type: MT
Rb. Limburg, 09-12-2015, nr. C/03/200292 / HA ZA 14-744
ECLI:NL:RBLIM:2015:10521
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
09-12-2015
- Zaaknummer
C/03/200292 / HA ZA 14-744
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2015:10521, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 09‑12‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
IR 2016/10, UDH:IR/13055 met annotatie van Onder redactie van Tina van der Linden – Smit en Kea Kroeks – de Raaij
Uitspraak 09‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige publicatie. Rechtbank oordeelt dat publicist onrechtmatig heeft gehandeld (getoetst aan de criteria van Hof Amsterdam in de zaak ECLI:NL:GHAMS:2009:BI0274), door in een boek en tijdens een tv-uitzending van het programma EenVandaag, beide gewijd aan de zogenaamde Arnhemse Villamoord, te suggereren dat iemand die door justitie is aangemerkt als getuige van een roofmoord wellicht in een andere rol (dan als getuige) bij die moord betrokken was. Voorts oordeelt de rechtbank dat de uitgebreidere onderbouwing van de omstreden suggestie in de procedure niet (als het ware met terugwerkende kracht) kan dienen als onderbouwing van de tekortschietende onderbouwing in het boek.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/200292 / HA ZA 14-744
Vonnis van 9 december 2015
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. R.A. Korver;
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.B.A. Acda.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding;
- -
de conclusie van antwoord;
- -
de conclusie van repliek;
- -
de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1.
[gedaagde] is hoofddocent rechtspsychologie aan de Universiteit Maastricht. Hij geeft daar onder andere leiding aan het project “Gerede Twijfel.” Dat project heeft ten doel onderzoek te verrichten naar strafzaken die met een veroordeling zijn geëindigd en waarin een melder – een gewezen verdachte, een familielid van deze, of de advocaat van de gewezen verdachte – meent dat de rechter zodanig had moeten twijfelen aan de juistheid van de veroordeling, dat het niet tot een bewezenverklaring had mogen komen en er dus sprake is van een rechterlijke dwaling. Een van die onderzoeken betrof de zaak die bekend is geworden als de “Arnhemse villamoord.” In deze zaak is een negental personen veroordeeld in verband met de roofmoord op 2 september 1998 van Geke van ’t Leven. Op die dag was [eiseres] op bezoek in de woning van haar kennis Van ’t Leven. Toen zij bij de woning van Van ’t Leven aankwam trof zij daar niet alleen Van ’t Leven aan, maar volgens haar ook een man met een pistool. Volgens [eiseres] heeft deze man haar en Van ’t Leven gedwongen naar de slaapkamer van Van ’t Leven te gaan en op een bed te gaan liggen. Vervolgens heeft de man tweemaal geschoten. Een van de afgevuurde kogels heeft Van ’t Leven in het hoofd getroffen, aan de gevolgen waarvan zij is overleden. De tweede afgevuurde kogel heeft [eiseres] hoofd geschampt, naar zij als getuige tegenover de politie heeft verklaard.
2.2.
[gedaagde] heeft samen met een viertal studenten een boek over deze zaak geschreven, getiteld “De Arnhemse Villamoord – Valse Bekentenissen”, welk boek volgens [eiseres] korte tijd – ongeveer anderhalve week – te koop is aangeboden, en, nadat het door de uitgever uit de handel was genomen, als tweedehands exemplaar te koop is aangeboden, onder andere, volgens [eiseres] , bij Bol.com. Het boek is volgens [eiseres] op 18 januari 2014 gepubliceerd.
2.3.
In dat boek, dat tien hoofdstukken omvat, zijn de eerste negen hoofdstukken gewijd aan de veroordeling van de negen veroordeelden. De conclusie van de schrijvers is dat de veroordeling van de negen veroordeelden is gebaseerd op valse bekentenissen. Er is volgens schrijvers eigenlijk geen enkele serieuze aanwijzing dat de negen mannen die voor het misdrijf zijn veroordeeld er ook maar iets mee te maken hebben. In het tiende en laatste hoofdstuk van het boek wordt de vraag opgeworpen wat de rol van [eiseres] in het gebeurde was. [eiseres] wordt in het boek niet aangeduid met haar (volledige) echte naam, maar enkel met de naam “ [eiseres] .” In dat laatste hoofdstuk is in dat verband – onder andere – het volgende opgenomen:
(pagina 242 van het boek, de rechtbank)
“Wie is dan wél de dader?
In dit boek is geprobeerd om te laten zien dat er eigenlijk geen enkele serieuze aanwijzing is dat de negen mannen die voor dit misdrijf zijn veroordeeld er ook maar iets mee te maken hebben. Maar als zij het niet gedaan hebben, wie heeft het dan wél gedaan?
(…)
(pagina 244 van het boek, de rechtbank)
Want het begin van het politieonderzoek, het verhaal van [eiseres] , hebben ook wij niet in twijfel getrokken. Maar hoe geloofwaardig is eigenlijk haar verhaal dat een onbekende man heeft geschoten, waarbij zij er wonder boven wonder met een schampschot vanaf is gekomen? Hoe zeker weten we eigenlijk dat er op [eiseres] is geschoten?
Is er eigenlijk wel op [eiseres] geschoten?
[eiseres] is direct na het misdrijf onderzocht door een broeder van de ambulance. Hij meldt dat haar haar vol bloed en weefsel zat. Hij vond op haar hoofd een bloeduitstorting ter grootte van een rijksdaalder (iets groter dan een munt van twee euro). Zij is naar het ziekenhuis gebracht. De dienstdoende arts-assistent noteert in nauwelijks leesbaar handschrift dat er sprake is van een hoofdwondje li(nker) behaarde hoofd (door schampschot v/d kogel). Bij uitwendig bloedverlies staat genoteerd: weinig’. Waarom deze arts-assistent denkt dat dit wondje het gevolg is van een schampschot, staat niet vermeld. Er wordt een röntgenfoto van de schedel gemaakt. Radioloog Deenik noteert niets dat wijst op een schotwond.
Op 9 september 1998, een week na het misdrijf, bezocht [eiseres] samen met enkele politiemensen de plaats delict. Zij vertelde toen dat zij twee wonden had op het achterhoofd. Twee wonden - tot dusver was er steeds sprake geweest van één verwonding. Zij werd dezelfde dag nog onderzocht door GGD-arts Schat. Hij vond inderdaad twee wonden op het achterhoofd, maar meende dat deze verwondingen waarschijnlijk niet ontstaan konden zijn door kogel (in- en uitschot)’, aldus twee technisch rechercheurs. Het dossier bevat geen rapport van deze GGD-arts zelf. Om meer duidelijkheid te krijgen over deze wonden werd er nog weer een week later, op 16 september 1998, een CT-scan gemaakt. De twee technisch rechercheurs bekeken de scan samen met GGD-arts Schat. Zij noteerden dat uit die scan bleek
‘dat tussen de twee verwondingen een vochtophoping aanwezig was. Dit geeft aan dat tussen de hoofdhuid en schedel een beschadiging of verwonding is opgetreden die vermoedelijk ontstaan is door een kogel welke tussen de hoofdhuid en de schedel is doorgegaan.’
Aldus de bevinding van deze twee technisch rechercheurs, en opnieuw ontbreekt een apart rapport van de GGD-arts. Wel bijgevoegd is een rapport van de radioloog Van Kints. Zij noteert niets dat wijst op een schampschot waarbij de kogel tussen hoofdhuid en schedel is doorgegaan. Zij noteert wel: ‘Geen bloeding ter plaatse. Geen loodresten. Geen in- en uittree plaats.’ En: ‘geen kogelresten.’
De radioloog rapporteert ook dat er ‘een kleine impressie fractuur’ te zien is ‘met een afmeting van 1V2 bij 11/2 cm’. Een impressiefractuur van de schedel is een breuk van het schedelbot. Op de röntgenfoto direct na het misdrijf was daar blijkbaar niets van te zien.
Deze medische informatie roept vragen op. Kan een schampschot leiden tot een bloeduitstorting, dat wil zeggen tot een verwonding waarbij de huid niet gepenetreerd is? Kan een schampschot zonder veel bloedverlies ontstaan zonder dat de medici een in- en uitschotopening waarnemen? Hoe kan het dat er op de dag van het misdrijf één wond(je) wordt gezien, en een week later twee wonden? Hoe kan het dat een impressiefractuur van de schedel op een röntgenfoto niet wordt gezien? Het ontbreekt ons aan voldoende medisch-forensische expertise om deze vragen te kunnen beantwoorden. Maar deze informatie roept de vraag op of [eiseres] eigenlijk überhaupt wel beschoten is.
Maar als [eiseres] niet beschoten is, en zij dus zelf dader of mededader is, wat was dan haar motief? Die vraag valt met de informatie in het dossier niet te beantwoorden. Een beginnetje van een mogelijk antwoord valt hooguit te vinden in een verklaring van een schoonzus van Geke. Zij is verpleeghuisarts. Zij benaderde na het misdrijf de politie omdat zij de zaak niet vertrouwde. Zij verklaart:
‘Ik vind het nog steeds vreemd dat [eiseres] geen duidelijk verwonding heeft overgehouden aan de schietpartij.’
Deze verpleeghuisarts kende [eiseres] vóór de moord slechts uit de verhalen van haar schoonzuster Geke. Geke had haar veel over [eiseres] verteld. Ook dat de relatie tussen Geke en [eiseres] verstoord was geweest. Niet vermeld staat waaruit die verstoring had bestaan. Wel vermeld wordt dat Geke had verteld dat [eiseres] ‘gevaarlijke relaties’ had gehad ‘met mannen die in een duister circuit thuishoorden. Ook dit wordt niet nader uitgelegd.
Voor zelfs maar het begin van een duidelijk motief is dit alles natuurlijk te weinig. Maar onderzoek naar de vraag of [eiseres] eigenlijk wel beschoten is, is nog steeds mogelijk. De eerste vraag is dan of [eiseres] eigenlijk wel beschoten is, is nog steeds mogelijk. De eerste vraag is dan of [eiseres] wellicht zelf geschoten heeft. (Overigens, en ten overvloede: het pistool waarmee geschoten is, is nooit gevonden.) Er zijn na het misdrijf schiethanden’ bij haar afgenomen. Doel daarvan is om te onderzoeken of de desbetreffende persoon geschoten heeft. Dit onderzoek is echter niet uitgevoerd:
‘In overleg met de verbalisant is de onderzoekset schiethanden [206], waarmee de handen van het slachtoffer E. zijn bemonsterd, niet onderzocht.’
Deze onderzoekset schiethanden is echter wel bewaard gebleven, zo staat hierbij ook vermeld. Waarschijnlijk kan dit onderzoek dus alsnog worden uitgevoerd.
Allerlei informatie in dit boek komt in een ander licht te staan als we aannemen dat [eiseres] niet beschoten is. Geregeld vermelden wij dat de dader naderhand geschrokken moet zijn toen hij uit de publiciteit over het misdrijf vernam dat een van de twee vrouwen de schietpartij had overleefd.
Dit stukje redenering vervalt natuurlijk als [eiseres] niet is beschoten. Maar er zijn meer details die nu anders bezien moeten worden. Neem bijvoorbeeld de man die op de avond van het misdrijf rond kwart voor acht in de buurt van de villa liep en een schot hoorde. Eerder27 schreven wij dat deze waarneming hooguit leert hoe onbetrouwbaar getuigenverklaringen kunnen zijn; er was immers niet één maar twee keer direct na elkaar geschoten. Als [eiseres] echter niet beschoten is, kan deze getuigenverklaring best kloppen. Eerst is Geke beschoten. Pas later, en niemand weet hoeveel later, is dan het voor [eiseres] ’s verhaal benodigde tweede schot gelost.
(…)
Het scenario dat [eiseres] misschien wel helemaal niet is beschoten, biedt daarvoor (voor een nieuw onderzoek bij de Hoge Raad door de procureur-generaal, de rechtbank) wellicht aanknopingspunten.(…)”
2.4.
Op 18 januari 2014 heeft [gedaagde] een pdf-versie van het boek aan [eiseres] gemaild. Onbetwist staat vast dat [eiseres] deze aan haar broer [naam broer] ter beschikking heeft gesteld. Deze broer heeft, op een door hem gemaakte website die was gewijd aan de Arnhemse Villamoord en die ook die naam droeg, die versie ter opvraging door geïnteresseerden aangeboden. Dit is geschied vanaf op zijn minst 5 februari 2014. Later heeft de broer van [eiseres] deze versie zelfs downloadbaar gemaakt.
2.5.
Op 5 februari 2014 is [gedaagde] geïnterviewd in het televisieprogramma EénVandaag. In die uitzending heeft hij verklaard dat hij de ontstane commotie rondom zijn theorieën begrijpt, maar hij heeft daarnaast ook verklaard: “(…)dat als je erover gaat nadenken, je onvermijdelijk uitkomt bij beschuldigingen in de richting van [eiseres] .”
2.6.
Partijen hebben inmiddels naar aanleiding van een door [eiseres] tegen [gedaagde] aanhangig gemaakt kort geding, ter zitting van 26 mei 2014 een regeling getroffen, inhoudende dat bepaalde passages uit het boek, onder andere de paragrafen met de titels “Wie is dan wél de dader? en “Is er eigenlijk wel op [eiseres] geschoten?” op generlei wijze nog zouden worden gepubliceerd. Het boek, waarvan de publicatie door de uitgever op 27 januari 2014 is gestaakt, is sedertdien niet meer opnieuw in de handel verschenen. Dat doet volgens [eiseres] echter niet af aan het feit dat haar vóór het bereiken van deze overeenstemming reeds onnodig schade is toegebracht.
2.7.
[eiseres] stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat de uitlatingen van [gedaagde] ten aanzien van haar rol in het gebeurde geen enkele steun in de resultaten van het onderzoek vinden. De omstreden uitlatingen zijn volgens haar speculatief, er worden voorbarige conclusies getrokken en de uitlatingen lijken volgens haar geen ander doel te dienen dan stemmingmakerij. Weliswaar zijn partijen inmiddels wat de uitlatingen betreft tot overeenstemming gekomen, maar dat doet volgens haar niet af aan het feit dat vóór het bereiken van deze overeenstemming reeds onnodige schade is toegebracht.
2.8.
Bij de beoordeling van het handelen van [gedaagde] dient voorts volgens [eiseres] in ogenschouw te worden genomen dat [gedaagde] een socioloog, rechtspsycholoog en historicus is die nationale en internationale bekendheid geniet. Dat betekent volgens haar dat het gezag dat derden aan uitlatingen van [gedaagde] zullen toekennen groter is dan het gezag dat derden zouden toekennen aan een uitlatingen van een willekeurige andere.
2.9.
[eiseres] verwijt [gedaagde] voorts dat hij heeft verzuimd alle belanghebbenden vooraf te informeren over het feit dat er een onderzoek was gestart en, belangrijker nog, heeft verzuimd [eiseres] vooraf te informeren over de resultaten van dit onderzoek en het feit dat deze resultaten zouden worden gepubliceerd. [gedaagde] heeft vóór de publicatie van het boek ook geen wederhoor toegepast. Verder verwijt [eiseres] [gedaagde] dat deze een gratis download van het boek op het internet heeft geplaatst, terwijl het boek, na het verwijderen van de download, in digitale vorm per e-mail op te vragen blijft bij [gedaagde] .
2.10.
[gedaagde] handelt verder onrechtmatig volgens [eiseres] door in een televisie-uitzending van het programma EénVandaag van 5 februari 2014 onrechtmatige uitspraken over haar te doen. [gedaagde] heeft ook een college over het onderwerp gegeven. Met name het feit dat [gedaagde] de ingenomen stellingen wil gebruiken als alternatief daderscenario heeft bij [eiseres] veel teweeggebracht.
2.11.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 onder b BW aansprakelijk is voor de door haar ten gevolge van het handelen, dan wel nalaten van [gedaagde] geleden, dan wel nog te lijden schade.
2.12.
Verwijzend naar uitspraken in volgens [eiseres] vergelijkbare gevallen, stelt [eiseres] recht te hebben op een vergoeding wegens immateriële schade van € 35.000,--.
2.13.
[eiseres] vordert op grond van het vorenstaande dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] veroordeelt aan [eiseres] te voldoen een schadevergoeding wegens geleden en te lijden immaterieel nadeel van € 35.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 6 maart 2014 tot aan de algehele voldoening;
II. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding.
2.14.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1.
Inleidend merkt de rechtbank het volgende op. [gedaagde] geeft in de onderhavige procedure een aanzienlijk uitgebreidere onderbouwing van zijn stelling dat er twijfel mogelijk is over de rol van [eiseres] bij de gepleegde roofmoord dan in het boek is neergelegd. Hiervoor geeft [gedaagde] geen onderbouwing; hij stelt in de conclusie van antwoord slechts dat er meer “evidentie” is, die welbewust niet in het boek is opgenomen, maar die in de procedure wél wordt gepresenteerd om, naar [gedaagde] stelt, te laten zien hoe terughoudend de formuleringen zijn en hoe gerechtvaardigd de “tentatieve” beantwoording is van de in hoofdstuk 10 van het boek aan de orde gestelde vraag. In het kader van de beoordeling van de eventuele onrechtmatigheid van de uitlatingen van [gedaagde] zal de rechtbank echter alleen acht slaan op de inhoud van het omstreden boek, waarvan de relevante passages hierboven zijn geciteerd, en op de verklaring van [gedaagde] tijdens de uitzending van EénVandaag op 5 februari 2014. Immers, het verwijt dat [eiseres] [gedaagde] maakt, houdt in dat haar eer en goede naam zijn geschonden door de omstreden publicatie en de uitlating van [gedaagde] in de voornoemde televisie-uitzending. De (potentiële) lezers van het boek en kijkers van de televisie-uitzending zullen de rol van [eiseres] in het gebeurde in beginsel slechts kunnen baseren op hetgeen zij daarover in het boek kunnen hebben gelezen, respectievelijk in het programma hebben gehoord. De nadere onderbouwing van [gedaagde] van zijn suggestie dat [eiseres] niet enkel getuige is geweest van de roofmoord op Van ’t Leven in de onderhavige procedure, kan die lezers, respectievelijk de kijkers van de televisie-uitzending niet bekend zijn, zodat deze onderbouwing derhalve niet met terugwerkende kracht als onderbouwing en rechtvaardiging van de omstreden uitlatingen kan dienen.
3.2.
Voorop moet worden gesteld dat [gedaagde] in het kader van het grondwettelijk en verdragsrechtelijk gegarandeerde recht op vrije meningsuiting grote vrijheid toekomt om te publiceren over maatschappelijk relevante onderwerpen. Dat recht dient mede om mogelijke misstanden die maatschappelijk relevant zijn onder de aandacht van het grote publiek te brengen, daar waar deze anders onbekend zouden zijn gebleven. Dat geldt temeer wanneer het gaat om mogelijk ernstige misstanden, zoals de mogelijk onterechte veroordeling van verdachten wegens betrokkenheid bij een roofmoord, aan de kaak te stellen. Daartegenover staat het recht van een burger om niet door middel van het uitgeoefende recht van vrije meningsuiting door een ander aan lichtvaardige verdenkingen bloot te worden gesteld. Dat geldt evenzeer temeer indien die verdenking betrekking heeft op een ernstig strafbaar feit, als bijvoorbeeld de betrokkenheid bij een moord. Het recht op vrije meningsuiting vindt daar haar grens waar het publiceren over de beweerdelijke misstand - van de veroordeling van een onschuldige voor een ernstig strafbaar feit - uitmondt in het zonder deugdelijke onderbouwing verdacht maken van een ander als pleger van dat feit of van betrokkenheid daarbij, dan wel het wekken van de suggestie dat die ander zich daaraan schuldig heeft gemaakt of daarbij is betrokken.
3.3.
Tussen partijen is niet omstreden dat bij de beoordeling van de vraag wiens belang, dat van [eiseres] of dat van [gedaagde] , zwaarder dient te wegen de gezichtspunten van belang zijn die door het Hof Amsterdam zijn geformuleerd in zijn arrest van 7 april 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BI0274), welk arrest is bevestigd door de Hoge Raad in zijn arrest van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN5662), te weten:
- a.
de aard van de gedane uitlatingen houdende verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
- b.
de ernst – bezien vanuit algemeen belang – van de misstand welke de uitlatingen aan de kaak beogen te stellen;
- c.
de mate waarin ten tijde van de uitlatingen van de verdenkingen deze steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
- d.
e inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a tot en met c bedoelde factoren;
- e.
de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten uitlatingen via onder meer de pers en internet, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
- f.
een mogelijke beperking van het door de uitlatingen te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat de betrokken uitlatingen, ook zonder de verweten openbaarmaking of terbeschikkingstelling aan onder meer de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen;
- g.
het gezag dat derden zullen toekennen aan degeen die de uitlatingen deed;
- h.
de maatschappelijke positie en publieke gedragingen van degeen over wie de uitlatingen worden gedaan.
3.4.
Partijen zijn het er over eens dat enkel [gedaagde] verantwoordelijk is voor de gewraakte passages in het boek en derhalve niet diens co-auteurs.
3.5.
Aanstonds overweegt de rechtbank dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de omstreden uitlatingen door [gedaagde] niet relevant is dat deze [eiseres] niet heeft geïnformeerd voordat hij met zijn onderzoek begon, noch dat hij [eiseres] niet heeft geïnformeerd over de resultaten van zijn onderzoek en dat deze zouden worden gepubliceerd en ten slotte ook niet dat hij [eiseres] niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van de publicatie. Een rechtsplicht om [eiseres] te informeren over het feit dat hij met een onderzoek naar, onder andere, haar was begonnen bestaat niet, evenmin als een verplichting voor [gedaagde] om [eiseres] te informeren over de resultaten van dat onderzoek alvorens deze te publiceren, noch ten slotte de verplichting om [eiseres] tijdig te informeren over de publicatie.
3.6.
Bij de beoordeling van de rechtmatigheid is evenmin beslissend dat voor de publicatie van het boek geen toestemming zou zijn gegeven door prof. dr. Van Koppen of de Raad van Toezicht, welke beide volgens [eiseres] te allen tijde hun toestemming moeten geven voor de inhoud van een boek dat wordt uitgegeven onder de naam van het project “Gerede Twijfel.” Het feit dat [gedaagde] niet beschikte over de volgens [eiseres] , maar door [gedaagde] betwiste, noodzakelijke toestemming van voornoemde prof. Van Koppen en de Raad van Toezicht, maakt niet dat de gewraakte passages onrechtmatig zijn jegens [eiseres] . Aan het omstreden publicatievoorschrift kan [eiseres] ook overigens geen rechten ontlenen.
3.7.
Of [gedaagde] een beschuldiging heeft geuit in de richting van [eiseres] , of dat [gedaagde] slechts zou hebben gesuggereerd dat [eiseres] geen getuige was van de roofmoord, maar daarbij als (mede)dader, dan wel anderszins was betrokken, is op zich niet doorslaggevend. Het gaat om de ernst van de uitlating, zij het een verdenking, dan wel een suggestie, en om de mate waarin die uitlating steun vond in het door [gedaagde] gepresenteerde feitenmateriaal.
3.8.
Door [gedaagde] wordt naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval de suggestie gewekt van een andere rol van [eiseres] bij de roofmoord dan die van getuige, in welke hoedanigheid zij tegenover de politie heeft verklaard. Dat blijkt uit het volgende. Allereerst uit de zin op pagina 244 van het boek: “Maar hoe geloofwaardig is eigenlijk haar (dat van [eiseres] , de rechtbank) verhaal dat een onbekende man heeft geschoten, waarbij zij er wonder boven wonder met een schampschot vanaf is gekomen? Hoe zeker weten we eigenlijk dat er op [eiseres] is geschoten?” En voorts uit het feit dat [gedaagde] op pagina 244 en 245 van het boek een relaas geeft van de diverse medische onderzoeken (als hierboven geciteerd) van [eiseres] vlak na het misdrijf, hetgeen voor hem aanleiding is om dat te doen volgen door de volgende tekst: “Deze medische informatie roept vragen op.” en “Maar deze informatie roept de vraag op of [eiseres] eigenlijk überhaupt wel beschoten is.” en “Voor zelfs maar het begin van een duidelijk motief is dat alles natuurlijk te weinig. Maar onderzoek naar de vraag of [eiseres] wel beschoten is, is nog steeds mogelijk. De eerste vraag is of [eiseres] wellicht zelf geschoten heeft.” en: “Allerlei informatie in dit boek komt in een ander licht te staan als we aannemen dat [eiseres] niet beschoten is.”, en “Maar als [eiseres] niet beschoten is, en zij dus zelf dader of mededader is, wat was dan haar motief.” Vooral door deze laatste zin/vraag op pagina 245 van het boek, in combinatie met het feit dat [gedaagde] , onder verwijzing naar de resultaten van medische onderzoeken van [eiseres] , twijfel uitspreekt over de vraag of [eiseres] is beschoten, gaat de sterke, door [gedaagde] opgewekte, suggestie uit dat [eiseres] niet is beschoten en dús, volgens [gedaagde] op grond van laatstgemeld citaat, zelf (mede)dader is.
3.9.
[gedaagde] stelt dat ten aanzien van dit laatste citaat kan worden gezegd dat hij zich zorgvuldiger had moeten uitdrukken, maar dat het voor iedere oplettende lezer duidelijk is dat, als [eiseres] niet is beschoten, niet alleen de mogelijkheid bestaat dat zij (mede)dader is, maar dat daarnaast ook andere mogelijkheden bestaan. Dat verweer moet worden gepasseerd. Daargelaten of dat voor ieder oplettende lezer duidelijk moet zijn (geweest), was dat kennelijk voor [gedaagde] niet zo voor de hand liggend, nu hij door het voegwoord “dus” een noodzakelijk oorzakelijk verband legt, of dat op zijn minst suggereert. Voorts is van belang dat [gedaagde] in de televisie-uitzending van het programma EénVandaag van 5 februari 2014 heeft gezegd:“(…)dat als je erover gaat nadenken, je onvermijdelijk uitkomt bij beschuldigingen in de richting van [eiseres] .” Door deze verklaring wordt met zoveel woorden gezegd dat twijfel over de vraag of [eiseres] is beschoten noodzakelijkerwijs leidt tot beschuldigingen aan het adres van [eiseres] .
3.10.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of deze omstreden uitlatingen onrechtmatig zijn, en derhalve of het belang van [gedaagde] bij het uitoefenen van zijn recht van vrije meningsuiting minder zwaar weegt dan het belang van [eiseres] om niet lichtvaardig te worden beschuldigd van mogelijke betrokkenheid bij de roofmoord. Relevant is daarbij allereerst of de omstreden uitlatingen steun vinden in de gepresenteerde feiten. Zoals hierboven overwogen, kunnen dat slechts de feiten zijn die zijn gepresenteerd in het boek, dan wel in de televisie-uitzending van 5 februari 2014. Volgens het boek betreffen die feiten met name de relazen van de diverse medische onderzoeken die [eiseres] heeft ondergaan vlak na de roofmoord.
3.11.
[gedaagde] stelt dat de voorhanden medische informatie verkregen uit die relazen vragen oproept, welke vragen hij vervolgens formuleert. Maar ook meteen daarna concludeert [gedaagde] dat het hem ontbreekt aan voldoende medische expertise om die vragen te kunnen beantwoorden. Die vragen worden in het boek ook niet door een ander beantwoord, bijvoorbeeld door geraadpleegde deskundigen. De betreffende conclusies van de personen die [eiseres] hebben onderzocht spreken elkaar tegen en door [gedaagde] wordt geen verklaring van een deskundige gepresenteerd die (met gezag) iets zegt over de al dan niet aanwezigheid van de omstreden verwondingen van [eiseres] en de oorzaak daarvan. Mogelijk is dat de bedoelde informatie de vraag oproept of [eiseres] (lees: [eiseres] , de rechtbank) wel is beschoten, maar zonder verdere deskundige onderbouwing kan niet worden geoordeeld dat het opwerpen van die vraag terecht is. Uit hetgeen [gedaagde] als feiten in het boek presenteert, kan niet de conclusie worden getrokken dat [eiseres] níet is beschoten. Voorts stelt [gedaagde] in zijn boek zonder enige onderbouwing dat als [eiseres] niet is beschoten, zij dús (accent aangebracht door de rechtbank) dader of mededader is. [gedaagde] stelt weliswaar dat het gebruik van het woord “dus” onzorgvuldig was, maar anders dan voor [gedaagde] is dat voor de lezer niet duidelijk (zie hiervoor onder 3.9.). Zulks temeer niet nu uit de overige geciteerde passages toch de suggestie uitgaat van een meer dan enkel theoretische mate van waarschijnlijkheid van de betrokkenheid van [eiseres] bij de roofmoord. [gedaagde] heeft ook niet aangegeven welke de juiste conclusie volgens hem zou moeten zijn van het feit dat [eiseres] niet is beschoten en hij heeft ook geen scenario geschetst waarin dat niet in het nadeel van [eiseres] zou kunnen worden uitgelegd.
3.12.
De omstreden uitlatingen kunnen ook niet worden gerechtvaardigd door de verwijzing van [gedaagde] naar verklaringen van de schoonzus van Van ’t Leven. Stelt [gedaagde] immers zelf dat de verklaringen van deze schoonzus “zelfs voor het begin van een duidelijk motief natuurlijk te weinig zijn” – waarbij de rechtbank opmerkt dat [gedaagde] zich tegenspreekt door zijn redenering aan te vangen met de opmerking dat een beginnetje van een mogelijk antwoord voor een mogelijk motief van [eiseres] hooguit te vinden is in diezelfde verklaring van de schoonzus – , maar [gedaagde] laat daarop volgen: “Maar onderzoek naar de vraag of [eiseres] wel beschoten is, is nog steeds mogelijk.”
3.13.
De uitlating van [gedaagde] tijdens de televisie-uitzending van 5 februari 2014, “(…)dat als je erover gaat nadenken, je onvermijdelijk uitkomt bij beschuldigingen in de richting van [eiseres] ”, is door [gedaagde] niet onderbouwd met feiten die hij tijdens die uitzending naar voren heeft gebracht.
3.14.
Uit het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de uitlatingen van [gedaagde] geen, dan wel onvoldoende steun vonden in het in het boek gepresenteerde feitenmateriaal en dat [gedaagde] ook geen feitenmateriaal heeft gepresenteerd in de televisie-uitzending ter onderbouwing van zijn (hiervoor geciteerde) daarin gedane uitlating.
3.15.
Naar het oordeel van de rechtbank kan voor de omstreden wijze van handelen geen rechtvaardiging worden gevonden in de stelling van [gedaagde] , dat het bespreken van alternatieve scenario’s onvermijdelijk is en dat hij als auteur en wetenschapper een alternatief scenario zal moeten aantonen. Het doel van het project “Gerede Twijfel” is het aan de orde stellen van dubieuze veroordelingen en niet het zoeken naar bewijs voor de schuld van iemand voor een misdrijf waarvoor een ander onterecht is veroordeeld. Uiteraard is het wel zo dat als [gedaagde] aannemelijk kan maken dat een ander dan een veroordeelde schuldig is aan een misdrijf, zulks extra overtuigingskracht geeft aan de stelling dat de veroordeelde onschuldig is. Het staat [gedaagde] dan ook vrij te onderzoeken wie (mogelijk) wél strafrechtelijk verantwoordelijk is voor een strafbaar feit en daarover te publiceren, maar noodzakelijk is dat, anders dan hij stelt, niet. Indien [gedaagde] een dergelijk alternatief scenario presenteert is hij daarbij wel gebonden aan de norm dat eventuele beschuldigingen of suggesties van schuld aan het adres van die ander voldoende moeten worden gerechtvaardigd door de gepresenteerde feiten.
3.16.
Bij de beoordeling van de in 3.3. genoemde omstandigheden komt de rechtbank tot de volgende conclusies. De omstreden uitlatingen zijn uitlatingen van beschuldigende aard, in die zin dat zij betrokkenheid bij een zeer ernstig delict suggereren. Voor de hand ligt dat vanwege de aard van die uitlatingen deze ernstige gevolgen kunnen hebben voor [eiseres] (a). De misstand die [gedaagde] aan de kaak wil stellen is een ernstige, namelijk dat een negental mensen ten onrechte zou zijn veroordeeld tot lange gevangenisstraffen voor een ernstig delict (b). De omstreden uitlatingen vinden onvoldoende steun in de in het boek en de televisie-uitzending gepresenteerde feiten (c). In het licht van hetgeen omtrent de aspecten a, b en c is overwogen, heeft [gedaagde] zijn beschuldigingen, dan wel suggesties onvoldoende ingekleed (d). [gedaagde] had het nagestreefde doel ook langs een andere, voor [eiseres] minder schadelijke weg met een redelijke kans op spoedig succes kunnen bereiken (e). [gedaagde] had zijn twijfels over de rol van [eiseres] bij de roofoverval, zoals in zijn boek uiteengezet, namelijk ook kunnen delen met de politie en het openbaar ministerie (f). In dat kader is van belang dat de misstand die [gedaagde] aan de kaak heeft willen stellen, is gelegen in zijn stelling dat negen mensen op basis van valse bekentenissen zijn veroordeeld wegens betrokkenheid bij de roofmoord. Die misstand had [gedaagde] ook kunnen aantonen zonder enige suggestie te wekken dat [eiseres] bij de moord betrokken zou (kunnen) zijn. [eiseres] heeft immers niets uit te staan met de gestelde valse bekentenissen. Gelet op het vakgebied van [gedaagde] en, meer in het bijzonder, zijn rol in het project “Gerede Twijfel” en het doel van dat project, zullen derden veel gezag toekennen aan de onderzoeken van [gedaagde] en de conclusies die hij daarbij trekt. Een dergelijke (maatschappelijke) positie heeft [eiseres] niet. Ze is zelf, zonder noodzaak daartoe, zoals de rechtbank hieronder nog zal overwegen, herkenbaar en onder haar volledige eigen naam opgetreden in een televisie-uitzending (h).
3.17.
Van de hierboven bedoelde omstandigheden valt enkel de beoordeling van de onder a en h bedoelde omstandigheid uit in het voordeel van [gedaagde] . De hoofdconclusie is echter dat het belang dat [gedaagde] nastreefde met de omstreden gedeelten van zijn publicatie niet opweegt tegen het belang van [eiseres] , om niet door de omstreden publicaties te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. De omstreden uitlatingen zijn derhalve onrechtmatig jegens [eiseres] , zodat [gedaagde] aansprakelijk is jegens [eiseres] en uit dien hoofde is gehouden de door [eiseres] geleden, dan wel te lijden schade te vergoeden.
3.18.
In verband met de gevorderde schadevergoeding is het volgende van belang. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de schade door aantasting in eer en goede naam van [eiseres] ook aan haarzelf is te wijten, althans het gevolg is van handelen van haar broer, welk handelen in haar risicosfeer ligt.
3.19.
Bij de bepaling van de hoogte van de schade is het volgende van belang. [eiseres] is in het boek niet opgevoerd onder haar eigen voor- en achternaam, maar onder het pseudoniem [eiseres] . [eiseres] is geen bekende persoon; het feit dat zij volgens justitie als getuige en slachtoffer betrokken was bij de roofmoord op Van ’t Leven is waarschijnlijk slechts bekend bij een beperkte groep personen. Slechts die beperkte groep van personen zal bekend zijn dat met de persoon [eiseres] in het boek van [gedaagde] [eiseres] wordt bedoeld. Verder is van belang dat [eiseres] zelf uit de anonimiteit is getreden. Het is te begrijpen dat [eiseres] zelf contact heeft gezocht met de media om het beweerdelijk verkeerde beeld dat door het boek van [gedaagde] was ontstaan over haar te corrigeren, maar de rechtbank is van oordeel dat daarvoor niet noodzakelijk was dat [eiseres] dat zou doen onder bekendmaking van haar echte naam, nu ook niet onder haar echte naam over haar is gepubliceerd. Voorts is van belang dat het omstreden boek slechts gedurende een zeer korte periode, volgens [eiseres] zelf gedurende anderhalve week, te koop is aangeboden en vervolgens door de uitgeverij uit de handel is genomen, zodat de inhoud daarvan onder een zeer beperkte groep lezers bekend is geworden. Verder staat als onvoldoende betwist vast dat de broer van [eiseres] een digitale versie van het boek op het internet heeft gepubliceerd. Onbetwist staat verder vast dat de door die broer gepubliceerde versie enkel afkomstig kan zijn van [eiseres] . Het betrof immers het pdf-bestand dat [gedaagde] aan [eiseres] op 18 januari 2014 per e-mail had doen toekomen. Dat door de openbaarmaking door de broer van [eiseres] via een speciaal door hem aangemaakte website, mensen via het internet kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van het boek, komt derhalve voor risico van [eiseres] . Dat [eiseres] haar broer na enige tijd heeft verzocht het boek niet meer als pdf-bestand downloadbaar te stellen op de website doet daaraan niet af.
3.20.
Al deze voormelde omstandigheden maken dat de aard van de aantasting van haar eer en goede naam in belangrijke mate (ook) is te wijten aan haar eigen handelen. De rechtbank ziet daarin dan ook aanleiding om de gevorderde immateriële schadevergoeding te matigen tot € 17.500,--.
3.21.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 93,80;
- griffierecht € 77,00;
- salaris advocaat € 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00);
Totaal € 1.074,80.
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 6 maart 2014 tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.074,80;
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas, rechter, en in het openbaar uitgesproken.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑12‑2015