HR, 03-07-2018, nr. 17/05220 H
ECLI:NL:HR:2018:1070
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
17/05220 H
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1070, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2018; (Herziening)
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0290
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Herziening. Medeplegen van drie moorden in Venlo in 1993. Herzieningsaanvraag is gebaseerd op de stelling dat getuigen A en B valse verklaringen hebben afgelegd en de dagboekaantekeningen van B vals zijn. Als nieuw gegeven wordt aangevoerd dat het Hof onkundig was van het wetenschappelijk onderbouwd oordeel in de op verzoek van aanvrager door rechtspsychologen Van Koppen en Vredeveldt opgestelde (aanvullende) rapporten. De beschouwingen en conclusies van de rapporteurs bevatten geen f&o die als novum kunnen worden aangemerkt, doch als een van ‘s Hofs oordeel afwijkende mening of gevolgtrekking. De f&o waarvan de rapporteurs zijn uitgegaan en die tot hun conclusies hebben geleid, hebben zij ontleend aan de gedingstukken die al bekend waren aan het Hof t.t.v. zijn uitspraak. Voorts bevat hun conclusie in zoverre een oordeel over omstandigheden waarnaar het Hof ook zelf onderzoek heeft gedaan, welk onderzoek tot de slotsom leidde dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaringen van A en B in strijd met de waarheid zijn afgelegd en dat zij als voldoende betrouwbaar konden worden aangemerkt. Bij e.e.a. moet worden opgemerkt dat het Hof bij het toetsen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van A i.h.b. acht heeft geslagen op diens beperkte intelligentie en beïnvloedbaarheid, terwijl de b.m. ook verklaringen van een mededader bevatten die duiden op betrokkenheid van aanvrager. Afwijzing aanvraag. Vervolg op ECLI:NL:HR:2003:AF9724.
Partij(en)
3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 17/05220 H
SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 april 1996, nummer 20/001810-95, ingediend door W.J. Morra, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Roermond van 18 september 1995 – de aanvrager ter zake van "medeplegen van moord" (parketnummer 077757.94) en telkens "medeplegen van moord" (parketnummer 077770.94) veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd is door het Hof ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat hij:
"in de nacht van 17 juni 1993 op 18 juni 1993 in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een schietwapen een kogel in de borst en een kogel in de rug, van [slachtoffer] te schieten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
en
"in de nacht van 17 juni 1993 op 18 juni 1993, in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade een manspersoon van het leven heeft beroofd, door, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een schietwapen meerdere kogels in het bovenlichaam van die manspersoon te schieten en het lichaam van die manspersoon te verzwaren met een steen of een blok beton, en vervolgens in enig water gelegen nabij een gebouw bij de kanovereniging "de Viking" te gooien en te laten zinken, ten gevolge van een of meer van welke hiervoor beschreven handelingen die manspersoon is overleden."
en
"in de nacht van 18 juni 1993 op 19 juni 1993, in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade een manspersoon van het leven heeft beroofd, door, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg in een bosgebied genaamd:
"het Zwarte Water" met meerdere schietwapens meerdere kogels in het lichaam en in het hoofd van die manspersoon te schieten en vervolgens die manspersoon te begraven, ten gevolge van een of meer van welke hiervoor beschreven handelingen die manspersoon is overleden."
3.2.1.
Het Hof heeft de bewezenverklaring van deze feiten doen steunen op 92 bewijsmiddelen, waaronder een twintigtal verklaringen van de getuige [getuige 1] en een vijftiental verklaringen van de getuige [getuige 2] , in hoofdzaak afgelegd tegenover de politie en de Rechter-Commissaris. In de bewijsconstructie zijn voorts fragmenten uit de dagboeken van [getuige 1] opgenomen.
3.2.2.
Het Hof heeft in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, omtrent de betrouwbaarheid van de door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
"15. Met betrekking tot de betrouwbaarheid van in het bijzonder de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] overweegt het hof nog het navolgende:
Het hof acht de tot bewijs gebezigde verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] betrouwbaar. Deze verklaringen zijn op essentiële onderdelen voldoende consistent, vinden onderling steun en vinden bovendien steun in de overige bewijsmiddelen. Ook indien daarbij in aanmerking wordt genomen de omstandigheid dat de getuige [getuige 2] een beperkte intelligentie bezit, de omstandigheid dat hij beïnvloedbaar moet worden geacht en dat hij niet steeds de waarheid heeft gesproken - zoals bijvoorbeeld bij zijn belastende verklaring jegens [betrokkene 1] in de [slachtoffer] -zaak.
16. Bovendien heeft het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de tot bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 2] in aanmerking genomen de omstandigheid dat hij door de politie in verband met verdenking van het in beide instanties intrekken van zijn hiervoor tot bewijs gebezigde verklaringen telkens heeft verklaard, dat die intrekking werd ingegeven door de angst voor represailles tegen hem of zijn familie van de zijde van bepaalde verdachten en vervolgens telkens tegenover de politie heeft verklaard dat hij bij bedoelde verklaringen bleef.
17. Daarnaast heeft het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 1] ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris afgelegde en tot bewijs gebezigde verklaringen nog laten meewegen dat deze getuige de betrokkenheid van de reeds eerder door haar in die verklaringen genoemde (mede)verdachte(n) bij het bewezenverklaarde heeft bevestigd in haar "dagboeken" en de zich daarin bevindende losbladige aantekeningen, voor zover hierboven tot bewijs gebezigd, waarin deze getuige uitsluitend voor haar zelf - zonder dat kennisneming daarvan voor derden bedoeld was (de bedoeling van [getuige 1] was dat deze "dagboeken" door een ex-gedetineerde zouden worden verbrand (dossierpagina 6111 en 6112) - haar emoties, gevoelens en ervaringen samenhangend met en voortvloeiend uit haar eigen betrokkenheid bij deze moorden aan het papier heeft toevertrouwd.
18. Er rest dan ook de conclusie dat de verdediging geen plausibele verklaring heeft kunnen geven waarom bedoelde medeverdachte(n)-getuige(n) zijn/hun tot bewijs gebezigde verklaring(en) in strijd met de waarheid aan de politie zou(den) hebben afgelegd zodat zijn/hun tot bewijs gebezigde verklaring(en) geloof verdient/verdienen."
3.2.3.
De bewezenverklaring steunt voorts op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"78. Het proces-verbaal van verhoor van politie regio Limburg-N Staf district V/Swalmen, mutatienummer PL2320/94-035401, d.d. 8 november 1994 (dossierpagina 2809-2811) in de wettelijke vorm opgemaakt voor zover dit – zakelijk weergegeven – inhoudt als verklaring van [betrokkene 2] op 8 november 1994 afgelegd aan de desbetreffende verbalisanten:
Bij de officier van justitie heb ik aangegeven dat ik veel van de zaak [slachtoffer] afweet.
Met de rijke Turk werd besproken hoe we [slachtoffer] konden pakken. Een andere Turkse jongen zou met [slachtoffer] meelopen richting Genooi. Dat is ook gebeurd. Ik had die avond mijn pistool kaliber 7.65 mm bij mij.
79. Het proces-verbaal van verhoor van politie regio Limburg-N Staf district V/Swalmen, mutatienummer PL2320/94-035401, d.d. 9 november 1994 (dossierpagina 2812-2815) in wettelijke vorm opgemaakt voor zover dit – zakelijk weergegeven – inhoudt als verklaring van [betrokkene 2] op 9 november 1994 afgelegd aan de desbetreffende verbalisanten:
Ik heb alle voorbereidingen meegedaan en ik ben ook meegegaan om [slachtoffer] op te pikken.
Ik reed de avond van de moord in mijn Opel Ascona.
80. Het proces-verbaal van verhoor van politie regio Limburg-N Staf district V/Swalmen, mutatienummer PL2320/94-035401, d.d. 16 november 1994
(dossierpagina 2826-2827) in de wettelijke vorm opgemaakt voor zover dit – zakelijk weergegeven – inhoudt als verklaring van [betrokkene 2] op 16 november 1994 afgelegd aan de desbetreffende verbalisanten:
Ik wens mijn medewerking te verlenen aan een fotoconfrontatie. Ik wil beginnen met de naam "Rijke Turk".
Ik had in die tijd dat de zaak [slachtoffer] speelde kontakt met hem. Ik sprak hem aan met [aanvrager] .
Naar aanleiding van het vorenstaande toont u mij enkele mappen met foto's. Op de foto die ik u aanwijs, staat de persoon afgebeeld die ik kort hiervoor omschreef als de "Rijke Turk" en die ik noemde bij de naam [aanvrager] .
(wij verbalisanten voegen hier aan toe dat het in deze betreft de foto 6 uit serie 19 onder vermelding van de naam [aanvrager] met als geboortedatum [geboortedatum] -1960.)."
4. Beoordeling van de aanvraag
4.1.1.
De Hoge Raad heeft een eerdere aanvraag tot herziening van voormeld arrest van het Hof bij arrest van 10 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9724, afgewezen.
4.1.2.
Die aanvraag berustte blijkens dat arrest op onder meer de volgende gronden:
"4.2. (...) Het eerste onderdeel betreft de omstandigheid dat de getuige [getuige 1] na het wijzen van de uitspraak heeft verklaard dat zij in haar bij de politie afgelegde verklaringen niet de waarheid heeft gesproken. Voorts wordt aangevoerd dat de getuige [getuige 1] na het wijzen van de uitspraak heeft verklaard dat zij haar dagboeken, op instigatie van haar toenmalige raadsman, valselijk heeft opgemaakt.
4.3.
Het tweede onderdeel van de aanvraag betreft de omstandigheid dat ten aanzien van de getuige [getuige 2] na het wijzen van de uitspraak aannemelijk is geworden dat "hij op ontoelaatbare wijze door de politie onder druk is gezet en de politie hem een verklaring heeft voorgelegd die hij heeft getekend", "hij ten tijde van zijn detentie psychotisch was en daarvoor geen medicijnen kreeg toegediend" en "hij ten tijde van de tenlastegelegde feiten en in de periode daarna bovendien buitengewoon slechthorend was en destijds geen gehoorapparaat had, zodat hij wellicht niet gehoord zal hebben wat hij over [aanvrager] heeft verklaard"."
4.1.3.
De Hoge Raad oordeelde met betrekking tot het eerste onderdeel van de aanvraag – kort samengevat – dat in de aanvraag niet is aangegeven waarom de getuige [getuige 1] van haar verklaringen is teruggekomen terwijl evenmin is aangegeven waarom zij eerst in de herzieningsprocedure stelt dat zij haar dagboeken valselijk heeft opgemaakt. Daarbij heeft de Hoge Raad opgemerkt dat het Hof blijkens zijn overwegingen nadrukkelijk de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen en haar dagboeken heeft getoetst.
4.1.4.
Met betrekking tot het tweede onderdeel van de aanvraag houdt voormeld arrest het volgende in:
"5.3.1. (...) Voorzover in de aanvraag wordt naar voren gebracht dat de getuige [getuige 2] heeft gesteld onder druk te zijn gezet door de politie en een hem voorgelegde verklaring te hebben getekend, komt daaraan onvoldoende gewicht toe in het licht van hetgeen het Hof naar aanleiding van een desbetreffend verweer in een nadere bewijsoverweging heeft overwogen, welke overwegingen luiden:
"14a. Voorts wil het hof in dit verband wijzen op hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zelf hebben opgemerkt bij hun verhoren ten overstaan van de rechter-commissaris op respectievelijk 6 juni 1995 en 1 augustus 1995:
(...)
( [getuige 2] ): "Mij wordt gevraagd hoe de verhoren bij de politie in zijn werk zijn gegaan en met name of mij vragen werden gesteld of dat er zaken werden voorgehouden. Ik zeg U dat beiden het geval is geweest. U houdt mij een stukje voor van een van mijn verklaringen (.....). Ik kan U daarvan zeggen dat de weergave van het proces-verbaal overeenstemt met wat er daadwerkelijk door ons werd besproken.
Het kwam ook wel voor dat de politie vroeg kan het zijn dat het zus is gegaan of is het misschien zo gegaan.
Als ik dan zei dat het niet kon en dat het anders was gegaan dan werd dat gewoon opgenomen in het proces-verbaal."
5.3.2.
Ten aanzien van het beroep op de hardhorendheid en de aanwezigheid van een psychotische stoornis van de getuige [getuige 2] ten tijde van diens verhoor door de politie wordt in de aanvraag onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake was en dat daardoor de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen is aangetast. Daarbij moet worden opgemerkt dat het Hof blijkens de hiervoor (...) weergegeven overwegingen nadrukkelijk de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 2] afgelegde verklaringen heeft getoetst en daarbij in het bijzonder acht heeft geslagen op diens beperkte intelligentie en beïnvloedbaarheid."
4.2.1.
De onderhavige aanvraag tot herziening is gebaseerd op de stelling dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] valse verklaringen hebben afgelegd en voorts dat de dagboekaantekeningen van [getuige 1] vals zijn. In de aanvraag wordt als nieuw gegeven aangevoerd dat het Hof onkundig was van het wetenschappelijk onderbouwd oordeel, zoals neergelegd in het op verzoek van de aanvrager door de rechtspsychologen prof. dr. P.J. van Koppen en dr. A. Vredeveldt opgestelde rapport van 11 februari 2016 en aanvullend rapport van 19 december 2016. Volgens de aanvraag hebben deze deskundigen de betrouwbaarheid van de tot bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] beoordeeld en bestaat het ernstige vermoeden dat het Hof indien het met de inhoud van dit rapport bekend zou zijn geweest, de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] niet tot het bewijs zou hebben gebezigd en tot een vrijspraak zou zijn gekomen.
4.2.2.
Voornoemd rapport van Van Koppen en Vredeveldt is als bijlage bij de aanvraag gevoegd. Het houdt als conclusie omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] het volgende in:
"Beantwoording van de vragen
Wij kregen de opdracht om aan de hand van het strafdossier de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] te beoordelen. Doordat de processen-verbaal van verhoren slechts samenvattingen van de verhoren bevatten, is het niet meer mogelijk om te achterhalen wat er precies is gezegd tijdens de verhoren en hoe de interactie tussen verhoorde en verhoorders precies verliep. Desalniettemin vonden wij veel aanwijzingen in de processen-verbaal over de manier waarop de verklaringen tot stand zijn gekomen. Het feit dat de verhoorders dergelijke informatie hebben opgenomen in de processen-verbaal, wijst erop dat zij niet opzettelijk hebben gehandeld in strijd met het doel van waarheidsvinding. Wij zijn ervan overtuigd dat de verhoorders echt geloofden dat [getuige 2] en [getuige 1] bij de moorden waren betrokken en dat zij simpelweg hun uiterste best deden om verklaringen te verkrijgen waarin die betrokkenheid werd vastgelegd. Dat neemt niet weg dat hun verhoortechnieken er hoogstwaarschijnlijk wel toe hebben geleid dat [getuige 2] en [getuige 1] valse bekentenissen en valse verklaringen hebben afgelegd.
[getuige 2]
De beste manier om het waarheidsgehalte van [getuige 2] verklaringen te beoordelen, is door te onderzoeken of zijn verklaringen worden gestaafd door onafhankelijk bewijs. Het is duidelijk geworden dat de verklaringen van andere verdachten die functie niet kunnen vervullen, omdat de verdachten veelvuldig contact met elkaar hadden, geconfronteerd werden met elkaars verklaringen tijdens verhoren en elkaars verklaringen te lezen kregen. Daardoor blijven er weinig controleerbare elementen over. Van de paar elementen in [getuige 2] verklaringen die wel konden worden gecontroleerd, zoals de betrokkenheid van [betrokkene 1] , de rode Mercedes van [aanvrager] en de dumpplaatsen van de lijken, klopte er geen enkele. Kortom, [getuige 2] verklaringen worden op geen enkele manier onderbouwd door onafhankelijke bevindingen.
De manier waarop [getuige 2] verklaringen tot stand kwamen heeft veel gemeen met de manier waarop valse herinneringen in rechtspsychologisch onderzoek tot stand komen. De ellenlange verhoren, de veelvuldig gebruikte uitnodigen tot speculatie, de confrontatie met belastende verklaringen van anderen, de minimalisatie van [getuige 2] rol in de misdrijven en de beloning na het afleggen van bekentenissen zijn allemaal bekende situationele risicofactoren voor het uitlokken van valse bekentenissen. Soortgelijke verhoortechnieken leidden in eerdere zaken tot aangetoond valse bekentenissen. Daarnaast had [getuige 2] ook nog ernstige persoonlijke risicofactoren voor valse bekentenissen, hij is zeer zwakbegaafd en was drugsverslaafd.
Het patroon van de ontwikkeling van [getuige 2] verklaringen komt overeen met het patroon van valse herinneringen in experimenteel onderzoek en van aangetoond valse bekentenissen in eerdere rechtszaken. [getuige 2] verklaring over iedere moord transformeerde van ontkenning dat hij erbij was geweest, naar speculatie over hoe het gegaan kon zijn, naar een vage en onzekere bekentenis in de trant van 'ik weet dat ik het heb gedaan, maar mijn film is onduidelijk over hoe ik het heb gedaan', naar een gedetailleerde en zekere bekentenis over hoe hij de moord had gepleegd of mede had gepleegd. Die ontwikkeling past in het patroon van afgedwongen ingebeelde valse bekentenissen. In de gevallen die ons bekend zijn, realiseerden verdachten zich op een gegeven moment dat hun bekentenissen vals waren, meestal nadat de voortdurende verhoren waren afgelopen, alsmede de druk waarmee verhoren gepaard gaan. Ook [getuige 2] besefte dat zijn verklaringen vals waren: bij de rechtbank en het Hof zei hij dat hij al zijn verklaringen had verzonnen.
Uit de processen-verbaal wordt niet duidelijk of [getuige 2] de naam van [aanvrager] op eigen initiatief noemde, of dat die naam hem werd voorgehouden door de verhoorders. Wij weten wel dat de verhoorders vlak voordat hij die naam noemde een gesprek hebben gehad met [getuige 2] dat niet werd vastgelegd in een proces-verbaal. We weten ook dat zowel [getuige 1] als [betrokkene 2] verklaarden dat zij de naam hadden gehoord van de verhoorders. Bovendien weten we dat [getuige 2] verhoorders al eerder een naam hadden aangedragen (die van [aanvrager]) en dat verhoorder [betrokkene 4] niet ontkende dat zij [aanvrager] naam zouden hebben genoemd; hij zei alleen dat ze dat niet zonder reden zouden hebben gedaan. Dat [getuige 2]
[aanvrager] herkende uit een fotoconfrontatie kan niet dienen als bewijs dat hij hem heeft gezien tijdens de moorden, aangezien [getuige 2] [aanvrager] naar eigen zeggen al kende sinds zijn jeugd.
Gebaseerd op de ontvangen stukken kunnen wij zodoende niet met zekerheid zeggen of [getuige 2] de naam van [aanvrager] noemde op eigen initiatief of op initiatief van de verhoorders. Zelfs als [getuige 2] die naam op eigen initiatief noemde, betekent dat echter nog niet dat [aanvrager] daadwerkelijk betrokken was bij de moorden. In het dossier vonden wij geen enkele aanwijzing dat [getuige 2] verklaringen berustten op de waarheid, terwijl wij wel overtuigend veel aanwijzingen vonden dat [getuige 2] bekentenissen vals waren. De analyse leidt derhalve tot de conclusie dat de verklaringen van [getuige 2] vals zijn.
[getuige 1]
Net als bij [getuige 2] waren er slechts weinig elementen in [getuige 1] verklaring die konden worden vergeleken met onafhankelijke bevindingen. De paar elementen die wel controleerbaar waren, zoals het dumpen van het lijk in de Vikingvijver, bleken niet te kloppen. Bij [getuige 1] vonden wij minder aanwijzingen dat zij haar bekentenissen echt zelf geloofde dan bij [getuige 2] . [getuige 1] vertelde de verhoorders simpelweg wat zij wilden horen en leek zich nauwelijks te realiseren wat de consequenties van haar bekentenissen waren, waarschijnlijk mede dankzij de minimalisatietactieken die de verhoorders toepasten.
Voor de verklaringen in [getuige 1] dagboeken geldt vrijwel hetzelfde als voor haar verklaringen tijdens de verhoren. Er zijn veel aanwijzingen dat de citaten uit [getuige 1] eerste dagboek, die door het Hof werden aangemerkt als bewijsmiddel, simpelweg reflecteren wat [getuige 1] in die periode heeft verklaard bij de politie. De citaten uit haar tweede dagboek in het voorjaar van 1995 reflecteren overigens ook wat zij op dat moment verklaarde, namelijk dat zij nergens bij was geweest. Het is ons niet duidelijk of de rechters van het Hof de ontlastende citaten uit het tweede dagboek simpelweg niet hebben gelezen - wellicht omdat die citaten niet in het proces-verbaal stonden - of dat zij de fragmenten uit het tweede dagboek om de een of andere reden minder serieus namen dan die uit het eerste dagboek.
[getuige 1] zei zelf bij de rechtbank en het Hof dat zij de naam van [aanvrager] pas noemde nadat zij die naam van de verhoorders had gehoord. Ze had zijn foto alleen kunnen aanwijzen omdat zij een lijst met namen en nummers had gezien toen de fotoconfrontatie werd getoond. Volgens [getuige 1] verhoorder [betrokkene 3] was dat onmogelijk. Wij zullen er waarschijnlijk nooit meer achter komen of [getuige 1] die lijst wel of niet heeft gezien.
Zelfs als [getuige 1] [aanvrager] wel echt had herkend uit de fotoconfrontatie, betekent dat niet dat [aanvrager] bij de moorden is geweest. [getuige 1] had hem namelijk ook kunnen herkennen van een eerdere ontmoeting die niets met de moorden te maken had. Tenslotte begaf [aanvrager] zich in hetzelfde milieu als de vriendengroep van [getuige 1] . In de ontvangen stukken vonden wij geen onafhankelijk bewijs dat [getuige 1] verklaringen ondersteunde. We vonden daarentegen wel aanwijzingen dat [getuige 1] onder druk van de verhoorders een reeks afgedwongen bekentenissen aflegde."
4.2.3.
Voormeld aanvullend rapport van Van Koppen en Vredeveldt houdt in:
"Wij willen bevestigen dat onze conclusies ook gelden voor de verklaringen over de betrokkenheid van [aanvrager] bij de drie moorden waarvoor hij is veroordeeld. De verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] over de betrokkenheid van [aanvrager] worden op geen enkele manier onderbouwd door onafhankelijke bevindingen. Bovendien kwamen hun verklaringen tot stand onder omstandigheden die vaak gepaard gaan met het afleggen van valse verklaringen, zo blijkt uit de wetenschappelijke literatuur. Die omstandigheden zijn uitgebreid beschreven in ons rapport van 11 februari 2016."
4.3.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling, hierna: novum.
4.4.
Bij de beoordeling van de aangevoerde gronden moet worden vooropgesteld dat voor de beantwoording van de vraag of zij het hiervoor onder 4.3 aangeduide ernstige vermoeden wekken, de gehele bewijsvoering van het Hof van belang is. Het gaat er dus om of een aangevoerde grond, gelet op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en de door het Hof gegeven nadere bewijsoverwegingen, een dergelijk vermoeden wekt.
4.5.
Uit het bij de aanvraag gevoegde rapport blijkt dat de rapporteurs zich bij hun oordeelsvorming hebben bediend van de stukken van het geding. Aan de hand daarvan concluderen zij dat "de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] over de betrokkenheid van [de aanvrager] [aanvrager] op geen enkele manier [worden] onderbouwd door onafhankelijke bevindingen" en voorts dat "hun verklaringen tot stand [kwamen] onder omstandigheden die vaak gepaard gaan met het afleggen van valse verklaringen, zo blijkt uit de wetenschappelijke literatuur". Uit dit een en ander leiden de rapporteurs af dat de verklaringen van [getuige 2] vals zijn en dat in de stukken aanwijzingen zijn gevonden dat [getuige 1] onder druk van de verhoorders een reeks afgedwongen bekentenissen heeft afgelegd.
Deze beschouwingen en conclusies bevatten evenwel geen feiten en/of omstandigheden die als een novum in de vorenbedoelde zin kunnen worden aangemerkt, doch als een van het oordeel van het Hof afwijkende mening of gevolgtrekking. De feiten en omstandigheden waarvan de rapporteurs zijn uitgegaan en die tot hun conclusies hebben geleid, hebben zij ontleend aan de stukken van het geding, welke stukken al bekend waren aan het Hof ten tijde van zijn uitspraak. Voorts bevat hun conclusie in zoverre een oordeel over omstandigheden waarnaar het Hof ook zelf onderzoek heeft gedaan, welk onderzoek - zoals reeds gezegd - tot de slotsom leidde dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] in strijd met de waarheid zijn afgelegd en dat zij als voldoende betrouwbaar konden worden aangemerkt. Bij een en ander moet worden opgemerkt dat het Hof blijkens de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen bij het toetsen van de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 2] afgelegde verklaringen in het bijzonder acht heeft geslagen op diens beperkte intelligentie en beïnvloedbaarheid, terwijl de bewijsmiddelen ook verklaringen van mededader [betrokkene 2] bevatten die duiden op de betrokkenheid van de aanvrager.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018.