HR, 31-01-2006, nr. 02212/05H
ECLI:NL:HR:2006:AV0613
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-01-2006
- Zaaknummer
02212/05H
- LJN
AV0613
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV0613, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑01‑2006; (Herziening)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2000:AA6305
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/77
Uitspraak 31‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Herzieningsaanvrage Bouterse. De aanvrage bestaat uit drie gronden. De eerste grond komt hierop neer dat uit nieuw bekend geworden feiten blijkt dat het OM in de strafzaak wat betreft de met getuige X getroffen overeenkomst ernstig is te kort geschoten door aan het hof geen volledige opening van zaken te geven; de in de strafzaak tegen aanvrager door X afgelegde verklaringen zijn niet overeenkomstig de waarheid afgelegd. Ten tweede berust de aanvrage op een op 2-5-05 afgelegde verklaring van Y, eigenaar van het schip waarmee het Stellendamtransport zou hebben plaatsgevonden, inhoudende dat X in een gesprek met Y in 1998 in een parketbusje zou hebben gezegd “dat hij zou gaan verklaren, dat die drugs van Bouterse waren en dat hij daar Justitie een groot plezier mee zou doen en dat hij dan strafvermindering zou krijgen”, terwijl aanvrager volgens Y niets met die zaak te maken had en X dat ook zou hebben toegegeven. De derde grond behelst een beroep op een beslissing tot niet vervolging van een medeverdachte van aanvrager. De in de aanvrage aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen noch afzonderlijk, noch in samenhang beschouwd, een ernstig vermoeden wekken als bedoeld in art. 457.1.2 Sv. De aanvrage is kennelijk ongegrond.
31 januari 2006
Strafkamer
nr. 02212/05 H
IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 juni 2000, parketnummers 09/754087-97 en 09/754033-99, ingediend door mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1945, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1. Het Hof heeft, met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 16 juli 1999, de aanvrager ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaren.
1.2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 oktober 2001 het tegen 's Hofs arrest ingestelde cassatieberoep verworpen.
2. De procesgang in herziening
De aanvrage tot herziening is op 25 juli 2005 bij de Hoge Raad ingediend. Op 8 augustus 2005 heeft mr. Weski een aanvulling op de aanvrage ingediend, die op 14 september 2005 is gevolgd door een tweede aanvulling.
De aanvrage en de aanvullingen daarop zijn aan dit arrest gehecht.
3. De bewezenverklaring en de bewijsvoering
3.1. Bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd is ten laste van de aanvrager bewezenverklaard:
"dat hij op of omstreeks 9 september 1997, te Stellendam (gemeente Goedereede) en/of elders te Nederland tezamen en in vereniging met [getuige 1] en anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van ongeveer 474 kilogram (inclusief verpakkingsmateriaal) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.2. Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op een drietal verklaringen van de getuige [1], afgelegd tegenover de politie onderscheidenlijk ten overstaan van het Hof ter terechtzitting in hoger beroep.
3.3. Die verklaringen zijn blijkens 's Hofs arrest tot stand gekomen nadat [getuige 1] met de Staat der Nederlanden een - op 19 maart 1999 door [getuige 1] en de hoofdofficier, Hoofd van het arrondissementsparket te Den Haag, ondertekende - overeenkomst had gesloten als bedoeld in de Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997, 61). Die overeenkomst hield, zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang, in dat [getuige 1] zich verplichtte tot het afleggen van (nadere) verklaringen omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij de handel in verdovende middelen, waartegenover het Openbaar Ministerie zich verbond tot inspanningen strekkende tot vermindering van een aan [getuige 1] ter zake van zijn aandeel in het Stellendamtransport opgelegde gevangenisstraf van acht jaren en tot het uitbrengen van een positief advies ten aanzien van door [getuige 1] in te dienen verzoeken om begeleid verlof dan wel om schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de verjaardag van zijn minderjarige dochter. Het Hof heeft deze overeenkomst in de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht na een uitvoerige toetsing rechtmatig en toelaatbaar geoordeeld.
3.4. Blijkens een in zijn uitspraak opgenomen nadere bewijsoverweging heeft het Hof het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte (thans de aanvrager) bij het bewezenverklaarde feit in beslissende mate doen steunen op die door de getuige [1] afgelegde verklaringen.
4. De eerdere herzieningsaanvrage
4.1. De Hoge Raad heeft een eerdere aanvrage tot herziening van voormeld arrest van het Hof bij arrest van 4 maart 2003, LJN AF0227, voor wat betreft het eerste onderdeel van die aanvrage niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige afgewezen.
4.2. Die aanvrage berustte blijkens dat arrest op de volgende gronden:
"4.2. De aanvrage kan in twee onderdelen worden onderscheiden. Het eerste onderdeel (aanvrage onder A) betreft de omstandigheid dat na het wijzen van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht in de publiciteit is gekomen dat [getuige 1] in mei 2000 van een verleend verlof niet is teruggekeerd en zich aan zijn detentie heeft onttrokken, terwijl het Openbaar Ministerie hem kennelijk nadien heeft kunnen bereiken voor een ondervraging. Op grond daarvan wordt in de aanvrage betoogd dat verzoeker "zich niet aan de indruk [kan] onttrekken dat met [getuige 1] verdergaande afspraken zijn gemaakt (...) dan uit de overeenkomst (...) blijkt. Dat [getuige 1] de gelegenheid is geboden de wijk te nemen derhalve".
4.3. Het tweede onderdeel (aanvrage onder B) betreft de omstandigheid "dat [getuige 2] (...) vanaf 1 augustus 2001 een aantal verklaringen [heeft] afgelegd die lijnrecht indruisen tegen de verklaringen van [getuige 1], althans daar waar het de beweerde betrokkenheid van verzoeker bij het Stellendamtransport betreft"."
4.3.1. Met betrekking tot de aanvrage onder A oordeelde de Hoge Raad - kort samengevat - dat de enkele omstandigheid dat [getuige 1] zich aan zijn detentie zou hebben onttrokken, geen enkel verband houdt met de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en de gronden waarop deze berust, en reeds daarom niet als novum kan gelden. De door die omstandigheid bij de aanvrager mogelijk gewekte indruk betreft, aldus de Hoge Raad, geen omstandigheid van feitelijke aard en kan daarom niet als novum in aanmerking komen.
Dit onderdeel van de aanvrage werd niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.2. De Hoge Raad oordeelde met betrekking tot de aanvrage onder B - kort samengevat - het volgende.
Bij de waardering van drie overgelegde verklaringen van [getuige 2] verdient opmerking dat die in zijn eigen strafzaak - dus niet onder ede - zijn afgelegd, terwijl die verklaringen neerkomen op een ontkenning van zijn betrokkenheid bij het strafbare feit. De omstandigheid dat [getuige 2] niettemin ter zake van dat strafbare feit is veroordeeld noopt tot behoedzaamheid bij de beoordeling van de waarheidsgetrouwheid van diens verklaringen. De enkele omstandigheid dat [getuige 2] heeft verklaard dat [getuige 1] hem heeft verteld dat "het hele verhaal rond [aanvrager] een verzinsel is geweest" en dat de reden daarvoor was dat hij, [getuige 1], strafvermindering zou krijgen, is onvoldoende om aan te nemen dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] niet de waarheid behelzen, te meer nu het Hof die verklaringen tegen de achtergrond van de door de Staat met hem gesloten overeenkomst ampel en uitdrukkelijk op hun betrouwbaarheid heeft getoetst. Voorts is van belang dat waar de betrokkenheid van de aanvrager vooral steunt op de beschrijving van [getuige 1] van een drietal ontmoetingen met de aanvrager, die ontmoetingen door [getuige 2] op geen enkele wijze worden weersproken. Uit de overgelegde latere verklaring van [getuige 1] blijkt niet dat hij terugkomt van zijn in de strafzaak tegen de aanvrager afgelegde en voor het bewijs gebezigde verklaringen.
Dit onderdeel van de aanvrage werd ongegrond verklaard.
5. De grondslag van de aanvrage
5.1. De Hoge Raad onderscheidt in de aanvrage de volgende gronden.
5.2. De eerste grond komt kennelijk hierop neer dat uit nieuw bekend geworden feiten blijkt dat het Openbaar Ministerie in de strafzaak wat betreft de met de getuige [1] getroffen overeenkomst ernstig is te kort geschoten door aan het Hof geen volledige opening van zaken te geven. Ware de rechter daarmee bekend geweest, dan zou dat, aldus de aanvrage, geleid hebben tot niet-ontvankelijk-verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, althans tot vrijspraak. In dat verband wordt in de aanvrage tevens de stelling betrokken dat uit genoemde feiten volgt dat de in de strafzaak tegen de aanvrager door [getuige 1] afgelegde verklaringen niet overeenkomstig de waarheid zijn afgelegd.
5.3. In de tweede plaats berust de aanvrage - kennelijk al dan niet in samenhang met de eerste grond - op een op 2 mei 2005 ten overstaan van mr. Weski afgelegde verklaring van [getuige 3], eigenaar van het schip waarmee het Stellendamtransport heeft plaatsgevonden. In die verklaring gewaagt [getuige 3] van een gesprek met [getuige 1], dat in 1998 in een parketbusje zou hebben plaatsgevonden en waarin [getuige 1] tegen [getuige 3] over het Stellendam-transport zou hebben gezegd "dat hij zou gaan verklaren, dat die drugs van [aanvrager] waren en dat hij daar Justitie een groot plezier mee zou doen en dat hij dan strafvermindering zou krijgen", terwijl de aanvrager volgens [getuige 3] niets met die zaak te maken had en [getuige 1] dat ook zou hebben toegegeven.
5.4. Ten slotte wordt in de eerste aanvulling op de aanvrage een beroep gedaan op een beslissing tot niet vervolging van een medeverdachte van de aanvrager.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
De eerste grond
6.2.1. Wat de eerste grond betreft houdt de aanvrage allereerst een opsomming in van feiten en omstandigheden die in de aanvrage zijn samengevat als "perikelen omtrent de feitelijke vrijlating" van [getuige 1]. Kennelijk strekt de aanvrage op dit punt ten betoge dat door het Openbaar Ministerie aan [getuige 1] - destijds niet bekend geworden - toezeggingen zijn gedaan aangaande de (beëindiging van de) executie van de door hem te ondergane straf.
6.2.2. Voor die stelling biedt hetgeen in de aanvrage wordt aangevoerd onvoldoende steun. Zoals de aanvrager ook zelf reeds aanvoert worden zijn stellingen op dit punt immers niet eenduidig door de overgelegde onderzoeksresultaten ondersteund. Zo valt uit diverse door de aanvrager overgelegde processen-verbaal van verhoor af te leiden dat tegenover een verklaring van [getuige 1] dat hij vroegtijdig uit detentie is ontslagen, verklaringen staan van politiefunctionarissen en van de Officier van Justitie dat [getuige 1] zich in strijd met de afspraken aan zijn verdere detentie heeft onttrokken.
6.3.1. Voorts wordt in de aanvrage de stelling betrokken dat uit nader bekend geworden feiten blijkt dat aan [getuige 1] in het kader van de door het Openbaar Ministerie met hem gesloten overeenkomst verdergaande toezeggingen zijn gedaan dan die welke aan het Hof zijn geopenbaard, te weten dat hij zijn crimineel vermogen zou mogen behouden en dat de toenmalige medeverdachte [getuige 2] "in dat kader niet zou worden vervolgd".
6.3.2. Die stelling wordt in de aanvrage geadstrueerd met een veelheid van feiten en omstandigheden, zonder dat evenwel met voldoende duidelijkheid wordt aangeduid welke betekenis daaraan in het verband van die stelling moet worden toegekend.
6.3.3. Voorzover in de aanvrage in dit opzicht wordt bedoeld te betogen dat uit een Belgisch strafrechtelijk onderzoek tegen onder meer [getuige 1] valt te destilleren dat [getuige 1] voorafgaand aan of ten tijde van het Stellendamtransport ook bij andere drugstransporten was betrokken en over grote sommen geld heeft beschikt - en heeft kunnen blijven beschikken - valt niet in te zien dat daaruit zou moeten volgen dat, zoals in de aanvrage wordt geconcludeerd, "hetgeen ter zitting van het Hof in de zaak van verzoeker (is gesteld) niet als de volledige waarheid en verantwoording op dit punt van de motieven en toezeggingen van [getuige 1] (moet) worden beschouwd, althans (...) minimaal aannemelijk (moet) worden geacht, dat het ondervragingsrecht op dit punt niet ten volle benut is kunnen worden en dat het openbaar ministerie gezwegen heeft waar (het) had moeten spreken".
6.4.1. Verder strekt de aanvrage, naar de Hoge Raad begrijpt, ten betoge dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten het Hof in kennis te stellen van andere strafrechtelijke onderzoeken tegen [getuige 1] ter zake van drugsgelieerde strafbare feiten die zouden zijn gepleegd voorafgaand aan, dan wel in dezelfde periode als het Stellendamtransport. Daartoe wordt gewezen op een ten tijde van de strafzaak tegen de aanvrager aanhangige zaak tegen [getuige 1] bij het Gerechtshof te Arnhem. Voorts is in dit verband bij de tweede aanvulling op de aanvrage overgelegd een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 30 juni 2005. Bij dat arrest is [getuige 1] wegens drugsmisdrijven en witwassen tot straf veroordeeld. Tevens is bij de aanvrage overgelegd een kennelijk in die zaak opgemaakt proces-verbaal van de Belgische politie (in de aanvrage het "synthese-proces-verbaal" genoemd) dat een samenvatting behelst van de bevindingen in het tegen [getuige 1] en medeverdachten ingestelde opsporingsonderzoek.
6.4.2. De aanvrage behelst weliswaar een uitvoerige opsomming van kennelijk aan de onderzoeken in het kader van die andere strafvervolgingen ontleende gegevens, maar maakt niet duidelijk in welk opzicht en in hoeverre die gegevens onverenigbaar zouden zijn met de met [getuige 1] gesloten en door het Hof ampel getoetste overeenkomst en met de door [getuige 1] in het verband van die overeenkomst afgelegde verklaringen. Daarbij komt dat het Hof bekend was met de door het Gerechtshof te Arnhem berechte zaak, nu die zaak in de considerans en in art. 5 van de met [getuige 1] gesloten overeenkomst wordt genoemd (arrest, p. 144 en 146).
6.4.3. Voorzover de aanvrage blijkens hetgeen in de tweede aanvulling daarop is gesteld, bedoelt te betogen dat het Hof te Antwerpen in zijn eerdergenoemd arrest die verklaringen van [getuige 1] ongeloofwaardig zou hebben geacht, berust ze op een verkeerde lezing van dat arrest.
6.4.4. Voorts vormt de enkele in de aanvrage op p. 14 geciteerde passage uit het "synthese-proces-verbaal" van de Belgische politie - tegen de achtergrond van de door het Hof te 's-Gravenhage uitvoerig op de betrouwbaarheid getoetste verklaringen van [getuige 1] - onvoldoende grond om aan te nemen dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] niet de waarheid behelzen.
6.4.5. De aanvrager beroept zich er verder op (in de tweede aanvulling op de aanvrage) dat de verklaringen van [getuige 1] door diens raadsman en de Officier van Justitie zouden zijn gecorrigeerd en aangepast. Daarvoor zou steun zijn te vinden in de verklaring die [getuige 1] tegenover Belgische opsporingsambtenaren op 20 januari 2004 heeft afgelegd in de zaak tegen [getuige 2]. De suggestie die van die stelling uitgaat, te weten dat die verklaringen niet de eigen wetenschap van [getuige 1] zouden behelzen voorzover zij belastend zijn voor de aanvrager, wordt weerlegd door hetgeen [getuige 1] in datzelfde verhoor tevens heeft verklaard. Hij heeft de vraag of hij blijft bij zijn eerder afgelegde verklaringen, zoals deze zijn weergegeven in aan het proces-verbaal van dat verhoor gehechte processen-verbaal, bevestigend beantwoord. Die processen-verbaal bevatten onder meer de belastende verklaringen die het Hof tot bewijs heeft gebezigd (arrest, rov. 25.6 en 25.7).
De tweede grond
6.5.1. In dit onderdeel van de aanvrage wordt een beroep gedaan op de hiervoor onder 5.3 genoemde verklaring van [getuige 3], inhoudende dat deze in 1998 van [getuige 1] zou hebben vernomen omtrent diens voornemen om in strijd met de waarheid te gaan verklaren dat de drugs van de aanvrager waren. Ook daaruit valt niet af te leiden dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] niet de waarheid behelzen.
6.5.2. In de eerste plaats valt die verklaring van [getuige 3] niet te rijmen met de eigen verklaring van [getuige 1], onder ede afgelegd ter terechtzitting van het Hof op 5 april 2000 (arrest, rov. 26.5), waar hij verklaart dat het initiatief tot het afleggen van voor de aanvrager belastende verklaringen niet van hem is uitgegaan en dat justitie voor het eerst in het voorjaar 1999 - dus na het gesprek waar [getuige 3] op doelt - contact met hem ([getuige 1]) zocht over het afleggen van dergelijke verklaringen.
6.5.3. Voorts volgt uit het arrest van het Hof dat het de verklaringen van [getuige 1] tegen de achtergrond van de door de Staat met hem gesloten overeenkomst uitvoerig en uitdrukkelijk op hun betrouwbaarheid heeft getoetst en dat blijkens dat onderzoek [getuige 1] zijn voor de aanvrager belastende verklaringen onverkort heeft gehandhaafd. Ten slotte volgt uit hetgeen hiervoor onder 6.4.5 reeds werd overwogen dat [getuige 1] ook naderhand bij die verklaringen is gebleven.
De derde grond
6.6. Ten slotte levert de enkele in de eerste aanvulling op de aanvrage genoemde omstandigheid dat tegen de bij het Stellendamtransport betrokken [medeverdachte 1] geen strafvervolging is ingesteld, geen grond voor herziening op.
7. Slotsom
De in de aanvrage aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen noch afzonderlijk, noch in samenhang beschouwd, een ernstig vermoeden wekken als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2º, Sv. De aanvrage is kennelijk ongegrond.
8. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 31 januari 2006.