HR, 12-03-2002, nr. 00582/01
ECLI:NL:PHR:2002:AD8901
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-03-2002
- Zaaknummer
00582/01
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD8901, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8901
ECLI:NL:PHR:2002:AD8901, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8901
Uitspraak 12‑03‑2002
Inhoudsindicatie
Arnhemse Villamoord in is 1998. Medeplegen diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbende, art. 312.3 Sr. Verweer dat verdachten hun verklaringen niet in vrijheid hebben afgelegd. Onrechtmatige verhoormethode? Hof heeft ten onrechte niet als onrechtmatig aangemerkt dat tijdens verhoor door verbalisant is gezegd dat politie ervoor kan zorgen dat verdachte 20 jaren krijgt opgelegd alsmede dat het mogelijk is om verdachtes gezichtsprofiel te laten passen in de in dossier aanwezige compositietekening, omdat deze mededelingen naar hun aard de strekking hebben verklaring van verdachte te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, in aanmerking genomen dat hof genoemde mededelingen als incidenteel heeft aangemerkt en bij beoordeling van verweer (dat in algemene termen is gesteld en niet is toegespitst op bepaalde, met name genoemde verklaringen) de vele verhoren in zijn totaliteit heeft beschouwd en tot slotsom is gekomen dat die verhoren veeleer werden gekenmerkt door rustig verloop van gesprek en bijbehorende opstelling van verbalisanten dan door intimiderende en bedreigende gang van zaken, terwijl in ‘s hofs oordeel kennelijk en niet onbegrijpelijk besloten ligt dat tot bewijs gebezigde verklaringen niet zijn afgelegd als direct gevolg van deze mededelingen. Volgt verwerping.
12 maart 2002
Strafkamer
nr. 00582/01
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 december 2000, nummer 21/000018-00, in de strafzaak tegen:
[verzoeker] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Huis van Bewaring "Arnhem-Zuid" te Arnhem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 29 december 1999, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedrei- ging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de verdachten hun verklaringen niet in vrijheid hebben afgelegd ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de door het Hof vastgestelde gang van zaken bij de verhoren van de verdachten moet leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van een onrechtmatige verhoormethode.
3.2. Opmerking verdient dat de onderhavige zaak samenhangt met een aantal zaken tegen andere verdachten, dat het Hof deze zaken ter terechtzitting gelijktijdig doch niet gevoegd heeft behandeld en dat het Hof voor het bewijs onder meer gebruik heeft gemaakt van door die andere verdachten bij de politie afgelegde verklaringen.
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"1. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de in deze strafzaak afgelegde verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Dit algemene verweer vergt nader onderzoek op verschillende onderdelen.
1.1 Betwist is dat verdachten hun verklaringen in vrijheid hebben afgelegd. De uitgeoefende druk zou in de weg staan aan de betrouwbaarheid van het door verdachten verklaarde.
Het hof heeft waargenomen dat het verzoek om medische hulp niet (direct) is gehonoreerd en dat verdachten soms langdurig zijn verhoord. Voorts is op een bepaald moment door een verbalisant aan een verdachte gevraagd of men bij elke leugen een vinger mocht afhakken. Tijdens meerdere verhoren hebben verbalisanten op verschillende momenten met stemverheffing gesproken, met de hand op tafel geslagen, zijn zij dicht bij de verdachte gaan zitten of staan en is een verdachte benaderd door een arm om hem heen te leggen.
Tenslotte staat vast dat tijdens één verhoor door een verbalisant is gezegd dat de politie ervoor kan zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd alsmede dat het mogelijk is om verdachtes gezichtsprofiel te laten passen in de in het dossier aanwezige compositietekening.
Het hof is van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden niet structureel hebben plaatsgevonden. Het geringe aantal momenten dat van een zekere druk sprake was weegt niet op tegen de grote hoeveelheid uren die de verdachten zijn verhoord. Het hof merkt de incidentele uitlatingen, waaraan de verdediging refereert, niet aan als ernstig maar plaatst deze in de context van het gebruikelijke verhoor in een zware strafzaak op grond waarvan een zekere verbale en non-verbale druk toelaatbaar is en gericht op het verkrijgen van een in vrijheid afgelegde verklaring. Van de politieverhoren kan niet worden gezegd dat er een ontoelaatbare druk op verdachten uitging die hun verklaringsvrijheid op onaanvaardbare wijze heeft geschonden.
Kennisgenomen hebbend van vele - audio-visueel vastgelegde - politieverhoren stelt het hof vast dat de verhoren veeleer worden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van verbalisanten en verdachten dan door een intimiderend en bedreigende gang van zaken. Het hof is voorts van oordeel dat het - al dan niet tijdelijk - weigeren van medische zorg gelegen is in de pleitbare inschatting van verbalisanten dat nog geen directe zorg was geboden danwel dat medische zorg aanstaande was.
Voormelde uitlatingen van verbalisanten die betrekking hebben op het ervoor zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd en dat diens profiel kan worden ingepast in de compositietekening zijn naar het oordeel van het hof wellicht minder professioneel maar zijn binnen de context van de andere verhoormomenten als incidenteel en niet onrechtmatig aan te merken."
3.4. Het middel is terecht voorgesteld voorzover het erover klaagt dat het Hof niet als onrechtmatig heeft aangemerkt dat tijdens één verhoor door een verbalisant is gezegd dat de politie ervoor kan zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd, alsmede dat het mogelijk is om verdachtes gezichtsprofiel te laten passen in de in het dossier aanwezige compositietekening, omdat deze mededelingen naar hun aard de strekking hebben een verklaring van de verdachte te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.
Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, in aanmerking genomen dat het Hof genoemde mededelingen, als incidenteel heeft aangemerkt en bij de beoordeling van het verweer - dat in algemene termen is gesteld en niet is toegespitst op bepaalde, met name genoemde verklaringen - de vele verhoren in zijn totaliteit heeft beschouwd en tot de slotsom is gekomen dat die verhoren veeleer werden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van de verbalisanten dan door een intimiderende en bedreigende gang van zaken, terwijl in het oordeel van het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk besloten ligt dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen niet zijn afgelegd als direct gevolg van deze mededelingen.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 12 maart 2002.
Conclusie 12‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. 00582/01
Zitting: 22 januari 2002
Mr. Jörg
Conclusie inzake:
[verzoeker]
1. Verzoeker is bij arrest van 12 december 2000 door het gerechtshof te Arnhem wegens 'diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft', veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verzoeker schadevergoedingsmaatregel opgelegd in de gebruikelijke alternatieve modus..
2. Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam drie middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaken met de griffienummers 00580/01, 00585/01, 00586/01 en 00587/01 waarin ik heden eveneens concludeer.
3. De middelen komen overeen met de middelen 2, 3 en 4 in de zaak onder nummer 00585/01, betreffende [medeverdachte 1].
4. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het hof het verweer dat verdachten hun verklaringen niet in vrijheid hebben afgelegd, heeft verworpen op onvoldoende gronden.
5. Het hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Betwist is dat verdachten hun verklaringen in vrijheid hebben afgelegd. De uitgeoefende druk zou in de weg staan aan de betrouwbaarheid van het door verdachten verklaarde.
Het hof heeft waargenomen dat het verzoek om medische hulp niet (direct) is gehonoreerd en dat verdachten soms langdurig zijn verhoord. Voorts is op een bepaald moment door een verbalisant aan een verdachte gevraagd of men bij elke leugen een vinger mocht afhakken. Tijdens meerdere verhoren hebben verbalisanten op verschillende momenten met stemverheffing gesproken, met de hand op tafel geslagen, zijn zij dicht bij de verdachte gaan zitten of staan en is een verdachte benaderd door een arm om hem heen te leggen. Tenslotte staat vast dat tijdens één verhoor door een verbalisant is gezegd dat de politie ervoor kan zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd alsmede dat het mogelijk is om verdachtes gezichtsprofiel te laten passen in de in het dossier aanwezige compositietekening.
Het hof is van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden niet structureel hebben plaatsgevonden. Het geringe aantal momenten dat van een zekere druk sprake was weegt niet op tegen de grote hoeveelheid uren die de verdachten zijn verhoord. Het hof merkt de incidentele uitlatingen, waaraan de verdediging refereert, niet aan als ernstig maar plaatst deze in de context van het gebruikelijke verhoor in een zware strafzaak op grond waarvan een zekere verbale en non-verbale druk toelaatbaar is en gericht op het verkrijgen van een in vrijheid afgelegde verklaring. Van de politieverhoren kan niet worden gezegd dat er een ontoelaatbare druk op verdachten uitging die hun verklaringsvrijheid op onaanvaardbare wijze heeft geschonden.
Kennisgenomen hebbend van vele - audio-visueel vastgelegde -politieverhoren stelt het hof vast dat de verhoren veeleer worden gekenmerkt door een rustig verloop van het gesprek en bijbehorende opstelling van verbalisanten en verdachten dan door een intimiderend en bedreigende gang van zaken. Het hof is voorts van oordeel dat het - al dan niet tijdelijk - weigeren van medische zorg gelegen is in de pleitbare inschatting van verbalisanten dat nog geen directe zorg was geboden danwel dat medische zorg aanstaande was.
Voormelde uitlatingen van verbalisanten die betrekking hebben op het ervoor zorgen dat de verdachte twintig jaren krijgt opgelegd en dat diens profiel kan worden ingepast in de compositietekening zijn naar het oordeel van het hof wellicht minder professioneel maar zijn binnen de context van de andere verhoormomenten als incidenteel en niet onrechtmatig aan te merken. Voorts staat de lengte van de verhoren niet in de weg aan het oordeel dat zorgvuldig is verhoord nu de verhoren veelvuldig zijn onderbroken en de onderbrekingen veelal gepaard gingen met het nuttigen van voedsel."
6. Dat het hof de uitlatingen van verbalisanten - dat zij er voor zouden zorgen dat verzoeker twintig jaar krijgt opgelegd en dat diens profiel kan worden ingepast in de compositietekening - als "wellicht minder professioneel" heeft betiteld, mag een eufemisme heten voor: ronduit onprofessioneel, ontoelaatbaar en onrechtmatig (cf. HR 9 mei 2000, NJ 2000, 521, m.nt. YB). Niet is evenwel aangevoerd dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van verzoeker (bewijsmiddelen 32 en 33) afgelegd zijn als rechtstreeks gevolg van dit optreden van verbalisanten. Het is overigens ook niet aannemelijk geworden. Het aandeel van dit als onrechtmatig te betitelen optreden van de verhoorders is in het geheel van de verhoren blijkens de boven geciteerde overwegingen van het hof van zodanig ondergeschikte aard, dat geen sprake is van een Zwolsman-situatie (cf. HR NJ 2000, 521; HR 19 december 1995, NJ 1996, 249, m.nt. Sch), terwijl mijns inziens evenmin tot strafverlaging aanleiding bestaat - waarom overigens niet is gevraagd. Het middel faalt.
7. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het verzoek tot het (doen) kopiëren van de videobanden onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
8. In HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 en HR 8 mei 2001, nr. 00504/00 heeft de Hoge Raad bepaald dat aan de verdachte en zijn raadsman kennisneming van de processtukken niet mag worden onthouden en dat van de processtukken afschriften worden verstrekt.
9. In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat de videobanden onderdeel uitmaken van het dossier. De videobanden zijn inzoverre processtukken.
10. De vraag is of dit in casu betekent dat verzoeker het recht had op kopieën van deze videobanden. Het hof heeft in zijn arrest overwogen dat de verdediging op de voet van art. 51 Sv van het dossier en derhalve van de videobanden moet kunnen kennisnemen. Het hof overweegt vervolgens:
"Het hof merkt in dit verband op dat de advocaat-generaal bij brief van 13 april 2000 aan de verdediging heeft laten weten dat bedoelde banden in het kabinet van de rechter-commissaris te Arnhem kunnen worden bezien. Van dat aanbod - waarvan het hof aanneemt dat het nog steeds gelding bezit - is tot op heden geen gebruik gemaakt. Thans is de behandeling van de strafzaak aangevangen en bevindt het dossier, waaronder de bedoelde videobanden, zich onder de zittingsrechter. Het hof zal de komende weken benutten om het dossier te bestuderen en van de bedoelde beeldopnames kennis te nemen. Dit gegeven brengt in praktische zin mee dat het de verdediging - nog steeds - vrij staat om gedurende de tijd dat het onderzoek in deze strafzaak loopt, na afspraak met de rechter-commissaris, van deze videobanden kennis te nemen, en de daarin opgenomen verhoren te bezien en te bestuderen. Deze afwijzing dient mede te worden begrepen in het licht van artikel 51d Reglement I van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, welk voorschrift door het hof aldus wordt verstaan dat het onderzoek - in casu dat van de zittingsrechter - niet mag worden vertraagd.
Het hof ziet ambtshalve noch enige aanleiding noch enig door (het stelsel van) de wet beschermd belang van de verdediging, om deze banden ten behoeve van de verdediging te laten copieren. Door de in de wet verankerde mogelijkheid om kennis te nemen van dit onderdeel van het dossier is het recht van de verdediging afdoende gewaarborgd en is verdachte niet in zijn verdediging geschaad."
11. De afwijzing van het verzoek getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en de motivering kan de toets der kritiek doorstaan. Ook al wordt een deel van het onderzoeksmateriaal tot processtuk bestempeld, dit brengt niet met zich mee dat de aard van dat processtuk zich niet tegen kopiëren zou kunnen verzetten. Beeldmateriaal is vele malen indringender dan documenten, zodat het hof heeft kunnen menen dat - eventueel herhaalde - kennisneming van dat materiaal voldoende moet worden geacht voor een adequate verdediging. Bijkomend voordeel is dat de kans op onbevoegde verspreiding van dat indringende materiaal en daarmee op een inbreuk op gerechtvaardigde belangen van afgebeelde personen wordt uitgesloten (cf. HR 8 februari 1994, NJ 1994, 295). Het middel faalt.
12. Het derde middel bevat de klacht dat het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van twee bewijsmiddelen die niet redengevend kunnen worden geacht voor het opzet op het plegen van geweld.
13. Het hof heeft evenwel ook als bewijsmiddel (22) opgenomen de verklaring van verdachte [medeverdachte 2], waarin deze verklaart:
"[medeverdachte 3] ([medeverdachte 3], NJ) moest van [medeverdachte 1] meedoen aan deze inbraak, omdat [medeverdachte 3] een verklaring had van een psychiater uit Duitsland, dat [medeverdachte 3] geestelijk niet in orde was. Dit was het idee van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4]. Ik had dit al bij eerdere besprekingen gehoord en ook op de 2e september 1998. Ik hoorde dat [medeverdachte 4] zei, dat als er in het huis geschoten moest worden, [medeverdachte 3] dat moest doen. [medeverdachte 3] moest dat doen omdat hij in het bezit was van een rapport van een psychiater en daardoor een kortere straf zou krijgen. [medeverdachte 3] zou niet alleen een pistool, maar als dat nodig zou zijn ook een mes moeten gebruiken."
14. Uit deze verklaring van de getuige blijkt dat de mededaders ermee rekening hielden dat er geweld gepleegd zou moeten worden. Ook hadden zij reeds afgesproken wie (en waarom juist deze persoon!) dat geweld dan zou toepassen, en waaruit dat geweld dan zou bestaan: vuurwapengeweld en/of een steekpartij. Daaruit volgt dat zij bewust rekening hielden met de aanmerkelijke kans dat er geweld gepleegd zou moeten worden: er was derhalve voorwaardelijke opzet op het gebruik van geweld. Dat verzoeker en zijn mededaders uiteindelijk ontevreden waren over het gepleegde geweld doet niet ter zake.
15. De twee als bewijsmiddel opgenomen verklaringen zijn overigens redengevend voor het feit dat één van de andere verdachten het slachtoffer heeft neergeschoten.
16. Het middel deelt het lot van de vorige.
17. De middelen falen en kunnen worden afgedaan op de voet van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,