HR 3 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8325, NJ 1987/865, m.nt. Corstens.
HR, 26-05-2015, nr. 13/01404
ECLI:NL:HR:2015:1326
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2015
- Zaaknummer
13/01404
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1326, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2015; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2208
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:689
ECLI:NL:HR:2014:3473, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2014; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2208
ECLI:NL:PHR:2014:2208, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1326
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3473
ECLI:NL:PHR:2014:689, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1326
- Vindplaatsen
NJ 2015/372 met annotatie van Prof. mr. B.F. Keulen
EeR 2015, afl. 4, p. 146
SR-Updates.nl 2015-0240
SR-Updates.nl 2014-0495
NbSr 2014/192
Uitspraak 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Herziening. Aanvragen gegrond.
Partij(en)
26 mei 2015
Strafkamer
nr. 13/01404 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op aanvragen tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 augustus 1984, nummer 230392-84, gewezen in de strafzaak van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 6 februari 1984 – de betrokkene ter zake van "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren. Voorts heeft het Hof bevolen dat hij ter beschikking van de regering zal worden gesteld teneinde van harentwege te worden verpleegd.
2. De procedure tot herziening
2.1.
De aanvragen tot herziening zijn gedaan door:
(1) de Advocaat-Generaal D.J.C. Aben, wiens schriftelijke vordering aan na te noemen tussenarrest is gehecht;
(2) de raadslieden van de betrokkene, mr. G.G.J. Knoops en mr. L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, wier schriftelijke aanvraag eveneens aan dat tussenarrest is gehecht.
2.2.
De aanvraag van de Advocaat-Generaal strekt tot herziening van voormelde veroordeling en tot verwijzing van de zaak naar een gerechtshof, opdat de zaak zal worden berecht en afgedaan op de wijze als in art. 472, tweede lid, Sv is voorzien. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de door de raadslieden gedane aanvraag gegrond zal verklaren.
2.3.
De Hoge Raad heeft in een tussenarrest van 2 december 2014 geoordeeld dat nader onderzoek noodzakelijk was omtrent het in de aanvragen aangevoerde met betrekking tot de geloofwaardigheid van de bekentenissen die de betrokkene destijds heeft afgelegd. In het tussenarrest is bedoeld onderzoek – met inbegrip van de benoeming van een deskundige indien hem zulks geraden voorkomt – opgedragen aan de raadsheer mr. N. Jörg, die daartoe tot Raadsheer-Commissaris is benoemd.
2.4.
Ter uitvoering van het tussenarrest hebben na te noemen deskundigen een gedragskundig onderzoek ingesteld omtrent de persoon van de betrokkene. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 april 2015 dat de Raadsheer-Commissaris op de voet van art. 469, vierde lid, Sv aan de Hoge Raad heeft doen toekomen.
2.5.
Een afschrift van dit rapport is ingevolge art. 469, vijfde lid, Sv toegezonden aan de raadslieden van de betrokkene. Zij hebben daarop schriftelijk gereageerd.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Het Hof heeft ten laste van de betrokkene bewezenverklaard:
"dat hij te Hilversum op 10 november 1981 opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij toen en daar opzettelijk, zich op korte afstand van genoemde [slachtoffer] bevindend, met een geladen vuurwapen, gericht op diens hoofd, een schot op [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan [slachtoffer] schotverwonding van de hersenen heeft opgelopen en hij dientengevolge op 13 november 1981 is overleden."
3.2.
Wat betreft de bewijsvoering waarop deze bewezenverklaring steunt, houdt de vordering van de Advocaat-Generaal het volgende in:
"8. Doordat het namens [betrokkene] ingestelde cassatieberoep is ingetrokken, is geen uitwerking beschikbaar van de bewijsmiddelen waarop de veroordeling door het gerechtshof te Amsterdam is gegrond. Dit levert een hindernis op voor de waardering van de bewijsconstructie die het hof voor ogen moet hebben gestaan. Niettemin is bij lezing van het dossier m.i. toereikend vast te stellen hoe de motivering van de bewezenverklaring zou hebben geluid indien het gerechtshof tot uitwerking daarvan zou zijn overgegaan. Zo mag worden aangenomen dat het gerechtshof zijn oordeel niet heeft gebaseerd op het bestaan van forensisch-technisch bewijsmateriaal waarmee bijvoorbeeld een verband kon worden gelegd tussen het moordwapen en de veroordeelde, of waarmee de aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het delict kon worden aangetoond, om de eenvoudige reden dat het dossier destijds geheel geen belastend forensisch-technisch bewijsmateriaal bevatte. Dergelijke verbanden konden dus niet worden gelegd. (...) Ook mag worden aangenomen dat 's hofs bewijsconstructie niet berust op waarnemingen van getuigen omtrent het misdrijf zelf of omtrent gedragingen van [betrokkene] waaraan rechtstreeks een verband met het misdrijf viel te ontlenen, om de eenvoudige reden dat dergelijk bewijsmateriaal niet bestond. (...)
9. Het interlocutoir vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 september 1983, waarbij een bewezenverklaring is uitgesproken en het onderzoek ter terechtzitting is heropend teneinde een nader onderzoek te doen instellen naar de persoonlijkheid en geestvermogens van de (toen nog) verdachte, bevat wel een opsomming van de bewijsmiddelen. Behoudens bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat [slachtoffer] is doodgeschoten, behelzen de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de vraag wie verantwoordelijk is voor dit gewelddadig overlijden uitsluitend verklaringen van [betrokkene] of verklaringen van getuigen ([getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]) die melding maken van jegens hen gedane uitlatingen van [betrokkene] van de strekking dat hij, [betrokkene], [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Het bewijs van het daderschap van [betrokkene] berust dus in de bewijsconstructie die door de arrondissementsrechtbank is opgetuigd in essentie uitsluitend op één bron, en dat is [betrokkene] zelf, met inbegrip van (ontkennende) verklaringen van [betrokkene] die door de rechtbank als leugenachtig zijn bestempeld.
10. Van de zittingen van het gerechtshof te Amsterdam zijn handgeschreven processen-verbaal beschikbaar. Hieruit is met enige moeite op te maken op basis van welke argumenten de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam op 2 augustus 1984 heeft gerequireerd tot een veroordeling van [betrokkene]. Klaarblijkelijk berust het bewijs tegen [betrokkene] (ook) volgens de advocaat-generaal enkel op de verklaringen van [betrokkene], op de daarin aangetoonde daderwetenschap, alsmede op de leugenachtigheid en de ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen voor zover hij op een later moment zijn daderschap is gaan ontkennen.
11. Uit een en ander valt m.i. af te leiden dat [betrokkene] in 1984 door het gerechtshof te Amsterdam uitsluitend is veroordeeld op bewijsmateriaal dat middellijk of onmiddellijk is terug te voeren op de verklaringen en uitlatingen van [betrokkene] zelf. Ander bewijsmateriaal van zijn daderschap was er (kennelijk) niet. (...)"
4. De grondslag voor herziening
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
5. Beoordeling van de aanvragen
5.1.
De Hoge Raad heeft in voormeld tussenarrest geoordeeld dat, alvorens een beslissing kon worden genomen, nader onderzoek noodzakelijk was omtrent het in de aanvragen aangevoerde, welke aanvragen onder meer berusten op de stelling dat, kort gezegd, zodanig ernstige twijfel is gerezen omtrent de geloofwaardigheid van de bekentenissen die de betrokkene destijds heeft afgelegd, dat het Hof – ware het daarmee bekend geweest – die (nadien ingetrokken) bekentenissen niet voor het bewijs zou hebben gebezigd en de betrokkene zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. In het bijzonder wenste de Hoge Raad beantwoording van de volgende vragen:
"(1) Was de betrokkene ten tijde van of omstreeks het plegen van het misdrijf dan wel ten tijde van het opsporingsonderzoek en/of ten tijde van de behandeling van de zaak door de Rechtbank respectievelijk het Gerechtshof lijdende aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens?
Zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?
(2) Was de eventueel ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van invloed op de gedragskeuzes en gedragingen van de betrokkene ten tijde van het misdrijf en/of gedurende de behandeling van zijn strafzaak, en wel zodanig dat zulks mede daaruit verklaard kan worden?
Zo ja, op welke manier en in welke mate is dit geschied?"
5.2.1.
Ter uitvoering van het tussenarrest hebben drs. M.R. Weeda, psychiater, geregistreerd in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen in het gebied volwassenen, drs. B. van Giessen, klinisch psycholoog, geregistreerd in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen in het gebied volwassenen, en P. van der Meer, forensisch milieuonderzoeker, in opdracht van de Raadsheer-Commissaris na inzage van de gerechtelijke stukken een gedragskundig onderzoek ingesteld omtrent de persoon van de betrokkene. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in voormeld rapport van 22 april 2015.
5.2.2.
Dit rapport houdt wat betreft de beantwoording van de in het tussenarrest geformuleerde vragen het volgende in:
"1. Was betrokkene ten tijde van of omstreeks het plegen van het misdrijf dan wel ten tijde van het opsporingsonderzoek en/of ten tijde van de behandeling van de zaak door de Rechtbank respectievelijk het Gerechtshof lijdende aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens? Zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?
Ja, bij betrokkene was ten tijde van het plegen van het misdrijf, ten tijde van het opsporingsonderzoek en ten tijde van de behandeling van de zaak door de rechtbank en het gerechtshof sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale trekken. Voorts was er sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een recidiverende depressieve stoornis. Er kan echter niet worden geobjectiveerd op welke momenten en in welke intensiteit deze laatstgenoemde stoornis zich voordeed. Wel is duidelijk dat deze depressieve stoornis in hoge mate samenhing met de narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale trekken. Tot slot was sprake van alcoholafhankelijkheid en misbruik dan wel afhankelijkheid van rustgevende medicatie.
2. Was de eventueel ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van invloed op de gedragskeuzes en gedragingen van de betrokkene ten tijde van liet misdrijf en/of gedurende de behandeling van zijn strafzaak, en wel zodanig dat zulks mede daaruit verklaard kan worden? Zo ja, op welke manier en in welke mate is dit geschied?
Er zijn geen aanwijzingen dat de narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale trekken en/of de recidiverende depressieve stoornis invloed hebben gehad op zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het misdrijf. Betrokkene heeft het plegen van de moord immers ontkend waardoor er niet met hem kon worden gesproken over zijn gevoelens, gedachtes en gedrag op dat moment.
Ten tijde van het eerste verhoor door de politie op 17 januari 1983 zijn er wel aanwijzingen dat sprake is geweest van invloed van de beschreven pathologie van betrokkene. Het is goed mogelijk dat hij vanuit zijn verhoogde suggestibiliteit en neiging tot het verdraaien en verfraaien van de waarheid, en het zelfs verzinnen van fantasieverhalen, passend bij de theatrale persoonlijkheidskenmerken, heeft kunnen komen tot het afleggen van een valse bekentenis. Betrokkene ervoer hoge emotionele druk, stress en vermoeidheid gedurende de verhoren. Deze factoren hebben de aanwezige pathologie bij betrokkene vermoedelijk verergerd. Zie voorts hoofdstuk 9 voor een uitgebreide motivering en uitleg omtrent deze invloed.
De invloed van de persoonlijkheidspathologie was duidelijk aanwezig in de periode na de moord op [slachtoffer] namelijk toen hij tegenover bekenden de suggestie wekte dat hij iets met de moord te maken had, dan wel dat hij onomwonden zei de moord gepleegd te hebben. Hierbij speelde betrokkenes hunkering naar aandacht en bevestiging, alsmede zijn neiging tot het verliezen van grip op zijn eigen fantasieverhalen een rol. Een vergelijkbare invloed van de pathologie op zijn gedragskeuzes en gedragingen vond plaats vanaf het moment dat hij op 17 januari 1983 een naar zijn zeggen valse bekentenis aflegde. Zie hoofdstuk 9 voor een uitgebreide motivering en uitleg omtrent deze invloed.
Tot slot zijn er geen duidelijke aanwijzingen gevonden dat de pathologie ten tijde van de behandeling van de strafzaak door de rechtbank en het gerechtshof zijn gedragskeuzes en gedragingen hebben beïnvloed."
5.2.3.
Voormeld hoofdstuk 9 ("forensische analyse") van het rapport houdt het volgende in:
"Betrokkene is opgegroeid in een samengesteld gezin, waarin sprake was van affectieve en pedagogische verwaarlozing. Hij ontwikkelde een symbiotische, maar tevens zeer ambivalente relatie met zijn moeder, de onderlinge relaties binnen het gezin waren disfunctioneel en zijn vader werd goeddeels als afwezig ervaren. Tot zijn veertiende jaar leek betrokkene in sociaal en maatschappelijk opzicht redelijk te functioneren, hoewel hij zich vanaf jonge leeftijd ten opzichte van zijn broers buitengesloten voelde. Betrokkene kon als kind voorts heftig en snel aangebrand reageren, maar voor zover bekend leidde dit niet tot gedragsproblemen.
Op zijn veertiende jaar, hij was zich al bewust van zijn homoseksualiteit, werd betrokkene door twee jongemannen verkracht. Toen zijn moeder daar achter kwam reageerde zij daar nauwelijks en daarmee zeer inadequaat op. Ook rond die leeftijd vertelde betrokkene aan zijn familie dat hij homoseksueel was, hetgeen een grote (negatieve) impact op het gezin had. Betrokkene besloot kort daarna, op zijn vijftiende jaar, het ouderlijk gezin te verlaten en vertrok naar Amsterdam. Hij woonde enige tijd bij een man in en nadat deze (in 1976) overleed, begon hij een min of meer zwervend bestaan te leiden. Betrokkene prostitueerde zich vanaf zijn vijftiende jaar en begon zich in toenemende mate extravagant te kleden en theatraal te gedragen. Hij gebruikte alcohol, softdrugs en harddrugs en kwam in aanraking met de politie wegens diefstal. Parallel aan de prostitutiewereld, waarin waarheid en leugen bepaald niet gescheiden waren, begon betrokkene in toenemende mate 'fantasieverhalen' te vertellen. Hij verdraaide de waarheid, vergrootte die uit of bedacht compleet nieuwe verhalen. Door het veelvuldig fantaseren werd betrokkene door de mensen om hem heen veelal niet serieus genomen of geloofd, maar zijn verhalen leverden hem wel de aandacht op waar hij zo naar verlangde.
Rond zijn twintigste jaar probeerde betrokkene afstand te nemen van zijn 'oude leven' en probeerde hij een ander bestaan op te bouwen. Dit lukte echter maar beperkt. Begin 1981 bleek hij aan hepatitis A te lijden, waarna hij gedurende enkele maanden in het ziekenhuis werd opgenomen. Hij kreeg daarna een eigen flat, waarvan de huur door zijn toenmalige vriend werd betaald. Betrokkene werkte in het najaar van 1981 in een bejaardentehuis; daarnaast ontving hij een uitkering. Ondanks de zorg door zijn toenmalige vriend, was er sprake van schulden. Ten slotte werd ook zijn eigen woning door brand verwoest en woonde betrokkene dientengevolge wederom in bij verschillende mannen, die hem betaalden voor zijn seksuele diensten. Bovendien komt uit de analyse naar voren dat betrokkene zijn oude leven in de prostitutie miste; in dat oude leven had hij in elk geval het gevoel had dat hij volop in het leven stond en kreeg hij, als gewilde prostituee, bovendien de zo verlangde aandacht en bevestiging. Dit was in contrast met het leven dat hij eind 1981 en in 1982 leidde, waarin hij zich depressief voelde en het hem niet goed lukte om invulling te geven aan de wending die hij in zijn leven wel degelijk wenste.
In december 1982 werd de hem bekende taxichauffeur [betrokkene 4] vermoord. De politie had onvoldoende aangrijpingspunten om de moord op te lossen en op 10 januari 1983 werd een oproep gedaan in het televisieprogramma Opsporing Verzocht. Betrokkene had financiële problemen en wilde de beloning die werd uitgeloofd graag ontvangen. Tevens werd er een beloning uitgeloofd voor tips over de moord op [slachtoffer], gepleegd in 1981. Betrokkene belde met Opsporing Verzocht en verwees onder een schuilnaam naar zichzelf: 'Ga maar eens met [betrokkene] praten'. De politie vond al snel uit dat de drie telefoongesprekken door betrokkene waren gepleegd en omdat hij bij zijn eerdere verklaringen onwaarheden had verteld, werd hij als verdachte aangehouden.
(...)
Met het oog op de gestelde vragen zal (...) alleen worden ingegaan op de vraag in hoeverre de bij betrokkene vastgestelde psychopathologie een rol gespeeld heeft in de gebeurtenissen van meer dan dertig jaar geleden.
Uit het onderhavige onderzoek komt consistent naar voren dat bij betrokkene in de periode rond de moord op [slachtoffer] sprake was van een recidiverende depressieve stoornis en een narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale kenmerken. Tevens speelden afhankelijkheid van alcohol, al dan niet deels in remissie, en misbruik dan wel afhankelijkheid van rustgevende medicatie.
Een persoonlijkheidsstoornis is een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, die ten minste vanaf de adolescentieperiode of jongvolwassenheid aanwezig is en een duurzaam beloop kent. De behandeling ervan vergt doorgaans vele jaren intensieve behandeling. Betrokkene was wel onder psychotherapeutische behandeling geweest, maar alleen vanwege secundair aan de persoonlijkheidsproblematiek aanwezige depressieve klachten (welke behandeling overigens niet afdoende was gebleken). Bovendien werd de narcistische persoonlijkheidsstoornis ook tijdens de behandeling in de Dr. Henri van der Hoeven kliniek, na de veroordeling, vastgesteld. Derhalve kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geconcludeerd worden dat de narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale kenmerken ook aanwezig was ten tijde van de verhoren door de politie en de behandeling van de strafzaak bij de rechtbank en het gerechtshof.
Dat ten tijde van het verhoor en bij de behandeling van de strafzaak bij de rechtbank en het gerechtshof ook sprake was van kenmerken van een depressieve stoornis, wordt door ondergetekenden eveneens als waarschijnlijk gezien. Echter, de precieze aard en ernst van de depressieve klachten op dat moment kan thans niet meer worden achterhaald. Het ging immers om een zogenoemde recidiverende depressie, hetgeen betekent dat depressieve klachten en verschijnselen wisselend aanwezig waren en er ook episodes waren van (enig) herstel. Hoe dan ook kan gesteld worden dat de depressieve stoornis in hoge mate samenhing met de narcistische persoonlijkheidsstoornis: krenkingen van het zelfgevoel leiden bij iemand met narcistische problematiek tot zowel forse boosheidsgevoelens als tot sombere gevoelens. Beide kanten waren aanwezig gedurende de depressieve episodes van betrokkene: een dergelijke depressie wordt ook wel 'gestolde woede' genoemd, die volgt op krenkingen van het zelfgevoel.
Niet vastgesteld kan worden of de narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale trekken en de recidiverende depressieve stoornis invloed hebben gehad op zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het plegen van het misdrijf. Betrokkene ontkent immers het misdrijf te hebben gepleegd en derhalve kan niet gesproken worden van invloed op zijn handelen.
Wel is duidelijk geworden dat betrokkene tegenover bekenden, in de periode tussen de moord in 1981 en de verhoren begin 1983, de suggestie gewekt heeft dat hij iets met de moord te maken had, dan wel zei hij onomwonden de moord gepleegd te hebben. Betrokkene stond in die tijd al langer bekend als iemand met een te grote fantasie, als iemand die verhalen verzon, halve waarheden vertelde dan wel de waarheid verdraaide. Hij vertelde vaker grootse verhalen, die door zijn omgeving niet werden geloofd of met een korreltje zout werden aangehoord. Betrokkene wilde met zijn verhalen gezien worden, maar ook dienden zijn theatrale uitingen (naast het verzinnen van verhalen, gedroeg en kleedde hij zich theatraal) om de onderliggende ernstige insufficiëntiegevoelens te camoufleren. Het 'gewone' bestaan en gedrag was voor betrokkene niet voldoende om zijn honger naar aandacht, liefde en geborgenheid te kunnen stillen en hij meende, zonder dat hij zich daarvan bewust was, dat alleen buitengewone verhalen en extravagant gedrag deze aandacht en erkenning van anderen kon opleveren. Dit was als het ware een tweede natuur van betrokkene geworden; hij zag niet meer dat hij anderen eerder van zich vervreemde, dan dat hij anderen met zijn gedrag aan zich bond. Maar de krenkingen als gevolg van buitensluiting (waar hij in zijn jeugd zeer gevoelig voor was geworden en die hij paradoxaal genoeg later ook weer actief zocht) kwamen telkenmale hard bij hem aan. In dat opzicht is sprake van een hoge mate van invloed van de vastgestelde stoornissen op zijn gedrag in de periode kort na de moord op [slachtoffer].
Ook ten tijde van het opsporingsonderzoek is er sprake van invloed van de narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale trekken en de recidiverende depressieve stoornis op zijn gedragskeuzes en gedragingen.
Onder een schuilnaam tipte betrokkene na de uitzending van Opsporing Verzocht de politie dat men maar eens met [betrokkene] moest gaan praten. Zijn financiële nood was betrokkenes primaire drijfveer om contact te zoeken met de politie. Maar ook speelde mee dat betrokkene het 'tippen' spannend vond; hij vertelt letterlijk hoe hij, met het gebruik van aliassen, het gevoel had een rol te spelen in een van zijn lievelingsfilms. Tot slot speelde mee dat hij gevoelens van depressiviteit en eenzaamheid ervoer en dat hij nog weinig invulling had kunnen geven aan een andere levensstijl; het 'tippen' van de politie leverde hem aandacht op en gaf hem weer even het gevoel belangrijk en gewenst te zijn. Het was ten tijde van de prostitutie weliswaar een moeilijk leven, maar hij voelde zich gewild en had het gevoel midden in het leven te staan. Zoveel anders dan hij zich eind 1982 voelde, toen de depressies zich bij herhaling manifesteerden. Door zichzelf naar voren te schuiven als informant, wist betrokkene uiteraard dat hij in beide zaken ([betrokkene 4] en [slachtoffer]) door de politie zou worden gehoord. Hij zegt echter niet te hebben verwacht dat men op grond van zijn eerdere onjuiste verklaringen als verdachte van de moord zou worden aangemerkt.
Betrokkene heeft (...) op maandag 17 januari 1983 een bekennende verklaring afgelegd. (...) Er zijn vanuit onderhavige analyse (...) aanwijzingen naar voren gekomen dat deze bekentenis enig verband houdt met de vastgestelde psychopathologie bij betrokkene.
Zowel uit het dossier als uit betrokkenes eigen verhalen hieromtrent komt, zoals beschreven, naar voren dat zijn neiging tot suggereren, opscheppen en grootse fantasieverhalen vertellen voortkwam uit betrokkenes hunkering naar aandacht en erkenning. Deze behoefte kwam voort uit zijn onveilige jeugd en problematische relatie met zijn moeder, die bovendien zelf bekend stond als iemand die onwaarheden en fantasieverhalen vertelde. Daarbij is bij betrokkene de neiging aanwezig om de grip op wat hij vertelt te verliezen; hij is impulsief in zijn reacties, gemakkelijk te beïnvloeden door wat hem door anderen verteld en gesuggereerd wordt (een hoge mate van suggestibiliteit) en lijkt soms moeite te hebben gehad om fantasie en werkelijkheid volledig van elkaar te kunnen onderscheiden. Ook nu nog zijn gedurende het onderzoek bij betrokkene deze kenmerken aanwezig. Een hoge mate van suggestibiliteit waarbij fantasie en werkelijkheid door elkaar kunnen lopen kan passen bij de theatrale persoonlijkheidskenmerken die bij betrokkene zijn vastgesteld. Te veronderstellen valt dat deze suggestibiliteit en de deels onbewuste neiging tot niet de waarheid vertellen en de grip op een verhaal te verliezen, in de loop der jaren minder op de voorgrond is komen te staan, zoals ook de persoonlijkheidspathologie bij betrokkene milder is geworden. Het feit dat deze kenmerken nu nog aanwezig zijn, doet vermoeden dat dit ruim dertig jaar geleden nog meer het geval is geweest. Daarbij kan worden gesteld dat onder invloed van stress en vermoeidheid de mate van suggestibiliteit van een persoon over het algemeen toeneemt. Door de emotionele druk die betrokkene in de verhoren ervoer, het feit dat hij niet goed kon uitleggen waar hij was op 10 november 1981 en zijn toenemende vermoeidheid en behoefte aan zorg (hij vroeg bij herhaling om hulp en medicatie), ging hij zelf twijfelen aan de waarheid: zou hij deze moord dan toch gepleegd kunnen hebben? Zo is betrokkene mogelijk uiteindelijk tot een (naar zijn zeggen) valse bekentenis gekomen.
Nadat hij een bekentenis had afgelegd, was er voor hem (althans in zijn beleving) geen weg terug en ging hij mee in hetgeen er naar zijn idee van hem verwacht werd. Hier manifesteerde zich de narcistische en theatrale problematiek opnieuw. Betrokkene was heel bedreven in het verzinnen van verhalen, zoals beschreven: het was zijn tweede natuur geworden. Zonder goed te beseffen waar hij zich in begaf, trachtte hij zo goed mogelijk antwoord te geven op de details rond de moord op [slachtoffer]. Door de hoge mate van suggestibiliteit hoefden de rechercheurs hem relatief weinig te voeden om tot een uitgebreide en gedetailleerde verklaring te komen. (...) Hij stond in het middelpunt van de belangstelling en werd daarmee even zeer belangrijk en bijzonder, hetgeen zijn gedrag bekrachtigde. Bovendien lijkt betrokkene zelf gedurende enige tijd in zijn bekentenis te hebben geloofd, hoewel hij zich ook realiseerde dat hij moeite had om onderscheid te maken tussen fantasie en realiteit (hij noemde zichzelf destijds 'psychisch ziek'). Hij werd na zijn bekentenis op 17 januari 1983 opnieuw verhoord op 18, 19, 21 en 26 januari 1983. Op 27 januari 1983 vond een reconstructie plaats. Twee weken later, op 14 februari 1983, bleef betrokkene bij zijn bekentenis. Gedurende de tweede helft van januari 1983 zat betrokkene bij wijze van spreken in een roller-coaster, waar hij niet zomaar uit kon stappen. In de uitzending van Opsporing Verzocht van 7 februari 1983 werd nog gemeld dat de moord op [slachtoffer] was opgelost, maar na het laatste verhoor op 14 februari 1983 leek het nieuwtje voorbij: betrokkene was niet meer in het nieuws. Twee maanden later, op 14 april 1983, vertelde betrokkene aan de rechter-commissaris dat hij onder dwang een bekentenis had afgelegd en dat deze vals was, nadat hij al kort na opname in het Pieter Baan Centrum op 9 maart 1983 aan de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum liet doorschemeren dat zijn bekentenis vals was geweest.
Er zijn geen aanwijzingen dat de geconstateerde narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale trekken en de recidiverende depressie invloed hebben gehad op zijn gedragskeuzes en gedragingen tijdens de behandeling van de strafzaak bij de rechtbank en het gerechtshof. Betrokkene heeft tijdens de terechtzittingen (27 juli 1983 en 23 januari en 21 mei 1984) ontkend de moord op [slachtoffer] gepleegd te hebben.
Omtrent de medicatie en het middelengebruik kan het volgende worden gesteld. Betrokkene gebruikte al geruime tijd rustgevende middelen, zowel op voorschrift van een arts als verkregen via anderen en in het illegale circuit. Betrokkene was derhalve gewend rustgevende medicatie te gebruiken. Voor de onderzoekers is het onvoldoende duidelijk geworden in hoeverre het medicatiegebruik van betrokkene tot tolerantie en ontwenning heeft geleid in de periode voorafgaand aan de verhoren in januari 1983. Hetzelfde geldt voor zijn alcoholgebruik; er was sprake van problematisch gebruik maar in hoeverre dit in januari 1983 speelde is niet meer na te gaan. Of ontwenningsverschijnselen (dan wel van de rustgevende medicatie, dan wel van de alcohol) een rol hebben gespeeld in betrokkenes functioneren tijdens het verhoor op 17 januari 1983 is derhalve niet na te gaan. Betrokkene zelf noemt dit niet. Dat de door de door de politie ingeschakelde arts voorgeschreven rustgevende medicatie een belangrijke rol zou hebben gespeeld in betrokkenes bekentenis is onwaarschijnlijk. De medicatie werd om te beginnen voorgeschreven nadat betrokkene zijn bekentenis gedaan had. Bovendien is, gezien betrokkenes reguliere gebruik in die periode, het niet waarschijnlijk dat de rustgevende medicatie hem daarna ernstig in zijn functioneren beïnvloed heeft. Wellicht is sprake geweest van enige sedatie en een daardoor ervaren gevoel van controleverlies en onverschilligheid, hetgeen van invloed kan zijn geweest op betrokkenes gedrag in de dagen na de aanvankelijke bekentenis."
5.3.
De Hoge Raad verstaat voormeld rapport aldus dat volgens de deskundigen die het onderzoek hebben verricht, op grond van betrokkenes "verhoogde suggestibiliteit en neiging tot het verdraaien en verfraaien van de waarheid, en het zelfs verzinnen van fantasieverhalen, passend bij de theatrale persoonlijkheidskenmerken", moet worden aangenomen dat verband bestaat tussen de door hen vastgestelde psychopathologie en het afleggen door de betrokkene van zijn klaarblijkelijk voor het bewijs gebezigde verklaringen. Bezien in het licht van de klaarblijkelijk aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsvoering, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, geeft dit deskundigenoordeel grond aan de stelling waarop de aanvragen steunen, te weten dat, kort gezegd, zodanig ernstige twijfel bestaat omtrent de geloofwaardigheid van de bekentenissen die de betrokkene destijds heeft afgelegd, dat het Hof – ware het daarmee bekend geweest – die (nadien ingetrokken) bekentenissen, anders dan het klaarblijkelijk heeft gedaan, niet voor het bewijs zou hebben gebezigd en de betrokkene zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
5.4.
Gelet hierop vormt voormeld deskundigenrapport, waarmee het Hof niet bekend kon zijn, een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. De aanvragen zijn in zoverre gegrond.
5.5.
Opmerking verdient nog het volgende. Ingevolge het op 1 oktober 2012 in werking getreden art. 457 Sv is voor herziening vereist, voor zover hier van belang, dat sprake is van – kort gezegd – een zodanig nieuw gegeven (het zogenoemde novum) dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven destijds bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak tot vrijspraak zou hebben geleid. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot vorenbedoelde wetswijziging houdt onder meer in: "Voldoende is dat het «ernstige vermoeden» rijst dat de rechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen. Zekerheid hoeft daarover dus geenszins te bestaan." (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 27). Het is derhalve aan de rechter naar wie de zaak wordt verwezen de zaak opnieuw te onderzoeken en vervolgens hetzij de veroordeling te handhaven, hetzij de betrokkene alsnog vrij te spreken (vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7190, NJ 2013/278).
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist zodat de aanvragen voor het overige geen bespreking behoeven.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvragen tot herziening gegrond;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op de voet van art. 472, tweede lid, Sv opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, N. Jörg en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2015.
Mr. Balkema, mr. Ilsink en mr. Van de Griend zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Uitspraak 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Herziening ‘showbizzmoord’, tussenarrest. De aanvragen berusten onder meer op de stelling dat, kort gezegd, zodanig ernstige twijfel is gerezen omtrent de betrouwbaarheid van de bekentenissen die de betrokkene destijds heeft afgelegd, dat het Hof - ware het daarmee bekend geweest - die (nadien ingetrokken) bekentenissen niet voor het bewijs zou hebben gebezigd en de betrokkene zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. De HR acht nader onderzoek noodzakelijk alvorens een beslissing kan worden genomen. I.h.b. wenst de HR beantwoording van vragen m.b.t. (1) de geestesgesteldheid van de betrokkene t.t.v. of omstreeks het plegen van het misdrijf dan wel t.t.v. het opsporingsonderzoek en/of t.t.v. de behandeling van de zaak door de Rb resp. het Hof en (2) of de evt. ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van invloed was op de gedragskeuzes en gedragingen van de betrokkene t.t.v. het misdrijf en/of gedurende de behandeling van zijn strafzaak, en wel zodanig dat zulks mede daaruit verklaard kan worden en zo ja, op welke manier en in welke mate dit is geschied. Het onderzoek wordt opgedragen aan raadsheer mr. N. Jörg, daartoe tot Rh-C benoemd.
Partij(en)
2 december 2014
Strafkamer
nr. 13/01404 H
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op aanvragen tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 augustus 1984, nummer 230392-84, gewezen in de strafzaak van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 6 februari 1984 – de betrokkene ter zake van "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren. Voorts heeft het Hof bevolen dat hij ter beschikking van de regering zal worden gesteld teneinde van harentwege te worden verpleegd.
2. De procedure tot herziening
2.1.
De aanvragen tot herziening zijn gedaan door:
(1) de Advocaat-Generaal Aben, wiens schriftelijke vordering aan dit tussenarrest is gehecht;
(2) de raadslieden van de betrokkene, mr. G.G.J. Knoops en mr. L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, wier schriftelijke aanvraag eveneens aan dit tussenarrest is gehecht.
2.2.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de door de raadslieden gedane aanvraag gegrond zal verklaren en de zaak zal verwijzen naar een gerechtshof, opdat de zaak zal worden berecht en afgedaan op de wijze als in art. 472, tweede lid, Sv is voorzien.
3. Beoordeling van de aanvragen
3.1.
De aanvragen berusten onder meer op de stelling dat, kort gezegd, zodanig ernstige twijfel is gerezen omtrent de betrouwbaarheid van de bekentenissen die de betrokkene destijds heeft afgelegd, dat het Hof – ware het daarmee bekend geweest – die (nadien ingetrokken) bekentenissen niet voor het bewijs zou hebben gebezigd en de betrokkene zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
3.2.
De Hoge Raad is van oordeel dat nader onderzoek omtrent het in de aanvragen gestelde noodzakelijk is alvorens een beslissing kan worden genomen. In het bijzonder wenst de Hoge Raad beantwoording van de volgende vragen:
(1) Was de betrokkene ten tijde van of omstreeks het plegen van het misdrijf dan wel ten tijde van het opsporingsonderzoek en/of ten tijde van de behandeling van de zaak door de Rechtbank respectievelijk het Gerechtshof lijdende aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens?
Zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?
(2) Was de eventueel ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van invloed op de gedragskeuzes en gedragingen van de betrokkene ten tijde van het misdrijf en/of gedurende de behandeling van zijn strafzaak, en wel zodanig dat zulks mede daaruit verklaard kan worden?
Zo ja, op welke manier en in welke mate is dit geschied?
3.3.
Het onderzoek – met inbegrip van de benoeming van een deskundige indien hem zulks geraden voorkomt – zal worden opgedragen aan een raadsheer, die daartoe tot raadsheer-commissaris zal worden benoemd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beveelt een onderzoek als hiervoor onder 3 bedoeld;
draagt dit onderzoek op aan de raadsheer mr. N. Jörg, die daartoe bij deze tot Raadsheer-Commissaris is benoemd;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, N. Jörg en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2014.
Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Herziening ‘showbizzmoord’, tussenarrest. De aanvragen berusten onder meer op de stelling dat, kort gezegd, zodanig ernstige twijfel is gerezen omtrent de betrouwbaarheid van de bekentenissen die de betrokkene destijds heeft afgelegd, dat het Hof - ware het daarmee bekend geweest - die (nadien ingetrokken) bekentenissen niet voor het bewijs zou hebben gebezigd en de betrokkene zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. De HR acht nader onderzoek noodzakelijk alvorens een beslissing kan worden genomen. I.h.b. wenst de HR beantwoording van vragen m.b.t. (1) de geestesgesteldheid van de betrokkene t.t.v. of omstreeks het plegen van het misdrijf dan wel t.t.v. het opsporingsonderzoek en/of t.t.v. de behandeling van de zaak door de Rb resp. het Hof en (2) of de evt. ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van invloed was op de gedragskeuzes en gedragingen van de betrokkene t.t.v. het misdrijf en/of gedurende de behandeling van zijn strafzaak, en wel zodanig dat zulks mede daaruit verklaard kan worden en zo ja, op welke manier en in welke mate dit is geschied. Het onderzoek wordt opgedragen aan raadsheer mr. N. Jörg, daartoe tot Rh-C benoemd.
Nr. 13/01404 H Zitting: 16 september 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Op 7 juli 2014 hebben mrs. G.G.J. Knoops en L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, namens hun cliënt, [betrokkene], bij Uw Raad herziening aangevraagd van de onherroepelijke veroordeling die is uitgesproken bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 augustus 1984, te weten de veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, met bevel tot terbeschikkingstelling van de regering teneinde van harentwege te worden verpleegd (TBR). Bij vordering van 8 juli 2014 heb ik eveneens de herziening aangevraagd van deze veroordeling. De strekking van het namens [betrokkene] ingediende verzoek is gelijk aan die van de door mij ingediende vordering. Het verzoek en de vordering verwijzen grotendeels naar dezelfde onderliggende stukken, en naar hetgeen in die stukken als onderzoeksresultaten is neergelegd.
2. Om die reden meen ik in deze conclusie naar aanleiding van het verzoek van mrs. Knoops en Vosman te kunnen volstaan met een verwijzing naar mijn vordering van 8 juli 2014. Uiteraard sta ik daartoe paraat indien Uw Raad van oordeel is dat op bepaalde punten nadere voorlichting van mijn kant geboden is.
3. Op één kwestie wil ik nog wel nader ingaan, en dat is het verzoek van mrs. Knoops en Vosman aan Uw Raad om, ingeval de herzieningsaanvraag gegrond is, terstond ten gronde uitspraak te doen en [betrokkene] alsnog vrij te spreken van de moord op Bart van de Laar zonder een verwijzing van de zaak naar een gerechtshof op de voet van artikel 472, tweede lid, Sv.
4. Ofschoon de wet hiervoor geen enkele grondslag biedt, is er in Uw jurisprudentie inderdaad een uitzonderlijk geval bekend waarin de Hoge Raad uit overwegingen van doelmatigheid ten principale heeft beslist. Dit betrof echter een zaak waarin een herzieningsaanvraag op grond van een novum was toegewezen en de wettelijk voorgeschreven verwijzing naar een gerechtshof dat van de zaak nog geen kennis heeft genomen volstrekt overbodig was. De uitkomst van de procedure in herziening stond namelijk bij voorbaat vast.1.Wat was er aan de hand? De man die door het gerechtshof onherroepelijk was veroordeeld, was hangende het hoger beroep reeds overleden. Van dat overlijden was het gerechtshof echter onbekend gebleven. Indien het gerechtshof daarmee tijdig bekend zou zijn geworden, was de strafzaak ongetwijfeld geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Nu dat overlijden alsnog bekend werd, deed de Hoge Raad in die zaak zelf wat een gerechtshof na verwijzing zonder enige twijfel zou hebben gedaan: het onherroepelijk geworden arrest vernietigen en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de tegen de (overleden) verdachte lopende vervolging. Deze zaak is echter niet vergelijkbaar met de thans voorliggende kwestie. Zoals gezegd stemt de strekking van mijn vordering tot herziening overeen met die van het verzoek tot herziening. Dat betekent echter niet dat in de voorliggende zaak geen weging van het novum meer hoeft plaats te vinden. Integendeel, het feitelijke karakter van de zaak dwingt daartoe.
5. Kortom, hoewel in de voorliggende zaak de broze gezondheid van [betrokkene] – inderdaad – noopt tot een meer dan voortvarende behandeling van het herzieningsverzoek, zie ik geen juridische mogelijkheid om gevolg te geven aan zijn verzoek om reeds nu ten principale te beslissen.2.
6. Ik concludeer tot gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening van het onherroepelijke arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 augustus 1984, houdende de veroordeling van [betrokkene], met verwijzing van de strafzaak naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, opdat de zaak zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als is voorzien in artikel 472, tweede lid Sv.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2014
Vgl. HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX3619, waarin ik tot gegrondverklaring van het verzoek tot herziening concludeerde, en waarin ik vanwege het gewicht van de aanwijzingen dat in deze zaak een zogeheten ‘persoonsverwisseling’ had plaatsgevonden Uw Raad in overweging gaf ten gronde uitspraak te doen. De Hoge Raad zag hiervoor klaarblijkelijk geen ruimte en verwees de zaak naar een gerechtshof.
Conclusie 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Vordering tot herziening inzake de moord op de Hilversumse platenproducer Bart van de Laar in 1981. Novum in de vorm van getuigenverklaringen die een alternatief scenario voor de toedracht van de moord ondersteunen.
Nr. 13/01404 H Zitting: 8 juli 2014 | Mr. Aben Vordering tot herziening inzake: [aanvrager] |
Procedureel
1.
Op 19 maart 2013 ontving de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden een verzoekschrift, met bijlagen, van de hand van mrs. G.G.J. Knoops en L. Vosman, advocaten te Amsterdam, namens hun cliënt, [aanvrager]. Het daarin neergelegde verzoek strekte tot het instellen van een nader onderzoek naar het bestaan van gronden voor herziening van de onherroepelijke veroordeling van [aanvrager].
2.
De dag tevoren ontving de procureur-generaal bij de Hoge Raad een brief, met bijlagen, van de voorzitter van het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie, mr. H.J. Bolhaar. Deze brief strekte er eveneens toe de strafzaak van [aanvrager] onder de aandacht van de procureur-generaal bij de Hoge Raad te brengen. Mr. Bolhaar heeft in zijn brief gewezen op het bekend worden van feiten en omstandigheden die twijfels kunnen doen ontstaan over de juistheid van de veroordeling van [aanvrager].
3.
De betreffende veroordeling is uitgesproken bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 augustus 1984. Hierbij is [aanvrager] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar. Ook is bevolen dat [aanvrager] ter beschikking van de regering zal worden gesteld teneinde van harentwege te worden verpleegd (TBR). Tegen dit arrest is beroep in cassatie ingesteld, maar dit beroep is op 24 september 1984 door [aanvrager] ingetrokken. Daarmee werd zijn veroordeling onherroepelijk. De terbeschikkingstelling van [aanvrager] is op 25 december 1990 beëindigd.
4.
De veroordeling van [aanvrager] betreft het gewelddadig overlijden van [slachtoffer], een destijds bekende producer van Nederlandse artiesten. De zwaargewonde [slachtoffer] is op 10 november 1981 omstreeks 13.05 uur in de hem toebehorende woning aan de [a-straat 1] te Hilversum gevonden door de (mede)bewoonster, [betrokkene 1]. Zij heeft vervolgens de politie gealarmeerd. Bij onderzoek in het ziekenhuis werd ontdekt dat een kogel de hersenen van [slachtoffer] was binnengedrongen. Drie dagen later is [slachtoffer], zonder nog bij kennis te zijn geweest, aan zijn verwonding overleden.
5.
De inhoud van de onder 2 genoemde brief van het College van procureurs-generaal d.d. 18 maart 2013 en de inhoud van het onder 1 genoemde verzoekschrift van mrs. Knoops en Vosman, namens [aanvrager], d.d. 19 maart 2013, hebben mij doen besluiten dat op de voet van artikel 461 Sv een nader onderzoek naar het eventuele bestaan van gronden voor herziening van de veroordeling van [aanvrager] noodzakelijk was. Begin september 2013 is op mijn verzoek een daartoe door tussenkomst van het openbaar ministerie vrijgesteld onderzoeksteam van rechercheurs, onder leiding van de hoofdinspecteur G.J. Kapsenberg en inspecteur A.W.L. de Jonge, aangevangen met een uitgebreid onderzoek in deze zaak. Van de zijde van het openbaar ministerie werd aan dit onderzoek leiding gegeven door mw. mr. E.E. van der Bijl, de landelijk forensisch officier van justitie. Over de voortgang van het onderzoek heb ik met hen geregeld overleg gehad.
6.
Medio juni 2014 is mij het resultaat van dit onderzoek ex art. 461 Sv in dossiervorm ter hand gesteld. Vrij kort daarna is een afschrift van het dossier met toelichting overgedragen aan [aanvrager] en zijn raadslieden. Daarmee was aan zijn verzoek om nader onderzoek voldaan. Niettemin zie ik in de resultaten van het onderzoek ambtshalve aanleiding tot de indiening van deze vordering tot herziening van de onherroepelijke veroordeling van [aanvrager]. De nieuwe onderzoeksresultaten roepen naar mijn inzicht ernstige twijfel op aan de juistheid van de veroordeling van [aanvrager], en wel zodanig dat in een nieuwe procedure vrijspraak waarschijnlijk is. Ik zal deze vordering en de gronden nader toelichten.
7.
Als bijlage bij deze vordering is gevoegd het strafdossier uit het begin van de jaren tachtig, inclusief de gedingstukken, met inbegrip van een afschrift van het veroordelend arrest. De processen-verbaal die de onderzoeksresultaten uit 2013/2014 behelzen, zijn verzameld in vier (gele) ordners. Bijzondere aandacht vraag ik voor:
- het stamproces-verbaal van inspecteur A.W.L. de Jonge, met daarin een uitgebreide, zakelijke samenvatting van de loop van het onderzoek;
- de analyserapportage van de criminaliteitsanaliste J. Wentholt-Gorree d.d. 27 mei 2014;
- de eindrapportage d.d. 22 mei 2014 van hoofdinspecteur G.J. Kapsenberg, met daarin een rapport van het nadere onderzoek uit 2013/2014 en een alomvattende analyse van de onderzoeksresultaten.
Deze processen-verbaal zijn dermate gedegen dat een uitgebreide beschrijving van het onderzoek en een omvangrijke evaluatie van de onderzoeksresultaten mijnerzijds geen meerwaarde heeft.
De bewijsconstructie van de veroordeling
8.
Doordat het namens [aanvrager] ingestelde cassatieberoep is ingetrokken, is geen uitwerking beschikbaar van de bewijsmiddelen waarop de veroordeling door het gerechtshof te Amsterdam is gegrond. Dit levert een hindernis op voor de waardering van de bewijsconstructie die het hof voor ogen moet hebben gestaan. Niettemin is bij lezing van het dossier m.i. toereikend vast te stellen hoe de motivering van de bewezenverklaring zou hebben geluid indien het gerechtshof tot uitwerking daarvan zou zijn overgegaan. Zo mag worden aangenomen dat het gerechtshof zijn oordeel niet heeft gebaseerd op het bestaan van forensisch-technisch bewijsmateriaal waarmee bijvoorbeeld een verband kon worden gelegd tussen het moordwapen en de veroordeelde, of waarmee de aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het delict kon worden aangetoond, om de eenvoudige reden dat het dossier destijds geheel geen belastend forensisch-technisch bewijsmateriaal bevatte. Dergelijke verbanden konden dus niet worden gelegd. Daarin heeft het onderzoek 2013/2014 geen verandering gebracht. Ook mag worden aangenomen dat ’s hofs bewijsconstructie niet berust op waarnemingen van getuigen omtrent het misdrijf zelf of omtrent gedragingen van [aanvrager] waaraan rechtstreeks een verband met het misdrijf viel te ontlenen, om de eenvoudige reden dat dergelijk bewijsmateriaal niet bestond. Ook hierin is thans geen verandering gekomen.
9.
Het interlocutoir vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 september 1983, waarbij een bewezenverklaring is uitgesproken en het onderzoek ter terechtzitting is heropend teneinde een nader onderzoek te doen instellen naar de persoonlijkheid en geestvermogens van de (toen nog) verdachte, bevat wel een opsomming van de bewijsmiddelen. Behoudens bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat [slachtoffer] is doodgeschoten, behelzen de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de vraag wie verantwoordelijk is voor dit gewelddadig overlijden uitsluitend verklaringen van [aanvrager] of verklaringen van getuigen ([getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]) die melding maken van jegens hen gedane uitlatingen van [aanvrager] van de strekking dat hij, [aanvrager], [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Het bewijs van het daderschap van [aanvrager] berust dus in de bewijsconstructie die door de arrondissementsrechtbank is opgetuigd in essentie uitsluitend op één bron, en dat is [aanvrager] zelf, met inbegrip van (ontkennende) verklaringen van [aanvrager] die door de rechtbank als leugenachtig zijn bestempeld.
10.
Van de zittingen van het gerechtshof te Amsterdam zijn handgeschreven processen-verbaal beschikbaar. Hieruit is met enige moeite op te maken op basis van welke argumenten de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam op 2 augustus 1984 heeft gerequireerd tot een veroordeling van [aanvrager]. Klaarblijkelijk berust het bewijs tegen [aanvrager] (ook) volgens de advocaat-generaal enkel op de verklaringen van [aanvrager], op de daarin aangetoonde daderwetenschap, alsmede op de leugenachtigheid en de ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen voor zover hij op een later moment zijn daderschap is gaan ontkennen.
11.
Uit een en ander valt m.i. af te leiden dat [aanvrager] in 1984 door het gerechtshof te Amsterdam uitsluitend is veroordeeld op bewijsmateriaal dat middellijk of onmiddellijk is terug te voeren op de verklaringen en uitlatingen van [aanvrager] zelf. Ander bewijsmateriaal van zijn daderschap was er (kennelijk) niet. Daardoor is de vraag naar de betrouwbaarheid van de verklaringen en uitlatingen van [aanvrager] meer prangend dan wanneer voor de bekennende verklaring steun had kunnen worden gevonden in bewijsmateriaal uit andere bron. Hieronder zal ik ook stilstaan bij de vraag of het überhaupt mogelijk is om op basis van enkel de mededelingen van [aanvrager] te beoordelen of men van doen heeft met de realiteit of met een verzinsel.
12.
Thans bespreek ik allereerst de vraag of er redenen zijn om de bekentenissen van [aanvrager] te wantrouwen, voor zover deze redenen kunnen worden gevonden in de inhoud van de bekentenissen of in de persoon van [aanvrager] zelf. Of die redenen een novum kunnen bijbrengen, wil ik in het midden laten. Ik heb met dit onderwerp van bespreking iets anders op het oog. Artikel 457, eerste lid, onder c, Sv geeft een omschrijving van de grond voor herziening die doorgaans het ‘novum’ wordt genoemd. Dit betreft een aan de veroordelende rechter onbekend gegeven dat “op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen” met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt. Naar mijn inzicht brengt de aangehaalde passage uit artikel 457, eerste lid, onder c, Sv mee dat niet alleen de relevantie en het gewicht van het nieuwe gegeven zelf moeten worden bepaald, maar dat ook een weging moet plaatsvinden van de bewijsvoering waarop de veroordeling steunt. Ik geef een voorbeeld dat appelleert aan het gezonde verstand. Indien een veroordeling zou rusten op een solide basis van bijvoorbeeld forensisch-technisch bewijsmateriaal en videobeelden, zou een nieuwe getuigenverklaring die de veroordeelde in potentie alsnog een alibi verschaft niet snel kwalificeren als een novum. In het licht van de overtuigende bewijsconstructie wettigt zij immers niet het ernstige vermoeden dat de rechter bij bekendheid met die getuigenverklaring tot een vrijspraak zou zijn gekomen. Anderzijds, indien een veroordeling zou berusten op weinig onderscheidend bewijsmateriaal is de kans (veel) groter dat dezelfde alibiverklaring erin slaagt de toegepaste bewijsconstructie te ondermijnen. Kortom, de waardering van het als novum gepresenteerde gegeven is mede afhankelijk van de draagkracht van de bewijsconstructie. Zij moeten in hun onderlinge verhouding worden gewogen.1.De wetgever heeft deze notie onderkend en reeds in 1899 in de wet tot uitdrukking gebracht.
13.
De vraag is uiteraard aan de hand van welke uiterlijke en innerlijke kenmerken van de verklaringen van [aanvrager] iets meer gezegd kan worden over de betrouwbaarheid en het waarheidsgehalte ervan. Een mogelijkheid is om de bekentenis te onderzoeken op de aanwezigheid van daderkennis, c.q. op de aanwezigheid van kennis die door de verhorende politieambtenaren (mogelijk onbewust) bij gelegenheid van de verhoren aan de (toen nog) verdachte is overgedragen, alsmede op de vraag of de (bekennende) verklaringen stroken met ons bekende informatie omtrent de werkelijkheid, m.a.w. op de vraag of die verklaringen juist kunnen zijn?2.
14.
Het is dus van groot belang om het argument van de ‘daderwetenschap’, waarmee de advocaat-generaal blijkens de handgeschreven aantekeningen van de terechtzitting van 2 augustus 1984 zijn eis heeft gemotiveerd, aan nader onderzoek te onderwerpen.3.Indien [aanvragers] verklaringen daadwerkelijk getuigen van (harde) daderwetenschap, geeft die constatering veel steun voor de juistheid van zijn bekentenissen. Het argument van ‘daderwetenschap’ moet echter buitengewoon behoedzaam worden bejegend. ‘Daderwetenschap’ wordt doorgaans makkelijker geopperd dan aangetoond. Cruciaal is de vraag of de verdachte de door hem in zijn verklaring geuite kennis omtrent het misdrijf uitsluitend uit eigen waarneming en ondervinding kan hebben verkregen, namelijk doordat hij de dader is, dan wel of hij zijn kennis heeft verkregen uit andere bron dan die van directe eigen waarneming en ondervinding. Wat betreft de voorliggende zaak geeft in dit verband te denken dat [aanvrager] pas geruime tijd na het misdrijf zijn bekennende verklaringen heeft afgelegd, terwijl de media aan het misdrijf van meet af aan veel aandacht hebben besteed. Veel informatie omtrent het misdrijf was dus reeds naar buiten gekomen voordat [aanvrager] over het misdrijf werd verhoord. Met dergelijke informatie kan een confabulerende verdachte ‘aan de haal’ gaan. Bovendien, het enkele feit dat een verdachte, bijvoorbeeld bij gelegenheid van een reconstructie, gedetailleerde bekentenissen aflegt, zegt weinig tot niets over het waarheidsgehalte ervan zolang die details niet zijn geverifieerd en correct bevonden. Alleen kennis die aantoonbaar overeenstemt met de werkelijkheid kan immers als daderkennis worden aangemerkt.
15.
De vraag of de verklaringen van [aanvrager] werkelijk daderwetenschap bevatten, is onderwerp van onderzoek geweest van het onderzoeksteam 2013/2014. Het onderzoeksteam heeft in de geverbaliseerde verklaringen van [aanvrager] trouwens ook bewust gezocht naar onjuiste informatie die overeenstemt met (eventuele) onjuistheden in de berichtgeving in de media. Dergelijke onjuistheden passen immers alleen goed in een scenario waarin [aanvrager] de inhoud van zijn verklaringen heeft ontleend aan die berichtgeving en niet aan zijn eigen waarneming als dader. Ik kom op een en ander uiteraard terug.
16.
In de tweede plaats geven de verklaringen van [aanvrager] aanknopingspunten voor de door mij bedoelde tweede toets, namelijk de vraag of hetgeen door [aanvrager] zijdelings is verklaard overeenstemt met hetgeen over dat onderwerp bekend is. [aanvrager] heeft bijvoorbeeld verklaard hoe hij aan het vuurwapen is gekomen waarmee hij [slachtoffer] zou hebben beschoten. De rechtbank heeft die verklaring van [aanvrager], alsook een verklaring van de getuige [getuige 4] in haar interlocutoir vonnis uitdrukkelijk tot het bewijs gebezigd. Ook heeft [aanvrager] mededelingen gedaan over activiteiten die hij heeft verricht nadat hij de moord zou hebben gepleegd. Dergelijke mededelingen zijn te vergelijken met externe gegevens. Hetzelfde geldt uiteraard voor het alibi dat [aanvrager] naar voren heeft gebracht vanaf het moment waarop hij het misdrijf is gaan ontkennen.
17.
In de derde plaats het volgende. Het mag inmiddels een algemene ervaringsregel heten dat niet alle bekentenissen in strafzaken corresponderen met de werkelijkheid. Er is dus altijd een kwade kans dat een bekentenis ‘vals’ is. Die kans is echter niet voor iedere verdachte en onder alle omstandigheden gelijk. De vraag is dus of de wijze waarop de bekentenis tot stand is gekomen invloed heeft gehad op de grootte van die kans. De vraag is ook of de mededelingen van [aanvrager] kunnen worden gewogen door hetgeen bekend is over zijn persoon en zijn persoonlijke omstandigheden in 1983/1984 in ogenschouw te nemen. Bij het onderzoek 2013/2014 is getracht die laatste vragen te beantwoorden. [aanvrager] heeft daartoe het onderzoeksteam 2013/2014 en een aan de politie verbonden psycholoog toestemming verleend tot inzage in zijn medisch dossier. Binnen het bestek van de aanvraag tot nader onderzoek van 19 maart 2013, hierboven genoemd onder 1, had [aanvrager] zich bovendien reeds (in 2011) onderworpen aan rechtspsychologisch onderzoek door dr. M. Jelicic, verbonden aan de universiteit van Maastricht.
De bekentenissen van [aanvrager]
18.
vestigde voor het eerst de aandacht van de recherche op zich toen hij zich op 15 november 1981, dat wil zeggen vijf dagen na het misdrijf en twee dagen na het overlijden van [slachtoffer], op het politiebureau te Hilversum op eigen initiatief meldde als getuige. Hij verklaarde [slachtoffer] vier á vijf jaar daarvoor ontmoet te hebben in Amsterdam, waar [aanvrager] werkte als ‘schandknaap’. Hij verklaarde één keer thuis te zijn geweest bij [slachtoffer]. [aanvrager] verklaarde verder dat hij werkzaam was in verzorgingstehuis Theodotion te Laren als bejaardenverzorger en dat hij op 10 november omstreeks 10 uur opgehaald was door zijn vader die hem naar huis had gebracht. Bij navraag op 26 november 1981 bij de vader van [aanvrager] zei deze dat die mededeling van [aanvrager] niet correct was. Nader onderzoek naar het alibi van [aanvrager] is destijds achterwege gebleven.
19.
Het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] lag al goeddeels stil toen [aanvrager] zich ten tweeden male tot de politie wendde. Op 10 en 11 januari 1983 belde [aanvrager] (anoniem) naar de politie, eerst naar de politie te Amsterdam als een Engels sprekende man die meedeelde dat een man genaamd [aanvrager] alles zou weten over de moord op [slachtoffer]. Diezelfde dag belde hij anoniem naar de politie in Baarn met de mededeling, dat ene [betrokkene 2], wonende aan de [b-straat 1] te Baarn meer over de zaak van [slachtoffer] zou kunnen vertellen. Op 11 januari 1983 belde [aanvrager], zich [betrokkene 3] noemende en wonend op (wederom) het adres [b-straat 1] te Baarn, naar de politie in Amsterdam. Hij deelde toen mee dat hij inlichtingen zou kunnen verschaffen over de moord op een snorder genaamd [betrokkene 4] in Amsterdam en dat hij telefonisch was te bereiken op een bepaald telefoonnummer. Al snel achterhaalde de politie dat [aanvrager] zelf deze drie telefoontjes had gepleegd. Hij werd naar aanleiding daarvan uitgenodigd voor een gesprek.
20.
Op 17 januari 1983 werd [aanvrager] door de politie Hilversum verhoord als getuige. Hierin verklaarde hij afwijkend van wat hij eerder als getuige had verteld. Om 13.00 uur werd besloten hem als verdachte aan te houden. [aanvrager] ontkende zich schuldig te hebben gemaakt aan de moord op [slachtoffer]. [aanvrager] erkende de drie telefoongesprekken van 10 en 11 januari 1983 te hebben gevoerd en vroeg de rechercheurs, wat dit hem voor straf kon opleveren, of hij psychisch behandeld kon worden en welke gevolgen dit voor zijn ouders kon hebben. De rechercheurs antwoordden dat dit een zaak van justitie was. [aanvrager] verzocht daarop een gesprek onder vier ogen met een adjudant van het rechercheteam. Tijdens het daaropvolgende gesprek, omstreeks 22.30 uur, bekende [aanvrager] dat hij [slachtoffer] op 10 november 1981 omstreeks 11.00 uur door middel van een vuurwapen had gedood, omdat hij met [slachtoffer] een liefdesverhouding zou hebben en [slachtoffer] niet eerlijk was geweest in deze verhouding.
21.
Op 18 januari 1983 (en verder) is [aanvrager] gehoord over de moord op [slachtoffer]. [aanvrager] bleef toen bij zijn bekentenis en heeft uitvoerig verklaard over de toedracht van de moord. Voor de details daarvan verwijs ik naar het dossier, met name de analyse van mw. Wentholt-Gorree, p. 37 e.v..
22.
Van 9 maart 1983 tot en met 25 april 1983 is [aanvrager] ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum. Op 14 april 1983 heeft [aanvrager] ten overstaan van de rechter-commissaris ontkend [slachtoffer] te hebben doodgeschoten. Sindsdien is hij blijven ontkennen. Opvallend is dat zowel zijn bekentenissen als zijn ontkenningen op uiteenlopende punten inconsistenties bevatten.
Daderwetenschap
23.
Thans de vraag of deze bekentenissen van [aanvrager] blijk geven van daderwetenschap. Zoals gezegd heeft het onderzoeksteam 2013/2014 hiernaar onderzoek ingesteld, mede aan de hand van elf publicaties over de moord op [slachtoffer] die voorafgaand aan de aanhouding van [aanvrager] in de media zijn verschenen.4.Analyse hiervan wijst uit dat [aanvrager] vrijwel alle inlichtingen over de moord die in zijn bekentenissen kunnen worden getraceerd, kan hebben vernomen uit de media. De analiste vermeldt echter twee uitzonderingen: 1. De wijze waarop het eerste schot is uitgevoerd, en 2. Kennis van de inrichting van de woning van [slachtoffer].
24.
Wat betreft het eerste aspect, de wijze waarop het eerste schot is uitgevoerd, getuigen de verklaringen van [aanvrager] m.i. echter niet van daderwetenschap. [aanvrager] verklaart namelijk dat hij zijn ogen dicht had op het moment van het eerste schot, en dat hij niet zag waar hij [slachtoffer] raakte. Daarover verklaarde hij ook niet nadat hij – naar zijn zeggen – zijn ogen weer had geopend en [slachtoffer] (in een plas bloed) op de grond zag liggen. In elk geval getuigt dit onderdeel van de bekentenis niet van zogeheten ‘harde’ daderwetenschap, dat wil zeggen (aantoonbaar juiste) kennis waarover de politie nog niet beschikte op het moment waarop de verklaring werd afgelegd.
25.
Wat betreft het tweede aspect, kennis van de inrichting van de woning van [slachtoffer], heeft het er de schijn van dat [aanvrager] op dit punt over meer informatie beschikte dan op basis van een kennisneming van foto’s in de elf onderzochte publicaties mogelijk was. Zijn omschrijving van de woning correspondeert beter met de werkelijke inrichting van de woning in die tijd dan op basis van de gokkans mag worden verwacht. De analiste leidt hieruit af dat [aanvrager], in strijd met zijn meest recente verklaringen, mogelijk toch minstens eenmaal in de woning van [slachtoffer] is geweest (bijvoorbeeld overeenkomstig zijn getuigenverklaring van 15 november 1981), dan wel de woning van buiten heeft ingekeken. Overigens is nog wel van belang dat het onderzoek van de publicaties mogelijk onvolledig is geweest. Niet alle publicaties zijn gevonden. Eventuele tv-beelden zijn niet achterhaald kunnen worden. Hoe dan ook, van daderwetenschap getuigt dit aspect van de bekentenis in elk geval niet.
26.
Daarmee kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de bekentenissen van [aanvrager] steun vinden in tekenen van daderwetenschap.
Toetsing aan externe informatie
27.
De onderzoeksteam heeft mede op verzoek van mr. Knoops in 2013/2014 uitgebreid onderzocht of bepaalde elementen in de verklaringen van [aanvrager] steun vinden in informatie die uit andere bron is verkregen. Met name, doch niet uitsluitend, is langer stilgestaan bij drie aspecten:
1.
De wijze waarop [aanvrager] volgens zijn bekentenis het moordwapen heeft bemachtigd;
2.
De verplaatsingen van [aanvrager] vóór en na de moord volgens zijn bekentenissen, en de tijdspanne die daarmee is gemoeid;
3.
Het alibi dat [aanvrager] na het intrekken van zijn bekentenissen heeft opgeworpen.
28.
Het onderzoek 2013/2014 werd uiteraard sterk gehinderd door de tijd die sinds het misdrijf is verstreken. Verscheidene getuigen zijn al overleden, dan wel is de herinnering vervaagd. Bij het onderzoek in 1981/1982 is bovendien maar weinig bekend geworden over de toedracht van het misdrijf. [slachtoffer] was na het vertrek van zijn medebewoonster, [betrokkene 1], alleen thuis. Aan de deuren van de woning van [slachtoffer] zijn geen sporen van braak aangetroffen. Vermoedelijk heeft [slachtoffer] de dader of daders, mogelijk één of meer bekenden van hem, zelf tot zijn woning toegelaten. Het moordwapen is nooit gevonden. Waarschijnlijk betreft het een vuurwapen van kaliber .22 long rifle, vermoedelijk een omgebouwd gas- alarmpistool/revolver, dan wel een vuurwapen met een sterk versleten loop. Eén van de twee schoten was, zo is bekend geworden, vrijwel krachteloos.
29.
Begin jaren tachtig is een inschatting gemaakt van het tijdstip van de moord. Het onderzoeksteam heeft hiernaar in 2013/2014 uitgebreid nieuw onderzoek gedaan. In 1981/1982 had het rechercheteam het nog aangedurfd om conclusies te verbinden aan de indroogtijd van een druppel bloed (van het slachtoffer) op een besteklade, alsook aan de verdampingstijd van koffie in een pot op het aanrecht, maar die conclusies komen thans speculatief voor vanwege de aannames die daarvoor benodigd zijn. Dat [slachtoffer] is vermoord na het vertrek van de getuige [betrokkene 1] om 8.20 uur, is het meest waarschijnlijk. Vanwege afspraken zou [slachtoffer] de woning op zijn beurt op z’n laatst om 11.40 uur moeten hebben verlaten. Hij is echter gevonden in pyjamabroek en ochtendjas. Op basis van getuigenverklaringen lijkt het meest waarschijnlijk dat [slachtoffer] is neergeschoten vóór 9.00 uur. Harde uitspraken hierover kunnen beslist niet worden gedaan. Forensisch onderzoek anno 2013/2014 heeft geen nieuwe informatie opgeleverd. Een en ander bemoeilijkt de verificatie c.q. falsificatie van de verklaringen van [aanvrager] ernstig.
30.
Volgens de bekentenissen van [aanvrager] heeft hij het door hem gebruikte moordwapen de ochtend van 10 november 1981 bemachtigd uit de woning van een vriend van hem, [betrokkene 5]. [aanvrager] zou hebben geweten dat [betrokkene 5] beschikte over een vuurwapen en hij zou naar zijn zeggen ook hebben geweten waar [betrokkene 5] dat had verborgen, namelijk onder zijn bed tussen de zeilspullen. [aanvrager] zou hebben aangebeld bij [betrokkene 5], en in diens afwezigheid zou de vriendin van [betrokkene 5], [getuige 4], hem hebben toegelaten tot de woning omdat [aanvrager] haar vertelde dat hij een blouse kwam ophalen. [getuige 4] heeft bevestigd dat [aanvrager] op een ochtend, onbekend welke dag, (aanvankelijk herinnert zij zich een tijdstip van vóór 9.30 uur), is langsgekomen om een overhemd op te halen. Ook heeft [getuige 4] verklaard dat [aanvrager] in de zomer van 1981 wel eens aan [betrokkene 5] heeft gevraagd om een pistool te leveren.5.
31.
Het onderzoeksteam is mede op verzoek van mr. Knoops grondig nagegaan of [betrokkene 5], die sedert de zomer van 1982 bij een zeiltocht op de Middellandse zee wordt vermist, op 10 november 1981 beschikte over een vuurwapen dat overeenkomt met de (weinige) kenmerken die van het moordwapen bekend zijn. Bevestiging hiervan is niet gevonden, maar geheel uitgesloten is het ook niet. [betrokkene 5] had belangstelling voor wapens en beschikte op enig moment vermoedelijk wel over bepaalde soort vuurwapens. Niet geheel duidelijk geworden is welke wapens dit kunnen hebben betroffen.
32.
Het tijdstip van de moord lag volgens [aanvrager] na 10.30 uur, c.q. omstreeks 11 uur. Dat betreft, zoals gezegd, niet het meest waarschijnlijke tijdstip van de moord, maar het door [aanvrager] genoemde tijdstip kan ook niet als zodanig worden uitgesloten.
33.
Indertijd, noch in 2013/2014 is bevestiging gevonden voor de verplaatsingen die [aanvrager] volgens zijn bekentenissen na het delict heeft gemaakt. [aanvrager] was naar eigen zeggen overstuur en heeft in korte tijd een drietal horecaetablissementen in Hilversum en Laren bezocht en daar flinke hoeveelheden alcohol ingenomen, alvorens te voet terug te keren naar zijn werkplek bij Theodotion in Laren. Er zijn geen getuigen die hem in die cafés hebben gezien. Niemand van zijn collega’s heeft van [aanvragers] alcoholgebruik melding gemaakt, terwijl dat bij het nuttigen van de door hem opgegeven hoeveelheden toch zou moeten zijn opgevallen. Evenmin is melding gemaakt van vreemd gedrag van [aanvrager] bij terugkomst op zijn werkplek, hetgeen te verwachten is wanneer iemand even daarvoor een moord heeft gepleegd en daarvan overstuur is.
34.
In de onderzoeken naar deze moord is diverse malen een reconstructie gemaakt van de verplaatsingen van [aanvrager] voor en na de moord, alsmede een beredeneerde schatting van de tijd die daarmee gemoeid moet zijn geweest, onder andere op verzoek van mr. Knoops door J.C. White van SRi Forensics, bij rapport van 5 februari 2013. Het onderzoeksteam 2013/2014 heeft deze tijdsreconstructies hernieuwd tegen het licht gehouden, en geconcludeerd dat de vele variabelen, waaronder het precieze moment van vertrek bij Theodotion (gelegen tussen 9.40 – 10.00 uur) en het precieze moment van terugkeer bij Theodotion (gelegen tussen 11.30 – 12.00 uur) het weinig zinvol maken harde uitspraken te doen over de mogelijkheid of onmogelijkheid om binnen het gegeven tijdsbestek naar de woning van [slachtoffer] te gaan, vervolgens het wapen op te halen bij [betrokkene 5], terug te keren naar de plaats van het delict, de moord te plegen, vervolgens drie cafés te bezoeken, en daarna terug te keren naar Theodotion, zulks overeenkomstig de bekentenissen van [aanvrager]. Binnen de buitenmarges van de genoemde tijdsperioden (9.40 – 12 uur) zijn deze verplaatsingen mogelijk. Deze verplaatsingen zijn echter niet te rijmen met de binnenmarges van absentie, dat wil zeggen de periode van 10 tot 11.30 uur, die gebaseerd is op mededelingen van [aanvragers] leidinggevende.6.
35.
Ten slotte het alibi van [aanvrager]. In zijn ontkenningen heeft [aanvrager] aangegeven dat hij zijn werkplek op Theodotion uitsluitend heeft verlaten teneinde met zijn vader een cheque op te halen bij het Gemeentelijk Administratie Kantoor (GAK). Ofschoon voor de juistheid hiervan wel enige indicatie is te vinden, is een harde bevestiging niet kunnen worden vastgesteld. Ontzenuwd is zijn alibi evenmin.
36.
Conclusie van dit alles is dat het onderzoeksteam in 2013/2014 voor [aanvragers] bekentenissen geen enkel houvast heeft gevonden in nieuwe onderzoeksresultaten. De juistheid van de bekentenissen kan echter ook niet worden uitgesloten. Alles bij elkaar genomen bestaat voor de bekentenissen van [aanvrager] slechts zeer geringe steun uit externe bron: [aanvrager] is waarschijnlijk op een bepaalde ochtend langs geweest in de woning van [betrokkene 5], die misschien de beschikking had over een vuurwapen met de kenmerken van het moordwapen, aldus vloeit mede voort uit de verklaring van de vriendin van [betrokkene 5], [getuige 4]. [aanvrager] heeft in de zomer van 1981 wel eens om een vuurwapen gevraagd,7.aldus (wederom) [getuige 4].
Informatie omtrent de persoonlijkheid van [aanvrager] in 1983/1984
37.
Het derde ijkpunt betreft informatie omtrent de persoonlijkheid van [aanvrager]. Een uitgebreide analyse van de hand van de psycholoog Van Neerbos d.d. 22 mei 2014, met inbegrip van een beschrijving en samenvatting van voorgaande rapportages, bevindt zich bij de stukken van het onderzoeksteam 2013/2014. Onderzocht is niet zozeer de persoonlijkheid van [aanvrager] als zodanig; het onderzoek strekte tot beantwoording van de vraag of er indicaties zijn dat persoonskenmerken van de [aanvrager] van 1983 hem destijds op een of andere wijze bevattelijk maakte voor het afleggen van een valse bekentenis.
38.
Voor de volledige onderbouwing en analyse verwijs ik graag naar het rapport van recherchepsycholoog Van Neerbos. De conclusie ervan is echter veelzeggend: “Het leven van [aanvrager] is doorspekt met fantasieën, (…), waarbij hij zijn houding en gedrag desgewenst aan de omstandigheden aanpast en beïnvloedbaar is”. Voor de gedachte dat [aanvragers] uitlatingen niet onder alle omstandigheden zonder meer voor waar kunnen worden gehouden, is overigens ook veel steun te vinden in de verklaringen van getuigen die [aanvrager] van nabij kennen en die hierover zijn bevraagd.
39.
Dr. Jelicic, die is verbonden aan de universiteit van Maastricht, concludeerde in 2011 reeds dat [aanvrager] in januari 1983 een gevoeligheid bezat voor het afleggen van een valse bekentenis. Met name op de GSS8.scoorde [aanvrager] buitengewoon hoog. Jelicic ziet aanwijzingen dat er in 1983, toen [aanvrager] zijn bekentenissen aflegde, mogelijk sprake was van overmatige druk van de zijde van de politie.
40.
[aanvrager] heeft aangevoerd dat de politie zijn bekentenis in 1983 heeft afgedwongen. Zijn bekentenis is dus niet in vrijheid tot stand gekomen, aldus [aanvrager]. Naar aanleiding daarvan heeft ook het onderzoeksteam 2013/2014 de vraag onder ogen gezien of [aanvragers] bekentenis voortvloeide uit de aanwending van ontoelaatbare pressie. Bij het horen van de betreffende rechercheurs uit het team van 1983 heeft het onderzoeksteam 2013/2014 echter geen solide indicaties gevonden voor ‘improper compulsion’. Toegegeven zij dat op basis van dergelijke verhoren hierover geen uitsluitsel kan worden verkregen. Daar staat tegenover dat [aanvrager] voorafgaande aan zijn aanhouding en bekentenis op 17 januari 1983 reeds aan enkele kennissen had verteld dat hij [slachtoffer] had vermoord. Aan één van hen, [getuige 2], heeft [aanvrager] enige tijd na de moord op [slachtoffer] met zoveel woorden meegedeeld dat hij al door de politie werd gehoord over deze zaak en dat hij voornemens was deze moord bij de politie te gaan bekennen.9.[aanvrager] werd op dat moment echter niet gehoord door de politie10.en van dwang van de zijde van de politie kon dan ook nog geen enkele sprake zijn.
Conclusie over de bekentenissen van [aanvrager]
41.
[aanvragers] bekentenissen getuigen niet van daderwetenschap. Mogelijk heeft [aanvrager] kunnen beschikken over een vuurwapen, maar bevestigd is dit niet. Het tijdstip waarop de moord volgens [aanvragers] bekentenis is gepleegd komt niet overeen met het meest waarschijnlijke tijdstip ervan, maar als tijdstip van het delict is het door [aanvrager] genoemde tijdstip niet geheel uitgesloten. Bij nadere beschouwing en na kennisneming van de resultaten van het onderzoek 2013/2014 moet worden geconcludeerd dat voor de juistheid van de bekentenissen van [aanvrager] geen substantiële ondersteuning kan worden gevonden, anders dan dat hij zelf ook aan een aantal kennissen heeft verteld dat hij [slachtoffer] zou hebben vermoord. Informatie omtrent de persoon van [aanvrager] van destijds leert echter dat op basis van enkel zijn eigen uitlatingen zeer moeilijk onderscheid kan worden gemaakt tussen feit en fictie. De betrouwbaarheid van zijn bekentenissen is dan ook aan ernstige twijfel onderhevig.
Een alternatieve toedracht
42.
Het onderzoek 2013/2014 heeft zich niet alleen geconcentreerd op de verklaringen van [aanvrager]. Er is gerechercheerd op een aanzienlijk aantal alternatieve scenario’s voor de toedracht van het misdrijf. [slachtoffer] had bij leven namelijk niet alleen vrienden gemaakt. Deze onderzoeken bleven echter zonder concreet resultaat. Een uitzondering daarop vormt de volgende onderzoeksrichting.11.
43.
In 2002 en 2003 is een tweetal inlichtingen van de criminele inlichtingen eenheid (CIE) bij de politie binnengekomen. Mede naar aanleiding hiervan heeft het team criminele inlichtingen (TCI) van de politie-eenheid Rotterdam in 2013/2014 nieuw onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft geresulteerd in de volgende mededeling die aan het onderzoeksteam 2013/2014 voor vervolgonderzoek ter beschikking is gesteld:
“[betrokkene 6] heeft, samen met [betrokkene 7], platenbaas [slachtoffer] vermoord in diens woning in Hilversum in de jaren 80. [betrokkene 6] heeft geschoten met een klein kaliber vuurwapen en [betrokkene 7] was daarbij aanwezig. [betrokkene 6] en [betrokkene 7] hebben tegen betaling in opdracht van [betrokkene 8] deze moord gepleegd. (…).”
44.
De in deze mededeling genoemde [betrokkene 8] betreft een zakenpartner van [slachtoffer]. [betrokkene 8] is in 2001 is overleden. [betrokkene 8], [slachtoffer] en een derde persoon waren samen eigenaar van het productiebedrijf T.T.R. (Top Three Records). Tussen [betrokkene 8] en [slachtoffer] waren zowel zakelijk als privé spanningen ontstaan die hoog opliepen. [slachtoffer] was voornemens zich terug te trekken uit T.T.R, hetgeen grote financiële consequenties zou kunnen hebben voor [betrokkene 8] en het voortbestaan van het productiebedrijf in gevaar zou kunnen brengen. Voor de middag van 10 november 1981 had [slachtoffer] een afspraak gemaakt in Duitsland om regelingen te treffen voor zijn uittreden uit T.T.R.
45.
[betrokkene 6] was een bekende van [betrokkene 8] en van [slachtoffer]. [betrokkene 7] was een zwager van [betrokkene 6]. Beiden verrichtten voor [betrokkene 8] en [slachtoffer] zo nu en dan karweitjes van technische aard.
46.
[betrokkene 6] is geen onbekende in het politiedossier van 1981/1982. De huisgenote van [slachtoffer], [betrokkene 1], had reeds op 11 november 1981 aan de politie verklaard dat zij op 10 november 1981, de dag van het misdrijf, vlak voor zij om 8.20 uur naar haar werk bij T.T.R. vertrok, was gebeld door [betrokkene 6], die haar (naar zijn zeggen) sterkte wilde wensen met haar tweede werkdag bij T.T.R., na een periode van ziekte. Ook vroeg [betrokkene 6] naar [slachtoffer]. Het telefoontje bevreemdde haar.
47.
[betrokkene 1] deed in diezelfde verklaring aan de politie mededelingen over verbale bedreigingen met de dood aan het adres van [slachtoffer], door haar vernomen uit de mond van [betrokkene 8].
48.
Opsporingsonderzoek naar [betrokkene 6] heeft in 1981/1982 geen concrete resultaten opgeleverd. Vrijgepleit werd hij ook niet.
49.
Naar aanleiding van de TCI-informatie is in het onderzoek 2013/2014 een reeks van getuigen gehoord. Eén van hen is [betrokkene 9], de zuster van de genoemde [betrokkene 6], en in de jaren 80 gehuwd met [betrokkene 7].12.In het verhoor van 20 maart 2014 wilde zij aanvankelijk niet meer kwijt dan dat het haar indertijd was opgevallen dat haar man, [betrokkene 7], zodanig onder de indruk was van de moord op [slachtoffer] dat hij van [betrokkene 8] nog een pilletje kreeg om rustig te kunnen slapen, en dit terwijl [betrokkene 7] eigenlijk niet zo snel van iets onder de indruk was.13.Later in het verhoor verklaarde [betrokkene 9] (zakelijk weergegeven) dat zij wist hoe ‘het’ zat. In 1991 had zij van haar broer [betrokkene 6] gehoord dat hij [slachtoffer] had doodgeschoten. Volgens [betrokkene 6] was er afgesproken dat [betrokkene 7] het zou doen, maar die durfde uiteindelijk niet. [slachtoffer] was in de keuken met de koffie bezig. Toen had [betrokkene 6] het gedaan. Het lichaam van [slachtoffer] zou als een pudding in elkaar zijn gezakt en dat ging dus niet zoals in een film, had [betrokkene 6] haar toen gezegd. Zij deden het voor geld van [betrokkene 8]. [betrokkene 8] wilde van het slachtoffer af. Volgens [betrokkene 9] is daarvoor in 1991 mogelijk ook een bedrag van ƒ 60.000,00 op haar rekening gestort. Het zou volgens haar een sponsorbedrag betreffen, afkomstig van PDM, maar dit was in werkelijkheid het geld van [betrokkene 8], aldus [betrokkene 9].
50.
Ook is een broer van [betrokkene 6] gehoord als getuige: [betrokkene 10].14.In het kort (en zakelijk weergegeven) verklaarde [betrokkene 10] dat zijn broer [betrokkene 6] hem in november 1981 had gevraagd voor een “vieze klus”. [betrokkene 6] was daar op zijn beurt door [betrokkene 8] voor gevraagd. [betrokkene 8] wilde dat [betrokkene 6] [slachtoffer] zou doden. [betrokkene 6] zou daar geld voor krijgen. [betrokkene 10] dacht dat het om ƒ 60.000,00 ging. Het had te maken met een strijd tussen [betrokkene 8] en [slachtoffer]. Voorts verklaarde hij dat hij zelf met [betrokkene 6] een voorverkenning bij de woning van [slachtoffer] had gedaan, maar dat hij met het omleggen niet mee wilde doen. Hij had [betrokkene 6] wel met een 20-jarig “indotype” in Ermelo in contact gebracht voor een vuurwapen. Hij was erbij toen [betrokkene 6] het vuurwapen met munitie kreeg. [betrokkene 6] en [betrokkene 7] zijn, naar [betrokkene 10] later van [betrokkene 6] had vernomen, naar de woning van [slachtoffer] gegaan, die voor hen de deur open deed en hun koffie aanbood. Toen heeft [betrokkene 7] een pistool tegen het hoofd van [slachtoffer] gezet, maar hij durfde vervolgens niet te schieten. Hierop had [betrokkene 6] het wapen overgenomen en alsnog geschoten. Het wapen zou kort daarop zijn weggegooid, aldus vernam [betrokkene 10] van zijn broer [betrokkene 6].
51.
Op basis van de beschrijving die [betrokkene 10] had gegeven van de man die het wapen zou hebben geleverd, is het onderzoeksteam 2013/2014 gestuit op ene [betrokkene 11]. Van hem zijn antecedenten bekend op het gebied van de wapenwetgeving. [betrokkene 11] gaf toe dat er in zijn snackbar “dingen” verhandeld werden, maar dat zouden geen verdovende middelen of vuurwapens hebben betroffen. Maar als dat wel zo was, zou hij dat niet aan de politie vertellen, aldus [betrokkene 11].15.
52.
Opmerkelijk is ook dat aanwijzingen op de plaats van het delict erop duiden dat [slachtoffer] zelf toegang tot zijn woning heeft verschaft aan de dader(s) van het delict en dat [slachtoffer] op het moment dat hij in de keuken van zijn woning werd neergeschoten bezig was met het zetten van koffie voor een ander dan hemzelf. Op de besteklade bevond zich een druppel bloed die afkomstig was van [slachtoffer]. Er stond op het aanrecht een geopende pot met melkpoeder klaar, hoewel [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij die pot had opgeborgen, en [slachtoffer] zelf geen melkpoeder in z’n koffie deed.
53.
Uiteraard zijn [betrokkene 6] en [betrokkene 7] gehoord over de hiervoor weergegeven verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10], die hen in verband brengen met de moord op [slachtoffer]. Beiden ontkennen enige betrokkenheid bij het misdrijf.
De steun voor een alternatieve toedracht
54.
Een waarschuwing is op z’n plaats. Zoals gezegd ontkennen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] enige betrokkenheid bij het delict. De moord op [slachtoffer] is inmiddels verjaard. [betrokkene 6] en [betrokkene 7] zullen niet kunnen worden vervolgd voor dit delict. Zij kunnen zich dus niet in een tegen hen aangespannen strafproces verdedigen tegen deze beschuldiging. Alleen al daarom is terughoudendheid geboden.
55.
Een herzieningsprocedure strekt er niet toe om anderen dan de veroordeelde te beschuldigen van het betreffende misdrijf. Waar gaat het dan wel om? De waardering van bewijsmateriaal in een strafzaak is ‘relatief’. Het gewicht van bewijsmateriaal voor een bepaald scenario moet worden afgewogen tegen het gewicht van bewijsmateriaal dat wijst in de richting van een alternatief scenario. In zoverre vormt nieuw bewijsmateriaal voor een alternatieve toedracht dan het scenario waarop een veroordeling is gebaseerd, een uiterst relevant gegeven. Het bewijs van schuld wordt door het bestaan van een serieus te nemen alternatieve toedracht verzwakt.
56.
De enige vraag die thans beantwoording behoeft, is de vraag of de nieuwe gegevens, in het licht van de draagkracht van het bewijsmateriaal dat ten laste van [aanvrager] pleit, een zodanig ernstige twijfel oproepen aan de juistheid van de veroordeling van [aanvrager] dat (in een procedure in herziening) een vrijspraak waarschijnlijk wordt. Het kernpunt is dus of de gegevens die ik hiervoor heb gepresenteerd, met name de inhoud van de (telkens twee) verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10], zodanig serieus genomen moeten worden dat zij invloed hebben op de kracht van de bewijsconstructie waarop de veroordeling van [aanvrager] is gestoeld. Ik meen van wel. De genoemde verklaringen corresponderen met elkaar; niet blijkt dat zij op elkaar zijn afgestemd; van een familievete bleek bij onderzoek in de familie [van betrokkene 6] (tot nog toe) geen sprake. Er is houvast in de vorm van de verklaring van [betrokkene 1] over het telefoontje van [betrokkene 6] op de ochtend van de moord. Bovendien is op specifieke aanwijzingen van [betrokkene 10] een persoon gevonden die in de politiesystemen bekend bleek met antecedenten op het gebied van de wapenwetgeving. Ten slotte zijn de mededelingen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] dat [slachtoffer] op het moment van het delict bezig was met het zetten van koffie verenigbaar met aanwijzingen op de plaats van het delict.
57.
Het voorgaande brengt mee dat ik de hiervoor bedoelde verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] bijbreng als gegevens die bij het onderzoek op de terechtzitting aan het gerechtshof te Amsterdam niet bekend waren en die op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de veroordeling van [aanvrager] niet bestaanbaar schijnen, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien deze gegevens bekend zouden zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een vrijspraak van [aanvrager]. Op die gronden vorder ik thans de herziening van de veroordeling van [aanvrager], die is uitgesproken door het gerechtshof te Amsterdam op 16 augustus 1984. Dat [aanvrager] schuldig is aan het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld, acht ik onwaarschijnlijk.
De vordering
Hierbij vraag ik op de hiervoor vermelde gronden de herziening aan van de veroordeling van [aanvrager] bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 augustus 1984, met verwijzing van de strafzaak naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, opdat de zaak zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als is voorzien in artikel 472, tweede lid Sv.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2014
Zie meer uitgebreid mijn vordering tot herziening d.d. 9 april 2013, waarin ik omstandig ben ingegaan op de betekenis van het begrip ‘gegeven’ in de nieuwe wetgeving van 1 oktober 2012 (Wet hervorming herziening ten voordele), met name paragraaf 8.3.2 (“het relatieve gewicht van het novum”), ECLI:NL:PHR:2013:391.
Vgl. mijn vordering tot herziening van 5 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW7190, met name paragraaf 6.1.
Israëls en Rassin wijzen erop dat de verklaring van een verdachte niet alleen blijk kan geven van daderwetenschap en van politiekennis, maar ook van kennis waarover de verdachte alleen kan beschikken als hij onschuldig is. Daarvoor reserveren deze auteurs de term ‘onschuldkennis’. Zie H. Israëls en E. Rassin, ‘Daderkennis, politiekennis en onschuldkennis’, Expertise en Recht 2014, nr. 4 (in druk). Bij de waardering van een verklaring zal bewust naar dergelijke informatie moeten worden gezocht.
Zie analyse van Wentholt-Gorree van 27 mei 2014, p. 58, en daarin opgenomen verwijzingen. Overigens is nog maar zeer de vraag of dit alle publicaties betreft.
Verklaring d.d. 20 januari 1983, p. 258D van het dossier 1981/1982, aanvulling 1983.
Zie verklaring M. Grooteman d.d. 24 november 1981, p. 173D in het dossier 1981/1982.
Dat is dus ruim vóór de moord. Deze mededeling past niet goed binnen de bekentenissen van [aanvrager], waarin de moord een spontane ingeving was, c.q. een uit de hand gelopen bedreiging.
Gudjonsson Suggestibility Scale, een instrument (vragenlijst) waarvan de validiteit overigens niet geheel buiten discussie is.
Verklaring van 25 januari 1983, p. 258-J van het proces-verbaal van politie 1981/1982, aanvulling 1983.
Tenzij [getuige 2] spreekt over de periode van 15 tot en met 26 november 1981, waarin [aanvrager] drie keer als getuige is gehoord. Zie dossier 1981/1982, p. 170 – 173H.
Zie voor een samenvatting het rapport Kapsenberg, p. 67 e.v.; analyserapport van Wentholt-Gorree, p. 73 e.v..
Getuige 60. Zij is gehoord op 20 maart 2014 (p. 1247 – 1260) en op 14 april 2014 (p. 1355 – 1359).
Overigens, de echtgenote van [betrokkene 8], [betrokkene 12] (getuige 38), heeft verklaard dat zij op de dag van de moord op verzoek van [betrokkene 8] slaappillen had gehaald, zie p. 1432.
Getuige 69. Hij is gehoord op 20 maart 2014 (p. 1284 – 1293) en op 8 april 2014 (p. 1294 – 1308).
Ambtshandeling van 31 maart 2014, p. 1322 – 1323.