HR, 13-01-2015, nr. 14/02438
ECLI:NL:HR:2015:46
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-01-2015
- Zaaknummer
14/02438
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:46, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑01‑2015; (Herziening)
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0019
Uitspraak 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing derde herzieningsverzoek Bouterse. De bij de aanvraag gevoegde “notariële verklaring” bevat geen opgave van redenen voor het terugkomen van de getuige op zijn eerder afgelegde verklaringen, zodat deze “notariële verklaring” geen grond oplevert om aan te nemen dat de door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaringen van de getuige onjuist zijn. Geen ernstig vermoeden a.b.i. art. 457.1 aanhef en onder c Sv. De stelling dat door het OM aan de getuige - destijds niet bekend geworden - toezeggingen zijn gedaan aangaande de (beëindiging van de) executie van de door hem te ondergane straf en het OM in de strafzaak wat betreft de met de getuige getroffen overeenkomst ernstig is tekortgeschoten door aan het Hof geen volledige opening van zaken te geven, steunt zij, v.zv. niet gegrond op de “notariële verklaring”, op omst. die de HR ongenoegzaam heeft geoordeeld in zijn arresten m.b.t. de eerdere herzieningsaanvragen. T.a.v. de stelling inzake de onbetrouwbaarheid van het onderzoeksmateriaal en de integriteit van het opsporingsonderzoek oordeelt de HR dat v.zv. te dien aanzien wordt verwezen naar stukken van het dossier van de strafzaak niet kan worden gezegd dat de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken daarmee niet bekend was en v.zv. die stelling is gebaseerd op een “zeer betrouwbare bron” dan wel op “in te brengen documenten” de aanvraag niet naar behoren is gemotiveerd.
Partij(en)
13 januari 2015
Strafkamer
nr. 14/02438 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 juni 2000, nummers 22/001446-99 en 22/001512-99, ingediend door mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1.
Het Hof heeft, met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 16 juli 1999, de aanvrager ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaren.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 oktober 2001 het tegen 's Hofs arrest ingestelde cassatieberoep verworpen.
2. De procesgang in herziening
De aanvraag tot herziening en de aanvulling daarop zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. De bewezenverklaring en de bewijsvoering
3.1.
Bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd is door het Hof ten laste van de aanvrager bewezenverklaard:
"dat hij op of omstreeks 9 september 1997, te Stellendam (gemeente Goedereede) en/of elders te Nederland tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van ongeveer 474 kilogram (inclusief verpakkingsmateriaal) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.2.
Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op een drietal verklaringen van de getuige [betrokkene 1], afgelegd tegenover de politie onderscheidenlijk ten overstaan van het Hof ter terechtzitting in hoger beroep.
3.3.
Die verklaringen zijn blijkens 's Hofs uitspraak tot stand gekomen nadat [betrokkene 1] met de Staat der Nederlanden een op 19 maart 1999 door [betrokkene 1] en het Hoofd van het arrondissementsparket te Den Haag ondertekende overeenkomst had gesloten als bedoeld in de Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997, 61). Die overeenkomst hield, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, in dat [betrokkene 1] zich verplichtte tot het afleggen van (nadere) verklaringen omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij de handel in verdovende middelen, waartegenover het Openbaar Ministerie zich verbond tot inspanningen strekkende tot vermindering van een aan [betrokkene 1] ter zake van zijn aandeel in het zogenoemde Stellendamtransport opgelegde gevangenisstraf van acht jaren en tot het uitbrengen van een positief advies ten aanzien van door [betrokkene 1] in te dienen verzoeken om begeleid verlof dan wel om schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de verjaardag van zijn minderjarige dochter. Het Hof heeft deze overeenkomst in zijn uitspraak na een uitvoerige toetsing rechtmatig en toelaatbaar geoordeeld.
3.4.
Blijkens een in zijn uitspraak opgenomen nadere bewijsoverweging heeft het Hof het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte (thans de aanvrager) bij het bewezenverklaarde feit in beslissende mate doen steunen op die door de getuige [betrokkene 1] afgelegde verklaringen.
4. De eerdere herzieningsaanvragen
4.1.
De Hoge Raad heeft de eerste aanvraag tot herziening van voormelde uitspraak van het Hof bij arrest van 4 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0227, wat betreft het eerste onderdeel van die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige afgewezen. Daartoe heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
"4.1. De aanvrager beroept zich op omstandigheden die in verband met het vroeger geleverde bewijs met de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht niet bestaanbaar schijnen, met dien verstande dat daardoor het ernstig vermoeden ontstaat dat het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak.
4.2.
De aanvrage kan in twee onderdelen worden onderscheiden. Het eerste onderdeel (aanvrage onder A) betreft de omstandigheid dat na het wijzen van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht in de publiciteit is gekomen dat [betrokkene 1] in mei 2000 van een verleend verlof niet is teruggekeerd en zich aan zijn detentie heeft onttrokken, terwijl het Openbaar Ministerie hem kennelijk nadien heeft kunnen bereiken voor een ondervraging. Op grond daarvan wordt in de aanvrage betoogd dat verzoeker "zich niet aan de indruk [kan] onttrekken dat met [betrokkene 1] verdergaande afspraken zijn gemaakt (...) dan uit de overeenkomst (...) blijkt. Dat [betrokkene 1] de gelegenheid is geboden de wijk te nemen derhalve."
4.3.
Het tweede onderdeel (aanvrage onder B) betreft de omstandigheid "dat [betrokkene 2] (...) vanaf 1 augustus 2001 een aantal verklaringen [heeft] afgelegd die lijnrecht indruisen tegen de verklaringen van [betrokkene 1], althans daar waar het de beweerde betrokkenheid van verzoeker bij het Stellendamtransport betreft". De verklaringen van [betrokkene 2] waarop de aanvrage doelt zijn als bijlagen daarbij overgelegd.
Dit onderdeel van de aanvrage is ter gelegenheid van de mondelinge toelichting aangevuld met een beroep op een - door de aanvrager nader overgelegde - door [betrokkene 1] in de strafzaak tegen [betrokkene 2] afgelegde verklaring en in die zaak door [betrokkene 3] en [betrokkene 4] afgelegde verklaringen.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.2.
Voor wat de hiervoor onder 4.2 genoemde omstandigheid betreft geldt het volgende. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] zich aan detentie zou hebben onttrokken kan reeds daarom niet als een novum gelden, omdat zij op zichzelf geen enkel verband houdt met de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en de gronden waarop deze berust. De door die aangevoerde omstandigheid bij de aanvrager mogelijk gewekte indruk betreft geen omstandigheid van feitelijke aard en kan daarom niet als novum in aanmerking komen. Het eerste onderdeel van de aanvrage moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3.
Ten aanzien van hetgeen aan de aanvrage onder B ten grondslag is gelegd - hiervoor onder 4.3 vermeld - overweegt de Hoge Raad het volgende.
5.4.
Het betreft de aangevoerde omstandigheid dat de hiervoor onder 4.3 genoemde personen verklaringen hebben afgelegd, waaruit zou volgen dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij het drugstransport waarop de bewezenverklaring ziet, niet de waarheid behelzen.
5.5.
Vooropgesteld moet worden dat de aanvrager - wil die omstandigheid als een novum kunnen gelden - vooreerst aannemelijk zal moeten maken dat en waarom [betrokkene 1] omtrent die betrokkenheid van de aanvrager in strijd met de waarheid heeft verklaard.
5.6.1.
Bij de aanvrage is als bijlage 4 een drietal verklaringen overgelegd van [betrokkene 2], medeverdachte van de aanvrager bij het Stellendamtransport, welke verklaringen door [betrokkene 2] als verdachte op 1 augustus, 9 augustus en 15 augustus 2001 tegenover de politie zijn afgelegd.
Voorts zijn door mr. Moszkowicz bij brief van 18 oktober 2002 verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] overgelegd die door dezen in genoemde strafzaak tegen [betrokkene 2] ten overstaan van de rechter-commissaris zijn afgelegd. Tenslotte is bij genoemde brief overgelegd een door [betrokkene 1] in die strafzaak tegenover de Belgische politie afgelegde verklaring.
5.6.2.
Uit nader door mr. Moszkowicz en de Advocaat-Generaal aan de Hoge Raad overgelegde stukken blijkt dat de desbetreffende strafzaak tegen [betrokkene 2] is uitgemond in een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 20 september 2002, waarbij [betrokkene 2] onder meer wegens betrokkenheid bij het Stellendamtransport is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaren.
5.7.
Bij de waardering van de overgelegde verklaringen van [betrokkene 2] verdient in de eerste plaats opmerking dat deze door hem zijn afgelegd als verdachte in zijn eigen strafzaak - derhalve niet onder ede - terwijl die verklaringen, over het geheel genomen, een ontkenning van de aan hem tenlastegelegde betrokkenheid bij het Stellendamtransport inhouden. De omstandigheid dat de Rechtbank [betrokkene 2] niettemin ter zake van dat transport heeft veroordeeld - en aan diens ontkenning dus geen geloof heeft gehecht - noopt daarom tot behoedzaamheid bij de beoordeling van de waarheidsgetrouwheid van diens verklaringen.
5.8.
De enkele omstandigheid dat [betrokkene 2] heeft verklaard (in zijn op 1 augustus 2001 afgelegde verklaring) dat [betrokkene 1] hem heeft gezegd "dat het hele verhaal rond [aanvrager] een verzinsel is geweest van [betrokkene 1]" en dat de reden daarvoor volgens [betrokkene 1] was dat "hij daarom strafvermindering zou krijgen voor zijn aandeel in de zaak", is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de in de strafzaak tegen de aanvrager tot het bewijs gebezigde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij het Stellendamtransport niet de waarheid behelzen, temeer waar het Hof die verklaringen van [betrokkene 1] tegen de achtergrond van de door de Staat met hem gesloten overeenkomst ampel en uitdrukkelijk op hun betrouwbaarheid heeft getoetst.
Voor het overige bieden de overgelegde verklaringen van [betrokkene 2] geen steun voor de stelling dat [betrokkene 1] omtrent die betrokkenheid van de aanvrager in strijd met de waarheid heeft verklaard. Daarbij verdient meer in het bijzonder nog opmerking dat, waar die betrokkenheid met name volgt uit de beschrijving van [betrokkene 1] van een drietal ontmoetingen die hij in het kader van het desbetreffende transport met de aanvrager heeft gehad (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7, 9 en 10), die ontmoetingen door [betrokkene 2] niet worden weersproken in die zin dat zij niet zouden hebben plaatsgevonden dan wel dat de aanvrager daarbij niet aanwezig zou zijn geweest.
5.9.
De ter adstructie van de aanvrage nader overgelegde verklaring van [betrokkene 1] - afgelegd in de strafzaak tegen [betrokkene 2] - behelst niets waaruit blijkt dat [betrokkene 1] terugkomt van zijn in de strafzaak tegen de aanvrager tot het bewijs gebezigde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij het Stellendamtransport.
De inhoud van de nader overgelegde verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] kan de stelling dat [betrokkene 1] zijn verklaringen in strijd met de waarheid heeft afgelegd evenmin schragen. De in die overgelegde verklaringen blijkens de pleitnotities door de aanvrager relevant geachte passages behelzen slechts meningen van genoemde personen omtrent [betrokkene 1] en de rol van de aanvrager.
5.10.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat aan de inhoud van de aan het tweede onderdeel van de aanvrage ten grondslag gelegde verklaringen - zowel afzonderlijk als in samenhang beschouwd - geen ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2, Sv kan worden ontleend. Het tweede onderdeel van de aanvrage is daarom ongegrond."
4.2.
De Hoge Raad heeft de tweede aanvraag tot herziening van voormelde uitspraak van het Hof bij arrest van 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0613, afgewezen. De Hoge Raad heeft, voor zover thans van belang, daartoe als volgt overwogen:
"5. De grondslag van de aanvrage
5.1.
De Hoge Raad onderscheidt in de aanvrage de volgende gronden.
5.2.
De eerste grond komt kennelijk hierop neer dat uit nieuw bekend geworden feiten blijkt dat het Openbaar Ministerie in de strafzaak wat betreft de met de getuige [betrokkene 1] getroffen overeenkomst ernstig is te kort geschoten door aan het Hof geen volledige opening van zaken te geven. Ware de rechter daarmee bekend geweest, dan zou dat, aldus de aanvrage, geleid hebben tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, althans tot vrijspraak. In dat verband wordt in de aanvrage tevens de stelling betrokken dat uit genoemde feiten volgt dat de in de strafzaak tegen de aanvrager door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen niet overeenkomstig de waarheid zijn afgelegd.
5.3.
In de tweede plaats berust de aanvrage - kennelijk al dan niet in samenhang met de eerste grond - op een op 2 mei 2005 ten overstaan van mr. Weski afgelegde verklaring van [betrokkene 5], eigenaar van het schip waarmee het Stellendamtransport heeft plaatsgevonden. In die verklaring gewaagt [betrokkene 5] van een gesprek met [betrokkene 1], dat in 1998 in een parketbusje zou hebben plaatsgevonden en waarin [betrokkene 1] tegen [betrokkene 5] over het Stellendam-transport zou hebben gezegd "dat hij zou gaan verklaren, dat die drugs van [aanvrager] waren en dat hij daar Justitie een groot plezier mee zou doen en dat hij dan strafvermindering zou krijgen", terwijl de aanvrager volgens [betrokkene 5] niets met die zaak te maken had en [betrokkene 1] dat ook zou hebben toegegeven.
6. Beoordeling van de aanvrage
De eerste grond
6.2.1.
Wat de eerste grond betreft houdt de aanvrage allereerst een opsomming in van feiten en omstandigheden die in de aanvrage zijn samengevat als "perikelen omtrent de feitelijke vrijlating" van [betrokkene 1]. Kennelijk strekt de aanvrage op dit punt ten betoge dat door het Openbaar Ministerie aan [betrokkene 1] - destijds niet bekend geworden - toezeggingen zijn gedaan aangaande de (beëindiging van de) executie van de door hem te ondergane straf.
6.2.2.
Voor die stelling biedt hetgeen in de aanvrage wordt aangevoerd onvoldoende steun. Zoals de aanvrager ook zelf reeds aanvoert worden zijn stellingen op dit punt immers niet eenduidig door de overgelegde onderzoeksresultaten ondersteund. Zo valt uit diverse door de aanvrager overgelegde processen-verbaal van verhoor af te leiden dat tegenover een verklaring van [betrokkene 1] dat hij vroegtijdig uit detentie is ontslagen, verklaringen staan van politiefunctionarissen en van de Officier van Justitie dat [betrokkene 1] zich in strijd met de afspraken aan zijn verdere detentie heeft onttrokken.
6.3.1.
Voorts wordt in de aanvrage de stelling betrokken dat uit nader bekend geworden feiten blijkt dat aan [betrokkene 1] in het kader van de door het Openbaar Ministerie met hem gesloten overeenkomst verdergaande toezeggingen zijn gedaan dan die welke aan het Hof zijn geopenbaard, te weten dat hij zijn crimineel vermogen zou mogen behouden en dat de toenmalige medeverdachte [betrokkene 2] "in dat kader niet zou worden vervolgd".
6.3.2.
Die stelling wordt in de aanvrage geadstrueerd met een veelheid van feiten en omstandigheden, zonder dat evenwel met voldoende duidelijkheid wordt aangeduid welke betekenis daaraan in het verband van die stelling moet worden toegekend.
6.3.3.
Voorzover in de aanvrage in dit opzicht wordt bedoeld te betogen dat uit een Belgisch strafrechtelijk onderzoek tegen onder meer [betrokkene 1] valt te destilleren dat [betrokkene 1] voorafgaand aan of ten tijde van het Stellendamtransport ook bij andere drugstransporten was betrokken en over grote sommen geld heeft beschikt - en heeft kunnen blijven beschikken - valt niet in te zien dat daaruit zou moeten volgen dat, zoals in de aanvrage wordt geconcludeerd, "hetgeen ter zitting van het Hof in de zaak van verzoeker (is gesteld) niet als de volledige waarheid en verantwoording op dit punt van de motieven en toezeggingen van [betrokkene 1] (moet) worden beschouwd, althans (...) minimaal aannemelijk (moet) worden geacht, dat het ondervragingsrecht op dit punt niet ten volle benut is kunnen worden en dat het openbaar ministerie gezwegen heeft waar (het) had moeten spreken".
6.4.1.
Verder strekt de aanvrage, naar de Hoge Raad begrijpt, ten betoge dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten het Hof in kennis te stellen van andere strafrechtelijke onderzoeken tegen [betrokkene 1] ter zake van drugsgelieerde strafbare feiten die zouden zijn gepleegd voorafgaand aan, dan wel in dezelfde periode als het Stellendamtransport. Daartoe wordt gewezen op een ten tijde van de strafzaak tegen de aanvrager aanhangige zaak tegen [betrokkene 1] bij het Gerechtshof te Arnhem. Voorts is in dit verband bij de tweede aanvulling op de aanvrage overgelegd een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 30 juni 2005. Bij dat arrest is [betrokkene 1] wegens drugsmisdrijven en witwassen tot straf veroordeeld. Tevens is bij de aanvrage overgelegd een kennelijk in die zaak opgemaakt proces-verbaal van de Belgische politie (in de aanvrage het "synthese-proces-verbaal" genoemd) dat een samenvatting behelst van de bevindingen in het tegen [betrokkene 1] en medeverdachten ingestelde opsporingsonderzoek.
6.4.2.
De aanvrage behelst weliswaar een uitvoerige opsomming van kennelijk aan de onderzoeken in het kader van die andere strafvervolgingen ontleende gegevens, maar maakt niet duidelijk in welk opzicht en in hoeverre die gegevens onverenigbaar zouden zijn met de met [betrokkene 1] gesloten en door het Hof ampel getoetste overeenkomst en met de door [betrokkene 1] in het verband van die overeenkomst afgelegde verklaringen. Daarbij komt dat het Hof bekend was met de door het Gerechtshof te Arnhem berechte zaak, nu die zaak in de considerans en in art. 5 van de met [betrokkene 1] gesloten overeenkomst wordt genoemd (arrest, p. 144 en 146).
6.4.3.
Voorzover de aanvrage blijkens hetgeen in de tweede aanvulling daarop is gesteld, bedoelt te betogen dat het Hof te Antwerpen in zijn eerdergenoemd arrest die verklaringen van [betrokkene 1] ongeloofwaardig zou hebben geacht, berust ze op een verkeerde lezing van dat arrest.
6.4.4.
Voorts vormt de enkele in de aanvrage op p. 14 geciteerde passage uit het "synthese-proces-verbaal" van de Belgische politie - tegen de achtergrond van de door het Hof te 's-Gravenhage uitvoerig op de betrouwbaarheid getoetste verklaringen van [betrokkene 1] - onvoldoende grond om aan te nemen dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] niet de waarheid behelzen.
6.4.5.
De aanvrager beroept zich er verder op (in de tweede aanvulling op de aanvrage) dat de verklaringen van [betrokkene 1] door diens raadsman en de Officier van Justitie zouden zijn gecorrigeerd en aangepast. Daarvoor zou steun zijn te vinden in de verklaring die [betrokkene 1] tegenover Belgische opsporingsambtenaren op 20 januari 2004 heeft afgelegd in de zaak tegen [betrokkene 2]. De suggestie die van die stelling uitgaat, te weten dat die verklaringen niet de eigen wetenschap van [betrokkene 1] zouden behelzen voorzover zij belastend zijn voor de aanvrager, wordt weerlegd door hetgeen [betrokkene 1] in datzelfde verhoor tevens heeft verklaard. Hij heeft de vraag of hij blijft bij zijn eerder afgelegde verklaringen, zoals deze zijn weergegeven in aan het proces-verbaal van dat verhoor gehechte processen-verbaal, bevestigend beantwoord. Die processen-verbaal bevatten onder meer de belastende verklaringen die het Hof tot bewijs heeft gebezigd (arrest, rov. 25.6 en 25.7).
De tweede grond
6.5.1.
In dit onderdeel van de aanvrage wordt een beroep gedaan op de hiervoor onder 5.3 genoemde verklaring van [betrokkene 5], inhoudende dat deze in 1998 van [betrokkene 1] zou hebben vernomen omtrent diens voornemen om in strijd met de waarheid te gaan verklaren dat de drugs van de aanvrager waren. Ook daaruit valt niet af te leiden dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] niet de waarheid behelzen.
6.5.2.
In de eerste plaats valt die verklaring van [betrokkene 5] niet te rijmen met de eigen verklaring van [betrokkene 1], onder ede afgelegd ter terechtzitting van het Hof op 5 april 2000 (arrest, rov. 26.5), waar hij verklaart dat het initiatief tot het afleggen van voor de aanvrager belastende verklaringen niet van hem is uitgegaan en dat justitie voor het eerst in het voorjaar 1999 - dus na het gesprek waar [betrokkene 5] op doelt - contact met hem ([betrokkene 1]) zocht over het afleggen van dergelijke verklaringen.
6.5.3.
Voorts volgt uit het arrest van het Hof dat het de verklaringen van [betrokkene 1] tegen de achtergrond van de door de Staat met hem gesloten overeenkomst uitvoerig en uitdrukkelijk op hun betrouwbaarheid heeft getoetst en dat blijkens dat onderzoek [betrokkene 1] zijn voor de aanvrager belastende verklaringen onverkort heeft gehandhaafd. Ten slotte volgt uit hetgeen hiervoor onder 6.4.5 reeds werd overwogen dat [betrokkene 1] ook naderhand bij die verklaringen is gebleven."
5. Beoordeling van de aanvraag
5.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
5.2.1.
De Hoge Raad begrijpt de aanvraag aldus dat deze vooral steunt op de stelling dat de getuige [betrokkene 1] is teruggekomen op zijn - door het Hof tot het bewijs van het tenlastegelegde gebezigde - de aanvrager belastende verklaringen afgelegd tegenover de politie onderscheidenlijk ten overstaan van het Hof ter terechtzitting in hoger beroep en dat de huidige aanvraag tot herziening zich daarin onderscheidt van de eerdere aanvragen.
5.2.2.
Bij de beoordeling van deze stelling dient te worden vooropgesteld dat een aanvrager bij zijn aanvraag tot herziening aannemelijk moet maken dat en waarom een getuige op een hem belastende verklaring terugkomt.
5.2.3.
Nu de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 1], in de aanvraag aangeduid als de "notariële verklaring", geen opgave van redenen bevat voor het terugkomen op zijn eerder afgelegde verklaringen, levert deze "notariële verklaring" van [betrokkene 1] geen grond op om aan te nemen dat de door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] onjuist zijn. De bij de aanvraag overgelegde verklaring wekt derhalve niet een ernstig vermoeden als hiervoor onder 5.1 bedoeld. Voor zover de aanvraag steunt op deze stelling, is zij daarom kennelijk ongegrond.
5.3.1.
Voorts is de aanvraag gebaseerd op de stelling dat (i) door het Openbaar Ministerie aan [betrokkene 1] - destijds niet bekend geworden - toezeggingen zijn gedaan aangaande de (beëindiging van de) executie van de door hem te ondergane straf en dat (ii) het Openbaar Ministerie in de strafzaak wat betreft de met [betrokkene 1] getroffen overeenkomst ernstig is tekortgeschoten door aan het Hof geen volledige opening van zaken te geven. Ware het Hof daarmee bekend geweest, dan zou dat, aldus de aanvraag, hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, althans tot vrijspraak.
5.3.2.
Deze stelling steunt - voor zover zij niet is gegrond op de "notariële verklaring" van [betrokkene 1] - op omstandigheden die de Hoge Raad ongenoegzaam heeft geoordeeld in zijn hiervoor onder 4 weergegeven arresten, zodat de aanvraag in zoverre niet tot herziening kan leiden.
5.4.1.
Tot slot berust de aanvraag op de stelling dat sprake is van twijfels aangaande "de integriteit van het onderzoek", van "inherente onbetrouwbaarheid van het onderzoeksmateriaal" en van "onherstelbare schendingen van het recht op een eerlijk proces van verzoeker, de schending daarbij van de onschuldpresumptie ex art 6 EVRM en het ondervragingsrecht ex art. 6 EVRM".
5.4.2.
Voor zover in de aanvraag te dien aanzien wordt verwezen naar stukken van het dossier van de strafzaak kan niet worden gezegd dat de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken, daarmee niet bekend was, zodat de aanvraag in zoverre kennelijk ongegrond is.
5.4.3.
Voor zover de aanvraag ten aanzien van deze stelling inhoudt dat zij is gebaseerd op een "zeer betrouwbare bron" (p. 55 van de aanvraag) dan wel op "in te brengen documenten" (p. 58 van de aanvraag) is de aanvraag niet naar behoren gemotiveerd nu bij de aanvraag in zoverre geen bescheiden zijn gevoegd waaruit kan blijken van de gronden waarop de aanvraag berust. De aanvraag kan daarom in zoverre niet tot herziening leiden.
5.4.4.
Hetgeen overigens in de aanvraag wordt aangevoerd kan niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 5.1 vermeld.
6. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2015.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.