zij nog steeds geen conclusies meent te kunnen trekken.
In haar commentaar merkt zij tot slot op:
"(..) I feel that too much emphasis was placed on the significance of the DNA that could have originated from [aanvrager] associated with the possible markeup staining. In my opinion based on the information regarding the 'innocent' transfer of DNA, the possibility that this DNA was deposited on the item during the storage and examinniation cannot be excluded and for this reason the level of support given to the working hypothesis of the Netherlands Forensic Institute, that the DNA detected was more likely to be transferred to the blouse during a criminal offence, rather than normal businesslike contact would have to be significantly reduced."
11.2.3. Het voorgaande kan reeds geen novum opleveren omdat het niet meer is dan een mening van een andere deskundige. Bovendien moet ik ervan uitgaan dat Kenny in ieder geval over feiten die relevant zijn voor de zakelijke contact-hypothese en de mogelijkheid van contaminatie nog steeds onvolledig is geinformeerd. Dat zet haar oordeel als deskundige op losse schroeven. Een ernstig vermoeden dat het hof als gevolg van de mening van Kenny tot een vrijspraak was gekomen wordt daarom door het aanvullende rapport niet gewekt.
11.3.1. Ten tweede betreft de aanvulling een aanvullend rapport van Confidential Investigative Services (CIS), Afdeling Special Research te Velp, waarvan het "ten geleide" is ondertekend op 2 maart 2007 door J.J.R. Heinen, J.C. Meijer en J.A. Sterrenburg. Het rapport gaat over de telefoonverbinding tussen de GSM van aanvrager en de vaste aansluiting van het slachtoffer op donderdagavond 23 september 1999 om 20.36 uur.
11.3.2. Bij mij rees de vraag of dit naderhand opgeworpen punt wel in het kader van deze aanvraag behandeld kan worden. De eerdere aanvullingen zijn inderdaad te beschouwen als uitwerkingen van de inhoud van de oorspronkelijke aanvraag. Zij voeren nieuwe argumenten aan ter onderbouwing van de stelling dat het DNA materiaal van veroordeelde niet bij gelegenheid van het misdrijf op de blouse van het slachtoffer terecht is gekomen en concentreren zich op het onderzoek aan de blouse. Bovendien zijn deze aanvullingen ontvangen voor de openbare behandeling op 15 november 2006. Het punt van de radiopropagatie wordt in de derde aanvulling voor de eerste maal opgeworpen. Aanvrager tracht wel dit onderdeel van de derde aanvulling te verbinden met de oorspronkelijke aanvraag, maar het aldus gelegde verband lijkt mij niet erg specifiek. De stelling dat het nieuwe onderzoek over de radiopropagatie het standpunt ondersteunt dat aanvrager het misdrijf niet heeft begaan is immers in zeer algemene zin gesteld. Mijns inziens past het bij een zorgvuldige manier van procederen in herzieningszaken om de mogelijkheid om nieuwe gronden op te werpen te beperken tot de fase voor de openbare behandeling en is het ongewenst om de mogelijkheid om nieuwe gronden aan te voeren open te houden tot aan de conclusiedatum of zelfs nog daarna. Het mag immers niet zo zijn dat de uitzondering, die de herziening vormt op het beginsel 'lites finiri oportet', ertoe kan leiden dat het einde van een zaak uit het zicht verdwijnt doordat een domino-effect van argumenten en onderzoeken zich gaat voordoen. Anderzijds zie ik ook wel in dat het in het belang van aanvrager is om alle nieuwe argumenten, zij het ook op verschillende momenten in de procedure, te trachten te bundelen en aan de Hoge Raad voor te leggen. Vandaar dat ik zal ingaan op dit tweede punt van de derde aanvraag.
11.3.3. Aanvrager heeft steeds verklaard dat hij op het moment van het telefoongesprek op de A28 reed terwijl de verbinding tot stand kwam via een zendmast in Deventer. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen meegenomen dat, gelet op die verbinding via een zendmast in Deventer, aanvrager zich ook in Deventer bevond. Heinen en Sterrenburg hebben namens de verdediging als deskundigen opgetreden gedurende het onderzoek door het hof te 's-Hertogenbosch. De belangrijkste andere deskundigen waren J.D. Rijnders, systeem specialist bij KPN, R. Steens, systeembouwer bij KPN, prof. dr. ir. G. Brussaard, hoogleraar op het terrein van radiosystemen met als specialisatie de bijzondere effecten van radiopropagatie en de eigenschappen van antennes en prof. dr. rer. nat. F. Jondral, hoogleraar mobiele communicatie aan de Universiteit van Karlsruhe.
11.3.4. In het onderzoek door het hof te 's-Hertogenbosch hebben deze verschillende deskundigen geadviseerd over de mogelijkheid van een telefoonverbinding met de vaste lijn van het slachtoffer vanaf de A28 bij de afslag 't Harde via een zendmast in Deventer. Daarover zijn ook verschillende rapporten opgemaakt, die bij de stukken zijn gevoegd. Heinen en Sterrenburg achtten de genoemde mogelijkheid aanwezig. De drie andere deskundigen achten de mogelijkheid van een GSM-verbinding met Deventer vanaf de A28, waar aanvrager zich naar eigen zeggen bevond, kort samengevat minstgenomen zeer onwaarschijnlijk. De meeste van die deskundigen zijn bij het hof gehoord naar aanleiding van de door hen opgemaakte rapporten. Hieronder zal ik weergeven hetgeen zij hebben verklaard over weersomstandigheden en radiopropagatie op donderdagavond 23 september 1999.
11.3.4.1. Deskundige Heinen heeft op 8 december 2003 als volgt verklaard:
"Voor een antwoord op de vraag of de mobiele verbinding van het bewuste gesprek op 23 september 1999 vanaf de omgeving 't Harde mogelijk is geweest via het GSM-opstelpunt 14501 in Deventer is van belang een onderzoek te doen naar de toenmalige parametersettingen van de basisstations in het betreffende gebied. De vraag doet zich dan voor welke basisstations op de lijst van nabuurstations stonden. Wij hebben niet de beschikking over een lijst van nabuurstations die gold op 23 september 1999. Wij hebben uit een gesprek met de heer Rijnders begrepen dat die informatie niet meer voorhanden is.
U houdt mij voor dat blijkens de deskundige Rijnders in ieder geval twee basisstations, te weten die in Nunspeet en Zwolle, meer voor de hand lagen om het bewuste gesprek af te wikkelen.
Indien de verbinding tussen basisstation 14501 en de mobiele telefoon van verdachte goed was, is er geen reden voor het systeem om over te schakelen naar een ander station.
(...)
Alleen in het geval de parametersetting op dat moment optimaal was en de stations in Nunspeet en Zwolle voorkwamen op de lijst van nabuurstations, kan gezegd worden dat die stations meer in aanmerking kwamen voor de afwikkeling van het bewuste gesprek. Anders zal het systeem bewerkstelligen dat een goede verbinding met cell 14501 behouden blijft. Ook de capaciteit speelt nog een rol.
(...)
De radiogolven van GSM-verkeer zitten op een frequentie van 900 megaherz. Radiopropagaties hebben niet alleen invloed op lage frequenties, maar op alle frequenties. Ook de soort propagatie is daarbij van belang. Het is waar dat specifieke propagaties op bepaalde frequentiegebieden van toepassing zijn. Het kan zijn dat er op een bepaalde dag een propagatie optreedt voor de ene golflengte en niet voor een andere. U houdt mij voor dat blijkens rapportage van het KNMI op 23 september 1999 in het frequentiegebied van radarstraling geen sprake was van abnormale propagatie. Bedacht moet worden dat dit frequentiegebied een factor 5,3 hoger ligt dan de frequentie van GSM-verkeer. In casu is door ons niet onderzocht of de propagatie op 23 september 1999 specifiek was voor een bepaalde frequentie. Die gegevens waren namelijk niet voorhanden. (p. 10)
(..)
Dat er op 23 september 1999 sprake was van radiopropagatie heb ik ontleend aan informatie van diverse sterrenwachten. Daarnaast ben ik zelf radio-amateur. Aan de hand van een door mij gehouden logboek heb ik geconstateerd dat ik die dag verdere verbindingen dan normaal heb kunnen leggen. (p.11)
(..)
Samenvattend kom ik tot de volgende conclusie.
Aan de hand van drie criteria, te weten de richting ("heading") van de antenne van cell 14501, de verhoging op de A28 na de afslag Nunspeet Oost/Epe en de aanwezigheid van een externe antenne op het toestel van verdachte, acht ik het mogelijk en waarschijnlijk dat de mobiele verbinding van het gesprek tussen verdachte en [slachtoffer] op 23 september 1999 omstreeks 20.36 uur vanaf de A28, omgeving van 't Harde, heeft plaatsgevonden via GSM-opstelpunt 14501 te Deventer. (p. 11)
(..)
Daarbij ga ik ervan uit dat er die dag geen lijst was van logische nabuurstations of, als een dergelijke lijst er wel was, de parametersetting niet correct was. Indien er die dag wel een lijst was met een normale parametersetting hebben de verhoging op de A28 en de externe antenne een geringere invloed. De verhoging op de A28 speelt in zoverre een rol dat er daardoor sprake was van minder obstakels die de signalen zouden kunnen remmen.
Desgevraagd beaam ik dat ik op grond van de nu bekende gegevens alleen kan zeggen dat een verbinding zoals ik die zojuist vermeldde mogelijk is geweest. Dat ik eerder heb gezegd dat zulk een verbinding waarschijnlijk was, was een reactie op het feit dat anderen hebben gesteld dat het onmogelijk was. De mate van waarschijnlijkheid hangt af van de nabuurlijst (de lijst van logische schakelingen als de meest nabije cell het signaal niet (meer) oppakt)."
(p.12)
11.3.4.2. Deskundige Steens heeft ter terechtzitting bij het hof op 8 december 2003 als volgt verklaard:
"Ik ben er zeker van dat er op 23 september 1999 een lijst van nabuurstations was. Aan de hand van een dergelijke lijst vindt de optimalisering van het netwerk plaats.(p. 13)
(..)
In deze zaak heb ik geen onderzoek gedaan naar het vóórkomen van radiopropagatie. Ik ben van mening dat het fenomeen radiopropagatie, gelet op het grote aantal opstelpunten in Nederland, binnen een GSM-netwerk geen issue is. Ondanks propagatie zal toch een van de buren van een basisstation worden gekozen. Ik heb daarom ook zelf geen onderzoek gedaan naar bijzondere atmosferische omstandigheden op 23 september 1999. (p.13)
Overigens heeft de Veluwe - en in het bijzonder de daar aanwezige bomen - een aanzienlijke nadelige invloed op mobiele telefoonverbinding."(p. 14)
11.3.4.3. Verbalisant Emaus heeft ter terechtzitting bij het hof op 8 december 2003 als volgt verklaard:
"Afgelopen vrijdag 5 december 2003 heeft KPN ons een lijst van nabuurstations doen toekomen over de periode van 13 tot en met 27 september 1999. Deze lijst heeft betrekking op de basisstations Deventer, 't Harde, Nunspeet en Zwolle. Ik leg deze lijst aan het hof over.(p. 15)
De volgende vier foto's47 omvatten de bedekkingskaart waarop staan aangegeven alle basisstations met het door hen afgedekte gebied zoals die in 1999 in en rondom Deventer en in het gebied tussen Deventer en 't Harde aktief waren. Tussen de locatie Deventer en de locatie 't Harde zijn door ons 11 best serving cells gemeten.
Vervolgens is afgebeeld een kaart van het gebied tussen de A28 afslag 't Harde en Deventer. Op de A28 zijn drie punten aangegeven in het gedeelte voor de afslag 't Harde. Verdachte heeft verklaard dat hij zich tijdens het bewuste gesprek met [slachtoffer] waarschijnlijk op dit gedeelte van de A28 heeft bevonden. (p. 16)
Wij hebben aangaande dit deelproject contact gehad met professor Brussaard en professor Jondral. Beiden werken nog aan de beantwoording van een aantal vragen. Professor Brussaard heeft al als voorlopige conclusie laten weten dat er op 23 september 1999 geen sprake was van propagatie op de 900 megaherz GSM-band en dat hem een mobiele verbinding tussen de site in Deventer en de A28 bij 't Harde bijna uitgesloten lijkt.(p. 16)
11.3.4.4. Vervolgens heeft Heinen op de verklaringen van de andere deskundigen gereageerd:
"Mijn conclusie is dat de lijst met instellingen van basisstations in september 1999 correct is. Ik heb in die lijst geen afwijkende patronen aangetroffen. Dit houdt in dat in de regel, als een cell "vol" is, een naburige cell zal worden aangeklikt.
Ik handhaaf evenwel mijn mening dat er ten gevolge van radiopropagaties op het bewuste tijdstip een mobiele verbinding mogelijk is geweest tussen de A28 bij 't Harde en het Basisstation in Deventer. In mijn eerdere verklaring heb ik aan mijn mening een bepaalde instelling van een aantal parameters verbonden. Die instelling heb ik in deze lijst niet aangetroffen.
In beginsel zal, uitgaande van deze lijst, een mobiele verbinding uitwijken naar het meest nabij gelegen basisstation. Radiopropagaties als natuurverschijnsel zijn evenwel zeer onvoorspelbaar. Ik weet echter niet of de radiopropagatie op 23 september 1999 specifiek op de 900 megaherz band van invloed is geweest. De oudste raadsheer houdt mij voor dat blijkens de verklaring van de deskundige Emaus professor Brussaard van mening is dat zulks niet het geval is geweest.
Daar kan ik niets op zeggen. Ik weet niet wat het specialisme is van professor Brussaard. Ik weet evenmin waarop hij zijn mening baseert.
Wij hebben zelf door tijdgebrek niet door middel van het peilen van bakenstations kunnen onderzoeken of er op die dag op de 900 megaherz band sprake is geweest van radiopropagaties."(p. 18)
11.3.4.5. De deskundige Emaus heeft ter terechtzitting een brief met in een bijlage een overzicht van technische parameters van KPN basisstations zoals die waren toegekend vanaf 13 september 1999 tot en met 27 september 1999, welke brief afkomstig is van J.D. Rijnders, overhandigd. De bijlage bevat gegevens over de volgende basisstations:
- 14501 Deventer7 (opstelpunt 2103)
- 14794 Zwolle21 (opstelpunt 1221)
- 14795 Zwolle21 (opstelpunt 1221)
- 10515 Hilversum3 (opstelpunt 606)
- 14768 Zwolle22 (opstelpunt 2463)
- 14793 Zwolle (opstelpunt 1221)
De stations aangeduid als 'Zwolle21' zijn gevestigd in 't Harde, Eperweg 98. Deze lokatie bevindt zich op nog geen kilometer ten zuiden van de afslag 't Harde van de A-28. De antennerichtingen van 'Zwolle21' zijn 60, 180 en 300°. De antenne is geplaatst op een hoogte van 27,5 m.
FOTO 10
gele stip: 'Zwolle 21'. E232=A28
Het station aangeduid als 'Hilversum3' is geplaatst te Nunspeet, Oosterlaan 145, op ongeveer 2 km ten noord-westen van de afslag Nunspeet van de A-28. De antennerichting is volgens de bijlage 60°. De antenne bevindt zich op 42m hoogte.
FOTO 11
gele stip: 'Hilversum3'. E232=A28
Het station aangeduid als 'Zwolle 22' bevindt zich te Zwolle, Parkstraat 1. De antenne is gericht op 180° en geplaatst op 31,5m hoogte.
Bij elk station zijn de nabuurstations, die dus aangewezen zijn om gesprekken over te nemen, aangegeven. Station 14501 komt in geen van de lijsten van nabuurstations van 'Zwolle' en 'Hilversum' voor. 'Zwolle21' en 'Hilversum3' verwijzen wel naar elkaar.
Blijkens dekkingskaart 1 bevindt zich tussen de afslagen Nunspeet en 't Harde pal aan de A-28 nog een station met als nummers 11495 en 11496, antennerichting kennelijk 60 en 240° en dus parallel aan de A28. 11495 en/of 11496 komen telkens voor op de nabuurlijsten van 'Hilversum3' en 'Zwolle21'. Op dekkingskaart 1 is ook pal ten oost-zuid-oosten van de afslag Nunspeet en op een geschatte afstand van minder dan 1 km daarvan een station met als nr. 14784 en 14785 ingetekend, met als antennerichtingen kennelijk 120 en 300°. Beide staan vermeld op de nabuurlijst van 'Hilversum3'. 14784 is tevens vermeld op de nabuurlijst van '14794 Zwolle21' (180°).
11.3.4.6. Deskundige Brussaard heeft ter terechtzitting op 26 januari 2004 als volgt verklaard:
"Ontvangst over abnormaal grote afstanden op de GSM-frequenties kan alleen optreden door bijzondere buigingsverschijnselen in de atmosfeer op de hoogte van de zender en de ontvanger, dus van grondniveau tot maximaal enkele tientallen meters hoogte. De omstandigheden waaronder deze bijzondere buigingsverschijnselen zich kunnen voordoen zijn die van zeer stil weer. Dan kunnen zich in de atmosfeer vlak bij de grond stabiele lagen vormen met temperatuur-inversie. Voorbeelden van zulke weersomstandigheden zijn stille zomernachten of dagen met grondmist of smog. Deze omstandigheden waren op de data 23 september 1999, 22 november 1999, 30 november 1999 en 20 december 1999 geheel afwezig. Blijkens de rapporten van het KNMI was op die data sprake van onstabiele lucht en regenachtige omstandigheden.
(...)
Overigens zou de ontvangst over abnormaal grote afstanden op de GSM-frequenties leiden tot grote verstoringen van het netwerk. Dit is in werkelijkheid wel eens gebeurd. De capaciteit van het netwerk stort dan in. Het netwerk is immers gebouwd op een ordelijk gebruik van frequenties. De netwerkoperator zal dit zeker merken. Minder mensen dan normaal zullen dan kunnen bellen. (p. 4)
(..)
Mijn conclusie is dat het is uitgesloten dat op de genoemde data met een GSM-telefoon van het merk Nokia, type 2110+ ofwel de KPN Darwin vanuit een voertuig zonder carkit en buitenantenne een verbinding kan worden opgebouwd, onderhouden en beëindigd met het basisstation 14501 te Deventer, terwijl de telefoon zich bevindt op de A28 bij 't Harde. Op die dagen moet de signaalsterkte namelijk normaal zijn geweest. Die ligt ongeveer 30 dB (een factor 1000) onder het minimale ontvangstniveau van een mobiele telefoon. Bovendien zijn GSM-cellen ontworpen om een gebied van zeven à acht kilometer te bestrijken. Tussen Deventer en 't Harde liggen diverse basisstations. Het station met het beste signaal zal worden gebruikt. Dat het basisstation 14501 in Deventer een heading heeft van 300 graden doet in het kader van de grootte van het bereik niet ter zake.(p. 4- 5)
(...)
Het is niet mogelijk dat in de GSM-frequenties grotere reikwijdten worden gehaald door een onweersbui, behoudens zeer uitzonderlijke korte verstrooiingsverschijnselen. Onweer heeft wellicht effecten in de hogere luchtlagen, maar niet in de onderste lagen. Ook de demping door regen speelt in de GSM-frequenties geen enkele rol. Dat speelt pas bij frequenties boven 10 GHz.(p. 5)
(..)
Als de zender sterk genoeg is en hoog genoeg staat en bovendien de ontvanger goed gericht is, is het mogelijk grotere afstanden dan zeven à acht kilometer te overbruggen. Binnen een GSM-netwerk is het echter juist de bedoeling niet verder te reiken dan de eerstvolgende cell.(p. 5)
(..)
Mijn slotsom dat het is uitgesloten dat een verbinding kan worden opgebouwd, onderhouden en normaal afgesloten met het basisstation 14501 in Deventer, terwijl de mobiele telefoon zich bevindt op de A28 bij 't Harde is namelijk gebaseerd op het feit dat een schatting van de veldsterkte over deze afstand leert dat het signaalniveau ongeveer 30 dB (een factor 1000) onder het minimale ontvangstniveau van een mobiele telefoon ligt, terwijl geen sprake was van bijzondere propagatieverschijnselen. (p. 6)
(..)
De raadsman vraagt mij of ik het eens ben met de stelling van professor Jondral dat achteraf niet is vast te stellen of zich op 23 september 1999 ongebruikelijke voortplantingsverschijnselen van radiogolven hebben voorgedaan.
Met die stelling ben ik het niet eens. Uit eigen onderzoek en een veelheid van literatuur is mij bekend dat voor ontvangst over abnormaal grote afstanden op de GSM-frequenties een stabiele luchtopbouw noodzakelijk is. Uit rapporten van het KNMI blijkt dat er op die bewuste dag sprake was van (winterse) buien en wind. Hierdoor mengt de atmosfeer zich en ontstaan er geen stabiele lagen." (p. 6)
11.3.5. Het hof heeft vervolgens als volgt overwogen:
(..)
2.3.7. (Rapport d.d. 30 december 2003 van prof. F. Jondral, hoogleraar aan en directeur van het Instituut voor communicatietechniek van de Technische Universiteit van Karlsruhe:)
Volgens deze deskundige is het in principe mogelijk, maar hoogst onwaarschijnlijk dat een mobiele telefoon op de A28 nabij 't Harde met een zendvermogen van maximaal 2 Watt vanuit een voertuig zonder carkit en buitenantenne verbinding met basisstation 14501 te Deventer kan maken. Dat geldt eveneens wanneer met het hoogteprofiel tussen Deventer en 't Harde rekening wordt gehouden. Een dergelijke verbinding zou slechts mogelijk zijn indien er sprake is van bijzondere propagatieverhoudingen, bijv. weersomstandigheden - prof. Jondral noemt onweer - en indien er geen basisstation in de buurt van de gsm te vinden was dat een betere verbinding tot stand kon brengen dan basisstation 14501 te Deventer.
2.3.8. Het hof tekent hierbij aan dat van dergelijke bijzondere weersomstandigheden niet is gebleken. Weliswaar is op de avond van 23 september 1999 sprake geweest van onweer, maar dat bereikte, blijkens een rapport van het KNMI van 8 oktober 2002, de A28 nabij afslag Harderwijk pas omstreeks 21:45 uur, komend vanuit het zuidwesten en trekkend naar het noordoosten.
De verdediging heeft gesteld dat de door de verdachte gebruikte gsm een buitenantenne had en dat prof. Jondral dus van een verkeerde aanname is uitgegaan. Het hof stelt echter vast dat de conclusie van prof. Jondral ziet op een voertuig zonder buitenantenne, niet op een gsm zonder externe antenne.
2.3.9. (Rapport van 5 januari 2004 van prof. Dr. Ir. G. Brussaard, gespecialiseerd in het onderzoek van bijzondere effecten van radiopropagatie en de eigenschappen van antennes:)
Volgens deze deskundige kunnen bijzondere elektrische verschijnselen in de atmosfeer op grote hoogte (de ionosfeer), als gevolg van uitbarstingen van de zon leiden tot abnormale propagatie (lees: voortplanting) van radiogolven op de korte golf, bij radiogolven met frequenties van 3 Mhz tot 30 MHz. Echter in de frequentiebanden van de gsm-radiosignalen (900 MHz c.q. 1800 MHz) hebben verschijnselen in de ionosfeer in het geheel geen invloed op de signaalsterkte. Ontvangst over abnormaal grote afstanden op de gsm-frequenties kan alleen optreden door bijzondere buigingsverschijnselen in de atmosfeer op de hoogte van zender en ontvanger, dus van grondniveau tot maximaal enkele tientallen meters hoogte. Dit kan optreden bij zeer stil weer - zoals stille zomernachten of dagen met grondmist of smog - waarbij zich in de atmosfeer vlak bij de grond stabiele luchtlagen vormen met temperatuur-inversie. Zulke luchtlagen kunnen radiogolven afbuigen of weerkaatsen zodat ontvangst voorbij de horizon kan optreden. Deze weersomstandigheden waren op 23 september 1999 geheel afwezig (rapport KNMI d.d. 8 oktober 2002). Voorts leert een schatting van de veldsterkte over de afstand tussen de A28 bij 't Harde en basisstation 14501 te Deventer dat het signaalniveau ongeveer 30 dB (een factor 1000) onder het minimale ontvangstniveau van een mobiele telefoon ligt. Het is dan ook uitgesloten dat op 23 september 1999 een gesprek kon worden opgebouwd, onderhouden en normaal afgesloten tussen een gsm zoals die van verdachte, vanuit een voertuig zonder carkit en zonder buitenantenne, vanaf 't Harde met basisstation 14501 te Deventer.
2.3.10. Op de terechtzitting van 26 januari 2004 heeft prof. Brussaard, gehoord als deskundige, zijn rapport van 5 januari 2004 nader toegelicht en daarbij gepersisteerd. Hij heeft er aan toegevoegd dat de zogenaamde timing advance gegevens niet nodig zijn om uitsluitsel te kunnen geven over de door hem beantwoorde vraag.
2.3.11. Op de terechtzitting van 8 december 2003 is als deskundige gehoord R. Steens. Deze is tot 1999 verantwoordelijk geweest voor de architectuur van het KPN-netwerk. Deze deskundige acht het niet onmogelijk, maar - gelet op de architectuur van het netwerk - buitengewoon onwaarschijnlijk dat signalen op de gsm-frequenties vanuit het opstelpunt in de Nieuwstraat te Deventer tot aan de omgeving van 't Harde kunnen reiken. Door propagatie is het mogelijk dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar de verstoring door andere stations brengt mee dat er weinig keuze is in het aanklikken van basisstations. Ondanks propagatie zal toch een van de buren van een basisstation worden gekozen. Tussen 't Harde en Deventer stonden ook al in 1999 honderden basisstations.
(..)
2.3.12. De verdediging heeft aangevoerd dat op donderdag 23 september 1999 een reparatie is uitgevoerd aan basisstation 14801 te Wezep en dat, gelet op de mogelijkheid van fouten bij de invoer van gegevens, dat station vervolgens abusievelijk nummer 14501 zou kunnen hebben gekregen. Het hof gaat aan deze louter theoretische mogelijkheid voorbij. Dat er een invoerfout zou zijn gemaakt is slechts als mogelijkheid geopperd zonder concrete onderbouwing. Voorts is niet gebleken dat het uitvoeren van reparaties tot gevolg heeft dat de parameters zoals het nummer van het basisstation veranderen. Bovendien blijkt uit de lijst van basisstation-instellingen in september 1999 - welke lijst is gevoegd bij de brief d.d. 4 december 2003 van J.D. Rijnders aan de heer Emaus, overgelegd ter terechtzitting van het hof van 8 december 2003 - dat het basisstation 14801 niet is vermeld - evenmin als basisstation 14501 - op de lijst van nabijgelegen basisstations die geldt voor de basisstations op KPN-opstelpunt 1221 ('t Harde). Een verbinding van een mobiele telefoon bij 't Harde met basisstation 14801 te Wezep is dus, om de hiervoor genoemde redenen, niet waarschijnlijk.
2.3.13. De verdediging heeft betoogd dat, op grond van rapportages van J.J.R Heinen en J.A. Sterrenburg, kan worden aangenomen dat het betreffende telefoongesprek zeer wel vanuit de omgeving van 't Harde kan zijn gevoerd.
Het hof deelt deze opvatting niet. Ter terechtzitting van 8 december 2003 heeft J.J.R. Heinen, gehoord als deskundige, na bestudering van de nabuurlijst en de bedekkingskaart met basisstations in het relevante gebied, geconcludeerd dat de lijst van instellingen van basisstations in september 1999 correct is en dat dit in de regel inhoudt dat, als een "cell" (basisstation) vol is, een naburige "cell" wordt aangeklikt. Zijn aanvankelijke conclusie dat de onderhavige telefoonverbinding "waarschijnlijk" was heeft deze deskundige gewijzigd in "mogelijk".
Heinen heeft wel zijn opvatting gehandhaafd dat de verbinding mogelijk was en wel ten gevolge van radiopropagaties op het bewuste tijdstip. Hij heeft echter tevens meegedeeld dat hij niet heeft onderzocht of die dag op de frequentie van 900 MHz - op welke frequentie het onderhavige gesprek zich heeft afgespeeld - sprake is geweest van radiopropagaties die op deze frequentie invloed hebben. Gelet op hetgeen de overige, hierboven aangehaalde deskundigen hebben aangevoerd, acht het hof de conclusies van J.J.R. Heinen en J.A. Sterrenburg onvoldoende onderbouwd en neemt het hof deze conclusies niet over."
11.3.6. Ik kom nu terug op het nieuw ingebrachte rapport. Dat gaat nu juist over het vóórkomen van radiopropagaties op de avond van 23 september 1999. Het bevat 1. een (verslag van een) onderzoek naar buitengewone propagatie- condities op 23 september 1999, opgemaakt door J.C. Meijer (kennelijk verbonden aan CIS) en 2. een niet ondertekend stuk waarin de bevindingen worden getoetst aan de verklaringen van aanvrager. Blijkens de inleiding van het onder 1. genoemde verslag van Meijer zou als novum moeten worden aangemerkt dat er op de avond van 23 september 1999 rond 20.00 uur bijzondere atmosferische omstandigheden bestonden die aanleiding vormden voor buitengewone radiopropagatie op de gsm-frequentie van 900 MHz. Onder meer op p. 11 en 26 vermelden de rapporteurs dat zij zich baseren op gegevens van het KNMI en enkele Duitse weerstations. Op p. 14 merkt de rapporteur op dat het KNMI in 1999 en nog enkele jaren erna dagelijks vier atmosferische sonderingen uitvoerde in een cyclus van zes uur. Op p. 26 merkt hij op dat "alle gegevens werden verkregen uit het zeer uitgebreide via internet toegankelijke archief van de meteorologische faculteit van de Universiteit van Wyoming (VS)." Ambtshalve heb ik kunnen uitvinden dat het hier gaat om de volgende website: http://weather.uwyo.edu/upperair/sounding.html. Dit zijn gegevens die volgens Meijer in tegenstelling tot de KNMI-gegevens waar deskundige Brussaard over beschikte, wel een oordeel over radiopropagatie toelaten. Het bestaan van die gegevens spreekt volgens hem voorts tegen dat - zoals deskundige Jondral heeft opgemerkt in zijn rapport - achteraf niet is te bepalen of zich op een bepaalde dag ongebruikelijke propagatieverschijnselen hebben voorgedaan.
11.3.7. Uit het rapport blijkt dat de conclusies met name zijn gebaseerd op meteorologische gegevens van 23 september 1999 in De Bilt. De begrippen die in het verslag worden gebruikt hebben een hoog complex gehalte en de betekenis ervan wordt mij niet erg duidelijk. Als ik het goed begrijp staan de op de sonderingsgegevens gebaseerde 'M-profielen' centraal (p. 11). Die verbeelden namelijk de gemodificeerde radiorefractiviteit als functie van onder meer de hoogte. De M-profielen zijn gebaseerd op de resultaten van een volgens Meijer door de Internationale Telecommunicatie Unie geadopteerde berekening van de volgende parameters: laaghoogte, temperatuur, dauwpunt en relatieve vochtigheid. In dit geval duiden de M-profielen op een atmosferische superrefractie waardoor - kennelijk boven De Bilt - op 23 september 1999 om 20.00 uur een zogenaamde duct werd gevormd. Die superrefractie veroorzaakt de buitengewone propagatie via een duct, een bijzondere atmosferische omstandigheid die een soort supergeleiding mogelijk maakt. Zo een duct kan aan de aardoppervlakte zijn gelegen of zweven. Over de effecten hiervan wordt op p. 15 opgemerkt dat 'toegepast op het M-profiel (..) de initiele schatting uit(komt) op een minimumfrequentie van rond 915 MHz. Rekening houdend met een marge naar beneden van zeker 10% moet men, met enige verzwakking, de transmissie van een 900-MHz- gsm-signaal via een duct van deze sterkte ruimschoots voor mogelijk houden."
11.3.8. Mede op basis van soortgelijke gegevens van vier Duitse weerstations betoogt Meijer op p. 15 e.v. en in het bijzonder p. 18 en 19, dat omstandigheden die een GSM-verbinding over lange afstand mogelijk maken zich ook om 20.36 tussen Deventer en 't Harde hebben voorgedaan. De omstandigheid dat op de avond van 23 september 1999 ook rond 20.36 uur tussen Deventer en 't Harde bijzondere atmosferische omstandigheden bestonden die aanleiding vormden voor buitengewone radiopropagatie op de gsm-frequentie van 900 MHz zou volgens aanvrager betekenen dat het telefoongesprek dat aanvrager met het slachtoffer om 20.36 die avond heeft gevoerd via een zendmast in Deventer, wel degelijk kan zijn gevoerd terwijl aanvrager op de snelweg A28 nabij 't Harde reed.
11.3.9. Bijlage 1, blz. V, bevat weerkundige gegevens van het weerstation De Bilt van 23 september 1999, van 20.00 uur plaatselijke tijd. Deze gegevens zijn kennelijk ontleend aan de eerdere door mij genoemde website van de meteorologische faculteit van de Universiteit van Wyoming.
Uit deze gegevens is af te leiden dat op dat tijdstip op die plaats op 66 meter hoogte een temperatuurinversie bestond, dat er in de laag daaronder sprake was van een temperatuur van 19° C en van een wind uit het zuiden, windkracht 2. In de laag tussen 66 en 75 meter hoogte was de temperatuur 20° C, en waaide er een wind met een kracht van 4 op de schaal van Beaufort uit het zuid-zuidwesten.
De deskundige Brussaard ging ervan uit dat er op die bewuste dag sprake was van (winterse) buien en wind. Stabiele luchtlagen met temperatuurinversie zouden hebben ontbroken, waardoor de omstandigheden voor een ongewone radiopropagatie zouden hebben ontbroken.
11.3.10. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat het hof bij de beoordeling van de overtuigende kracht van de gebezigde bewijsmiddelen in aanmerking heeft genomen dat het optreden van buitengewone propagatie hoogst onaannemelijk is, terwijl het dat oordeel heeft ontleend aan de in hoger beroep door prof. Brussaard afgelegde verklaring.
Het door die deskundige in de strafzaak gegeven oordeel staat dus in rechtstreeks verband met de bewezenverklaring.48
Onder die omstandigheden kunnen de thans aan de aanvragen ten grondslag gelegde gegevens, hierop neerkomende dat de omstandigheden voor bijzondere propagatie wél aanwezig waren, wellicht als een novum worden aangemerkt.
11.3.11. Maar dat eventuele novum alleen is onvoldoende om te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat het hof, ware het met deze omstandigheden bekend, de veroordeelde van het ten laste gelegde zou hebben vrijgesproken. Daarvoor is nog meer nodig. Uitgesloten moet immers ook worden dat de GSM van de over de A28 rijdende veroordeelde, gesteld dat gezien de thans gestelde weersomstandigheden versterkte radiopropagatie wél mogelijk was, is opgepikt door een andere cell. Het nieuwe "Aanvullend rapport van onderzoek inzake het mobiele GSM gesprek op 23 september 1999" roert ook dit essentiële vraagpunt aan. Het rapport stelt in het "Aanvullend onderzoek lokatie GSM gesprek" dat zorgvuldige analyse heeft aangetoond dat het wegvak van Rijksweg A28 dat in een flauwe bocht om Nunspeet heenvoert voor zulk een verbinding optimale voorwaarden biedt, die men zelfs onder normale troposferische omstandigheden geenszins mag uitsluiten. Waaruit die zorgvuldige analyse heeft bestaan blijkt niet. De stellers van het rapport wijzen er enkel op dat de dichtheid van basisstations tussen het wegvak A28 en Deventer aanzienlijk minder moet zijn dan de deskundige Steens aan het hof heeft voorgehouden.
11.3.12. Als zich op 23 september 1999 's avonds om 20.36 uur bijzondere radiopropagatie heeft voorgedaan laat de derde aanvulling na antwoord te geven op een aantal belangrijke vragen.
In de eerste plaats stelt aanvrager niet dat op de genoemde datum in de omgeving van de A28 het gehele mobiele netwerk ernstig verstoord was. Volgens de deskundigen zou dat toch het gevolg zijn van een buitengewone radiopropagatie.
Ten tweede zou de mogelijkheid van buitengewone radiopropagatie toch ook gelden voor de tientallen in aanmerking komende nabuurstations. Alle nabuurstations van 'Hilversum3' en 'Zwolle21' liggen op een beduidend geringere afstand van de plaats vanwaar veroordeelde stelt het telefoongesprek te hebben gevoerd dan 'Deventer7'.
Ten derde zou de vraag moeten worden beantwoord waarom ook basisstations die niet op de lijst van nabuurstations van 'Hilversum3' en 'Zwolle21' voorkomen, gelijk het geval is met 'Deventer7', en dichterbij de A28 liggen dan 'Deventer7' niet in aanmerking kwamen het telefoongesprek af te wikkelen, wellicht gelet ook op de rijrichting van veroordeelde.
Ten vierde geeft het rapport geen antwoord op de vraag of de inschakeling van 'Deventer7' zelfs wel voor de hand ligt als de duct die de opstellers van het rapport mogelijk achten, heeft bestaan in de vorm van een soort beperkte corridor tussen de A28 en 'Deventer7'. Zet men zo een corridor uit op de dekkingskaarten dan blijkt dat binnen de grenzen van zo een mogelijke corridor meerdere cellen zijn gelegen tussen de A28 en 'Deventer7'. Ik noem:
- 14784/14785 (nabuurstations van 'Hilversum3')
- 11495/11496 (nabuurstations van 'Hilversum3' en 'Zwolle21')
- 48565/48566 (nabuurstations van 'Hilversum3' en 'Zwolle21')
- 14796/14797/53197
- 49782/49783/49784
- 50135
- 10485/10486/10487 (10486 is een nabuurstation van 'Deventer 7')
- 49779/49780
- 48320/48321/50854 (alle nabuurstations van 'Deventer 7')
- 47527/47528/47529 .
11.3.13. Deze vragen zijn rudimentair aan de orde geweest en aan het hof voorgehouden.
Als de thans ingebrachte weerrapporten als een novum zouden hebben te gelden kunnen mijns inziens nog zoveel vraagtekens worden gesteld bij de inschakeling van 'Deventer7' dat dit novum niet het ernstig vermoeden wekt dat het hof, ware het met die weerrapporten bekend, veroordeelde zou hebben vrijgesproken.
11.4.1. Ten derde heeft aanvrager een rapport ingebracht van mevrouw I. Biemans. Haar deskundigheid wordt door aanvrager als volgt omschreven:
"De auteur is textieldeskundige en is sinds 30 jaar actief met het bewerken en verwerken van textiel, waaronder het kleuren, bedrukken, veranderen van eigenschappen, het produ ceren van eindproducten en het beoordelen hiervan, alsmede het overdragen van deze kennis en ervaring aan anderen.
Opleiding:
85-87: Mode en Kleding inclusief DeTex (textielwarenkennis)bij De Windroos Rotterdam
87-90: Lerarenopleiding Tekenen, Textiele Werkvormen & Handvaardigheid bij ZWN Delft/HR&O Rotterdam."
In het rapport worden drie locaties op de blouse getoond en beschreven, waar zich volgens de auteur stippeltjespatronen zijn te zien in een vorm die wijst op de afdruk van een in een handschoen gestoken duim of andere vinger. De rapporteur gaat uit van twee verschillende soorten bloedstippen. De ene lijkt op het golfjespatroon van een breiwerk, zoals het vest van het slachtoffer. Dat patroon is dus aan het vest toe te schrijven. De andere stippen wijken in vorm af en wijzen dus juist op een handschoenafdruk.
11.4.2. Het rapport bestrijdt niet gemotiveerd de veronderstelling van het NFI in zijn rapport van 19 mei 2006 over het stippeltjespatroon, namelijk dat het vest een bolletjesstructuur had dat de bedoelde afwijkende stippen kan verklaren. Het rapport van het NFI doelt daarbij op een aantal van de stippen die op de plaats delict nog niet te zien zijn en mogelijk bij het vervoer van het lichaam zijn ontstaan, maar vermeldt geen relevante verschillen tussen de vorm van die stippen en de vorm van de overige stippen die kennelijk al wel kunnen worden waargenomen op de foto's van de plaats delict. Het NFI concludeert ook dat als mogelijke veroorzaker van "de stippen op de blouse" het vest van het slachtoffer in aanmerking komt. Kennelijk acht het NFI het ook mogelijk dat de reeds op de plaats delict zichtbare stippen zijn ontstaan als gevolg van de bolletjesstructuur van het vest.
11.4.3. Mede gelet op de niet blijkende deskundigheid van Biemans ten aanzien van vormsporenonderzoek, zie ik in het rapport geen bewijs dat de bevinding van het NFI op een evidente vergissing berust en zie ik evenmin bewijs dat de bolletjesstructuur van het vest kan worden uitgesloten als veroorzaker van de reeds op de plaats delict zichtbare stippen. Los daarvan zie ik in het rapport van Biemans onvoldoende bewijs voor de aanname dat de stippen de afdrukken van een handschoen vormen. Die aanname is op niets meer gebaseerd dan in beeld gebrachte en benadrukte contouren die de stippeltjespatronen zouden volgen. Het rapport biedt geen inzicht in exacte omvang van die contouren, legt niet uit om wat voor handschoen het zou moeten gaan en bevat geen vergelijkende analyse met (verschillende soorten) handschoenen. Het relateert de afdrukken voorts aan de locaties van steekgaten zonder te verklaren hoe de afdrukken tijdens het steken kunnen zijn ontstaan en hoe bloed dat uit een steekwond vloeit de stof van de blouse kan hebben bevlekt maar de zogenaamde afdruk van gehandschoeide vingers of duim kan hebben vrijgelaten. Het komt mij voor dat als een gehandschoeide vinger of duim vlak bij een steekwond wordt geplaatst die handschoen ook bloedsporen zal vertonen die bij een nieuwe plaats waar vinger of duim wordt geplaatst zullen worden doorgegeven.
11.4.4. Het rapport wekt kortom geen ernstig vermoeden dat het hof bij bekendheid ermee tot een vrijspraak was gekomen. Van een novum is ook hier dus geen sprake.
Verzoeken tot nader onderzoek
12.1. Aan de aanvankelijke herzieningsaanvraag is een verzoek aan de Hoge Raad verbonden om ingevolge art. 465 Sv nader onderzoek te bevelen en op te dragen aan een uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris. Dat onderzoek zou erin moeten bestaan dat prof. Dr. P. de Knijff als getuige-deskundige wordt gehoord over zijn brief van 22 juni 2006 en dat dr. Kenny van het FSS als getuige-deskundige wordt gehoord over haar bevindingen. Voorts houdt het verzoek in dat een ander instituut dan het NFI de opdracht wordt gegeven onderzoek te doen naar de blouse en in het bijzonder naar de herkomst van het sporenmateriaal.
12.2. In dit verband moet worden vooropgesteld dat de wettelijke regeling van het buitengewone rechtsmiddel van herziening ervan uit gaat dat op basis van hetgeen in de aanvrage op grond van bijgevoegde bewijsmiddelen is gesteld, wordt beoordeeld of de herziening ontvankelijk en gegrond is. De Hoge Raad heeft reeds eerder uitgemaakt dat zich daarmee niet verdraagt dat hangende de beoordeling van het herzieningsverzoek wordt verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld nieuw onderzoek te verrichten met de kennelijke bedoeling om de daaruit voortkomende resultaten ter onderbouwing aan het herzieningsverzoek toe te voegen (HR 17 februari 2004, NJ 2004, 333 en HR 23 mei 2006, NS 2006, 188).
12.3. In dit geval verzoekt aanvrager niet om in de gelegenheid te worden gesteld zelf dergelijk nieuw onderzoek te (laten) verrichten, hetgeen wel het geval was in de aangehaalde zaken, maar verzoekt hij de Hoge Raad zelf nader onderzoek te bevelen. Omdat de wettelijke herzieningsregeling niet voorziet in een verzoek om een nader onderzoek te bevelen, is nader onderzoek naar aanleiding van een gedaan verzoek slechts aangewezen indien de Hoge Raad dit nodig acht. Het is aan de Hoge Raad om over dit verzoek te beslissen.
Slotsom
13.1. Ik heb zelf in het voorgaande aangegeven het wenselijk te achten dat de Hoge Raad een raadsheer-commissaris uit zijn midden aanwijst teneinde op één punt nader onderzoek te doen alvorens de Hoge Raad zijn beslissing zal nemen. Indien de Hoge Raad op mijn suggestie of op die van aanvrager zou ingaan en nader onderzoek zou entameren zal ik na het beschikbaar komen van de resultaten daarvan nader concluderen. Indien de Hoge Raad het door mij aangestipte vraagpunt onvoldoende substantieel acht om nader te doen onderzoeken strekt deze conclusie ertoe dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening ongegrond zal achten en deze zal afwijzen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
(1) De aanvraag en aanvullingen zijn tevens geplaatst op een website; www.geenonschuldigenvast.nl/herzieningsverzoek.html.
(2) Mr. A.J. Blok/Mr. L.Ch. Besier, Het Nederlandsche Strafproces, 1925, Tweede Deel, p. 497.
(3) HR 26 juni 2001, NJ 2001, 564. Zie ook: HR 17 februari 2004, NJ 2004, 333.
(4) De nadien ingediende aanvullingen worden afzonderlijk besproken.
(5) De aanvraag zelf begint ook met een weergave van de overwegingen van het hof zoals in het arrest weergegeven onder 2.1.7., het eerste deel van 2.1.8. en 2.1.13, omdat die bepalend zijn geweest voor het bewijs dat aanvrager de tenlastegelegde moord heeft gepleegd.
(6) De vraag of het hof reeds bekend is geweest met feiten die in de aanvraag worden aangevoerd, wordt niet alleen beantwoord aan de hand van deze bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, maar aan de hand van alle informatie die in de strafzaak is gebleken en, neergelegd in het dossier dat aan de rechter ter beschikking stond, aan de rechter ter kennis is kunnen komen. Hier beperk ik mij dus tot een weergave van de bewijsvoering.
(7) Op de foto's die van de blouse zijn gemaakt blijkt dat vlek 20 zich bevindt op het linker voorpand.
(8) De bij deze conclusie behorende foto's zijn opgenomen in een actualiteit d.d. 20 maart 2007 (www.rechtspraak.nl/gerechten/hogeraad/actualiteiten).
(9) AM: bedoeld zal zijn "linkervoorzijde".
(10) De derde aanvulling komt wel op tegen de vaststellingen van het hof inzake het telefoonverkeer.
(11) Ik merk op dat bij het opsporingsonderzoek in 1999 reeds een dactyloscopisch spoor van aanvrager net boven de deurklink werd aangetroffen (rapport TR, p. 30). Reeds op 27 september 1999 heeft aanvrager verklaard (proces-verbaal van de politie, p. 398) over het bezoek aan het slachtoffer in de ochtend van 23 september 1999. Onder meer op de terechtzitting in hoger beroep op 2 oktober 2000 (p. 4 van het proces-verbaal van die zitting) heeft aanvrager dit herhaald.
(12) Zie Handboek Strafzaken 47.8.2, waarin mr. A.J.A. van Dorst schrijft dat zo een nader onderzoek de strekking heeft de juistheid na te gaan van wat in de herzieningsaanvrage naar voren is gebracht.
(13) Overigens merkt zij op p. 8 op dat het bloedvlekje #10 niet verbleekt lijkt, wat een indicatie is dat het vlekje erop terecht is gekomen nadat de blouse voor de laatste keer is gewassen.
(14) Bijlage 40, p. 2.
(15) Te weten dat het mannelijk DNA materiaal is overgebracht óf via normaal zakelijk contact óf tijdens het delict.
(16) Overigens wijs ik erop dat er een vergelijkbare afstand ligt tussen de lichtrode vlek met spoor #18 en de crime-scope positieve plekken met sporen #1 en #8.
(17) Deze plaats is volgens Eikelenboom (proces-verbaal onderzoek ter terechtzitting 26 januari 2004, p. 14) bemonsterd omdat de dader daar mogelijk zijn hand heeft neergezet bij het afvegen van het mes aan de blouse.
(18) Welke vlek crimescoop positief was en waarvan het monster DNA materiaal van het slachtoffer en veroordeelde bevat.
(19) De Low Copy Numer methode is gericht op onderzoek van zeer geringe hoeveelheden DNA, zoals gewoonlijk in aanraaksporen zijn aan te treffen. Het NFI heeft deze methode in deze zaak niet gebruikt. Het NFI heeft de contactsporen op de blouse onder standaardcondities onderzocht en de daarbij verkregen DNA-(meng)profielen zijn onder standaardcondities vervaardigd. Zie bijlage 16.
(20) Overigens heeft De Knijff dus slechts ten aanzien van vlek #20 verklaard dat die niet past bij de hypothese dat het DNA van verdachte via speekseldruppeltjes op de blouse van het slachtoffer terecht is gekomen. Hij heeft dat niet uitdrukkelijk verklaard ten aanzien van andere sporen, terwijl de overweging van het hof in 2.1.9. juist inhoudt dat hij dit heeft verklaard ten aanzien van sporen waarbij met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen. De Knijff heeft ter terechtzitting van 26 januari 2004 (proces-verbaal p. 24) wel de bevinding van ing. Eikelenboom onderschreven dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Maar hij heeft zich niet nadrukkelijk uitgelaten over de aanwezigheid van (een geringe hoeveelheid of geringe) speekseldruppeltjes. Overigens heeft Eikelenboom, zoals geciteerd, ook verklaard dat de hoeveelheid speeksel zo klein kan zijn dat de crimescoop die niet detecteert. Voorts gaat het hof blijkens zijn overweging onder 2.1.6. ervan uit dat De Knijff heeft bevestigd dat 'bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid (200 cellen, AM) zal worden overgedragen.' Dit blijkt echter niet uit het proces-verbaal van de zitting. Wel heeft De Knijff onderschreven dat minimaal 200 huidcellen nodig zijn om met standaardmethoden een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen (p. 23), maar daaraan toegevoegd dat hij geen uitspraak kan doen over de kracht die bij een contact nodig is om minimaal 200 huidcellen over te dragen (p. 24). Het hof heeft in zijn arrest mijns inziens dus meer ondersteuning ontleend aan de verklaringen van De Knijff dan het kon doen. Omdat De Knijff ter zitting heeft verklaard dat hij omtrent de herkomst van de sporen niet deskundig is, is het ontbreken van die ondersteuning echter van betrekkelijke waarde. Overigens biedt deze verklaring van De Knijff wel indirecte steun aan de redenering van het hof, zij het - achteraf - in combinatie met het door aanvrager overgelegde rapport van het NFI (bijlage 16), waarin immers is te lezen dat aanraaksporen, zoals die tot stand komen door het schudden van een hand, doorgaans te weinig DNA-materiaal bevatten om met standaardmethoden een bruikbaar profiel op te leveren. Combinatie van beide meningen leidt tot de slotsom dat een gewoon aanraakspoor doorgaans minder dan 200 huidcellen zal vertonen. Er is meer dan een gewoon aanraken nodig om voldoende DNA materiaal achter te laten om te kunnen worden ontdekt, zoals bijvoorbeeld in de lichtrode vlekken is gebeurd.
(21) Ik wijs er wel op dat in het rapport van Eikelenboom van 22 januari 2004 op p. 9 dr. A. Linacre als bron wordt genoemd ter ondersteuning van de stelling dat minimaal 200 cellen nodig zijn om met standaardmethoden een DNA-profiel te verkrijgen en dat zodanige hoeveelheid cellen gewoonlijk niet past bij overdracht in een normaal zakelijk contact.
(22) Verbalisant [verbalisant 4] verklaarde op de terechtzitting van 8 december 2003 (pv, p. 26) als volgt over het kartonnen doosje: "Dat doosje zelf zat weer in een grotere doos waarin zich nog andere voorwerpen bevonden die in onderhavige zaak in beslag waren genomen. Dit betrof onder meer een flacon met water uit de wasbak en materiaal dat was veiliggesteld van de vloerbedekking uit de woning van het slachtoffer." Over hetgeen hij precies in de doos aantrof, heeft [verbalisant 4] een proces-verbaal opgemaakt d.d. 12 december 2003, dat zich bij de stukken bevindt.
(23) Aldus ook de notitie "Vragen naar aanleiding van de Deventer Moordzaak 7 april 2006", bijlage 4, p. 3, nr. 6.
(24) Zie de mondelinge toelichting, p. 21.
(25) Zie NFI-rapport d.d. 23 mei 2006 van Van der Peijl, p. 10.
(26) Rapport Kenny, p. 10.
(27) Rapport Kenny, p. 12.
(28) Zoals is te lezen op http://www.serviceapotheek.nl/geneesmiddelen/index.asp?geneesmiddelId=2143&productId=5880
(29) Dit middel kan vooral in het begin niesbuien of neusbloedingen veroorzaken. Aangeraden wordt een arts te raadplegen als deze bijwerkingen aanhouden; http://www.serviceapotheek.nl/geneesmiddelen/index.asp?geneesmiddelId=2126&productId=5844
(30) Ik vermoed dat het hof hier bedoeld dat #10 is gevonden aan de achterzijde van de blouse en wel op de buitenste kraag.
(31) Blijkens de mondelinge toelichting op 15 november 2006 is namens het openbaar ministerie aan aanvrager te kennen gegeven dat deze notitie een conceptversie betrof.
(32) Het gecursiveerde deel is door de aanvrager weggelaten.
(33) Die laatste veronderstelling onderbouwt het NFI in zijn bevindingen zoals door het hof overgenomen in rechtsoverweging 2.1.7.
(34) In een als bijlage 41 gevoegd NFI-rapport van 18 september 2006 lichten dr. A.D. Kloosterman en ing. M.J. van der Scheer naar aanleiding van de brief van De Knijff de werking van de crimescope nog eens toe en wijzen op recent onderzoek naar het gebruik van forensische lichtbronnen, waarvan de resultaten overeenstemmen met de ervaringen van het NFI.
(35) In de bij de aanvraag gevoegde bijlage 7 is het resultaat verwoord van nader Y-chromosomaal onderzoek naar deze sporen, verricht door De Knijff dat erop neerkomt dat in de genoemde sporen aangetroffen Y-chromosomaal DNA-profiel volledig overeenkomt met het Y-chromosomaal DNA-profiel van veroordeelde.
(36) Zoals het geval was in HR 25 januari 2005, LJN AS1872.
(37) Aanvraag p. 69.
(38) Bijlage 14 van het zich bij de stukken bevindende document 'Bijzonderheden Deventer moordzaak' van 28 oktober 2003 zoals opgemaakt door onder andere officier van Justitie Duijts, bevat een tijdlijn van handelingen van De J.. Bij de weergave van het woordje 'hierna' uit de verklaring van Van B. wordt tussen haakjes vermeld "bedoeld waarschijnlijk 28-09". Ik wijs in dit verband voorts op het verhoor van getuige Van G. op 19 oktober 1999, die verklaart dat hij op maandag 27 september 1999 tussen 17.00 en 18.00 een voice-mail kreeg van De J.: "In dat bericht klonk hij erg overstuur. Hij zei dat hij op het politiebureau was geweest en ze hadden hem verteld dat zijn "moeder" was vermoord. Met moeder bedoelde hij dus zijn pleegmoeder. Hij was 8 uur lang op het politiebureau geweest." (p. 3)
(39) Deze getuige heeft inmiddels een andere achternaam en is dus ook onder die naam in 2006 gehoord.
(40) Het ligt, dunkt mij, voor de hand te veronderstellen dat de overeenkomst tussen de vergelijkingsteksten uit het eerste en het tweede onderzoek verklaard kan worden omdat bij beide onderzoeken een geschrift van de hand van W. is betrokken.
(41) Het rapport vermeldt hier "M4" maar ik neem aan dat dat op een vergissing berust omdat de conclusie ten aanzien van M4 al in de vorige zin is verwerkt.
(42) Journaal nr. 434, 482, 483, 532, 533, 561, 562, 567, 602 e.v., 628.
(43) Journaal nr. 356.
(44) Het slachtoffer is op vrijdag 1 oktober 1999 begraven.
(45) Blijkens het tactisch journaal (nr. 508) zijn dezelfde twee rechercheurs die getuige H. op 18 oktober 1999 hebben gehoord een week later op 25 oktober 1999 nog bij hem langsgeweest met een rode paraplu, kennelijk om te vragen of hij die herkende als de paraplu van het slachtoffer. Over dit bezoek wordt verder niets vermeld.
(46) Hierover verklaart S.: "Gerard belde mij om 12:00 af. Ik heb toen op Gerard zijn gemoed gewerkt, dat hij dit niet kon maken voor [slachtoffer]. Hij zou mede door zijn toedoen er voor kunnen zorgen dat de juiste man dan achter de tralies zou komen. Uiteindelijk zegde hij toe niet bij hem thuis, maar op de begraafplaats."
(47) Ik, AM, vermoed dat de deskundige het hier heeft over de dekkingskaarten die nadien nog ter sprake zullen komen,
(48) Vgl HR 26 juni 2001, NJ 2001, 564 m.nt. Schalken.