HR, 28-10-2008, nr. 07/12439
ECLI:NL:HR:2008:BF0832
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-10-2008
- Zaaknummer
07/12439
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF0832, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0832
ECLI:NL:HR:2008:BF0832, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑10‑2008; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA8359, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0832
Conclusie 28‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Rosmalense flatmoord. Doodslag op vriendin door met mes haar keel door te snijden (art. 287 Sr). TBS met dwangverpleging na ontslag van alle rechtsvervolging wegens ontoerekeningsvatbaarheid. 1. Beroep op partijdigheid voorzitter Hof, nu deze eerder heeft beslist over gevangenhouding verdachte. 2. Verwerping verschillende verweren (OM n-o, bewijsverweer en bewijsuitsluiting rapport deskundige). 3. Afwijzing nadere verzoeken (onderzoek foedraal mes en horen traumatoloog of andere deskundige). 4. Verwerping verweer en afwijzing getuigenverzoek m.b.t. stelling dat verdachte halssnede niet kan hebben toegebracht, omdat hij leed aan een tremor. 5. Denaturering verklaring deskundige. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 07/12439
Mr Fokkens
Zitting: 9 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte bij arrest van 29 juni 2007 wegens "doodslag" en "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft het Hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3. Namens verdachte heeft mr G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, negen middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over de beslissing van het Hof op het wrakingverzoek. Tegen de beslissing op een wrakingverzoek staat echter geen cassatieberoep open (art. 515 lid 5 Sv). In zoverre is het beroep niet-ontvankelijk en kan het middel onbesproken blijven.
5. Uit de toelichting op het middel, in het bijzonder de verwijzing naar HR 31 oktober 2000, NS 2000, 235, maak ik op dat het middel ook bedoelt te klagen dat het in art. 6 EVRM bedoelde recht op een onpartijdig gerecht is geschonden doordat aan de berechting als voorzitter is deelgenomen door mr Van Nierop, die vanwege zijn eerdere beslissing over de gevangenhouding van verdachte niet als een onpartijdige rechter zou kunnen worden beschouwd.
6. Ik acht die klacht niet gegrond. Het enkele feit dat een lid van het Hof eerder heeft beslist over de gevangenhouding van de verdachte, levert nog geen schending van het recht op een onpartijdig gerecht op. (1) In de toelichting op het middel wordt dat onderkend, maar wordt gesteld dat de situatie in deze zaak anders is dan in de doorsnee gevallen waarin een zittingsrechter eerder over de voorlopige hechtenis heeft geoordeeld. De raadkamer, waarvan mr Van Nierop de voorzitter was, heeft immers beslist dat de rapportage van de deskundige Eikelenboom over de aangetroffen bloedsporen zodanig nieuwe bezwaren tegen verdachte opleverde, dat opnieuw zijn gevangenhouding kon worden bevolen. Daarmee zou de voorzitter zich vóór de behandeling van de zaak hebben uitgelaten over een wezenlijk onderdeel van de bewijsvoering.
7. Voor de beoordeling van dit onderdeel van het middel is het van belang kort het verloop van de procedure op dit punt te schetsen. Verdachte is op 10 april 2000 aangehouden. Vervolgens heeft de Rechtbank op de pro forma-zitting van 21 juli 2000 de zaak verwezen naar de rechter-commissaris. De voorlopige hechtenis van verdachte is opgeheven. In oktober 2003 is het hierboven genoemde rapport van Eikelenboom over de bloedsporen uitgebracht. Mede naar aanleiding van dat rapport is verdachte in februari opnieuw aangehouden en door de rechter-commissaris in bewaring gesteld. De Rechtbank heeft vervolgens de gevangenhouding van verdachte afgewezen, omdat naar haar oordeel de uitkomsten van het bloedsporenonderzoek en de overige onderzoeksresultaten niet konden worden beschouwd als nieuwe, bezwarende feiten die konden rechtvaardigen dat verdachte opnieuw in voorlopige hechtenis werd genomen. Doorslaggevend was voor de Rechtbank dat deze resultaten ook gedurende de eerste detentieperiode hadden kunnen worden verkregen. Over dit laatste oordeelde het Hof anders. Volgens het Hof was aannemelijk dat de onderzoeksmethode waarvan bij het bloedsporenonderzoek gebruik is gemaakt, in april 2000 niet beschikbaar was in Nederland. Om die reden heeft het Hof alsnog de gevangenhouding van verdachte bevolen.
8. Anders dan de steller van het middel kan ik hierin niet lezen dat de raadkamer op het punt van de waardering van het tijdens de raadkamer voorhanden bewijsmateriaal een andere maatstaf heeft gehanteerd dan de gebruikelijke, te weten levert dit gegeven bezien in samenhang met het reeds beschikbare materiaal ernstige bezwaren op. De inzet van de raadkamerprocedures bij Rechtbank en Hof was niet zozeer de vraag of er op dat moment ernstige bezwaren waren, maar de vraag of deze bezwaren niet tijdens de eerste detentie beschikbaar hadden kunnen zijn en om die reden niet een nieuwe voorlopige hechtenis van verdachte konden rechtvaardigen. Ik kan niet inzien dat het oordeel van het Hof dat deze methode in 2000 nog niet beschikbaar was en dat de resultaten om die reden wel een nieuwe voorlopige hechtenis kunnen rechtvaardigen, betekent dat mr Van Nierop zich zozeer heeft uitgelaten over de bewijsbetekenis van dit onderzoek dat hij niet meer als een onpartijdige rechter kan worden beschouwd. In de toelichting op het middel wordt dat ook op geen enkele wijze onderbouwd. Anders dan in de zaak Hauschildt (EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627) kan uit de beslissing van het Hof over de gevangenhouding niet worden afgeleid dat de rechter ervan overtuigd was dat er "a very high degree of clarity as to the question of guilt" bestond.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel bevat als eerste klacht dat het Hof een verweer omtrent een telefonisch onderhoud van de Officier van
Justitie met een getuige-deskundige ten onrechte niet heeft opgevat als strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In het desbetreffende telefoongesprek had de Officier van Justitie aan de deskundige gevraagd in de definitieve versie van het rapport zich te beperken tot datgene wat op het gebied van zijn deskundigheid lag.
11. Het Hof heeft in zijn arrest het verweer samengevat en heeft overwogen dat het verweer niet strekte tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In aanmerking genomen dat het verweer niets inhoudt omtrent het gevolg dat aan de gewraakte handelwijze van de Officier van Justitie zou moeten worden verbonden en dat van een rechtsgeleerd raadsman mag worden verwacht dat hij, als hij een verweer wil voeren, dat ook uitdrukkelijk als zodanig benoemt (vgl. HR 6 september 2005, NJ 2006, 85 en 20 februari 2007, NJ 2007, 127), is de uitleg van het Hof niet onbegrijpelijk. Voor het overige kan deze uitleg in cassatie niet op zijn juistheid worden beoordeeld, zodat de eerste klacht faalt (vgl. Van Dorst, Casstie in strafzaken, 5e dr. p. 174).
12. De tweede klacht luidt dat het oordeel van het Hof dat verdachte door de gang van zaken niet in zijn belang is geschaad, onbegrijpelijk is.
13. Ook die klacht faalt. Het oordeel van het Hof dat het telefonisch onderhoud verdachte niet in zijn belangen heeft geschaad, omdat zowel de voorlopige als de definitieve versie van het sectierapport aan de stukken zijn toegevoegd, is volstrekt begrijpelijk. In de toelichting op dit onderdeel van het middel wordt die schade ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
14. Het middel slaagt niet.
15. Het derde middel richt zich tegen een overweging van het Hof dat er geen noodzaak is om alsnog het foedraal van het mes waarmee het slachtoffer om het leven is gebracht, te onderzoeken op biologische sporen.
16. De klacht dat het Hof de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd, faalt omdat de maatstaf voor het bevelen van nadere onderzoeken door de zittingsrechter is de noodzaak van het bevolen onderzoek (zie art. 315 e.v. Sv en bijv. HR 22 november 2005, NJ 2006, 34 en 14 maart 2006, NJ 2006, 208). Het oordeel van het Hof dat die noodzaak ontbreekt, is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid worden beoordeeld.
17. Het middel faalt.
18. Het vierde middel klaagt dat het Hof ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat - kort gezegd - verdachte niet op de plaats delict kan zijn geweest.
19. Het Hof heeft het betreffende verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van de verdediging is kort gezegd aangevoerd, dat verdachte [slachtoffer] niet van het leven kan hebben beroofd, aangezien verdachte op 10 april 2000 blijkens zijn verklaring tussen 09:00 uur en 11:00 uur niet in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Hintham, gemeente 's Hertogenbosch, is geweest. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat de door verdachte op 10 april 2000 tussen 09:00 uur en 11:00 uur op de fiets afgelegde route zodanig lang heeft geduurd, dat verdachte het ten laste gelegde niet kan hebben gepleegd. Integendeel; uit de reconstructie van de door verdachte afgelegde route blijkt dat verdachte op 10 april 2000 tussen 09:00 uur en 11:00 uur ruimschoots de tijd heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven. Ter terechtzitting is door de verdediging een aantal argumenten genoemd - volgens de raadsman een losse greep - waaruit naar voren zou komen dat de hiervoor bedoelde fietstocht aanmerkelijk langer zou hebben geduurd dan uit de hiervoor bedoelde berekeningen naar voren komt. Zo zou onder meer het verblijf van verdachte bij het Bisschoppelijk Paleis veel langer hebben geduurd dan de door de politie in haar berekening meegenomen 10 minuten. De raadsman baseert zich hierbij op de inhoud van een door hem gevoerd telefoongesprek met de getuige [getuige] bij wie verdachte op bezoek is geweest. Deze mededeling is niet alleen niet nader onderbouwd, maar bovendien niet in overeenstemming met de verklaring van [getuige] zoals opgenomen in het proces-verbaal van politie, waarin deze verklaart dat het gesprek met verdachte hooguit 10 minuten heeft geduurd (blz. 114 van het doorgenummerd proces-verbaal) en ook in strijd met de verklaring van verdachte zoals eveneens weergegeven in het proces-verbaal van politie, waarin deze verklaart dat het gespreek ongeveer 2 minuten heeft geduurd (blz. 223 van het doorgenummerd proces-verbaal) welke verklaring door verdachte ter terechtzitting van 15 juni 2007 is bevestigd. Voorts heeft de raadsman - opnieuw - naar voren gebracht dat verdachte niet snel kon fietsen vanwege zijn medicijngebruik. Aan het pleidooi is een e-mailbericht d.d. 7 juni 2007 van [de huisarts] , de kennelijk door de raadsman benaderde huisarts van verdachte gehecht waarin wordt medegedeeld: "Bij [verdachte] was er altijd sprake van een opvallende bewegingsarmoede en stramheid". Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wel snel de trappers kon bewegen maar geen kracht kon zetten, reden waarom hij altijd een kleine versnelling gebruikte. Daar staat tegenover dat aan de rapportage van de deskundige Loonen een afschrift van een aan de huisarts gerichte brief is gehecht, waarin onder meer wordt gevraagd of er in april 2000 sprake was van negatieve symptomen (vervlakking, apathie, spraakarmoede, bewegingsarmoede, enzovoorts) alsmede een afschrift van een door de huisarts ondertekend antwoordschrijven d.d. 11 mei 2007 met onder meer als inhoud: "in april 2000 was er zoals gewoonlijk vervlakking van het affect, een matige apathie, geen spraakarmoede, wel bewegingsarmoede". Voor het overige worden door de raadsman met name niet nader onderbouwde veronderstellingen naar voren gebracht. Een - naar ervaringsregels - betrekkelijk langzame fietssnelheid van ongeveer 12 kilometer per uur komt het hof niet irreëel voor.
Het hof verwerpt derhalve het verweer."
20. In de toelichting op het middel wordt om te beginnen aangevoerd dat de verwerping van het verweer in zoverre onbegrijpelijk is, dat het Hof wel uitgaat van bewegingsarmoede bij verdachte. Die klacht lijkt mij ongegrond. Het Hof heeft vastgesteld dat ook bij een betrekkelijk langzame fietssnelheid van 12 kilometer per uur - dat dit een betrekkelijk langzame fietssnelheid is, is een feit van algemene bekendheid (2) - de afstand die verdachte zou hebben gefietst, binnen een uur kan worden afgelegd. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat als er zoveel tijd overblijft bij het fietsen met een snelheid van ongeveer 12 kilometer per uur, niet aannemelijk is dat de verdachte het feit onmogelijk kan hebben begaan, ook als rekening wordt gehouden met de gestelde bewegingsarmoede. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het is ook niet innerlijk tegenstrijdig. Aangezien de bewegingsarmoede niet in de weg behoeft te staan aan hetgeen het Hof heeft geoordeeld over de fietstocht van verdachte, is het gebruik voor het bewijs van de desbetreffende medische verklaring met dat oordeel niet onverenigbaar.
21. Tot slot klaagt het middel over het gebruik voor het bewijs van de bij de RC afgelegde, en volgens de steller van het middel met de bewezenverklaring strijdige, verklaring van [betrokkene 1] , luidende:
"Ik zal u nu vertellen over mijn herinneringen aan 10 april 2000. Op de bewuste dag is [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) 's-Ochtends bij mij gekomen. [verdachte] was opgeruimd. Het ging deze ochtend goed met hem. Hij had een heldere opgewekte blik in zijn ogen. Zijn kleren waren ook in orde, hij zag er netjes uit. [verdachte] vertelde mij dat hij een goed weekend had gehad."
22. Ook als niet direct duidelijk zou zijn waartoe deze verklaring redengevend is, tast dat de deugdelijkheid van de motivering van de bewezenverklaring nog niet aan (Vgl. HR 20 juni 2006, LJN:AW4479). De klacht dat de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is geworden door het opnemen van deze verklaring acht ik niet gegrond. Dat verdachte die ochtend bij [betrokkene 1] is geweest, is immers niet onverenigbaar met de bewezenverklaring of een van de overige gebezigde bewijsmiddelen.
23. Het middel faalt.
24. Het vijfde middel klaagt dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat het rapport en de verklaringen van ing.
R. Eikelenboom wegens gebrekkige deskundigheid van het bewijs moeten worden uitgesloten.
25. Het Hof heeft het desbetreffende verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van de verdediging is voorts kort gezegd aangevoerd, dat het rapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 22 oktober 2003, alsmede de door deze deskundige ter zake afgelegde verklaringen, van het bewijs dienen te worden uitgesloten, nu Eikelenboom - gelet op diens geringe ter zake doende opleiding - niet kan worden aangemerkt als bloedspatdeskundige. Het hof beschikt over een curriculum vitae inhoudende de door de deskundige ter zake opgedane kennis en ervaring. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de specifieke deskundigheid van de deskundige op het hier bedoelde terrein. Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de hierna nog nader te noemen rapportage van A. Linacre, Senior Lecturer in Forensic Science, University of Strathclyde (United Kingdom). Het hof verwerpt derhalve dit verweer."
26. De steller van het middel geeft niet aan waarom het Hof het verweer ten onrechte heeft verworpen, nu hij slechts verwijst naar drie pagina's uit de pleitnota zonder aan te duiden welke onderdelen daarvan maken dat het Hof tot een ander oordeel had moeten komen.(3) De desbetreffende drie pagina's houden in de kern in dat ing. Eikelenboom onvoldoende opleiding heeft gehad om zich bloedpatroondeskundige te kunnen noemen, hetgeen wordt toegelicht door te stellen dat hij slechts een cursus van twee weken in Canada heeft gevolgd en niet-wetenschappelijk is opgeleid. Het Hof had volgens de steller van het middel niet mogen volstaan met het verwijzen naar het cv van de deskundige.
27. Het minste wat de steller van het middel had kunnen doen is het oordeel van het Hof toetsen aan het curriculum vitae van de betreffende deskundige, waar het Hof zich immers op baseert. Daaruit blijkt van een aanzienlijke expertise op het terrein van het biologisch-forensische onderzoek en in het bijzonder ook van een aanzienlijke hoeveelheid trainingen, lezingen, gevolgde congressen en publicaties op het terrein van bloedspoorpatroonanalyse. In zoverre is het oordeel van het Hof dus niet onbegrijpelijk.
28. Voorts wordt in de toelichting op het middel gesteld dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat het rapport van Eikelenboom bevestiging vindt in het rapport van de Schotse deskundige Linacre. Diens conclusie dat Eikelenbooms "beschouwing van het bewijs juist is", zou voor dat oordeel geen grond bieden omdat die conclusie slechts doelt op de onderzoeksmethode van Eikelenboom en niet op de interpretatie van de bloedspoorpatronen.
29. Die klacht is ondeugdelijk omdat uit het rapport van Linacre kan worden afgeleid, zoals het Hof heeft gedaan, dat Eikelenboom op een juiste wijze heeft gewerkt. Het middel treft geen doel.
30. Het zesde middel klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden en op basis van de verkeerde maatstaf het verzoek heeft afgewezen om een traumatoloog of enig andere deskundige te horen.
31. Het Hof heeft een gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen en een daarmee verband houdend verzoek als volgt afgewezen:
"Door de raadsman is de betrouwbaarheid van de deskundige en van diens onderzoek ter discussie gesteld omdat de deskundige gehuwd blijkt te zijn met een andere deskundige die in deze zaak rapport heeft uitgebracht, te weten drs. S.J.M. Schieveld.
Ondanks het feit dat het hof het betreurt dat pas in een laat stadium kenbaar is geworden dat Schieveld, die eerder dan Eikelenboom in de onderhavige zaak heeft gerapporteerd, in relationele verhouding staat tot Eikelenboom, doet deze omstandigheid naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van het rapport van Eikelenboom en de door hem ter zake onder ede afgelegde verklaringen.
Het hof merkt op dat het genoemde door ing. R. Eikelenboom opgemaakte rapport bevestiging vindt in de overige bewijsmiddelen, waaronder begrepen de op 16 maart 2006 ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde deskundigenverklaring van de patholoog A. Maes en het oordeel van A. Linacre, Senior Lecturer in Forensic Science, met betrekking tot de beschouwing van het bewijs door Eikelenboom.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat naar het oordeel van het hof de omstandigheid dat Eikelenboom voorafgaand aan het opmaken van zijn definitieve rapport, in het kader van een "peer review" (bespreking/beoordeling door vakgenoten) ter zake andere deskundigen, onder wie Linacre, heeft geraadpleegd, de betrouwbaarheid van het genoemde rapport van Eikelenboom en de door hem ter zake afgelegde verklaringen, anders dan door de verdediging is betoogd, ten goede komt.
Gelet op het vorenstaande acht het hof zich voldoende voorgelicht en acht het hof het niet noodzakelijk een traumatoloog of enige andere deskundige ter zake te horen. Het hof wijst derhalve het voorwaardelijk hiertoe gedane verzoek van de verdediging af.
Wellicht ten overvloede overweegt het hof voorts dat het te betreuren is dat in de onderhavige zaak geen contra-expertise door een deskundige die niet eerder ter zake werd benaderd heeft kunnen plaatsvinden, zoals door de verdediging is verzocht, nu Eikelenboom de hem bekende bloedsporendeskundigen voorafgaand aan het opmaken van zijn rapport ter zake heeft benaderd en voorts omdat zijn onderzoek voorwerp is geweest van "peer review", terwijl kennelijk andere deskundigen op dit specifieke gebied niet voorhanden waren c.q. zijn. Naar het oordeel van het hof doet het ontbreken van een dergelijke contra-expertise echter niet af aan de betrouwbaarheid van het rapport van Eikelenboom noch aan diens ter zake afgelegde verklaringen. Tevens doet naar het oordeel van het hof de omstandigheid dat Linacre voorafgaand aan het door hem opgemaakte rapport ter zake contact heeft gehad met Eikelenboom, niet af aan de betrouwbaarheid van het rapport van Linacre.
Het hof verwerpt derhalve ook dit verweer."
32. De toelichting op het middel komt ten eerste op tegen het oordeel dat de huwelijkse relatie tussen twee deskundigen wier afzonderlijke rapporten voor het bewijs zijn gebezigd, niet afdoet aan de betrouwbaarheid van die rapporten. Dat oordeel acht ik ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. In cassatie zijn geen argumenten aangevoerd waarom dat oordeel wel onbegrijpelijk is. Voorts keert de steller van het middel zich wederom tegen de waardering door het Hof van het oordeel van deskundige A. Linacre. Ook hier mijns inziens tevergeefs. Tot slot komt de steller van het middel - althans zo begrijp ik hem - op tegen het oordeel dat het door ing. Eikelenboom raadplegen van andere deskundigen de betrouwbaarheid van de rapportage ten goede zou zijn gekomen. Door het raadplegen van nagenoeg alle deskundigen op dit terrein werd immers een onafhankelijke contra-expertise onmogelijk, hetgeen het Hof heeft betreurd. Daargelaten de vraag of een contra-expertise de voorkeur verdient, is het oordeel van het Hof dat het raadplegen van deskundigen de betrouwbaarheid van de rapportage ten goede komt niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft het verzoek aldus op toereikende gronden afgewezen.
34. Het middel faalt.
35. Het zevende middel klaagt over de verwerping van het verweer dat verdachte het moordwapen (een mes) niet heeft kunnen gebruiken zoals het is gebruikt, omdat hij leed aan een tremor. Het achtste middel sluit erbij aan en klaagt over de afwijzing van het ter terechtzitting van 15 juni 2007 gedaan voorwaardelijk verzoek drie familieleden als getuigen te horen over de vraag of verdachte ten tijde van het delict leed aan tremors. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
36. Het Hof heeft overwogen:
"Van de zijde van de verdediging is bij pleidooi - voor het eerst tijdens de gehele procedure - nog kort gezegd aangevoerd, dat het feitelijk onmogelijk is dat verdachte het bij [slachtoffer] aangetroffen letsel, te weten een rechte halssnede met een lengte van 16 centimeter, heeft toegebracht, aangezien verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een tremor ten gevolge van medicijngebruik.
Op een vraag van de voorzitter uit welke feiten en omstandigheden de raadsman dit afleidde deelde de raadsman mede dat hij van familieleden vernomen had dat verdachte last had van een tremor en nauwelijks een kopje koffie kon vasthouden.
Na de terechtzitting van 11 juni 2007, waar genoemd verweer is gevoerd, en voorafgaand aan de terechtzitting van 15 juni 2007, welke terechtzitting bestemd was voor een mogelijke repliek van de zijde van het openbaar ministerie, dupliek van de zijde van verdachte en het laatste woord van verdachte, heeft de raadsman aan het hof een schriftelijk stuk doen toekomen, ondertekend door de sociaal psychiatrisch verpleegkundige [betrokkene 3] , d.d. 12 juni 2007 waarin onder meer wordt medegedeeld: " [verdachte] is al jaren bij mij in behandeling. Patiënt heeft al jaren last van tremoren aan handen, benen, ademhaling, spieren etc de tardieve: dystonia dyskiinesie acathisie" en "Deze symptomen doen zich vaak voor bij langdurig gebruik van Cisordinol, wat patient al jaren gebruikt. Deze hebben een belemmerende invloed op zijn motoriek, het is voor hem dan moeilijk snelle vloeiende bewegingen te maken, deze zijn bijna niet voorstelbaar bij zijn dosis Cisordinol".
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een tremor. Zoals reeds eerder besproken antwoordt [de huisarts] , huisarts van verdachte, in zijn brief van 19 april 2004 op de vraag van prof. dr. A.J.M. Loonen, arts/klinisch farmacoloog, of bij verdachte in april 2000 ook sprake was van negatieve symptomen (vervlakking, apathie, spraakarmoede, bewegingsarmoede, enzovoorts) dat er in april 2000 bij verdachte sprake was van vervlakking van het affect, een matige apathie en bewegingsarmoede, dat er geen sprake was van spraakarmoede en dat verdachte meestal eerder verbaal ontremd was. [de huisarts] spreekt in zijn genoemde schrijven niet over een tremor. Het hof gaat er van uit dat nu in een briefwisseling tussen de huisarts en de deskundige Loonen niet gesproken wordt over tremoren deze tremoren ook niet hebben bestaan en zeker niet in die mate als door de sociaal-psyciatrisch verpleegkundige genoemd. Voorts heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich op 10 april 2000 goed voelde, hetgeen bevestiging vindt in de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , die hebben verklaard dat het die dag met verdachte goed ging. Op grond hiervan gaat het hof er van uit dat er zich bij verdachte op 10 april 2000 geen bijzondere beperkingen hebben voorgedaan welke afwijken van de door de huisarts in zijn brief genoemde beperkingen. Het hof schuift het door de raadsman van verdachte overgelegd schrijven van [betrokkene 3] , sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, d.d. 12 juni 2007 terzijde, nu het hof niet is gebleken dat [betrokkene 3] als deskundige kan worden aangemerkt op het gebied van tremoren en de mogelijkheden om met tremoren al dan niet bepaalde handelingen te verrichten.
Het hof beschouwt het ten deze door de raadsman in zo een laat stadium naar voren gebrachte als een zo onvoldoende onderbouwde hypothese dat nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Het hof heeft het een en ander in ogenschouw genomen in samenhang en verband met de overige feiten en omstandigheden, welke uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, waaronder de onwaarschijnlijkheid dat [slachtoffer] zichzelf het dodelijke letsel heeft toegebracht, de onwaarschijnlijkheid dat een onbekende derde deze verwondingen heeft toegebracht en het feit dat op de kleding van verdachte bloedspatten zijn aangetroffen welke naar het oordeel van de deskundige zijn veroorzaakt op een moment dat [slachtoffer] nog in leven was.
Gelet op het vorenstaande acht het hof het niet noodzakelijk drie familieleden van verdachte te horen omtrent de aanwezigheid van een tremor bij verdachte op en omstreeks 10 april 2000. Het hof wijst derhalve het voorwaardelijk hiertoe gedane verzoek van de verdediging af."
37. Ik meen dat dit oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is. De stelling van de verdediging is dat verdachte zodanig last had van tremors, dat hij de dodelijke wond, die met één messnede zonder aarzelingen is toegebracht, niet heeft kunnen toebrengen. Het Hof acht dat niet aannemelijk vanwege een samenstel van redenen. De juistheid van dat oordeel kan in cassatie niet worden beoordeeld, in cassatie kan slechts worden onderzocht of het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is. Dat is niet het geval. Het oordeel van het Hof dat een zodanige tremor dat verdachte daardoor het feit niet zou kunnen hebben begaan, wel door de huisarts zou zijn genoemd is, zoals gezegd, niet onbegrijpelijk en hetzelfde geldt voor het oordeel dat [betrokkene 3] niet kan worden beschouwd als een deskundige op het terrein van tremors en de beperkingen die deze met zich meebrengen. Uitgaande van die niet onbegrijpelijke vaststellingen kon het Hof oordelen dat het in het licht van het overige bewijsmateriaal, dat wijst op het daderschap van verdachte, zo onwaarschijnlijk is dat verdachte het feit niet heeft gepleegd, dat het horen van nieuwe getuigen overbodig is.
38. Beide middelen falen.
39. Het negende middel klaagt dat het Hof de voor het bewijs gebezigde verklaring van deskundige A. Maes heeft gedenatureerd.
40. De betreffende verklaring betreft het ongecursiveerde deel van de navolgende verklaring zoals opgenomen in het betreffende proces-verbaal van de terechtzitting:
"Het is niet waarschijnlijk dat [slachtoffer] gezien mijn expertise zelf de snede heeft toegebracht, maar ik kan het niet helemaal uitsluiten. Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat zij zelf de snede in haar hals op deze wijze heeft toegebracht."
41. Het deel dat niet voor het bewijs is gebezigd is gecursiveerd. Door de zinsnede "maar ik kan het niet uitsluiten" weg te laten, heeft het Hof volgens de steller van het middel de voor het bewijs gebezigde verklaring gedenatureerd.
42. Van denaturering is hier geen sprake. De niet voor het bewijs gebezigde en dus weggelaten zinsnede verandert niets aan de strekking van het resterende, voor het bewijs gebruikte deel en heeft naar ik aanneem slechts als doel een vanuit wetenschappelijk oogpunt vereist voorbehoud te maken. Dat voorbehoud ligt taalkundig reeds besloten in de woorden "niet waarschijnlijk".
43. Het middel faalt.
44. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
45. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Vgl. HR 14 mei 1991, NJ 1991, 695; HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692; HR 21 november 2006, NJ 2007, 543.
2 Vgl. HR 4 februari 1992, NJ 1992, 501.
3 Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. YB, r.o. 3.7.2, laatste volzin.
Uitspraak 28‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Rosmalense flatmoord. Doodslag op vriendin door met mes haar keel door te snijden (art. 287 Sr). TBS met dwangverpleging na ontslag van alle rechtsvervolging wegens ontoerekeningsvatbaarheid. 1. Beroep op partijdigheid voorzitter Hof, nu deze eerder heeft beslist over gevangenhouding verdachte. 2. Verwerping verschillende verweren (OM n-o, bewijsverweer en bewijsuitsluiting rapport deskundige). 3. Afwijzing nadere verzoeken (onderzoek foedraal mes en horen traumatoloog of andere deskundige). 4. Verwerping verweer en afwijzing getuigenverzoek m.b.t. stelling dat verdachte halssnede niet kan hebben toegebracht, omdat hij leed aan een tremor. 5. Denaturering verklaring deskundige. HR: art. 81.1 RO.
28 oktober 2008
Strafkamer
nr. 07/12439
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 juni 2007, nummer 20/000104-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. Eelman op de conclusie van de Procureur-Generaal.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 28 oktober 2008.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.