Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4479 met toepassing van art. 81 RO verworpen (met strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn).
HR, 26-04-2016, nr. 15/01942
ECLI:NL:HR:2016:735
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-04-2016
- Zaaknummer
15/01942
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:735, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑04‑2016; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:299, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:299, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:735, Gevolgd
- Vindplaatsen
EeR 2016, afl. 4, p. 186
Uitspraak 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Herziening. Schotbaanreconstructie als nieuw gegeven. HR geeft voorafgaande beschouwingen m.b.t. de vraag wanneer een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht kan worden aangemerkt als een gegeven i.d.z.v. art. 457 Sv en de daarbij van belang zijnde informatie van en over de “deskundige”. I.c. vormt het rapport van X reeds niet een gegeven ex art. 457 Sv.. Maar ook indien wordt uitgegaan van de door X in zijn rapport gerelateerde bevinden kan hetgeen in de aanvraag wordt aangevoerd niet worden aangemerkt als een gegeven ex art. 457 Sv. HR wijst de aanvraag tot herziening af.
Partij(en)
26 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/01942 H
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 september 2011, nummer 22/003054-10, ingediend door G.G.J. Knoops en L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 21 mei 2010 - de aanvrager ter zake van 1. "doodslag", 2. "poging tot moord" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaren.
2. De aanvraag tot herziening
2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe aangevoerd dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken, indien het bekend was geweest met het bij de aanvraag overgelegde rapport van A. De Villiers Horne van 15 januari 2015 en de in dat rapport gepresenteerde schotbaanreconstructie.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
3.1.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.
3.2.
De raadsman G.G.J. Knoops heeft daarop schriftelijk gereageerd.
4. Aan de beoordeling van de aanvraag voorafgaande beschouwingen
4.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2.
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 18 juni 2012, Stb. 275 (Wet hervorming herziening ten voordele), waarbij onder meer art. 457 Sv is gewijzigd, houdt omtrent de vraag of een deskundigeninzicht kan worden aangemerkt als een "gegeven" in de zin van die bepaling onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
"In het wetsvoorstel [wordt] niet langer vastgehouden aan de eis dat er sprake dient te zijn van een nieuwe feitelijke omstandigheid. In de voorgestelde regeling kunnen ook andere gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een novum opleveren. In verband daarmee wordt in het voorgestelde artikel 457 niet langer gesproken van «eenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet was gebleken», maar van «een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was». Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten." (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
"In lijn met het Duitse recht en in lijn met de richtinggevende factoren die in de conclusie van de advocaat-generaal G. Knigge in de zaak Lucia de B. zijn geformuleerd, kan wat betreft de soort gevallen waarin een gewijzigd deskundigeninzicht een novum zou kunnen opleveren, worden gedacht aan het volgende: a) de desbetreffende, met de bewezenverklaring in rechtstreeks verband staande, kwestie was nog niet aan een deskundige voorgelegd, b) een nieuwe deskundige komt vanuit een ander vakgebied of op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies, c) een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied, d) de deskundige komt terug op zijn eerdere oordeel omdat dit oordeel door het ontbreken van de juiste startinformatie op onjuiste premissen was gebaseerd."(Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 3)
- de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer:
"Dit wetsvoorstel verruimt het novumbegrip in die zin dat het nieuwe gegeven niet van feitelijke aard hoeft te zijn. Ook een deskundigeninzicht kan een novum opleveren. Door handhaving van het begrip «ernstig vermoeden» biedt de wet een aanknopingspunt om alleen een novum aan te nemen wanneer een deskundigeninzicht een nieuw licht op de zaak werpt. Niet voldoende is een deskundigeninzicht dat niets meer omvat dan dat de deskundige het bewijs «anders weegt» dan de rechter heeft gedaan. Er zullen namelijk altijd strafzaken zijn waarin discussie blijft bestaan over de juistheid van een veroordeling, hoe uitvoerig de rechterlijke beslissing ook is gemotiveerd. Het enkele feit dat in die zaken discussie bestaat moet op zichzelf nog geen aanleiding geven tot herziening. Met zijn uitspraak neemt de rechter een definitieve beslissing in de zaak, waar partijen zich bij zullen moeten neerleggen. De samenleving heeft er belang bij dat aan strafprocessen door een definitieve beslissing van de rechter een einde komt. Het is dit belang dat aanleiding geeft herziening van een onherroepelijke beslissing van de rechter alleen mogelijk te maken wanneer het nieuwe gegeven van voldoende gewicht is om aan te nemen dat een andere uitspraak zou zijn gedaan. Ook is in dit verband het volgende van belang. Het nieuwe onderzoek van de zaak na gegrondverklaring van een herzieningsaanvraag wordt soms lange tijd nadat het feit is gepleegd, verricht. Een gedegen onderzoek van de zaak is in dergelijke gevallen vaak niet meer mogelijk. Ook dat is een factor die aanleiding geeft om de drempel voor herziening voldoende hoog te laten zijn."
4.3.1.
Op grond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een "gegeven" in de zin van art. 457 Sv en daardoor grond kan zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak. De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan is echter niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken.
4.3.2.
Bij de beoordeling door de Hoge Raad van de vraag of een in een aanvraag tot herziening als nieuw en/of gewijzigd gepresenteerd deskundigeninzicht van voldoende kwaliteit en gewicht is om te kunnen leiden tot herziening van de uitspraak, is tegen deze achtergrond het navolgende van belang.
4.3.3.
Indien de aanvraag tot herziening zich beroept op een als nieuw en/of gewijzigd gepresenteerd deskundigeninzicht, dient die aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie te bevatten dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat.
In dat verband komt ook in herzieningszaken betekenis toe aan de voorschriften die op grond van het bij de Wet deskundige in strafzaken (Stb. 2009, 33) ingevoerde en op 1 januari 2010 in werking getreden art. 51i e.v. Sv gelden in gewone strafzaken waarin een deskundige is benoemd.
Art. 51l Sv schrijft voor dat de deskundige een met redenen omkleed verslag uitbrengt. Uit dit verslag moet naar voren komen dat het is gebaseerd op wat de wetenschap en kennis van de deskundige hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen. De deskundige geeft daarbij zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode. Hoewel de Wet deskundige in strafzaken geen verandering heeft gebracht in de vrijheid van de verdachte om de resultaten van op diens eigen initiatief uitgevoerd onderzoek in het geding te brengen, kan het voor de waarde die wordt toegekend aan een deskundigenrapport wel van belang zijn of de desbetreffende deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen is ingeschreven en of het door de deskundige verrichte onderzoek en het door hem opgestelde rapport voldoet aan voornoemde voorschriften.
Daarnaast gaat het in herzieningszaken erom dat de aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport de Hoge Raad in staat moet stellen te beoordelen of en zo ja in hoeverre sprake is van een deskundigeninzicht dat als nieuw en/of gewijzigd kan worden aangemerkt. Bij die beoordeling speelt ook een rol de vraag in hoeverre het deskundigeninzicht zich richt op de enkele herbeoordeling van omstandigheden waarvan de uiteindelijke weging aan de strafrechter is overgelaten.
4.3.4.
Met het oog op die beoordeling door de Hoge Raad brengt het voorgaande meer in het bijzonder mee dat de aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport - zo mogelijk en voor zover toepasselijk en relevant in het voorliggende geval - informatie bevat over de volgende onderwerpen:
(i) met betrekking tot de kennis en ervaring van de deskundige op het aan de orde zijnde vakgebied:
de door de deskundige gevolgde opleidingen, met vermelding van de specifieke vakgebieden waarin de deskundige is opgeleid;
de functies waarin de deskundige werkervaring heeft opgedaan;
een lijst van eventuele publicaties van de hand van de deskundige;
de eventuele opname van de deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen, en/of andere registraties of referenties waaruit kan worden afgeleid dat de vakkennis of ervaring van de deskundige voldoet aan de voor het desbetreffende vakgebied geldende maatstaven;
(ii) met betrekking tot de weergave en de onderbouwing van het inzicht van de deskundige op het aan de orde zijnde vakgebied:
de voorgelegde vraagstelling en de ter beschikking gestelde stukken en/of gegevens;
de door de deskundige gehanteerde onderzoeksmethode en de betrouwbaarheid daarvan, alsmede een inschatting van de mate van zekerheid waarmee de deskundige zijn conclusies heeft getrokken en/of de aan de uitkomsten van zijn onderzoek verbonden foutmarge;
de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige wordt ondersteund door dat van andere deskundigen;
de bronnen waarop het inzicht van de deskundige berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
(iii) met betrekking tot de onderbouwing van de 'nieuwheid' van het inzicht van de deskundige:
de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting reeds bekende feiten en omstandigheden;
de vraag hoe het inzicht van de deskundige zich verhoudt tot eerdere inzichten van diezelfde en/of andere deskundigen zoals die uit het aan de uitspraak ten grondslag liggende dossier naar voren komen.
5. Waar het in deze zaak om gaat
5.1.
Ten laste van de aanvrager heeft het Hof bewezenverklaard dat:
1. "hij op 8 november 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen kogels afgevuurd op het lichaam van [slachtoffer 1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;"
2. "hij op 8 november 2009 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;"
3. "hij op 8 november 2009 tot en met 10 november 2009 te 's-Gravenhage een wapen en munitie van categorie III, te weten
- een vuurwapen, te weten een (semi-automatisch) pistool (merk 'Glock', kaliber 9 mm Parabellum)
en
- negen patronen (kaliber 9 mm Parabellum) voorhanden heeft gehad."
5.2.
Voor de bewijsvoering verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en 5.
5.3.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 3 kort samengevat waar het in deze zaak om gaat:
"Op 8 november 2009 heeft een schietpartij plaatsgevonden aan de Pletterijkade te Den Haag, ter hoogte van het café '[A]'. De verdachte stond ten tijde van de schietpartij als bedrijfsleider van het genoemde café te boek (...). Het slachtoffer [slachtoffer 1] is aan de gevolgen van de schotletsels overleden. Voorts verklaren verschillende getuigen dat de man die op [slachtoffer 1] schoot ook in de richting schoot van een wegrennende jongen, te weten [slachtoffer 2]. Bij een forensisch sporenonderzoek op de Pletterijkade is een negental munitiedelen (acht hulzen en één patroon) en een kogelpunt aangetroffen. Alle hulzen en de patroon lagen binnen een gebied van maximaal vier vierkante meter."
6. Beoordeling van de aanvraag
6.1.
In de aanvraag wordt aangevoerd dat uit de resultaten van de schotbaanreconstructie in het door A. De Villiers Horne opgestelde rapport van 15 januari 2015 volgt dat alle op de plaats delict aangetroffen kogels en hulzen kunnen worden verklaard als enkel afgevuurd in de richting van [slachtoffer 1] (feit 1) dan wel gebouwen aan de Pletterijkade en niet ook in de richting van (de op dat moment wegrennende) [slachtoffer 2] (feit 2), zodat bij bekendheid met dit gegeven het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak van de aanvrager, niet alleen van feit 2 (poging moord) maar ook van feit 1 (doodslag) en feit 3 (wapenbezit). Immers, aldus de aanvraag, de door het Hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen, waarop 's Hofs bewijsvoering in overwegende mate is gebaseerd, zouden gelet op genoemde resultaten niet kunnen kloppen, zodat deze buiten beschouwing moeten blijven.
6.2.
Wat betreft de rapportage van Horne stelt de Hoge Raad voorop dat Horne in zijn rapport niet heeft uiteengezet in welke mate de schotbaanreconstructie en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht. Ook als juist is dat, zoals in de reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal wordt betoogd, in andere strafzaken ook schotbaanreconstructies zijn gedaan, betekent dat niet zonder meer dat de wijze waarop die reconstructies zijn uitgevoerd ook door Horne is gevolgd en evenmin dat de methode van Horne en de daarmee geboekte resultaten ook betrouwbaar zijn. Daarbij komt dat in het rapport van Horne de onderbouwing ontbreekt van diens bevinding dat de wel door hem maar niet door de politie opgemerkte sporen aan de onderzochte panden hoogst kenmerkend (highly characteristic) zijn voor kogelinslagen (bullet strike marks). Reeds daarom vormt het rapport van Horne niet een gegeven als hiervoor onder 4.1 bedoeld.
6.3.
Maar ook indien wordt uitgegaan van de door Horne in zijn rapport gerelateerde bevindingen, kan het in de aanvraag aangevoerde niet worden aangemerkt als zo een gegeven. De Hoge Raad verwijst daartoe naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 66 tot en met 72.
6.4.
De aanvraag is dus ongegrond en moet ingevolge art. 470 Sv worden afgewezen.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2016.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 16‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Herziening. Schotbaanreconstructie als nieuw gegeven. HR geeft voorafgaande beschouwingen m.b.t. de vraag wanneer een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht kan worden aangemerkt als een gegeven i.d.z.v. art. 457 Sv en de daarbij van belang zijnde informatie van en over de “deskundige”. I.c. vormt het rapport van X reeds niet een gegeven ex art. 457 Sv.. Maar ook indien wordt uitgegaan van de door X in zijn rapport gerelateerde bevinden kan hetgeen in de aanvraag wordt aangevoerd niet worden aangemerkt als een gegeven ex art. 457 Sv. HR wijst de aanvraag tot herziening af.
Nr. 15/01942 H Zitting: 16 februari 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [aanvrager] |
Inleiding
1. De aanvrager is bij onherroepelijk geworden arrest van 22 september 2011 door het gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. “doodslag”, 2. “poging tot moord” en 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr (oud). Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en beslissingen ten aanzien van de in beslag genomen goederen genomen, één en ander zoals in het arrest vermeld.1.
2. Namens de aanvrager hebben Mr. G.G.J. Knoops en mr. L. Vosman, advocaten te Amsterdam, een aanvraag tot herziening van dit arrest ingediend.
De bewijsconstructie
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 8 november 2009 heeft een schietpartij plaatsgevonden aan de Pletterijkade te Den Haag, ter hoogte van het café ‘ [A] ’. De verdachte stond ten tijde van de schietpartij als bedrijfsleider van het genoemde café te boek (bewijsmiddel 1). Het slachtoffer [slachtoffer 1] is aan de gevolgen van de schotletsels overleden. Voorts verklaren verschillende getuigen dat de man die op [slachtoffer 1] schoot ook in de richting schoot van een wegrennende jongen, te weten [slachtoffer 2] . Bij een forensisch sporenonderzoek op de Pletterijkade is een negental munitiedelen (acht hulzen en één patroon) en een kogelpunt aangetroffen. Alle hulzen en de patroon lagen binnen een gebied van maximaal vier vierkante meter.
4. Ten laste van de aanvrager heeft het hof bewezen verklaard dat:
1. "hij op 8 november 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen kogels afgevuurd op het lichaam van [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden”
2. “hij op 8 november 2009 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;"
3. “hij op 8 november 2009 tot en met 10 november 2009 te ’s-Gravenhage een wapen en munitie van categorie III, te weten een vuurwapen, te weten een (semi-automatisch) pistool (merk 'Glock', kaliber 9 mm Parabellum) en negen patronen (kaliber 9 mm Parabellum) voorhanden heeft gehad”.
4. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
1. De verklaringen van de verdachte.
a. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. 1509/2009/3578 d.d. 14 december 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als de tegenover de opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte:
“Ik sta als bedrijfsleider van [A] te boek.”
b. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 mei 2010 verklaard -zakelijk weergegeven-:
“Er was een feestje aan de gang in [A] . Tegen 1 uur 's nachts zijn [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en ik naar buiten gegaan. Er was een probleem met het slachtoffer. Er werd buiten gepraat en geschreeuwd. [betrokkene 1] pakte mij beet omdat ik aan het schreeuwen was. Het was een drukke groep waarin wij stonden, dus de gehele groep was aan het duwen.”
c. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2011 verklaard -zakelijk weergegeven-:
“Ik word [aanvrager] genoemd.”
2. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. 1501/2009/3578, d.d. 15 november 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als relaas van deze opsporingsambtenaar:
“Op 8 november 2009 te 0:55 uur kwam bij de meldkamer van Politie Haaglanden de melding door dat er een schietincident had plaatsgevonden op de Pletterijkade te Den Haag ter hoogte van café [A] .”
3. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. 1514/2009/57137-9, d.d. 8 november 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als relaas van deze opsporingsambtenaar:
“Op 8 november 2009 reed ik in een opvallend surveillancevoertuig over de Doubletstraat te 's-Gravenhage. Omstreeks 0:55 uur kreeg ik de opdracht van de centralist van de centrale politiemeldkamer Haaglanden om te gaan naar de Gellenstraat ter hoogte van horecagelegenheid [A] te 's-Gravenhage. Aldaar zou een schietpartij hebben plaatsgevonden. Ik zag ter plaatse dat er op het trottoir tussen de Scheldestraat en de Hunze (het hof begrijpt: Hunsestraat) een persoon op zijn buik lag. Ik hoorde dat het slachtoffer nog ademde. Ik zag dat het slachtoffer diverse schotwonden had. Om 01:10 stopte het ambulancepersoneel met de hulpverlening. Het slachtoffer bleek te zijn overleden. Het slachtoffer bleek te zijn [slachtoffer 1] .”
4 . Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. 1509/2009/3578, d.d. 15 november 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als de op 15 november 2009 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
(Wij tonen videobeelden, welke afkomstig zijn van de beveiligingscamera's behorende bij perceel Hunsestraat 2A-4 te Den Haag opgenomen 8 november 2009 omstreeks 0:57 uur)
“ [aanvrager] gaf mij het pistool en zei go home. Ik heb het pistool weggegooid in een bloembak. Daarna ben ik een rondje gaan lopen en ben ik [A] binnengegaan. Na twintig minuten heb ik het pistool uit de bloembak gepakt. Dinsdag heb ik het vuurwapen in de avonduren weggegooid op de Binckhorst bij de molen in het water van de gracht. Het is een Glock 9 millimeter. [aanvrager] had ruzie met de Marokkanen. Ik pakte [aanvrager] met mijn arm om zijn buik beet en duwde hem naar achteren. Ik stond op dat moment naast [aanvrager] - met mijn rug in de richting van de Marokkanen. [aanvrager] bleef wild schreeuwen. Ik liet [aanvrager] los en hoorde gelijk een aantal knallen. Ik dook in elkaar en ben gelijk met [aanvrager] van die plek weggelopen naar de hoek waar ik even later het pistool van [aanvrager] kreeg.”
5. Het proces-verbaal Forensisch technisch Onderzoek van de politie Haaglanden, nr. 15J2/2009/3578-74, d.d. 19 januari 2010, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- als relaas van deze opsporingsambtenaren:
“Op 8 november 2009 omstreeks 01:30 uur hebben wij naar aanleiding van een melding van een schietincident met dodelijke afloop een forensisch sporen onderzoek verricht pp de Pletterijkade tussen de Scheldestraat en de Hunsestraat te Den Haag. Er werden een negental munitiedelen (8 hulzen en één patroon) en een kogelpunt aangetroffen. Alle hulzen en de patroon lagen binnen een gebied van maximaal 4 vierkante meter. Vanaf het plaats delict hebben wij veiliggesteld een kogelfragment op het trottoir onder het slachtoffer.”
6. Een geschrift, zijnde een Aanvraag onderzoek Nederlands Forensisch Instituut van de politie Haaglanden, nr.- 15J2/2009/3578-40, d.d. 11 november 2009, inhoudende:
“AAAT8013NL Patroon, kaliber 9 mm, bodemstempel 9mm luger R-P
AAAT8015NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9 mm luger R-P
AAAT8014NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9 mm luger R-P
AAAT8012NL-Huls-, kaliber 9 mm, bodemstempel 9 mm luger R-P
AABN0544NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9 mm luger R-P
AABN0543NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9 mm luger R-P
AABN0542NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9 mm luger R-P
AAAT8465NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9 mm luger R-P
AAAT8277NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9 mm luger R-P
AAAT8028NL Gedeformeerd projectiel, afkomstig vanaf trottoir Pletterijkade onder slachtoffer
AAAT8016NL Projectiel, aangetroffen op trottoir Pletterijkade
AABZ4688NL Projectiel, aangetroffen in lichaam slachtoffer”
7. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden, nr. 1509/2009/3578, d.d. 3 december 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- als relaas van deze opsporingsambtenaren:
“Op 2 december 2009 zijn wij samen met [betrokkene 1] de route gaan lopen die hij had gelopen toen hij het wapen had weggegooid. Wij stopten op de Trekweg te Den Haag. [betrokkene 1] wees ons de plek aan.”
8. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden, nr. 1509/2009/3578, d.d. 8 december 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-: als relaas van deze opsporingsambtenaren:
“Op 8 december 2009 werd door een duiker van de duikploeg van het arrestatieteam Rotterdam-Rijnmond in het water van de Trekvliet te Den Haag een zwart vuurwapen, merk Glock 9 mm op de bodem van de Trekvliet gevonden. Het vuurwapen bleek geen patronen meer te bevatten en werd door de afdeling Forensische Opsporing veiliggesteld voor nader onderzoek.”
9. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden, nr. 15J2/2009/3578-71, d.d. 17 januari 2010, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- als relaas van deze opsporingsambtenaar:
“Op 8 december 2009 ben ik M. Timmer, senior deskundige forensische opsporing van politie Haaglanden, aanwezig geweest bij een zoeking naar een vuurwapen. Ik zag dat de duiker aan de kade van de Trekvliet ter hoogte van Trekweg 177 te Den Haag boven water kwam ogenschijnlijk een vuurwapen in zijn hand. Ik zag dat:
- op het vuurwapen de aanduidingen "Glock 26" en "9x19" stonden;
- het vuurwapen een magazijn bevatte en dat de kamer van het vuurwapen gesloten was;
- het magazijn leeg was;
- de kamer van het vuurwapen leeg was.
Het vuurwapen is gewaarmerkt AAAT7665NL.”
10. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, bureau forensische opsporing, nr. 1509/2009/3578, d.d. 13 januari 2010, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] , recherche- specialist/materiedeskundige bij het bureau Forensische Opsporing, ploeg Wapens, Explosieven en Narcotica. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als relaas van deze opsporingsambtenaar:
“Op 12 januari 2010 werd mij een wapen overhandigd. Ik heb een onderzoek ingesteld.
Soort wapen: Pistool
Fabrikant: Glock
Merk: Glock
Model: 26
Kaliber: 9 mm (9x19)
Het wapen is geschikt om projectielen door een loop af te schieten. De werking van het wapen berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing.
AABN0543NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9mm Luger R-P;
AABN0544NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9mm Luger R-P;
AABZ4688NL Projectiel, aangetroffen in lichaam slachtoffer.
Opmerking: De als projectielen benoemde stukken van overtuiging worden in de verdere rapportage omschreven als kogels
SIN Omschrijving zoals op aanvraag
AAAT7665NL Een pistool, merk Glock, aangetroffen in de Trekvliet thv perceel Trekweg 177 te Den Haag.
Opmerking: Dit pistool werd op het Nederlands Forensisch Instituut aangeboden in een bak met water.
Vraagstelling:
Verzocht werd een onderzoek te verrichten volgens de product omschrijving "Vergelijkend munitieonderzoek met wapen, met toetsing aan de Landelijke Verzameling". Deze productomschrijving is afkomstig uit de Producten en Dienstencatalogus van het Nederlands Forensisch Instituut en bevat de volgende vraagstelling:
1. Onderzoek of de verschoten munitiedelen, zoals kogels of huizen, afkomstig uit het (de) aangeboden vuurwapen(s) zijn.
Zo niet, is er sprake van één of meer andere vuurwapen(s) en wat is hiervan het soort en merk?
2. Kan een relatie met een ander (benoemd) schietincident worden aangetoond?
Resultaten
Pistool AAAT7665NL
Dit pistool is ontvangen in een bak met water. Direct na ontvangst op het Nederlands Forensisch Instituut is het pistool uit het water genomen, in hoofdgroepen gedemonteerd, gereinigd, gedroogd, ingespoten met wapenolie en uiteindelijk weer gemonteerd.
Dit pistool heeft de opschriften en de uiterlijke kenmerken van een semiautomatisch werkend pistool van het merk Glock, model 26, kaliber 9 mm Parabellum. Het serienummer bleek verwijderd.
Proefschieten
Ten behoeve van het onderzoek zijn met het pistool proefschoten gelost. Hierbij is gebruik gemaakt patronen, kaliber 9 mm Parabellum, uit het munitiebestand van het Nederlands Forensisch Instituut. Uit veiligheidsoverwegingen zijn de proefschoten gelost vanuit een vaste kleminrichting. De trekker van het pistool werd hierbij op afstand bediend. Tijdens het proefschieten traden geen storingen op.
Dit wapen is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3e, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III sub 1 van de Wet wapens en munitie.
Het wapen is voorzien van nummer AAAT7665NL.”
11. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, bureau forensische opsporing, nr. 1509/2009/3578, d.d. 16 februari 2010, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] , recherche-specialist/ materiedeskundige bij het bureau Forensische Opsporing, ploeg Wapens, Explosieven en Narcotica. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als relaas van deze opsporingsambtenaar:
“Op 15 januari 2010 werd mij munitie overhandigd die bij een dodelijk schietincident op het trottoir werd aangetroffen. Ik heb een onderzoek ingesteld.
Soort: Kogelpatroon
Merk: RP (Remmington-Peters Cartridge Company)
Kaliber: 9 mm Luger (9x19)
Aantal: 1
De aangetroffen patroon is munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2, lid 2 categorie III van de Wet wapens en munitie.”
12. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2009.11.06.113, d.d. 23 december 2009, opgemaakt en ondertekend door de deskundige B. Jacobs, vast gerechtelijk deskundige. Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als relaas van deze deskundige:
“Onderzoeksmateriaal
Bureau Recherche Expertise -PL15J1, politie Haaglanden
Korps landelijke politiediensten
Datum ontvangst 18 november 2009
AAAT8012NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9mm Luger R-P;
AAAT8013NL Patroon, kaliber 9 mm, bodemstempel 9mm Luger R-P;
AAAT8014NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9mrn Luger R-P;
AAAT8015NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9mrn Luger R-P;
AAAT8016NL Projectiel, aangetroffen op trottoir Pletterijkade; AAAT8028NL Gedeformeerd projectiel, afkomstig vanaf trottoir Pletterijkade onder slachtoffer;
AAAT8277NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9mm Luger R-P;
AAAT8465NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9mm Luger R-P;
AABN0542NL Huls, kaliber 9 mm, bodemstempel 9mm Luger R-P;
Hulzen [AAAT8012NL, AAAT8014NL, AAAT8015NL, AAAT8277NL, AAAT8465NL, AABN0542NL, AABN0543NL en AABN0544NL].
Deze acht huizen zijn voorzien van het bodemstempel "R-P 9mmLUGER". Gezien dit bodemstempel en de afmetingen zijn deze huizen van het kaliber 9 mm Parabellum. De kaliberaanduiding 9mmLUGER is hiervan een synoniem. De letters R-P in het bodemstempel staan voor Remington en Peters.
In de huizen bevinden zich sporen die veroorzaakt zijn tijdens het verschieten uit een vuurwapen. Zo zijn er sporen te zien van een slagpin, een stootbodem, een patroontrekkerhaak, een hulsuitwerper en de kamer van een loop. In deze sporen bevinden zich kraslijnen en/of oneffenheden.
Vergelijkend onderzoek
Tijdens het vergelijkend onderzoek tussen de afvuursporen in de acht ontvangen hulzen en die in de proefhulzen uit het pistool [AAAT7 665N-L] is gebleken, dat:
- de systeemsporen overeenkomen;
- de op kraslijnen gelijkende indrukken in de stootbodemsporen en slagpingatsporen overeenkomen;
- de oneffenheden in de slagpinindrukken overeenkomen;
- de vorm en grootte van de hulsuitwerpersporen overeenkomen;
- de kraslijnen in de patroontrekkerhaaksporen en in de kamerwandsporen voor een klein deel aansluiten;
- in de overige sporen geen kenmerkende overeenkomsten of verschillen werden waargenomen.
Interpretatie
De kraslijnen en de op kraslijnen gelijkende indrukken in de proefhulzen zijn veroorzaakt door onregelmatigheden in de genoemde onderdelen van het pistool AAAT7665NL. Gezien de structuur van de onregelmatigheden in deze onderdelen zijn deze als karakteristiek beoordeeld.
Kogels [AAAT80I6NL en AABZ4688NL] en het kogeldeel [AAAT8028NL]
De twee koperkleurige volmantelkogels hebben elk een massa van 7,45 gram. Gelet op het uiterlijk en de massa van de kogels passen deze bij het kaliber 9 mm Parabellum. In de kogels bevinden zich zes naar rechts gerichte vlakken. Deze vlakken zijn veroorzaakt door het inwendige van een zogenaamde polygoonloop. Tevens bevinden zich in de omtrek van de kogels vaag afgetekende kraslijnen die tijdens het afvuren zijn ontstaan.
Vergelijkend Onderzoek
Tijdens het vergelijkend onderzoek tussen de sporen in de twee ontvangen kogels en die in de proefkogels uit het pistool [AAAT7665NL] is gebleken dat:
- de systeemsporen overeenkomen;
- de kraslijnen in de omtrek van de kogels qua structuur overeenkomen;
- geen kraslijnenaansluiting gevormd kon worden.
Interpretatie
De afgevlakte zijden in de proefkogels zijn veroorzaakt door het inwendige van de loop van het pistool [AAAT7665NL]. De kraslijnen in de omtrek van de proefkogels zijn veroorzaakt door onregelmatigheden in de velden en aan de loopmonding. De systeemsporen (het aantal en de richting van de groeven) en de structuur van de kraslijnen zijn niet kenmerkend voor dit specifieke pistool.
Conclusie
Het pistool [AAAT7665NL] is bestemd en geschikt voor het semi-automatisch verschieten van patronen kaliber 9 mm Parabellum.
De acht huizen [AAAT8012NL, AAAT8014NL, AAAT8015NL, AAAT8277NL, AAAT8465NL, AABN0542NL, AABN0543NL en AABN0544NL], kaliber 9 mm Parabellum, zijn met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afkomstig uit het pistool [AAAT7665NL].”
13. Een deskundigenrapport (pathologie onderzoek) van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2009.11.06.113, d.d. 1 december 2009, opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr R. Visser, arts en patholoog en vast gerechtelijk deskundige. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- als relaas van deze deskundige:
“Overledene: [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ), geboren [geboortedatum] 1987.
De overledene is dood aangetroffen te Den Haag op 8 november 2009 te omstreeks 0:55 uur.
Resultaten:
Het was een lijk van een man met multipele doorschoten en 1 inschot:
a. 1 doorschot door het hoofd;
b. 1 doorschot door de linker schouder;
c. 1 doorschot door de hals. Hierbij was de rechter diepe halsader geperforeerd, de luchtpijp, de linker diepe halsslagader en de linker halsslagader;
d. 1 doorschot door de buik met beschadiging van milt en linkernier, ricocheterend via de wervelkolom doorheen de rechternier, rechter leverkwab en de rechterzijde van het middenrif;
e. 1 doorschot door de rechterarm;
f. 1 inschot in de romp doorheen het middenrif, de rechter leverkwab, het hartzakje, het hart, de linker longtop en de borstwand.
Het is mogelijk dat de schotbanen door het hoofd en door de linkerschouder door 1 kogel werden veroorzaakt evenals de schotbaan doorschot door de buik en doorschot door de rechterarm.
Conclusie
Het intreden van de dood werd verklaard door massaal bloedverlies en orgaanschade opgelopen door schotletsels.”
14. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de politie Haaglanden, nr. 1514/2009/57137-7, d.d. 8 november 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in- zakelijk weergegeven- als de op 8 november 2009 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :
“Mijn vriend [slachtoffer 1] is net voor mijn ogen neergeschoten. De dader is de eigenaar van de bar bij de Hunzestraat.
[slachtoffer 1] en ik liepen weg. De eigenaar kwam met nog twee man, een forse kale man en nog een man. Ze stonden tegenover elkaar. De eigenaar draaide zich om, hij pakte iets uit zijn broek, ik zag hem met zijn handen naar zijn buikstreek grijpen, ik zie hem 'doorladen'. Hij strekte zijn arm én bam bam. Vier, vijf keer. Ik rende weg. Ik zag nog dat hij zich omdraaide met dat wapen en richtte.
De eigenaar van de bar is kaal, hij had een colbert aan met dezelfde kleur pantalon en een wit overhemd zonder stropdas. Hij is een Turk. Hij is niet zo lang, 1.65 meter, tussen de 40 en 50 jaar oud.
Ik ben in de richting van de Haringkoning gerend. Ik keek om en zag dat de eigenaar nog met zijn wapen gericht stond en ook in mijn richting richtte.”
15. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden van verhoor verdachte, nr. 1509/2009/3578, d.d. 1 december 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- als de op 1 december 2009 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
“Ik ben buiten en [aanvrager] en [betrokkene 2] komen ook naar buiten. Ik loop met hen mee de hoek om. [aanvrager] schreeuwde toen tegen de jongens, pakte vervolgens het pistool aan de rechterzijde van zijn lichaam, hield het pistool in zijn rechterhand. Ik zag dat hij het wapen doorlaadde door de slede naar achteren te trekken. Ik dacht dat hij de jongens probeerde bang te maken met het pistool. Toen hoorde ik echter dat hij er echt mee schoot. Ik zag toen vonken en rook en sprong opzij. Daarna hoorde ik na een pauze van twee of drie seconden nog schoten. Ik wilde hem toen weer wegtrekken en zag en hoorde dat [aanvrager] om zich heen over de auto schoot.
Ik zag dat 1 jongen wegrende en dat [aanvrager] ook in de richting schoot van de wegrennende jongen.”
16. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden van verhoor verdachte, nr. 1509/2009/3578, d.d. 8 november 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- als de op 8 november 2009 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
“Het was 8 november 2009 omstreeks 0:40 a 0:45 uur. Ik heb een sms gestuurd naar mijn vriend [betrokkene 4] om mij op te halen. De auto van [betrokkene 4] stond geparkeerd in de Pletterijkade. Ik zat in de auto en [betrokkene 4] en een vriend, [betrokkene 5] , stonden bij de auto. Ik zag twee jongens voor de auto langslopen in de richting van de Scheldestraat. Daarna zag ik drie mannen voor de auto langslopen. Ik zag een kale man tussen het groepje liep. Het groepje liep achter de twee jongens aan. De kale man was agressief en ik hoorde hem schreeuwen. Ik zag dat de twee jongens stopten. Ik zag en hoorde dat de kale man tegen de jonge mannen sprak. Ik zei tegen [betrokkene 4] dat we weg moesten gaan want ik dacht dat ze zouden gaan vechten. Daarop hoorde ik plotseling schieten. Ik zag dat de kale allerlei bewegingen met zijn hand maakte en van links naar rechts zwaaide. Ik zag dat hij een voorwerp in zijn hand had.
Ik zag dat de kale en een van de andere mannen terug liepen naar de Hunsestraat. Ik zag dat hij het wapen in zijn rechterhand had en dat wapen terugstopte in zijn kleding ergens aan zijn linkerzij.
Ik schat de kale man ten minste 30 jaar oud. Ik ben 150 cm lang en hij is een half hoofd langer dan ik. Hij was helemaal kaal. Hij was gekleed in een bruin' vrij donker glad fluwelen effen pak en droeg een wit overhemd onder zijn colbert.”
17. Het proces-verbaal verhoor getuige in het kader van een rechtshulpverzoek ten kantore van het Boedapest Hoofdcommissariaat Bestrijding Misdaad in aanwezigheid van de rechter-commissaris mr M. Moussault d.d. 3 mei 2010. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als de op 3 mei 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
“De kale man had een woordenwisseling met de man wie hij later neer heeft geschoten. Ik hoorde een schot en keek die kant op en zag dat er niet eens een meter afstand was tussen de jongen en de kale man. Ze stonden tegenover elkaar en de kale man had een pistool in zijn hand. Hij had het pistool in zijn rechterhand. Ik zag dat de jongen tussen de auto's neerviel, zijn vriend begon in tegenovergestelde richting te rennen en vervolgens heeft de kale man op de rennende jongen geschoten. Nadat de man op de jongen schoot, kwam het licht uit het pistool wat de kale man bij zich had.”
18. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden van verhoor verdachte, nr. 1509/2009/3578, d.d. 8 november 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- als de op 8 november 2009 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
“Op 8 november 2009 ongeveer 0:40 uur heb ik mijn vriendin [betrokkene 3] opgehaald bij haar werk in de Geleenstraat. Ik parkeerde mijn auto in een straat bij het water. U zegt dat dit de Pletterijkade is. Ik liep met haar naar de auto. [betrokkene 3] nam plaats op de bijrijdersstoel. Ik zag een mij bekende Hongaar [betrokkene 5] staan. Ik heb hem even gesproken.
Terwijl ik met hem stond te praten zag ik dat een groepje van drie of vier mannen voor de auto langs liep. Het was op dat moment tussen 0:45 en 1:00 uur. Plotseling hoorde ik dat er geschoten werd. Ik zag dat een jonge jongen achter een vrachtwagen vandaan kwam lopen en naar de overzijde van de straat rende. Ik zag op dat moment dat een kale man schuin voor de vrachtauto stond. Ik zag dat de man een pistool in zijn rechterhand had. Ik zag en hoorde dat hij daarop in de richting van de wegrennende jongen schoot. Ik schat de man ongeveer begin 30 jaar oud. Hij was ongeveer 180 cm lang. Ik had het idee dat hij van Turkse afkomst was. Hij was helemaal kaal. Hij had een bruine jas aan, mogelijk een gedeelte van een colbert. Hij droeg een bruine broek.”
19. Het proces-verbaal van verhoor getuigen van de politie Haaglanden, nr. 1509/2009/3578, d.d. 7 mei 2010, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- als de op 7 mei 2010 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 5] :
“Ik stond op een zijweg van de Hunsestraat met een Hongaarse kennis van mij, [betrokkene 4] , te praten. Wij stonden op ongeveer 15 meter vanaf café [A] in de richting van het centrum van Den Haag. Ik zag dat er een groepje mannen uit de richting van café [A] aan kwam lopen. Deze personen passeerden ons en bleven ter hoogte van de auto staan. Ik zag dat bij dit groepje 2 kale mannen waren. Eén van deze kale mannen was groot. De andere was klein. Ik hoorde dat de mannen schreeuwden. Ik denk dat het slachtoffer een Marokkaan was.
Hij duwde de kleine kale man. Hierna kwam een pistool te voorschijn. Ik zag dat de kleine man schoot op een andere man. Hij wilde maar niet ophouden met schieten. Hij schoot het wapen leeg. Ik hoorde geklik. Ik zag dat de kale man zich omdraaide en ik zag dat hij het wapen op andere mensen richtte die in de buurt waren. De mannen liepen terug in de richting van café Irma.”
20. De eigen waarneming van het hof
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2011 waargenomen -zakelijk weergegeven-:
“De ter terechtzitting getoonde camerabeelden van beveiligingscamera's in de Hunsestraat en de Geleenstraat te 's-Gravenhage, voor zover daarop twee kale mannen te zien zijn, waarbij de kleine man de verdachte is en de grote man [betrokkene 1] . De verdachte draagt een donker kostuum met een wit overhemd.”
5. In het verkort arrest heeft het hof de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Overweging omtrent het (betwiste) daderschap van de verdachte
De verdachte ontkent de schutter te zijn geweest. Het hof hecht aan deze ontkenning geen geloof, nu alle gehoorde getuigen, die uit de eerste hand de schietpartij hebben waargenomen, de verdachte als de schutter aanwijzen. Geen van de gehoorde getuigen noemt een andere schutter. Het hof acht die verklaringen geloofwaardig, onder meer gelet op de omstandigheid dat de getuigen de verdachte hetzij kenden, hetzij duidelijk het signalement hebben aangegeven dat de verdachte in voldoende mate onderscheidt van andere op het moment van de schietpartij in de buurt zijnde personen.
Uit de getuigenverklaringen moet buiten twijfel worden afgeleid dat de verdachte eerst op [slachtoffer 1] heeft geschoten en vervolgens op de wegrennende [slachtoffer 2] .
De ter terechtzitting getoonde camerabeelden zijn met het daderschap van de verdachte geenszins in strijd, evenmin als de vaststaande omstandigheid dat het vuurwapen waarmee is geschoten in handen is gekomen van een ander dan de verdachte, te weten [betrokkene 1] (die het wapen later heeft weggemaakt en die later aan de politie heeft aangegeven waar het wapen zich bevond; het wapen is daarop door de politie aldaar ook aangetroffen). Tegen de achtergrond van eerdergenoemde getuigenverklaringen over het schieten door de verdachte, acht het hof de verklaring van [betrokkene 1] , kort gezegd inhoudende dat hij van de verdachte het wapen na de schietpartij in handen kreeg, voldoende plausibel.
Onder deze omstandigheden is het hof, met het openbaar ministerie, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat het de verdachte is geweest die met het betrokken vuurwapen heeft geschoten, zowel op [slachtoffer 1] als, daarna, in de richting van [slachtoffer 2] .
(…)
Overweging ten aanzien van feit 2 primair (poging tot doodslag dan wel moord op [slachtoffer 2] )
Ten aanzien van [slachtoffer 2] moet voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad - in de tenlastelegging onder 2 primair nader uitgedrukt met de woorden 'na kalm beraad en rustig overleg' - vaststaan dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het delict moet niet het gevolg zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging.
De advocaat-generaal heeft overeenkomstig de overgelegde requisitoiraantekeningen geconcludeerd tot bewezenverklaring van de onder 2 primair ten laste gelegde voorbedachte raad (poging tot moord).
De raadsman heeft ook ten aanzien van dit tweede feit - subsidiair, en zakelijk weergegeven - overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen betoogd, dat de verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld en derhalve dient te worden vrijgesproken van poging moord.
Het hof heeft op grond van het onderzoek ter terechtzitting, anders dan het geval was bij het aanvangen van de schietpartij (het schieten op [slachtoffer 1] ), ten aanzien van het schieten op [slachtoffer 2] meer aanknopingspunten omtrent de feitelijke toedracht van dat schieten. Vast staat, dat de verdachte eerst meerdere schoten heeft gelost op [slachtoffer 1] . Gelet op het forensisch bewijs is dat ten minste vier keer, maximaal zes keer gebeurd. Dat moet een zekere (zij het zeer korte) tijd hebben geduurd. Daarna heeft hij het wapen opnieuw op een ander - een persoon die ging rennen - gericht en dat wapen nogmaals meermalen afgevuurd. Dat wijst op bewust handelen in een tijdspanne die weliswaar zeer kort was, maar waarbinnen toch een andere afweging mogelijk was en de verdachte zich naar het oordeel van het hof nog had kunnen en moeten bezinnen. Ten tijde van het aanvangen van de schietpartij was er bij de verdachte mogelijkerwijs nog sprake van een opwelling maar daarvan is op het moment dat op [slachtoffer 2] wordt aangelegd en geschoten geen sprake meer. Alles duidt dan op gewapenderhand, doelbewust optreden van de verdachte. Op dat moment is, naar het oordeel van het hof, dan ook zodanig met kalm beraad en rustig overleg gehandeld, dat het hof de voorbedachte raad bewezen acht.”
De herzieningsaanvraag en het gestelde novum
6. De aanvraag is gegrond op art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv. Bij de herzieningsaanvraag is een rapport gevoegd van de heer A. Horne, werkzaam bij LGC Limited, als ‘lead scientist’ en als teamleider van de ‘Firearms & Toolmarks Laboratory’ te Leeds. Op 24 april 2014 heeft de betrokken deskundige in opdracht van de advocaten in de onderhavige herzieningsprocedure onderzoek verricht aan de Pletterijkade te Den Haag. Daarbij heeft hij de plaats waar de schietpartij heeft plaatsgevonden onderzocht op schade veroorzaakt door inschoten met een wapen. In het bijzonder heeft hij onderzoek gedaan naar mogelijke schotbeschadigingen aan de gebouwen aan de Pletterijkade op nummers 44, 45, 46, 46a en 47. Zijn bevindingen ter zake heeft hij vergeleken met de foto’s die na de schietpartij door de politie zijn gemaakt. In de aanvraag wordt gesteld dat uit de bevindingen van Horne volgt dat de verklaringen van getuigen dat zij hoorden en zagen dat de dader op de wegrennende [slachtoffer 2] schoot niet kunnen kloppen. Alle kogels uit de aangetroffen hulzen zouden in verband kunnen worden gebracht met schoten in de richting van [slachtoffer 1] dan wel de gebouwen aan de Pletterijkade. In de aanvraag wordt gesteld dat de uitkomsten van het deskundigenonderzoek een nieuw gegeven in de zin van art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv opleveren. Daardoor zou zijn aangetoond dat de aanvrager niet op [slachtoffer 2] (feit 2) heeft kunnen schieten. De herzieningsaanvraag strekt zich echter ook uit tot de veroordelingen wegens moord op [slachtoffer 1] (feit 1) en verboden wapenbezit (feit 3).
Algemene beschouwingen ten aanzien van deskundigeninzichten en het novumbegrip
7. Op 22 december 2015 is in de zaak met nummer 15/02555 H een conclusie genomen, waarin ik algemene beschouwingen heb gewijd aan de betekenis van deskundigeninzichten in het licht van het novumbegrip. Ook de onderhavige zaak leent zich voor inleidende bespiegelingen van algemene aard. Daarbij merk ik op dat ook in de aanvraag tot herziening een beroep wordt gedaan op de recente uitbreiding van het novumbegrip. De algemene beschouwingen die in de genoemde conclusie zijn opgenomen, zal ik hieronder, met enkele lichte variaties, overnemen.
8. De wettelijke regeling van de herziening (ten voordele) is bij Wet van 8 juni 2012, Stb. 2752.gewijzigd. Daarbij is het zogenoemde novumbegrip verruimd. Door de wijziging van ‘omstandigheid’ in ‘gegeven’ in art. 457, eerste lid, onder c, Sv heeft de wetgever buiten twijfel willen stellen dat ook deskundigeninzichten onder omstandigheden een novum kunnen opleveren. Met de genoemde wetswijziging is de vraag onder welke voorwaarden een oordeel van een deskundige kan worden aangemerkt als een novum nog niet beantwoord. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening is bestemd voor uitzonderlijke gevallen. Een verschil van inzicht tussen deskundigen is verre van uitzonderlijk. Evenmin is uitzonderlijk dat deskundigen het bewijsmateriaal anders waarderen dan de rechter heeft gedaan. Het voorafgaande betekent dat aanknopingspunten nodig zijn om te beoordelen onder welke omstandigheden een deskundigenoordeel als een novum kan worden aangemerkt.
9. Aan dit onderwerp is in de wetsgeschiedenis en de literatuur de nodige aandacht besteed.3.In zijn vordering tot herziening in de zaak Lucia de Berk heeft mijn ambtgenoot Knigge, tegen de achtergrond van het novumbegrip van vóór 1 oktober 2012, procedurele en inhoudelijke factoren genoemd die bij een herzieningsaanvraag op grond van een deskundigenoordeel in aanmerking kunnen worden genomen.4.In zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:CA2549) voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549 heeft mijn ambtgenoot Aben uitvoerige beschouwingen gewijd aan de betekenis van de wetswijziging, waarbij hij ook het gewijzigde deskundigeninzicht in relatie tot het nieuwe novumbegrip heeft belicht. In de rechtspraak lijkt dit onderwerp niet te zijn uitgekristalliseerd. Daarbij moet worden bedacht dat algemene ijkpunten voor de afbakening tussen een voor herziening niet relevante gedachtewisseling tussen deskundigen aan de ene kant en een afwijkend deskundigenoordeel als novum aan de andere kant bezwaarlijk kunnen worden gegeven. De betekenis van nieuwe deskundigeninzichten in het kader van de herzieningsprocedure kan verduidelijking krijgen door de beoordeling van individuele gevallen. Sinds de wetswijziging is daarmee ervaring opgedaan.
10. De onderstaande beschouwingen beogen bij te dragen aan de gedachtevorming, zonder dat de pretentie bestaat dat pasklare criteria kunnen worden ontworpen. Daarbij steun ik op het werk van mijn genoemde ambtgenoten. Doordat Aben in zijn genoemde conclusie reeds uitvoerig op de achtergronden van de wetswijziging en op enkele buitenlandse equivalenten is ingegaan, zal ik mij in dat verband beperken tot enkele hoofdlijnen, die van betekenis zijn voor de waardering van deskundigeninzichten in de herzieningsprocedure. Vervolgens zal ik bezien of aanknopingspunten kunnen worden gegeven voor de beoordeling of een oordeel van een deskundige een novum in de zin van art. 457, eerste lid, onder c, Sv oplevert. Daartoe wordt onder meer aandacht besteed aan de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad. Ook de verhouding tot het oude novumbegrip komt aan bod. Ten slotte keer ik terug naar de voorliggende zaak.
Het oude novumbegrip en het deskundigenoordeel
11. Tot 1 oktober 2012 luidde art. 457, eerste lid, onder 2, Sv als volgt:
“1.Herziening van eene in kracht van gewijsde gegane einduitspraak houdende veroordeeling, kan worden aangevraagd:
(…)
2. op grond van eenige omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting den rechter niet was gebleken en die op zich zelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt in dier voege dat ernstig vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid, hetzij tot vrijspraak van den veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging op grond dat deze niet strafbaar was, hetzij tot niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van eene minder zware strafbepaling;
(…)”
12. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kon een novum naar het tot 1 oktober 2012 geldend recht slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kon in het algemeen niet als zodanig worden aangemerkt. Daarmee vielen deskundigenoordelen in beginsel – behoudens bijzondere omstandigheden - buiten het bereik van het oude novumbegrip, tenzij in het deskundigenoordeel werd uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht konden worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak had gewezen waarvan herziening werd gevraagd.5.De sterke nadruk op de feitelijke component van het novumbegrip zette een rem op het betrekken van nieuwe wetenschappelijke inzichten in de herzieningsprocedure. Die consequentie werd klemmender naarmate nieuwe wetenschappelijke inzichten sterker duidden op de onhoudbaarheid van een veroordeling. De ervaringen met enkele spraakmakende herzieningszaken in het eerste decennium van deze eeuw leren dat de Hoge Raad zich in dergelijke bijzondere gevallen bereid heeft getoond het novumbegrip extensief uit te leggen.6.De wijze waarop de Hoge Raad daaraan invulling gaf, kan ook voor de interpretatie van het huidige novumbegrip instructief zijn. Ik stip deze daarom kort aan.
13. In de Puttense moordzaak had de deskundige op wiens oordeel de bewezenverklaring mede steunde, na het onherroepelijk worden van het veroordelend arrest, kenbaar gemaakt het eerdere oordeel hoogst onwaarschijnlijk te achten. Hoewel in wezen sprake was van een (gewijzigd) oordeel van een deskundige, bood de omstandigheid dat dat gewijzigde oordeel was ingegeven door feiten en omstandigheden die de deskundige niet had betrokken bij het vormen van zijn oordeel ten tijde van de strafzaak een ingang om het gewijzigd oordeel als een novum aan te merken.7.Daarbij was relevant dat het door de deskundige in de strafzaak gegeven oordeel in rechtstreeks verband stond tot de bewezenverklaringen. Voorts kan in dit verband betekenis worden toegekend aan het feit dat de deskundige zijn eigen, door het hof in aanmerking genomen oordeel op een essentieel onderdeel had herzien. In de zogenoemde Deventer moordzaak heeft de Hoge Raad in deze lijn overwogen dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt nadien tot een ander oordeel komt in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een - van die deskundige afwijkend - oordeel van een andere deskundige.8.
14. In de zaak Lucia de Berk was de precieze interpretatie van zogenoemde ‘trendgraphs’, waarvoor specialistische kennis was vereist, in hoger beroep niet uitdrukkelijk voorwerp van onderzoek geweest. In een deskundigenrapport dat in het kader van de herzieningsprocedure werd gepresenteerd en waarbij wel gebruik was gemaakt van de ‘trendgraphs’ werd, in afwijking van het oordeel van het hof, geconcludeerd dat op grond van het klinisch beloop kon worden gesproken van een natuurlijk overlijden. De (andere) deskundige die ten tijde van de strafzaak had gerapporteerd, berichtte dat hij bij het opstellen van zijn rapportage geen gebruik had gemaakt van de ‘trendgraphs’ en dat de discrepanties in de conclusies van beide deskundigen in ieder geval ten dele werden veroorzaakt doordat zij niet over hetzelfde dossier hadden beschikt. Tegen deze achtergrond oordeelde de Hoge Raad dat sprake was van een bijzondere omstandigheid, die maakte dat het oordeel van de (nieuwe) deskundige dat kon worden gesproken van een natuurlijk overlijden als een novum kon worden aangemerkt.9.Uit dit arrest volgt dat ook als informatie tot de stukken van het geding heeft behoord - en aangenomen kan worden dat de rechter daarvan kennis heeft genomen - onder omstandigheden van een novum sprake kan zijn. Daarbij komt gewicht toe aan de vraag of specialistische kennis is vereist om de informatie te interpreteren. Aangenomen kan worden dat het daarbij moet gaan om bepaalde specialistische kennis waarvan wordt verondersteld dat de rechter daarover niet beschikt. De rechter is in zoverre afhankelijk van de duiding van de informatie door deskundigen.10.
15. De zaak Ina Post vormt een ander voorbeeld in deze categorie. In deze zaak was de lichaamstemperatuur gemeten van het dodelijk slachtoffer. De vraag naar het tijdstip waarop de dood zou zijn ingetreden, was geen voorwerp van onderzoek door een deskundige geweest. In de herzieningsprocedure werd een rapport gepresenteerd waarin het vermoedelijke tijdstip van het overlijden aan de hand van een standaardmethode was vastgesteld. Dat tijdstip sloot niet aan bij het tijdstip waarvan het hof in het veroordelend arrest was uitgegaan. Dat gegeven raakte ook aan de betrouwbaarheid van de aanvankelijk bekennende verklaring van de aanvraagster, die het hof tot het bewijs had gebezigd.11.Ook in dit verband was sprake van informatie die zich in het dossier dat de rechter ter beschikking stond bevond, terwijl de duiding daarvan specialistische kennis vergde en de betekenis daarvan zodanig was, dat een ernstig vermoeden bestond dat bij bekendheid met deze duiding geen veroordeling zou zijn gevolgd. Daarbij nam de Hoge Raad bovendien in aanmerking dat de deskundige het vermoedelijke tijdstip van overlijden had vastgesteld aan de hand van een in vakkringen aanvaarde standaardmethode.
16. De hier besproken arresten leveren ook voor het huidige recht aanknopingspunten op voor de beoordeling van de betekenis van deskundigenberichten in de herzieningsprocedure. Ik kom daarop nog terug. Eerst wordt de aandacht gericht op het novumbegrip in het huidige art. 457, eerste lid, onder c, Sv en op de visie van de wetgever daarop, zoals deze uit de Kamerstukken blijkt.
Het nieuwe novumbegrip
17. Met ingang van 1 oktober 2012 luidt art. 457, eerste lid, onder c, Sv als volgt:
“1.Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
(…)
c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.”
18. Door de introductie van het begrip ‘gegeven’ heeft de wetgever buiten twijfel willen stellen dat ook deskundigeninzichten onder omstandigheden een novum kunnen opleveren.12.Het novum hoeft niet te bestaan uit een omstandigheid van feitelijke aard. Daardoor hoeft niet langer - min of meer geforceerd - te worden uitgeweken naar het aannemen van bijzondere omstandigheden in geval ernstige twijfel bestaat aan de juistheid van een veroordeling. De hiervoor beschreven arresten, die onder vigeur van het oude wettelijke regime zijn gewezen, hebben daarmee niet hun belang verloren. Ook naar huidig recht staat immers voorop dat de herzieningsprocedure is bestemd voor uitzonderlijke gevallen en dat niet elk deskundigenoordeel dat haaks staat op het oordeel van de strafrechter een novum kan opleveren.13.Met dit uitgangspunt is een gewichtig belang gemoeid. Aan de rechtsstrijd moet immers eens een einde komen (‘lites finiri oportet’). Een onherroepelijk vonnis of arrest schept rechtszekerheid, of men het nu wel of niet met de uitkomst eens is. In de woorden van mijn ambtgenoot Knigge: men hoeft het met het oordeel niet eens te zijn, maar men moet zich er wel bij neerleggen.14.
19. De bovenstaande, terughoudende benadering sluit voorts aan bij de vrijheid van de feitenrechter in het kader van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde geldt in het tegenovergestelde geval, waarin de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat.15.
20. Van de veroordelende uitspraak afwijkende gezichtspunten kunnen in het verlengde hiervan uitsluitend een novum opleveren indien het gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was. Het karakter van herziening als een uitzonderlijk middel brengt voorts mee dat het gegeven in de zin van art. 457, eerste lid, onder c, Sv van dusdanig gewicht moet zijn dat daardoor het ernstig vermoeden rijst dat, indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak tot één van de in het artikellid genoemde uitspraken zou hebben geleid. Uiteindelijk komt het bij de beoordeling of het deskundigeninzicht een novum oplevert vooral aan op de vraag of sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en op de toets van het gewicht van het inzicht in relatie tot de bewijsconstructie in het veroordelend vonnis of arrest.16.Dat gewicht moet dusdanig zijn, dat de bewijsconstructie door het nieuwe inzicht als het ware op losse schroeven komt te staan. Bij het bepalen van het gewicht van het deskundigenoordeel kan mede aansluiting worden gezocht bij hetgeen de Hoge Raad in de hiervoor genoemde arresten in de Puttense moordzaak en de zaken Lucia de Berk en Ina Post heeft overwogen.
21. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever een balans heeft gezocht tussen enerzijds het opwerpen van een voldoende hoge drempel voor herziening in verband met het uitzonderlijke karakter van dit rechtsmiddel en anderzijds het corrigeren van ogenschijnlijk onjuiste veroordelingen.17.Deze balans zou zoek zijn als de enkele omstandigheid dat deskundigen met elkaar of met de rechter van mening verschillen over de waardering van bewijsmateriaal tot herziening zou kunnen leiden.18.Er moet meer zijn. De nadere invulling van het novumbegrip in verband met deskundigeninzichten heeft de wetgever aan de rechtspraak willen overlaten. De wetsgeschiedenis bevat voor die invulling wel aanknopingspunten.
22. In de Kamerstukken wordt ingegaan op de aard van het deskundigenonderzoek dat aan een herzieningsaanvraag ten grondslag kan worden gelegd. In de memorie van toelichting valt in dit verband te lezen19.:
“De bestaande herzieningsregeling kan als verouderd worden aangemerkt. Deze werd in 1926 ingevoerd, bij de totstandkoming van het huidige Wetboek van Strafvordering, en bevat nog elementen van oudere herzieningsregelingen uit 1838 en 1888. Sindsdien is er veel veranderd. Te denken valt onder meer aan de opkomst van nieuwe technieken op het gebied van het forensisch bewijs (bijvoorbeeld DNA-onderzoek). Door dit soort nieuwe technieken kan eenvoudiger aan het licht komen dat er sprake is van een onjuiste uitspraak. Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de «koningin van het bewijs» genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt.”
23. Uit deze passage volgt dat de wetgever bij deskundigeninzichten niet alleen heeft gedacht aan bevindingen van bijvoorbeeld forensische DNA-deskundigen, wier specialistische kennis zich in sterke mate onderscheidt van die van de gemiddelde rechter, maar ook aan onderzoek door gedragsdeskundigen. Gesteld wordt wel dat bewijs gebaseerd op onderzoeken uit de menswetenschappen minder “hard” is dan bewijs dat is gebaseerd op kennis uit de natuurwetenschappen, al heeft ook de interpretatie van de laatste subjectieve kenmerken.20.De wetgever heeft echter niet uitgesloten dat inzichten van een gedragsdeskundige een novum kunnen opleveren. In het onderstaande zal ik betogen dat in dezen terughoudendheid is geboden, met name in die gevallen waarin de gedragsdeskundige aan de hand van het strafdossier tot andere inzichten komt ten aanzien van de betrouwbaarheid van tot het bewijs gebezigde verklaringen.
24. In de wetsgeschiedenis wordt benadrukt dat het gewijzigde deskundigeninzicht “van zodanige kwaliteit en inhoud” moet zijn dat daardoor - op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen - het ernstige vermoeden ontstaat dat, indien de rechter daarmee bekend zou zijn geweest, een vrijspraak zou zijn gevolgd. Een basisvoorwaarde is dat de deskundige voldoende kennis heeft van de zaak. De wetsgeschiedenis bevat verder nauwelijks concrete handvatten ter beoordeling of het deskundigeninzicht van de benodigde kwaliteit is. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer is in dit verband gewezen op de Wet deskundige in strafzaken als “een van de maatregelen die eraan kunnen bijdragen dat deskundigen op eenduidige, herleidbare en transparante wijze rapporteren aan de strafrechter”.21.Daartoe is eveneens verwezen naar het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD), zonder dat daaraan overigens bepaalde gevolgtrekkingen worden verbonden, laat staan de gevolgtrekking dat alleen het oordeel van een deskundige die in het desbetreffende register staat vermeld als een novum zou kunnen worden opgevat.
25. In de memorie van toelichting wordt ten aanzien van de verruiming van het novumbegrip voorts het volgende opgemerkt22.:
“In de voorgestelde regeling kunnen ook andere gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een novum opleveren. In verband daarmee wordt in het voorgestelde artikel 457 niet langer gesproken van «eenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet was gebleken», maar van «een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was». Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten. Door deze wijziging worden de knelpunten in de huidige regeling opgelost. Ik benadruk daarbij dat de drempel voor herziening, in lijn met het uitzonderlijke karakter van dit buitengewone rechtsmiddel, tegelijk voldoende hoog blijft. Het gegeven moet namelijk – net als thans bij het begrip «eenige omstandigheid» het geval is – aan twee eisen voldoen:
1. het gegeven was bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de rechter bekend;
2. door het gegeven op zichzelf of door het verband met de vroeger geleverde bewijzen ontstaat het ernstige vermoeden dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in het voorgestelde artikel 457 genoemde uitspraken. Daaruit volgt dat de formulering als «een gegeven» niet te ruim is; de reikwijdte van het novumbegrip wordt vooral door de andere daarin opgenomen elementen omlijnd. Aan de andere kant ontstaat wel meer ruimte om eerder gemaakte fouten te herstellen en om rekening te kunnen houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen.”
26. Ten slotte volgt uit de wetsgeschiedenis dat ook sprake kan zijn van een novum als het desbetreffende gegeven kan worden afgeleid uit bewijsmateriaal dat in de strafzaak reeds aan de rechter was voorgelegd23.:
“Te denken valt met name aan het geval waarin voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal specialistische kennis nodig is, en er aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis die aan dat bewijsmateriaal moet worden gehecht, niet heeft doorgrond. In dat geval zijn er dus aanwijzingen dat de rechter het bewijsmateriaal niet op waarde heeft geschat, of zelfs maar in overweging heeft genomen. Bij dergelijke aanwijzingen kan sprake zijn van een novum.”
27. Ook in dit verband wordt in de Kamerstukken verwezen naar de zaak Ina Post. Het schatten van de sterfdatum aan de hand van de na het overlijden gemeten lichaamstemperatuur vergt per definitie forensische expertise die niet tot de gereedschapskist van de rechter behoort. Zoals opgemerkt, was ook in de zaak Lucia de Berk sprake van de interpretatie van informatie die zich in het strafdossier bevond en voor de duiding waarvan specialistische kennis was vereist. In beide zaken verklaarde de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond. De wetswijziging heeft in dit verband ten opzichte van de eerdere rechtspraak geen koerswijziging meegebracht.
27. De vraag of specialistische kennis nodig is voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal kan aldus een aanknopingspunt vormen bij de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van een novum. Betoogd zou kunnen worden dat naarmate de gevraagde expertise verder af staat van de kennis waarover de rechter wordt geacht te beschikken, eerder sprake zou kunnen zijn van een novum. In geval voor de duiding van bepaalde informatie specialistische kennis nodig is, kan eerder worden aangenomen dat het gegeven de rechter bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was, zoals bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv, dan in geval een deskundige op basis van de stukken van het geding in meer algemene termen de bewijsconstructie aanvecht.24.Tegen deze achtergrond is het ook begrijpelijk dat rechtsdwaling geen grond voor herziening oplevert.25.Ook gewijzigde rechtsopvattingen leiden niet tot een novum, zoals de Hoge Raad onder meer in het zogenoemde ‘tweede tongzoenarrest’ overwoog.26.De Hoge Raad overwoog dat de nieuwe uitleg van art. 242 Sr niet kan worden aangemerkt als een voor herziening vereist (nieuw) ‘gegeven’ als bedoeld in art. 457, eerste lid, onder c, Sv “aangezien dat vereiste het oog heeft op een gegeven van feitelijke aard en niet op een gewijzigde rechtsopvatting”. Ik neem aan dat deze overweging is toegespitst op het verschil tussen feiten en rechtsopvattingen. Op grond van de wetsgeschiedenis kan immers niet worden aangenomen dat een ‘gegeven’ als bedoeld in de genoemde bepaling uitsluitend van feitelijke aard kan zijn.
29. Het toetsen van de betrouwbaarheid van verklaringen die door de verdachte en door getuigen worden afgelegd, behoort tot de taak van de feitenrechter. Daarbij gaat het om een waardering van het bewijsmateriaal, een terrein dat bij uitstek aan de feitenrechter is toevertrouwd en waarbij de rechter in de regel niet afhankelijk is van de inbreng van deskundigen. Een oordeel van een deskundige die op basis van het bestuderen van de stukken van het geding tot een andere waardering van de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen komt, zal dan ook in het algemeen geen novum kunnen opleveren. Niet uit te sluiten is echter dat voor de duiding van verklaringen in voorkomende gevallen het oordeel van gedragsdeskundigen wel nodig is. Dat geldt in het bijzonder in geval er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de vraag zich opdringt in hoeverre de afgelegde verklaring in verband staat tot die mentale toestand. In die gevallen zou een deskundigenoordeel onder omstandigheden wel een nieuw licht op de zaak kunnen werpen. Ik kom daarop nog terug.
29. Uit de Kamerstukken volgt dat de wetgever bij het ontwerpen van het nieuwe novumbegrip aansluiting heeft gezocht bij de Duitse herzieningsregeling. In dit verband bevat de memorie van toelichting voorts de volgende passage27.:
“Ook naar Duits recht is in ruimere mate dan thans in Nederland het geval is herziening op grond van nieuw deskundigenbewijs mogelijk. Tegelijk kan worden vastgesteld dat ook naar Duits recht een gewijzigd deskundigeninzicht op zichzelf nog geen novum oplevert. In de eerste plaats worden er belangrijke eisen gesteld aan de aard van het deskundigenbewijs, omdat het moet gaan om nieuw bewijs. In de tweede plaats dient nieuwe deskundigenbewijs zo krachtig te zijn dat het geschikt is te leiden tot één van de in paragraaf 359, vijfde lid, van de Strafprozeßordnung genoemde uitspraken. Gezien deze beide vereisten heeft naar Duits recht een herzieningsverzoek op grond van nieuw deskundigenbewijs in het algemeen alleen kans van slagen wanneer ten minste de volgende voorwaarden zijn vervuld:
• de desbetreffende kwestie was tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige voorgelegd óf
• er was in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek verricht door een deskundige, maar er is sprake van een nieuwe deskundige die ófwel vanuit een ander vakgebied ófwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, óf
• een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.
Het verruimde novumbegrip uit de voorgestelde regeling sluit bij de Duitse regeling aan. De precieze invulling van het verruimde novumbegrip is overgelaten aan de rechtspraak. Hierdoor kan de rechtspraak zich op dit punt nog uitkristalliseren. Het ligt voor de hand om in ieder geval in de hierboven omschreven situaties een novum aanwezig te achten, mits het nieuwe deskundigenbewijs zo sterk is dat het bovengenoemde ernstige vermoeden ontstaat. Daarnaast zou men ook in andere situaties een novum aanwezig kunnen achten. Bijvoorbeeld wanneer een deskundige tijdens de herzieningsprocedure terug komt op zijn eerdere deskundigenoordeel omdat hij niet beschikte over de juiste startinformatie, waardoor zijn aanvankelijke oordeel op onjuiste premissen was gebaseerd.”
31. In de nota naar aanleiding van het verslag worden de hiervoor genoemde categorieën herhaald. Daarbij wordt opgemerkt dat deze categorieën in lijn zijn met het Duitse recht en met de vordering tot herziening van AG Knigge (ECLI:NL:PHR:2008:BD4153) voorafgaand aan het arrest in de zaak Lucia de Berk. Knigge heeft in de genoemde vordering voorop gesteld dat het te vroeg is voor het formuleren van algemeen toepasbare criteria ter beoordeling of het andere oordeel ernstige twijfel oproept aan de juistheid van de deskundigenverklaring waarop de bewezenverklaring steunt. De relevante factoren of criteria zullen naar zijn mening zowel procedureel als meer inhoudelijk van aard moeten zijn. Hij onderscheidde in dit verband de volgende procedurele en inhoudelijke factoren:
“3.6.17 (…) Als procedurele factoren zou ik willen noemen:
(1) De wijze waarop de nieuwe deskundige is geselecteerd. Het maakt mijns inziens groot verschil of het gaat om een deskundige die op verzoek van de veroordeelde met een ander oordeel komt, dan wel dat het gaat om een deskundige die - zoals in de onderhavige zaak - in het kader van een door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad ingesteld onderzoek is aangezocht om een oordeel te geven. In het laatste geval is er een procedurele garantie ten aanzien van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de deskundige, in het eerste geval niet.
(2) De mate waarin (op andere wijze) blijkt van de deskundigheid, de onafhankelijkheid, de reputatie en de integriteit van de deskundige. Het maakt uit of het nieuwe oordeel afkomstig is van een deskundige die alleen beschikt over generalistische kennis van het onderwerp of van deskundige die als een specialist staat aangeschreven. Het maakt ook uit hoe hoog de deskundige staat aangeschreven. Hoe groter zijn wetenschappelijk reputatie, hoe meer gezag aan zijn oordeel toekomt.
(3) De mate waarin het nieuwe oordeel door het onafhankelijk oordeel van andere deskundigen wordt gesteund. Het maakt verschil of sprake is van het oordeel van één enkele deskundige dan wel of het oordeel - zoals in de onderhavige zaak - wordt ondersteund door een onafhankelijke second opinion.
(4) De mate waarin het nieuwe oordeel door de oorspronkelijke deskundige wordt onderschreven. De "intrekking" van de deskundigenverklaring vormt hiervan een bijzonder voorbeeld.
3.6.18
Bij de meer inhoudelijke factoren gaat het om de kracht en de 'nieuwheid' van de argumentatie die aan het nieuwe deskundigenoordeel ten grondslag is gelegd. Daarbij kan in het bijzonder gedacht worden aan de volgende factoren.
(1) De mate waarin het nieuwe oordeel steunt op betere kennis van het vakgebied. Hieronder kan geschaard worden het geval waarin aangetoond wordt dat het deskundigenoordeel waarop de veroordeling steunt, berust op achterhaalde wetenschappelijke inzichten of van meet af aan in strijd is geweest met de state of the art op het vakgebied.
(2) De mate waarin het nieuwe oordeel is gebaseerd op harde wetenschappelijke kennis. Het maakt uit of het nieuwe oordeel evidence based is dan wel berust op opvattingen en inzichten die (nog) niet bewezen zijn of die zich vanwege hun aard ook niet goed lenen voor bewijs (zoals het geval kan zijn met inzichten met betrekking tot de mate van toerekeningsvatbaarheid). Als het nieuwe, afwijkende oordeel zijn verklaring vindt in het feit dat de deskundige een andere stroming binnen het vakgebied vertegenwoordigt, kan daarin niet gauw een grond voor herziening worden gezien.
(3) De mate waarin de nieuwe deskundige feiten en gegevens in zijn beoordeling heeft betrokken die door de oorspronkelijke deskundige buiten beschouwing zijn gelaten zonder dat daarvoor een inhoudelijke reden valt aan te wijzen. Een verbijzondering hiervan vormt het geval waarin - zoals in de onderhavige zaak - het nieuwe oordeel berust op een multidisciplinair en integraal onderzoek op basis van alle relevante stukken uit het dossier, terwijl het oorspronkelijke oordeel monodisciplinair van aard was en gebaseerd was op een beperkt aantal stukken.
(4) De mate waarin het nieuwe oordeel berust op argumenten waarin de oorspronkelijke deskundige geen aandacht heeft geschonken zonder dat daarvoor een inhoudelijke verklaring valt te geven. Het maakt verschil of de nieuwe deskundige alleen maar komt met een andere afweging die verder niet wordt beargumenteerd ('ik weeg dat anders"), dan wel zijn afwijkende oordeel baseert op argumenten die in het eerdere deskundigenrapport geen weerlegging vinden.”
32. Ook de verwijzing in de Kamerstukken naar de aandachtspunten die mijn ambtgenoot Knigge in zaak Lucia de Berk - ten tijde van het oude novumbegrip - formuleerde, wijst er niet op dat wetgever ten aanzien van deskundigeninzichten een scherpe koerswijziging heeft voorgestaan. De voorbeelden die Knigge noemt en die in de wetsgeschiedenis zijn gegeven, vertonen ook daadwerkelijk overlap. Alleen het als tweede in de memorie van toelichting genoemde criterium veronderstelt op het eerste gezicht meer ruimte dan de opsomming van Knigge. Volgens Knigge kan in een nieuw, afwijkend oordeel dat wordt verklaard door het feit dat de deskundige een andere stroming binnen het vakgebied vertegenwoordigt, niet snel een grond voor herziening worden gevonden. Volgens de Kamerstukken kan ook als een nieuwe deskundige vanuit een ander vakgebied of op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt herziening in aanmerking komen. Ook op dit punt getuigen de Kamerstukken naar mijn mening niet van een afwijkende opvatting. In de vordering van Knigge wordt immers gesproken van verschillende stromingen binnen een vakgebied, terwijl in de Kamerstukken wordt gedoeld op verschillende vakgebieden. Hoewel de overgang tussen beide vermoedelijk niet altijd scherp zal zijn te bepalen, is daarmee tot uitdrukking gebracht dat een verschil in benadering en opvatting moet worden onderscheiden van een verschil in methode. Juist in geval van het laatste kan, mits van voldoende gewicht, een novum aan de orde zijn.
32. Al met al kan de vraag worden gesteld of het nieuwe novumbegrip “significant” is verruimd, zoals in de memorie van toelichting wordt opgemerkt, of dat sprake is van een regeling die aansluit bij de ontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad, die met een extensieve uitleg van het oude novumbegrip tot stand is gekomen. In de laatste opvatting regelt de wetgever thans wat de Hoge Raad voorheen met gebruikmaking van “constructies” binnen de reikwijdte van de toenmalige herzieningsgrond heeft weten te brengen. Ik meen dat de laatste benadering de beste papieren heeft.28.Voor deze visie is steun in de wetsgeschiedenis te vinden. Zo wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat in de voorgestelde regeling de “grenzen van het recht” anders komen te liggen, waardoor de Hoge Raad niet meer gebruik hoeft te maken van “constructies” om in te spelen op nieuwe forensische expertise. In de Kamerstukken wordt de verwachting uitgesproken dat de voorgestelde verruiming vooral tot gevolg zal hebben dat herzieningsverzoeken die toch al gedaan worden met toepassing van een meer bevredigend criterium onderzocht kunnen worden.29.Het oplossen van de knelpunten van de voormalige herzieningsregeling heeft in die benadering in zoverre veeleer de strekking de herzieningsrechter te voorzien van een beter hanteerbaar criterium voor die gevallen waarin herziening is aangewezen. De significante verruiming heeft in die benadering vooral betrekking op de formulering van het novumbegrip en niet op de verhouding tot de rechtspraak van de Hoge Raad van vóór de wetswijziging. Daarbij merk ik nog op dat in de wetsgeschiedenis geen verwijzingen zijn te vinden naar zaken waarin herziening (ten voordele) is afgestuit op het oude novumbegrip, terwijl op grond van deskundigeninzichten zou moeten worden aangenomen dat een ernstig vermoeden bestond dat de rechter bij bekendheid met dat inzicht niet tot een veroordeling zou zijn gekomen. Illustratief is ook dat de wetgever als toelichting op het “verruimde” novumbegrip” verwijst naar de zaak Ina Post, die echter onder het oude wettelijke regime tot herziening heeft geleid.30.Zoals gezegd, heeft de Hoge Raad ten aanzien van het oude novumbegrip een rekkelijke benadering gehanteerd, die maakte dat veroordelende uitspraken waaraan het fundament door deskundigeninzichten was komen te ontvallen, niettemin voor herziening in aanmerking zijn gekomen. In andere gevallen lijkt de herzieningsaanvraag veeleer te zijn gestrand op de omstandigheid dat het deskundigeninzicht in relatie tot de bewijsconstructie onvoldoende gewicht in de schaal legde dan wel was gebaseerd op feiten en omstandigheden waarmee de rechter bij het onderzoek op de terechtzitting al bekend was.31.
Duits recht
34. Uit het bovenstaande volgt dat het nieuwe novumbegrip mede is geïnspireerd op de Duitse herzieningsregeling. Dat geldt ook voor de vraag in welke gevallen een deskundigenoordeel grond voor herziening kan vormen. Om die reden wijd ik enkele woorden aan het Duitse novumbegrip, in relatie tot deskundigenoordelen. Een uiteenzetting van de rechtspraak blijft achterwege. Bij het ontbreken van een centrale herzieningsrechter, acht ik de bespreking daarvan in dit verband minder zinvol.32.
35. § 359 § 359 van de Strafprozeßordnung (StpO) luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“Die Wiederaufnahme eines durch rechtskräftiges Urteil abgeschlossenen Verfahrens zugunsten des Verurteilten ist zulässig,
(…)
5. wenn neue Tatsachen oder Beweismittel beigebracht sind, die allein oder in Verbindung mit den früher erhobenen Beweisen die Freisprechung des Angeklagten oder in Anwendung eines milderen Strafgesetzes eine geringere Bestrafung oder eine wesentlich andere Entscheidung über eine Maßregel der Besserung und Sicherung zu begründen geeignet sind”
36. Een deskundigenbericht kan in Duitsland als een nieuw bewijsmiddel gelden in een situatie waarin de rechter tot zijn oordeel is gekomen zonder een deskundige te raadplegen. Indien ten tijde van de berechting wel sprake is geweest van de inbreng van deskundigen, is de situatie meer gecompliceerd. De enkele omstandigheid dat twee deskundigen op basis van dezelfde feiten en methoden tot andere uitkomsten komen, maakt niet dat sprake is van een novum. Dat geldt ook in geval moet worden aangenomen dat de deskundige op wiens bevindingen in de herzieningsprocedure een beroep wordt gedaan in het desbetreffende vakgebied hoger wordt aangeslagen dan de deskundige die ten tijde van de berechting heeft gerapporteerd.33.Van een herzieningsgrond kan wel sprake zijn indien de eerder geraadpleegde deskundige is uitgegaan van andere feiten dan wel indien sprake is van nieuwe wetenschappelijke methoden.34.Uiteraard geldt in alle gevallen als voorwaarde dat het nieuwe deskundigeninzicht alleen tot herziening kan leiden indien met dit inzicht de grond onder de veroordelende uitspraak kan worden weggehaald.
Toepassing in de herzieningspraktijk
37. Sedert 1 oktober 2012 heeft de Hoge Raad in verschillende zaken herzieningsaanvragen die waren gebaseerd op nieuwe deskundigeninzichten gegrond bevonden. De vraag rijst of uit deze beslissingen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de reikwijdte van het nieuwe novumbegrip en de eisen die in dat verband aan deskundigenonderzoeken moeten worden gesteld.
38. In HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:365 stond het voorhanden hebben van een revolver centraal. De verdachte had een beroep gedaan op de vrijstelling, die de minister op grond van artikel 4 van de Wet wapens en munitie kan verlenen voor wapens die het karakter dragen van oudheden. Het hof had aangenomen dat de desbetreffende revolver niet viel onder de genoemde vrijstelling. Daarbij had het hof zich gericht op de vermoedelijke ouderdom van de revolver. In de herzieningsprocedure werd een deskundigenbericht gepresenteerd, inhoudende dat de desbetreffende revolver moet worden geladen met randvuurpatronen van het kaliber .32. Daarmee zou dit vuurwapen vallen onder één van de categorieën vrijgestelde wapens in art. 18 Regeling wapens en munitie.35.De Hoge Raad overwoog dat het rapport het ernstige vermoeden wekte dat het hof, ware het daarmee bekend geweest, zou hebben geoordeeld dat het revolver onder de genoemde vrijstelling viel en de aanvrager in zoverre zou hebben vrijgesproken. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag tot herziening in zoverre gegrond. Mijn ambtgenoot Harteveld merkt in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:2552) voorafgaand aan het genoemde arrest op dat in deze zaak de vereiste deskundige interpretatie van het bewijsmateriaal bij de berechting niet aanwezig was. Ook zou volgens hem kunnen worden gezegd dat sprake is geweest van een feitelijk kenmerk van het aangetroffen wapen dat de rechter niet bekend was. In de eerste benadering vertoont de invulling van de herzieningsgrond gelijkenis met die in de zaak Ina Post, waarin ook specialistische kennis nodig was voor de duiding van reeds beschikbare informatie, terwijl deze kennis bij de berechting ontbrak. In de tweede benadering is sprake van een feitelijke omstandigheid, die ook met een restrictieve uitleg van het oude novumbegrip een ingang tot herziening zou hebben geboden.
39. Meer stof voor discussie biedt HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:712, NJ 2015/189, waarin de vraag aan de orde was of een luchtdrukgeweer sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen. Die vraag is van belang voor de beoordeling of het wapen onder het strafrechtelijk regime van categorie I dan wel categorie IV als bedoeld in de Wet wapens en munitie valt.36.In de strafzaak had het hof aangenomen dat sprake was van sprekende gelijkenis en zich daarbij verlaten op bevindingen van een verbalisant, een zogenoemde “taakaccenthouder Wet wapens en munitie”. In de herzieningsprocedure werden twee rapporten gepresenteerd van deskundigen waarin een ander standpunt werd ingenomen ten aanzien van de categorisering van het vuurwapen. De Hoge Raad zag in de inhoud van de rapporten een grond voor herziening. Bijzonder is dat in één van de rapporten de ontwikkeling van de jurisprudentie die dateert van na het onherroepelijk arrest in de desbetreffende strafzaak was betrokken. In het deskundigenoordeel was deze aanscherping van de jurisprudentie in aanmerking genomen. In dit opzicht was sprake van een wisselwerking tussen jurisprudentie en deskundigenoordeel.37.Het begrip ‘sprekende gelijkenis’ vergt een normatieve invulling, die tot het domein van de rechter behoort. Zoals gezegd, kan een wijziging van jurisprudentie en daarmee van dat normatieve kader als zodanig geen grond voor herziening vormen. Daarin kan ook in deze zaak niet de sleutel tot herziening worden gevonden. Ik houd het erop dat de benadering van de Hoge Raad kan worden vergeleken met die in de zaak Ina Post. Kennelijk is de gedachte dat de beoordeling of het wapen ‘sprekende gelijkenis’ met een vuurwapen vertoont specialistische kennis vergt. Het hof is bij de beantwoording van die vraag afgegaan op het oordeel van een verbalisant, terwijl in de herzieningsprocedure twee deskundigenoordelen beschikbaar zijn die op een andere uitkomst wijzen. Daarbij wijst de Hoge Raad erop dat één van de deskundigen als zodanig is geregistreerd, terwijl de andere rapporteur werkzaam is als deskundige wapens en munitie bij het Nederlands Forensisch Instituut.38.In die zin zou kunnen worden gezegd dat het oordeel van de verbalisant dat het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd is overvleugeld door twee oordelen van ter zake (meer) deskundigen.
40. In de zogenoemde Hilversumse showbizzmoordzaak was de bewijsvoering klaarblijkelijk uitsluitend terug te voeren op verklaringen van de aanvrager.39.In de herzieningsprocedure werden drie deskundigen gevraagd te rapporteren over (samengevat) de vragen of de aanvrager ten tijde van het misdrijf en/of ten tijde van de behandeling van de strafzaak leed aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en, zo ja, in hoeverre deze van invloed was geweest op diens gedragskeuzes en gedragingen. Het deskundigenonderzoek mondde uit in een rapport. De Hoge Raad wees erop dat twee van de drie deskundigen waren geregistreerd in het NRGD en overwoog over het rapport het volgende:
“5.3. De Hoge Raad verstaat voormeld rapport aldus dat volgens de deskundigen die het onderzoek hebben verricht, op grond van betrokkenes "verhoogde suggestibiliteit en neiging tot het verdraaien en verfraaien van de waarheid, en het zelfs verzinnen van fantasieverhalen, passend bij de theatrale persoonlijkheidskenmerken", moet worden aangenomen dat verband bestaat tussen de door hen vastgestelde psychopathologie en het afleggen door de betrokkene van zijn klaarblijkelijk voor het bewijs gebezigde verklaringen. Bezien in het licht van de klaarblijkelijk aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsvoering, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, geeft dit deskundigenoordeel grond aan de stelling waarop de aanvragen steunen, te weten dat, kort gezegd, zodanig ernstige twijfel bestaat omtrent de geloofwaardigheid van de bekentenissen die de betrokkene destijds heeft afgelegd, dat het Hof – ware het daarmee bekend geweest – die (nadien ingetrokken) bekentenissen, anders dan het klaarblijkelijk heeft gedaan, niet voor het bewijs zou hebben gebezigd en de betrokkene zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
5.4.
Gelet hierop vormt voormeld deskundigenrapport, waarmee het Hof niet bekend kon zijn, een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. De aanvragen zijn in zoverre gegrond.”
41. De Hoge Raad nam op basis van het deskundigenrapport aan dat verband bestond tussen de bij de aanvrager vastgestelde psychopathologie en het afleggen van de klaarblijkelijk tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aanvrager. Nu de bewijsvoering kennelijk in overwegende mate steunde op de verklaringen van de aanvrager, leverde de inhoud van het deskundigenrapport een novum op. Daarmee sluit het arrest aan bij de in de eerder besproken wetsgeschiedenis genoemde categorie deskundigeninzichten die het ernstig vermoeden wekken dat een bekennende verklaring, die aan de bewezenverklaring ten grondslag heeft gelegen, niet langer als betrouwbaar kan gelden. Daarbij moet worden bedacht dat in de desbetreffende zaak door een drietal gedragsdeskundigen een multidisciplinair onderzoek was gedaan naar de persoon van de aanvrager. Bovendien nam de Hoge Raad op grond van het rapport een verband aan tussen de psychopathologie en de afgelegde verklaringen.
42. In verschillende gevallen waarin herzieningsaanvragen gegrond zijn bevonden, heeft de Hoge Raad erop gewezen dat de ‘nieuwe’ deskundigen in het NRGD waren ingeschreven. Daarmee lijkt tot uitdrukking te worden gebracht dat de inschrijving in het NRGD een belangrijke indicatie vormt dat de betrokkene aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet en dat aan de deskundigheid van de betrokkene dus niet hoeft te worden getwijfeld. Daaraan voeg ik toe dat de inschrijving in het NRGD slechts als een dergelijke indicatie kan worden aanvaard indien het onderzoek dat de deskundige heeft verricht binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied is gebleven. Aan de andere kant zijn er gevallen waarin de herzieningsaanvraag en de daarbij gevoegde stukken voor het aannemen van de vereiste deskundigheid onvoldoende aanknopingspunten bieden. Illustratief is HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1190, waarin de Hoge Raad overwoog:
“3.3. In zijn bij de aanvraag gevoegde verklaring analyseert K.P. Langendoen - omtrent wiens deskundigheid in een aangelegenheid als de onderhavige de aanvraag slechts vermeldt dat hij "werkzaam is bij de stichting Vals Beschuldigd?" - het aan het Hof bekende dossier en komt hij tot een afwijkende mening. Die verklaring levert dus evenmin een gegeven op als hiervoor onder 3.1 bedoeld.”
43. In HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1707 werd als grond voor herziening aangevoerd dat een verslag van een door drs. F.W.J. Vos uitgevoerd onderzoek uitwees dat van brandstichting geen sprake was geweest. De Hoge Raad overweegt dat de conclusies niet zijn voorzien van een voor de beoordeling van de aanvraag relevante onderbouwing. Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat de gestelde deskundigheid van Vos niet uit enig verifieerbaar document blijkt, hetgeen afbreuk doet aan diens rapportage.
44. De inschatting van de mate van deskundigheid kan extra worden gecompliceerd indien de betrokkene niet in Nederland werkzaam is. In de zogenoemde Deventer moordzaak beriep de aanvrager zich op een rapport “van de Amerikaanse handschriftdeskundige C. Bagget”. De Hoge Raad woog - onder het oude wettelijke regime - bij de afwijzing van de aanvraag in zoverre mee dat “de stukken ook niets inhouden omtrent de deskundigheid van genoemde Bagget”.40.
45. Het bovenstaande leidt tot de volgende tussenbalans. De praktijk leert dat, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, deskundigeninzichten onder omstandigheden grond voor herziening kunnen vormen. Aan de hand van de zaken die op deze grond sedert oktober 2012 tot herziening hebben geleid, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een “significante verruiming” van de mogelijkheden tot herziening ten opzichte van (kort) vóór de wetswijziging. De gevallen die zich in de rechtspraak hebben voorgedaan, hadden naar mijn mening ook met de rekkelijke opvatting van de Hoge Raad ten aanzien van het oude novumbegrip tot gegrondverklaring van de aanvragen kunnen leiden.
46. Over de inschatting van de kwaliteit van de deskundige is weinig rechtspraak voorhanden. Wel lijkt de inschrijving in het NRGD in dit verband relevantie toe te komen. Daarop wordt in het onderstaande nader ingegaan.
Kwaliteitseisen
47. Uit de voorafgaande bespreking van de rechtspraak volgt dat de Hoge Raad in verschillende gevallen waarin hij de aanvraag tot herziening gegrond heeft verklaard heeft verwezen naar de omstandigheid dat de deskundige stond ingeschreven in het NRGD. Naar ik aanneem houden deze verwijzingen verband met de waarborgfunctie die met het register wordt beoogd voor de kwaliteit van de daarin opgenomen deskundigen. Doel van het register is immers bij te dragen aan de bevordering van de kwaliteit van de inbreng van deskundigen in de rechtspleging. De omstandigheid dat een deskundige in het register is ingeschreven, geeft een belangrijke indicatie dat deze aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet.41.Ingevolge art. 12, tweede lid, van het Besluit register deskundige in strafzaken42.wordt een deskundige op zijn aanvraag slechts als deskundige in strafzaken in het register ingeschreven wanneer hij naar het oordeel van het College gerechtelijk deskundigen:
“a. beschikt over voldoende kennis van en ervaring binnen het deskundigheidsgebied waarop de aanvraag betrekking heeft;
b. beschikt over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin;
c. in staat is de opdrachtgever inzicht te bieden in de vraag of en zo ja, in hoeverre de vraagstelling van de opdrachtgever voldoende helder en onderzoekbaar is om deze vanuit zijn specifieke deskundigheid te kunnen beantwoorden;
d. in staat is op basis van de vraagstelling volgens de daarvoor geldende maatstaven een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren;
e. in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en te beoordelen;
f. in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen;
g. in staat is zowel schriftelijk als mondeling over de opdracht en elk ander relevant aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijke bewoordingen te rapporteren;
h. in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn;
i. in staat is zijn werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten”
48. Een aanvraag tot inschrijving komt slechts in aanmerking voor toetsing aan de bovenstaande eisen indien deze betrekking heeft op een welomlijnd deskundigheidsgebied waarvan aannemelijk is dat op basis daarvan zinvolle, objectieve en betrouwbare informatie kan worden verschaft en dat naar het oordeel van het College zodanig ontwikkeld is dat de bevindingen daarbinnen aan de hand van gedeelde normen kunnen worden getoetst en verantwoord (art. 12, eerste lid, van het genoemde Besluit). Daarnaast dient de deskundige een verklaring omtrent het gedrag over te leggen dan wel - indien deze niet in Nederland woonachtig is - zo mogelijk een integriteitsverklaring die is afgegeven door een daartoe bevoegde instantie in het land waarin hij woonachtig is.
49. De feitenrechter die een deskundige benoemt die niet in het register is opgenomen, dient te motiveren op grond waarvan de betrokkene als deskundige wordt aangemerkt (art. 51k, tweede lid, Sv). De Wet deskundige in strafzaken heeft voorts de verplichting op de deskundige gelegd zo mogelijk aan te geven welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van deze methode (art. 51l, eerste lid, Sv).
Bevindingen
50. De vraag of een deskundigenoordeel een novum kan opleveren dient te worden beantwoord aan de hand van de in art. 457, eerste lid, onder c, Sv genoemde voorwaarden. In de eerste plaats dient sprake te zijn van een ‘gegeven’. Het komt mij voor dat het begrip ‘gegeven’ zich niet goed leent voor afbakening.43.Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever voor dit begrip heeft gekozen om buiten twijfel te stellen dat het novum niet is beperkt tot omstandigheden van feitelijke aard.44.Deze achtergrond duidt erop dat de term ‘gegeven’ als zodanig weinig onderscheidende betekenis heeft. Uit de eerder genoemde conclusie van Aben alsook uit de literatuur volgt bovendien dat een scherp onderscheid tussen waarnemingen (van getuigen) en oordelen (van deskundigen) niet altijd is te maken. Hetzelfde geldt voor het onderscheid tussen subjectieve (meningen) en objectieve (oordelen) uitlatingen van deskundigen. De Bock spreekt in dit verband van een verwevenheid van waarneming en eigen interpretatie, van mening en oordeel. Volgens haar vormt een deskundigenbericht een ‘testimony’, waarmee het zelfs niet wezenlijk zou verschillen van een getuigenverklaring.45.Ook om die reden is niet aan te bevelen het begrip ‘gegeven’ als onderscheidend criterium te zien bij de beoordeling of een deskundigenoordeel grond voor herziening kan vormen.
51. Bij de beoordeling of een deskundigenoordeel grond voor herziening kan vormen, komt het aldus aan op de beoordeling of (1) sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en (2) door het gegeven op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen het ernstige vermoeden ontstaat dat, indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in art. 457 Sv genoemde uitspraken. De onder (1) genoemde voorwaarde betreft de eis dat het gegeven daadwerkelijk nieuw moet zijn, hetgeen van oudsher een kenmerk van de herzieningsregeling is.46.Uit het voorafgaande vloeit voort dat het daarbij kan gaan om nieuwe feiten en omstandigheden die aan het deskundigenoordeel ten grondslag worden gelegd, maar ook om een nieuwe duiding van materiaal dat zich bij de berechting reeds bij de stukken van het geding bevond maar voor de interpretatie waarvan specialistische kennis nodig is, terwijl er aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis daarvan niet heeft doorgrond.
52. De onder (2) genoemde voorwaarde ziet op de kracht van het deskundigeninzicht in relatie tot de bewijsvoering. In dit verband kan van belang zijn in hoeverre het deskundigenoordeel met voorbehouden is omgeven. In geval de deskundige allerlei slagen om de arm houdt, zal niet snel van een novum kunnen worden gesproken. Voorts pleit de verwevenheid van waarneming en interpretatie ervoor bij het interpreteren van het novumbegrip ten aanzien van deskundigeninzichten inspiratie te putten uit de rechtspraak over verklaringen van getuigen of de voormalige verdachte. De enkele omstandigheid dat een bekennende verklaring dan wel een belastende getuigenverklaring na het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest wordt ingetrokken, levert nog geen grond voor herziening op. De aanvrager zal aannemelijk moeten maken dat en waarom van de eerdere verklaring is teruggekomen.47.De enkele omstandigheid dat twee verschillende verklaringen voorliggen, betekent immers nog niet dat dusdanig aan het waarheidsgehalte van de eerste, tot het bewijs gebezigde verklaring moet worden getwijfeld, dat daarmee de veroordeling op losse schroeven is komen te staan. Naar mijn mening kan deze gedachtegang worden doorgetrokken naar deskundigeninzichten. Het enkele feit dat twee deskundigen elkaar tegenspreken of dat de eerder ingeschakelde deskundige van inzicht is veranderd, betekent nog niet dat daarmee de bodem onder de veroordeling wegvalt. Dat betekent ook dat het in de herzieningsprocedure gepresenteerde deskundigeninzicht zal moeten worden afgezet tegen de door de strafrechter gebezigde bewijsconstructie. Als het deskundigeninzicht deze constructie in de kern niet raakt, maar bijvoorbeeld betrekking heeft op een ondergeschikt onderdeel, zal een novum niet aan de orde kunnen zijn.48.Dat is anders in geval de bewijsconstructie in overwegende mate steunt op een duiding van de feiten die door het deskundigenoordeel in de herzieningsprocedure wordt ontkracht. Bij de beoordeling of sprake is van een novum als bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv is aldus de gehele bewijsvoering van belang. Centraal staat de vraag of het nieuwe gegeven, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen en de eventuele nadere bewijsoverwegingen, een ernstig vermoeden als bedoeld in de genoemde bepaling wekt.49.
53. Aansluitend bij de wetsgeschiedenis, kan worden geconcludeerd dat de bewijsconstructie door een deskundigenoordeel op losse schroeven kan komen te staan indien voor de waardering van het bewijsmateriaal specialistische kennis nodig is en kan worden aangenomen dat de rechter de werkelijke betekenis die aan het bewijsmateriaal moet worden gehecht niet heeft doorgrond. Die situatie doet zich in de regel eerder voor indien ten tijde van de berechting geen deskundigenbericht voorhanden was dan in geval de rechter zich ten tijde van de berechting door (een) deskundig(n) heeft laten voorlichten. Daardoor is ook te verklaren dat in de regel meer gewicht toekomt aan het gewijzigd oordeel van een deskundige op wiens oordeel de bewezenverklaring mede steunt dan op het afwijkende oordeel van een andere deskundige. Met de eerstgenoemde situatie is gelijk te stellen die waarin het nieuwe, afwijkende oordeel van een deskundige door de eerdere deskundige wordt onderschreven.50.Daarnaast kan zich de situatie voordoen dat een nieuwe deskundige uit een ander vakgebied of op grond van nieuwe onderzoeksmethoden tot een ander oordeel komt dan de oorspronkelijke deskundige. Eveneens kan zich de situatie voordoen dat uit een nieuw deskundigenoordeel volgt dat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of dat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied die leiden tot een andere uitkomst.
54. Uit de hiervoor beschreven wetsgeschiedenis en rechtspraak volgt dat niet is uitgesloten dat oordelen van gedragsdeskundigen, zoals rechtspsychologen, een novum opleveren. In dit verband valt wel te wijzen op een tweetal verschillen met bevindingen van bijvoorbeeld DNA-deskundigen.51.In de regel is de rechter immers bij de waardering van verklaringen van getuigen en verdachten niet afhankelijk van hulp van gedragsdeskundigen. Voor de uitleg van DNA-profielen is specialistische hulp wel onontbeerlijk. Daarbij komt dat disciplines als de rechtspsychologie en de forensische psychiatrie in de regel relatief veel ruimte laten voor uiteenlopende interpretaties en daarmee voor subjectieve oordelen.52.Deze bevinding is voor ons onderwerp van belang. Immers, hoe meer ruimte bestaat voor uiteenlopende oordelen, des te minder snel zal een afwijkend oordeel de bewijsconstructie aan het wankelen brengen. Knigge merkt in dit verband treffend op dat in een wereld van deskundigen er altijd wel één te vinden is die bereid is een afwijkend standpunt in te nemen.53.Die constatering noopt tot terughoudendheid. Dat geldt temeer in geval de deskundige zijn onderzoek uitsluitend baseert op kenmerken van verklaringen waarvan de rechtbank of het hof ten tijde van de berechting kennis heeft kunnen nemen.54.Toegespitst op gedragsdeskundige rapportage waarbij wordt gerapporteerd over de betrouwbaarheid van een aan het bewijs ten grondslag gelegde verklaring van een getuige of verdachte, meen ik dat een dergelijk deskundigenoordeel uitsluitend een novum kan opleveren indien (1) aan de deskundigheid van de rapporteur en de betrouwbaarheid van de door hem gehanteerde methode niet hoeft te worden getwijfeld; (2) het deskundigenoordeel berust op een analyse van kenmerken van die verklaring die bij het onderzoek ter terechtzitting aan de rechter nog niet bekend was; (3) een verband kan worden aangenomen tussen de psychische toestand van de betrokkene en de afgelegde verklaring en wel in die zin dat aan de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring ernstig moet worden getwijfeld en (4) de verklaring in de bewijsvoering van dusdanige betekenis is, dat het ernstige vermoeden bestaat dat met het wegvallen daarvan het hof tot een vrijspraak zou zijn gekomen.
55. De vraag rijst voorts welke eisen moeten worden gesteld aan de kwaliteit van de nieuwe deskundigenrapportage, waaronder mede zijn te begrijpen de onafhankelijkheid en de integriteit van de deskundige en de betrouwbaarheid van de door hem toegepaste methode. De in de vorige alinea omschreven voorwaarde, dat aan de deskundigheid van de rapporteur en de betrouwbaarheid van de door hem gehanteerde methode niet hoeft te worden getwijfeld, komt ook betekenis toe voor andere deskundigen dan gedragsdeskundigen. Hierbij rijst het probleem dat de herzieningsrechter zich een oordeel zal moeten vormen over het gewicht van het deskundigenoordeel en daarmee in enigerlei mate inzicht moet hebben in de deskundigheid van de rapporteur en de validiteit en de betrouwbaarheid van de toegepaste methode. De herzieningsprocedure kent de mogelijkheid van nader onderzoek en het ter zake inwinnen van advies door de Adviescommissie afgesloten strafzaken. Niet uitgesloten is dat dergelijk onderzoek in voorkomende gevallen mede wordt gericht op de beantwoording van de hiervoor genoemde vragen naar de kwaliteit van het deskundigenoordeel.55.
56. Het ligt niet in de rede in de herzieningsprocedure, die naar haar aard voor uitzonderlijke gevallen is bedoeld, lagere eisen te stellen aan de inbreng van deskundigen dan bij de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep. Naar mijn mening zal de aanvrager de herzieningsrechter in staat moeten stellen te beoordelen of de in de herzieningsprocedure ingebrachte deskundige gekwalificeerd is de relevante vragen te beantwoorden. In dat verband valt te denken aan het in het geding brengen van stukken - in de terminologie van de Hoge Raad: verifieerbare documenten - aan de hand waarvan de deskundigheid van degene op wiens oordeel een beroep wordt gedaan en de door hem gebezigde methode kunnen worden beoordeeld. In geval de nieuwe deskundige zich heeft bediend van een omstreden onderzoeksmethode, zullen de resultaten ervan in het algemeen geen novum kunnen opleveren.56.
57. Voor het voorafgaande kan steun worden gevonden in de wetsgeschiedenis. Daaruit komt naar voren dat de gewezen verdachte tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat sprake is van een grond voor herziening.57.Daarbij sluit aan dat van de aanvrager die zich beroept op een (nieuw) deskundigenoordeel kan worden gevergd dat hij de herzieningsrechter in staat stelt te beoordelen of de gepresenteerde deskundige gekwalificeerd is. Een registratie in het NRGD kan in dat verband een belangrijke indicatie voor een bevestigende beantwoording vormen, ervan uitgaande dat de onderzoeksvragen zich binnen het deskundigheidsgebied van de betrokkene bevinden. In andere gevallen kan inspiratie worden geput uit de hiervoor genoemde voorwaarden voor inschrijving in het register. In dat verband komt gewicht toe aan het beroep, de opleiding en de ervaring van de betrokkene. Voorts kan worden verwezen naar de vragen die de Hoge Raad in het zogenoemde “Schoenmakersarrest” formuleerde en waarop art. 51l, eerste lid, Sv, dat eisen stelt aan het deskundigenverslag, is geënt: (1) strekt de deskundigheid zich mede uit tot het desbetreffende onderzoek?; (2) volgens welke methode is het onderzoek uitgevoerd?; (3) waarom acht hij deze methode betrouwbaar? en (4) in hoeverre is de betrokkene in staat de methode vakkundig toe te passen?58.
58. In dit verband kan verder aansluiting worden gezocht bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen ten aanzien van de motivering van de aanvraag. Ik citeer de desbetreffende overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:922, NJ 2014/353 m.nt. Schalken59.:
“3.2. Naar luid van art. 460, tweede lid, Sv dient de aanvraag de gronden te vermelden waarop deze berust. De aanvraag zal dus naar behoren gemotiveerd dienen te zijn. Dat vindt bevestiging in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot het huidige art. 460 Sv heeft geleid (Kamerstukken II 2008-2009, 32 045, nr. 3, p. 32).
3.3.
Hieruit - bezien in samenhang met de omstandigheid dat ingevolge art. 460 Sv de indiening van herzieningsaanvragen is voorbehouden aan rechtsgeleerde raadslieden en de procureur-generaal bij de Hoge Raad - volgt dat uitsluitend een herzieningsaanvraag welke aan deze motiveringseis voldoet, in behandeling kan worden genomen. Een aanvraag die daaraan niet beantwoordt, is niet aan aanvraag als in de wet bedoeld en moet daarom buiten behandeling blijven.
3.4.
Dat betekent dat ingeval een op art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv steunende aanvraag een beroep doet op een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling,
a) de aanvraag een nauwkeurige omschrijving dient te behelzen van bedoeld gegeven (hierna: het novum), dus zonder daartoe slechts te verwijzen naar eventuele bijgevoegde bescheiden;
b) de aanvraag de redenen moet vermelden waarom het novum tot één van de genoemde beslissingen zou hebben kunnen leiden;
c) de aanvraag, indien deze ertoe strekt de bewijsvoering aan te tasten, met voldoende precisie dient uiteen te zetten (i) waarom welk onderdeel van de bij de aanvraag gevoegde bescheiden leidt tot ernstige twijfel aan de juistheid van een nauwkeurig aangeduid gedeelte van de bewijsvoering, en (ii) waarom dat leidt tot het ernstige vermoeden dat het onderzoek van de zaak destijds zou hebben geleid tot een vrijspraak.
Slechts indien de aanvraag aan deze eisen voldoet, is de Hoge Raad in staat de gegrondheid ervan adequaat te beoordelen.
3.5.
Indien de aanvraag - zoals in het onderhavige geval - aan die eisen niet voldoet, kan zij op grond van een tekortschietende motivering niet gelden als een aanvraag in de zin der wet en moet zij daarom buiten behandeling blijven. De aanvraag kan derhalve niet worden ontvangen.”
59. Juist in geval een deskundigenbericht aan de herzieningsaanvraag ten grondslag wordt gelegd, is het van veel factoren afhankelijk of de aanvraag kans van slagen heeft. Die omstandigheid pleit ervoor inzicht te verschaffen in het selectieproces en de kwaliteit van de deskundige en de betrouwbaarheid van de gebezigde methode.60.Van de raadsman mag worden verlangd dat hij bij de motivering van de aanvraag ingaat op de hiervoor onder 57 geformuleerde vragen. De motivering van de deskundigheid kan uiteraard ook door de geraadpleegde deskundige zelf worden gegeven. Indien sprake is van een deskundige die in de strafzaak is geraadpleegd en die na het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest van inzicht is veranderd, mag worden verlangd dat gemotiveerd wordt uiteengezet in hoeverre de eerdere verklaring als onjuist moet worden aangemerkt en waarop die conclusie is gebaseerd.61.
Beoordeling van het aangevoerde ‘novum’ in het licht van de bewijsconstructie
60. In de aanvraag en in het daarbij gevoegde rapport van de heer A. Horne wordt naar mijn mening afdoende toegelicht dat deze deskundig is op het terrein waarover hij rapporteert. Ingegaan wordt op de huidige positie van de betrokkene (‘lead scientist’ LGC Limited en teamleider van de ‘Firearms & Toolmarks Laboratory’ te Leeds), op zijn kwalificaties en opleiding (onder andere een Advanced Programme in Forensic Criminalistics aan de UNIS (Zuid Afrika), met een tweejarige major in ‘Forensic Ballistics’, alsmede een certificaat in ‘Forensic Firearm and Toolmark Examinations for Specialists’ na een driejarige theoretische en praktische training) en ervaring als deskundige op dit terrein (onder andere ‘more than 3000 forensic firearms and tool marks examinations’), onder meer ten overstaan van gerechten in het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zuid Afrika en Cyprus.
61. De gebezigde methode wordt aangeduid als een schotbaanreconstructie. Horne heeft de buitenkant van gebouwen rondom de plaats van de schietpartij onderzocht op schotsporen. Vervolgens zijn politiefoto’s van na de schietpartij bestudeerd en zijn, mede aan de hand van gegevens die hij heeft ontleend aan stukken van het geding over het gebruikte wapen, aangetroffen hulzen, patronen en kogelresten conclusies getrokken over het aantal geloste schoten en de richting daarvan. De mate van betrouwbaarheid van deze methode wordt in het rapport niet toegelicht. Een dergelijke toelichting was naar mijn mening geen overbodige luxe geweest. Ik kom daarop nog terug, omdat deze vraag raakt aan de kracht van het aangevoerde novum in relatie tot de kracht van de bewijsvoering. Eerst zal ik mij concentreren op de bevindingen van de opsteller van het rapport.
62. Horne concludeert dat er zeven sporen aan de buitenkant van de onderzochte panden aan de Pletterijkade zijn aangetroffen die hij kenschetst als “highly characteristic of bullet strike marks”. Hij vermoedt dat de schutter acht keer heeft geschoten. De schutter stond aan de rechterkant van een Alfa Romeo en er is geen aanknopingspunt te veronderstellen dat hij van positie is veranderd. Aangezien er zeven schotsporen aan de buitenkant van het pand zijn aangetroffen en één kogel is gevonden in het lichaam van [slachtoffer 1] , zouden daarmee alle acht schoten kunnen worden verklaard. Volgens Horne heeft de schutter mogelijk op [slachtoffer 2] geschoten toen deze nog voor de Alfa Romeo stond, maar hij acht het zeer onwaarschijnlijk dat de schutter op [slachtoffer 2] heeft geschoten toen hij wegrende, omdat alle schoten verklaard zouden kunnen worden door de schotbeschadigingen aan de buitenkant van de panden dan wel door het lichaam van het slachtoffer.
63. Horne laat zich vervolgens uit over een deel van de hiervoor onder 5 geciteerde bewijsoverweging van het hof. Met het hof gaat hij ervan uit dat de aanvrager tot herziening eerst meer schoten heeft gelost op [slachtoffer 1] en dat zulks een zekere, zij het zeer korte tijd, heeft geduurd. Het aantal van vier tot zes schoten dat het hof noemt, lijkt volgens de opsteller van het rapport te zien op het aantal schoten dat [slachtoffer 1] heeft geraakt, omdat de mogelijkheid bestaat dat er meer schoten op [slachtoffer 1] zijn gelost die hem niet hebben geraakt. Het hof heeft voorts overwogen dat de schutter daarna het wapen opnieuw op een ander - een persoon die ging rennen - heeft gericht en dat hij dat wapen nogmaals meermalen heeft afgevuurd. Deze zin acht de opsteller van het rapport, gelet op zijn eerdere bevindingen over het aantal schoten en de aangetroffen schotbeschadigingen, problematisch:
“although I agree that the shooter may have aimed at [slachtoffer 2] when he was running away, it appears to be impossible for him to have fired several times doing so.”
64. Horne concludeert dat de mogelijkheid onder ogen moet worden gezien dat de schutter niet op [slachtoffer 2] heeft geschoten toen deze wegrende.
65. In de algemene beschouwingen in deze conclusie is opgemerkt dat bij de beoordeling of een deskundigenoordeel grond voor herziening kan vormen bepalend is of (1) sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en (2) door het gegeven op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen het ernstige vermoeden ontstaat dat, indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in art. 457 Sv genoemde uitspraken. De uitkomsten van een schotbaanreconstructie, zoals die ten grondslag zijn gelegd aan de herzieningsaanvraag, waren de rechter bij het onderzoek ter terechtzitting in elk geval ten dele nog niet bekend. Daarbij kan worden gedacht aan de beschadigingen die de opsteller van het rapport in verband heeft gebracht met schoten en waarvan geen politiefoto beschikbaar is. Bij het onder (2) genoemde criterium dienen de bevindingen van de opsteller van het rapport te worden bezien in het licht van de gehele bewijsvoering. Daarbij komt het aan op de kracht van de bewijsvoering en op de vraag of de bewijsconstructie in overwegende mate steunt op een duiding van de feiten die door de bevindingen in het rapport dat in de herzieningsprocedure is ingebracht, wordt ontkracht.
66. Ten aanzien van de bewezenverklaringen onder 1 en 3 kan ik kort zijn. Niet valt in te zien dat het ingebrachte rapport iets kan afdoen aan de bewijsconstructie ten aanzien van het opzettelijk van het leven beroven van [slachtoffer 1] en het voorhanden hebben van het vuurwapen. Het in het geding gebrachte rapport heeft geen twijfel doen rijzen over de identiteit van de schutter. Het hof heeft te dien aanzien overwogen dat alle gehoorde getuigen die uit de eerste hand de schietpartij hebben waargenomen de verdachte als de schutter hebben aangewezen. Geen van de getuigen heeft een andere schutter genoemd. Het in 2014 verrichte onderzoek gaat over schotbeschadigingen en niet over de identiteit van de schutter. Daarbij komt dat de opsteller van het rapport het oordeel van het hof dat de aanvrager tot herziening meer dan één schot op [slachtoffer 1] heeft gelost, deelt. Het onderzoek trekt evenmin de doodsoorzaak in twijfel. Het is dan ook niet duidelijk in welk opzicht de bevindingen in het rapport ten aanzien van de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten een novum zouden kunnen opleveren.62.
67. Resteert de vraag of door de bevindingen van Horne, op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen, het ernstige vermoeden ontstaat dat, indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit ertoe zou hebben geleid dat de verzoeker tot herziening van de poging tot moord op [slachtoffer 2] zou zijn vrijgesproken. De bevindingen dienen daarbij te worden bezien in het licht van de bewijsconstructie. Zoals opgemerkt, tast het onderzoek de vaststelling van het hof dat de verzoeker tot herziening de schutter is geweest niet aan. Evenmin doet het onderzoek af aan de verklaringen van verschillende getuigen, inhoudende dat de verzoeker nadat hij op [slachtoffer 1] had geschoten, zich omdraaide en het vuurwapen op [slachtoffer 2] richtte. Zo verklaart [slachtoffer 2] dat hij wegrende, dat de “eigenaar van de bar” zich omdraaide met zijn wapen en op hem richtte (bewijsmiddel 14). De getuige [betrokkene 1] zag dat een jongen wegrende en dat de aanvrager ook in de richting schoot van de wegrennende jongen (bewijsmiddel 15). De getuige [betrokkene 3] heeft ook verklaard te hebben gezien dat “de kale man” op de rennende jongen heeft geschoten. Nadat de man op de jongen schoot, zag zij dat licht kwam uit het pistool dat de man bij zich had (bewijsmiddel 17). Ook de getuige [betrokkene 4] verklaart te hebben gezien én gehoord dat de schutter in de richting van de wegrennende jongen schoot (bewijsmiddel 18).
68. De getuigen verklaren aldus eenstemmig dat de schutter (de aanvrager) - nadat hij meermalen op een andere man had geschoten ( [slachtoffer 1] ) - zijn vuurwapen richtte op de wegrennende jongen ( [slachtoffer 2] ). Diverse getuigen verklaren te hebben gezien (en - in geval van de getuige [betrokkene 4] - gehoord) dat daarbij daadwerkelijk in de richting van [slachtoffer 2] is geschoten. Die omstandigheid is van belang bij de beoordeling of er een ernstig vermoeden is dat de aanvrager, indien de onderzoeksresultaten van Horne bekend zouden zijn geweest, tot een vrijspraak zou zijn gekomen. Daarbij is naar mijn mening niet alleen van belang hetgeen het hof heeft bewezen verklaard, maar ook hetgeen de tenlastelegging inhoudt.63.Denkbaar is immers dat een novum betrekking heeft op een onderdeel van de bewezenverklaring, terwijl uit de bewijsconstructie volgt dat met weglating van het desbetreffende onderdeel ook een bewezenverklaring tot de mogelijkheden behoort. In een dergelijk geval bestaat niet het ernstige vermoeden dat een vrijspraak zou zijn gevolgd. Tegen deze achtergrond verdient de tenlastelegging in de onderhavige zaak de aandacht.
69. Het onder 2 ten laste gelegde luidde:
“2 hij op of omstreeks 8 november 2009 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen althans eenmaal, in de richting van die [slachtoffer 2] heeft geschoten en/of meermalen althans eenmaal de trekker van het (leeggeschoten) pistool heeft overgehaald terwijl hij het pistool gericht hield op en/of hield in de richting van die [slachtoffer 2] terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”
70. Zoals opgemerkt, tast het onderzoek waarop in herziening een beroep wordt gedaan de getuigenverklaringen, inhoudende dat de man (de aanvrager) zijn wapen op de wegrennende jongen (El Fergourgi) richtte, niet aan. Uitgaande van deze situatie, kunnen vier scenario’s worden onderscheiden:
(1) de verzoeker richtte zijn wapen op [slachtoffer 2] en schoot meermalen in zijn richting;
(2) de verzoeker richtte zijn wapen op [slachtoffer 2] en schoot één maal in zijn richting;
(3) de verzoeker richtte zijn wapen op [slachtoffer 2] en haalde meermalen of één maal de trekker over van het leeg geschoten pistool;
(4) de verzoeker richtte zijn wapen op [slachtoffer 2] en haalde de trekker niet over.
71. Het hof is in zijn arrest uitgegaan van het eerste scenario. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeker na de schoten op [slachtoffer 1] het wapen opnieuw op een ander - een persoon die ging rennen - heeft gericht en dat wapen meermalen heeft afgevuurd. Ook bij dit eerste scenario is een differentiatie denkbaar: de aanvrager begon te schieten in de richting van [slachtoffer 2] toen hij wegrende dan wel toen hij op het punt stond weg te rennen. Uit de bewijsvoering volgt dat [slachtoffer 2] aanvankelijk in het gezelschap was van zijn vriend [slachtoffer 1] en na vier, vijf schoten weg rende (bewijsmiddel 14). Ook de opsteller van het rapport sluit niet uit dat de schutter op [slachtoffer 2] begon te schieten toen hij zich nog - samen met [slachtoffer 1] - bij de voorkant van de Alfa Romeo bevond. De uitkomsten van het onderzoek van Horne zijn niet onverenigbaar met een dergelijk scenario, al wijst de bewijsconstructie erop dat het hof heeft vastgesteld dat de aanvrager het wapen eerst op [slachtoffer 2] richtte nadat deze ging rennen. Het hof is er in dat verband van uitgegaan dat het aantal schoten dat is gelost op [slachtoffer 1] minimaal vier en maximaal zes bedroeg. Kennelijk heeft het hof in dat verband aangenomen dat de in de richting van [slachtoffer 1] geloste schoten hem ook daadwerkelijk hebben geraakt. Daarbij zal het hof mede in aanmerking hebben genomen dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de afstand tussen de verzoeker en het slachtoffer minder dan een meter bedroeg (bewijsmiddel 17). In die benadering resteren, uitgaande van het aantal van acht schoten, nog minimaal twee kogels.
72. Maar ook in geval de bevindingen van de opsteller van het rapport aldus moeten worden geïnterpreteerd dat daaruit ernstige twijfels voortvloeien over de vaststelling dat meermalen in de richting van de wegrennende [slachtoffer 2] is geschoten, leidt dat nog niet tot het ernstige vermoeden dat het hof, in geval het hof bekend was geweest met het onderzoek, de aanvrager zou hebben vrijgesproken. In dat geval zal de aanvrager hetzij één maal hetzij niet in de richting van [slachtoffer 2] hebben geschoten. In geval het hof bewezen zou hebben verklaard dat de aanvrager één maal zou hebben geschoten, kan ervan worden uitgegaan dat een vrijspraak eveneens achterwege zou zijn gebleven. De tenlastelegging voorziet immers ook in dat (tweede) scenario. Hetzelfde geldt indien de aanvrager op [slachtoffer 2] heeft gericht en meermalen of één maal de trekker van het leeg geschoten pistool heeft overgehaald (het derde scenario). Van dat scenario zou sprake kunnen zijn in geval wordt uitgegaan van de door Horne genoemde mogelijkheid dat de aanvrager niet op [slachtoffer 2] heeft geschoten toen deze wegrende. Alleen in het vierde scenario zou een bewezenverklaring niet tot de mogelijkheden behoren. In dat geval is het bij een bedreiging gebleven. Het onderzoek van Horne discrimineert evenwel niet tussen het derde en het vierde scenario. De tot het bewijs gebezigde verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] wijzen bepaald niet in de richting van het scenario waarin de aanvrager slechts met het vuurwapen in de richting van [slachtoffer 2] heeft gedreigd. Deze wijzen primair op het eerste dan wel tweede scenario, maar sluiten in elk geval eerder aan bij het derde scenario dan bij het vierde scenario.64.Zoals vermeld, kan ook in het derde scenario een bewezenverklaring volgen, zij het door anders te ‘strepen’ dan het hof heeft gedaan. Ook om die reden kan het onderzoek bezwaarlijk als een novum worden gezien in de zin van art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv, omdat het niet tot het ernstige vermoeden leidt dat het hof - bij bekendheid met de onderzoeksresultaten - de verzoeker zou hebben vrijgesproken.
73. Het voorafgaande betekent naar mijn mening dat ook al zou uit het rapport worden afgeleid dat er ernstige twijfel bestaat aan de juistheid van de vaststelling van het hof dat de aanvrager meermalen in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten, dat niet tot gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag kan leiden. Daarbij komt dat het onderzoek vragen open laat. De opsteller van het rapport heeft uiteindelijk twee beschadigingen aangewezen die in sterke mate kenmerken vertonen van schotbeschadigingen en die tijdens het forensisch sporenonderzoek in de strafzaak niet als zodanig zouden zijn geïdentificeerd. Anders dan bij de door hem als (1) aangeduide beschadiging, die wel door de politie als schotbeschadiging is herkend, wordt in het rapport niet vermeld dat kogelfragmenten in de onderzochte beschadigingen zijn aangetroffen. Ook overigens wordt niet toegelicht waarop de conclusie wordt gebaseerd dat de niet eerder geïdentificeerde beschadigingen als schotbeschadigingen zouden moeten worden aangemerkt. In het rapport wordt er bovendien zonder voorbehoud van uitgegaan dat beschadigingen die kenmerken vertonen van schotinslagen het gevolg zijn van de schietpartij op 8 november 2009. Mede gelet op het tijdsverloop tussen de schietpartij en de reconstructie (ongeveer drie en een half jaar), lijkt mij dit uitgangspunt niet vanzelfsprekend. Een snelle, oppervlakkige zoektocht op het internet leert dat aan de Pletterijkade vaker schoten zijn gelost.65.Ten slotte moet worden bedacht dat in de door de opsteller van het rapport betrokken beschadigingen tevens een ricochet is betrokken, terwijl niet duidelijk wordt of de desbetreffende kogel tevens een andere in aanmerking genomen schotbeschadiging kan hebben veroorzaakt. In het rapport wordt niet ingegaan op deze omstandigheden die voor de beoordeling van de validiteit van de gebezigde methode en de bevindingen van belang lijken te zijn.
74. Uit het voorafgaande vloeit voort dat ik nader onderzoek naar de vragen die het onderzoek oproept niet aangewezen acht. Ook als er met de opsteller van het rapport van wordt uitgegaan dat ernstige twijfel rijst over de vaststelling van het hof dat de aanvrager meermalen op de rennende [slachtoffer 2] heeft geschoten, leidt dat nog niet tot het ernstige vermoeden dat het hof, ware het met dit gegeven bekend geweest, de aanvrager van het onder 2 ten laste gelegde zou hebben vrijgesproken.
75. Deze conclusie strekt ertoe dat de aanvraag wordt afgewezen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2016
In werking getreden op 1 oktober 2012.
M.J.A. Duker, ‘Het nieuwe novumbegrip in de herzieningsregeling verdient nadere toelichting’, NJB 2010, afl. 26, p. 1652 e.v. (1327). Zie ook M.J.A. Duker in: Melai/Groenhuijsen e.a., commentaar bij art. 457 Sv, H.K. Elzinga, Ander deskundigenoordeel (g)een novum?, in: B. Krans e.a. (red.) De deskundige in het recht, Zutphen 2011, p. 125-14 en Corstens / Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: 2014, p. 956-957.
Zie de vordering tot herziening (ECLI:NL:PHR:2008:BD4153) voorafgaand aan HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008: BD4153, onder 3.6.17 en 3.6.18.
Zie onder meer HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153 en (in licht afwijkende bewoordingen) HR 23 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1689. Vgl. voorts reeds HR 14 september 1987, NJ 1988/615.
Zie in dit verband ook J.W. Fokkens, Rechterlijke dwalingen en herziening ten voordele, in: F.W. Bleichrodt (red.), Herziening in strafzaken, Den Haag 2011, p. 9-20, m.n. p. 14-15. Zie voor een uitvoeriger bespreking van de desbetreffende zaken de eerder genoemde conclusie van mijn ambtgenoot Aben (PHR:2013:CA2549), onder 4.
HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9800, NJ 2001/564, m.nt. Schalken.
HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, NJ 2007/341.
HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153.
Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 32 044, nr. 18, p. 36.
HR 23 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1689.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 5.
ECLI:NL:PHR:2008:BD4153, onder 3.2.5.
Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480 en HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2842, NJ 2015/418.
Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 32 044, nr. 18, p. 48.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 5.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9 en Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 3.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 7.
Zie bijvoorbeeld M. Rijnsburger en M. Malsch, Toetsing door de rechter van deskundigenbewijs. Is er voldoende tegenspraak?, in: Expertise en recht 2013, p. 1-8, m.n. p. 2.
Kamerstukken I 2011/12, 32 045, C, p. 3.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9. Zie voorts Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 3.
Kamerstukken I 2011/12, 32045, C, p. 6.
Aldus ook Aben in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:CA2549) voorafgaand aan 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onder 8.2. Vgl. voorts HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3665, NJ 2004/333.
HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8745, NJ 2008/172 en Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 28.
HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2653, NJ 2013/437, m.nt. Keijzer. Zie ook Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 28.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 10.
Zie ook M. Duker, Het nieuwe novumbegrip in de herzieningsregeling verdient nadere toelichting, NJB 2010, afl. 26, p. 1652 e.v. (1327). Zie in dit verband ook H.K. Elzinga, Ander deskundigenoordeel (g)een novum?, in: B. Krans e,a. (red.) De deskundige in het recht, Zutphen 2011, p. 125-14, m.n. p. 140.
Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9-11. Zie in dit verband ook Duker, in: Melai c.s., art. 457, 8.1.
Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 4.
Zie bijvoorbeeld HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4940 ten aanzien van door deskundigen geuite twijfels ten aanzien van de betrouwbaarheid van verklaringen die de rechter tot het bewijs had gebezigd. Bovendien berustte de analyse van de deskundigen grotendeels op kenmerken van die verklaringen waarvan de Rechtbank destijds kennis had kunnen nemen.
Zie in dit verband ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (ECLI:NL:PHR:2013:CA2549) voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onder 9.4.
In dit verband lijkt een verschil op te treden met de benadering van Knigge, die wel betekenis toekent aan bijvoorbeeld de vraag over de nieuwe deskundige hoger staat aangeschreven dan de oorspronkelijke deskundige (PHR:2008:BD4153, onder 3.6.17 en 3.6.18).
Zie nader: Meyer-Goßner/Schmitt, 58e druk, 2015, § 359, Rn. 34-35 en W. Schmidt, in: Karlsruher Kommentar, § 359, Rn. 26.
Luidende: “1. Onverminderd het bepaalde in artikel 3 van deze regeling wordt van het verbod in artikel 14, eerste lid, 22, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid, van de wet vrijstelling verleend voor het doen binnenkomen of uitgaan, vervoeren, voorhanden hebben en overdragen van: (…) c. vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers, pistolen en combinatiewapens die ontworpen en bestemd zijn om te worden geladen met: 1º. losse kogels en zwart kruit; of 2º. patronen, uitgezonderd randvuurpatronen in het kaliber .22 en centraalvuurpatronen”. Op grond van het tweede lid is de desbetreffende uitzondering uitsluitend van toepassing op wapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1945.
Zie meer uitvoerig de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2015:224) voorafgaand aan het arrest in de desbetreffende strafzaak (HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:712, NJ 2015/189).
Zie ook G. Haverkate, Wapenfeiten in cassatie en herziening, Expertise en Recht 2015, p. 129-131.
En die als zodanig ook in het NRGD is opgenomen.
HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1326, NJ 2015/372, m.nt. Keulen. Doordat het cassatieberoep was ingetrokken, waren de bewijsmiddelen niet uitgewerkt. Zie nader de vordering van mijn ambtgenoot Aben (ECLI:NL:PHR:2014:2208) voorafgaand aan dit arrest, onder 8-11.
HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, NJ 2007/341, rov. 11.5.6.-11.5.7.
Kamerstukken II 2007/08, 31 116, nr. 6, p. 2. Zie nader: B.F. Keulen, ‘Het deskundigenregister en de wetgever’, in: Het deskundigenregister in strafzaken, Den Haag 2010, p. 69-118.
Besluit van 18 juli 2009, Stb. 330.
Zie voor een poging daartoe de onderdelen 6 en 7 van de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (ECLI:NL:PHR:2013: CA2549) voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549. Zie in dezelfde zin: Elzinga, a.w., p. 142.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 27.
Zie onder meer R. de Bock, Het deskundigenbericht als betrouwbare bron voor kennis, Expertise en Recht 2012, p. 105-111, m.n. p. 108, onder verwijzing naar D. Dwyer, The judicial asessment of expert evidence, Cambridge: Cambridge University Press 2008, p. 74-132, m.n. p. 108.
Zie ook Elzinga, a.w., p. 142.
Vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997/688 en HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:46.
In HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, NJ 2007/341 wordt in dit verband gesproken van “de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt”.
HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:287, rov. 5.5.
Vgl. ook de vordering tot herziening van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2008:BD4153) voorafgaand aan HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153, onder 3.6.17.
Zie ook de conclusie van AG Aben (ECLI:NL:PHR:2013:CA2549) voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onderdeel 6.4.
Idem. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 27 oktober 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2193 (in deze zaak heeft de Hoge Raad nog geen uitspraak gedaan).
Zie de vordering tot herziening (ECLI:NL:PHR:2008:BD4153) voorafgaand aan HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153, onder 3.6.17 en 3.6.16.
Vgl. HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4940.
Zie in dit verband ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (ECLI:NL:PHR:2013:CA2549) voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onderdeel 6.5.
HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1730, NJ 2010/590.
Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 2.
HR 27 januari 1998, NJ 1998/404 m.nt. Reijntjes.
Zie ook HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1707, rov. 4.3.
Zie ten aanzien van in het kader van de herzieningsprocedure benoemde deskundigen in dezelfde zin de noot van Keulen onder HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1326, NJ 2015/372.
Zie in dit verband ook HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1707, rov. 4.5 en 4.6.
Als bijlage bij de herzieningsaanvraag is voorts een ongedateerde verklaring van de verzoeker opgenomen, waarin hij een lezing van de feiten op 8 november 2009 geeft (productie 4). Uit de herzieningsaanvraag (onder 84) volgt dat deze verklaring niet als ‘novum’ wordt ingebracht. Deze kan ook niet als zodanig gelden.
Mijn ambtgenoot Aben betrekt daarbij ook de mogelijkheid dat de tenlastelegging kan worden gewijzigd. Aldus spelen onvolkomenheden in de tenlastelegging of bijkomstigheden die uit de bewezenverklaring kunnen worden weggedacht volgens hem in het geding over herziening geen rol van betekenis. Zie zijn eerder genoemde conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:CA2549), onder 8.3.7.
In dit verband valt ook te wijzen op de verklaring van de getuige Nagy, die verklaarde dat “de kleine man” schoot op een andere man en maar niet wilde ophouden met schieten. Hij schoot het wapen leeg, waarna de getuige geklik hoorde en zag dat de man zich omdraaide en dat hij het wapen op andere mensen richtte die in de buurt waren (bewijsmiddel 19).
Zie bijvoorbeeld www.nieuwsblad.be over een gewapende overval en achtervolging in 2007 aan de Pletterijkade, waarbij schoten zijn gelost. Korte tijd na het uitgevoerde onderzoek vielen opnieuw schoten aan de Pletterijkade, zo leert www.politie.nl, die overigens de door de opsteller van het rapport geïdentificeerde beschadigingen uiteraard niet kunnen verklaren.