HR, 10-06-2003, nr. 01657/02H
ECLI:NL:HR:2003:AF9724
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-06-2003
- Zaaknummer
01657/02H
- LJN
AF9724
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF9724, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑06‑2003; (Herziening)
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2003/285
Uitspraak 10‑06‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
10 juni 2003
Strafkamer
nr. 01657/02 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 april 1996, nummer 20.001810.95, ingediend door mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, namens:
[de aanvrager], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de aanvraag gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Achterhoek" te Zutphen.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 18 september 1995 - de aanvrager ter zake van "medeplegen van moord" (parketnummer 077757.94) en telkens "medeplegen van moord" (parketnummer 077770.94) veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 april 1997 het tegen het arrest van het Hof ingestelde beroep in cassatie verworpen.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De bewezenverklaring en de bewijsvoering
3.1.
Bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd is ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat hij:
"in de nacht van 17 juni 1993 op 18 juni 1993 in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een schietwapen een kogel in de borst en een kogel in de rug, van die [slachtoffer] te schieten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
"in de nacht van 17 juni 1993 op 18 juni 1993, in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade een manspersoon van het leven heeft beroofd, door, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een schietwapen meerdere kogels in het bovenlichaam van die manspersoon te schieten en het lichaam van die manspersoon te verzwaren met een steen of een blok beton, en vervolgens in enig water gelegen nabij een gebouw bij de kanovereniging "de Viking" te gooien en te laten zinken, tengevolge van een of meer van welke hiervoor beschreven handelingen die manspersoon is overleden."
"in de nacht van 18 juni 1993 op 19 juni 1993, in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade een manspersoon van het leven heeft beroofd, door, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg in een bosgebied genaamd: "het Zwarte Water" met meerdere schietwapens meerdere kogels in het lichaam en in het hoofd van die manspersoon te schieten en vervolgens die manspersoon te begraven, tengevolge van een of meer van welke hiervoor beschreven handelingen die manspersoon is overleden."
3.2.
Het Hof heeft de bewezenverklaring van deze feiten doen steunen op 92 bewijsmiddelen, waaronder een twintigtal verklaringen van de getuige [getuige 1] en een vijftiental verklaringen van de getuige [getuige 2], in hoofdzaak afgelegd tegenover de politie en de Rechter-Commissaris. In de bewijsconstructie zijn voorts fragmenten uit de dagboeken van [getuige 1] opgenomen.
3.3.
Het Hof heeft in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, omtrent de betrouwbaarheid van de door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
"15.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van in het bijzonder de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] overweegt het hof nog het navolgende:
"Het hof acht de tot bewijs gebezigde verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] betrouwbaar. Deze verklaringen zijn op essentiële onderdelen voldoende consistent, vinden onderling steun en vinden bovendien steun in de overige bewijsmiddelen. Ook indien daarbij in aanmerking wordt genomen de omstandigheid dat de getuige [getuige 2] een beperkte intelligentie bezit, de omstandigheid dat hij beïnvloedbaar moet worden geacht en dat hij niet steeds de waarheid heeft gesproken - zoals bijvoorbeeld bij zijn belastende verklaring jegens [betrokkene 1] in de zaak [van slachtoffer].
16.
Bovendien heeft het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de tot bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 2] in aanmerking genomen de omstandigheid dat hij door de politie in verband met verdenking van het in beide instanties intrekken van zijn hiervoor tot bewijs gebezigde verklaringen telkens heeft verklaard, dat die intrekking werd ingegeven door de angst voor represailles tegen hem of zijn familie van de zijde van bepaalde verdachten en vervolgens telkens tegenover de politie heeft verklaard dat hij bij bedoelde verklaringen bleef.
17.
Daarnaast heeft het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 1] ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris afgelegde en tot bewijs gebezigde verklaringen nog laten meewegen dat deze getuige de betrokkenheid van de reeds eerder door haar in die verklaringen genoemde (mede)verdachte(n) bij het bewezenverklaarde heeft bevestigd in haar "dagboeken" en de zich daarin bevindende losbladige aantekeningen, voor zover hierboven tot bewijs gebezigd, waarin deze getuige uitsluitend voor haar zelf -zonder dat kennisneming daarvan voor derden bedoeld was (de bedoeling van [getuige 1] was dat deze "dagboeken" door een ex-gedetineerde zouden worden verbrand (dossierpagina 6111 en 6112)- haar emoties, gevoelens en ervaringen samenhangend met en voortvloeiend uit haar eigen betrokkenheid bij deze moorden aan het papier heeft toevertrouwd.
18.
Er rest dan ook de conclusie dat de verdediging geen plausibele verklaring heeft kunnen geven waarom bedoelde medeverdachte(n) -getuige(n) zijn/hun tot bewijs gebezigde verklaring(en) in strijd met de waarheid aan de politie zou(den) hebben afgelegd zodat zijn/hun tot bewijs gebezigde verklaring(en) geloof verdient/verdienen."
4. De grondslag van de aanvraag
4.1.
De aanvrager beroept zich op omstandigheden die in verband met het vroeger geleverde bewijs en met de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht niet bestaanbaar schijnen, in die zin dat daardoor het ernstig vermoeden ontstaat dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak.
4.2.
In de aanvraag kunnen drie onderdelen worden onderscheiden. Het eerste onderdeel betreft de omstandigheid dat de getuige [getuige 1] na het wijzen van de uitspraak heeft verklaard dat zij in haar bij de politie afgelegde verklaringen niet de waarheid heeft gesproken. Voorts wordt aangevoerd dat de getuige [getuige 1] na het wijzen van de uitspraak heeft verklaard dat zij haar dagboeken, op instigatie van haar toenmalige raadsman, valselijk heeft opgemaakt.
4.3.
Het tweede onderdeel van de aanvraag betreft de omstandigheid dat ten aanzien van de getuige [getuige 2] na het wijzen van de uitspraak aannemelijk is geworden dat "hij op ontoelaatbare wijze door de politie onder druk is gezet en de politie hem een verklaring heeft voorgelegd die hij heeft getekend", "hij ten tijde van zijn detentie psychotisch was en daarvoor geen medicijnen kreeg toegediend" en "hij ten tijde van de tenlastegelegde feiten en in de periode daarna bovendien buitengewoon slechthorend was en destijds geen gehoorapparaat had, zodat hij wellicht niet gehoord zal hebben wat hij over [de aanvrager] heeft verklaard".
4.4.
In de derde plaats berust de aanvraag op de stelling dat een andere persoon dan de aanvrager de moord op [het slachtoffer] heeft gepleegd.
5. Beoordeling van de aanvraag
5.1.
Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
5.2.
Voor wat betreft de hiervoor onder 4.2 genoemde omstandigheid geldt het volgende. Vooropgesteld dient te worden dat een aanvrager bij een aanvraag tot herziening, indien deze is gegrond op verklaringen van een getuige die afwijken van de eerder in de strafzaak door die getuige afgelegde verklaringen, aannemelijk moet maken dat en waarom een getuige van een de aanvrager belastende verklaring terugkomt. In de aanvraag wordt gesteld dat de getuige [getuige 1] is teruggekomen van door haar bij de politie en de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen en heeft gesteld dat haar dagboeken valselijk waren opgemaakt. In de aanvraag wordt echter niet aangegeven waarom de getuige [getuige 1] van haar verklaringen thans terugkomt terwijl evenmin wordt aangegeven waarom zij eerst nu stelt dat zij haar dagboeken valselijk heeft opgemaakt. De omstandigheid dat de getuige op enig moment heeft gesteld dat dit laatste zou zijn gebeurd op instigatie van haar raadsman, vormt daarvoor onvoldoende reden. Dat klemt temeer waar de getuige in haar tegenover de Rechter-Commissaris in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring van 4 september 2001 (proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor; productie 4 bij de aanvraag) onder ede heeft verklaard, zakelijk weergegeven, dat de bedoelde raadsman geen enkele invloed heeft gehad op de totstandkoming en inhoud van haar dagboeken en dat zij in haar dagboek de waarheid heeft geschreven. De getuige heeft in die verklaring voorts naar voren gebracht dat de politie haar geen woorden in de mond heeft gelegd.
Bij een en ander moet worden opgemerkt dat het Hof blijkens de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen, nadrukkelijk de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen en haar dagboeken heeft getoetst.
5.3.1.
Voor wat betreft de hiervoor onder 4.3 genoemde omstandigheid geldt het volgende. Voorzover in de aanvraag wordt naar voren gebracht dat de getuige [getuige 2] heeft gesteld onder druk te zijn gezet door de politie en een hem voorgelegde verklaring te hebben getekend, komt daaraan onvoldoende gewicht toe in het licht van hetgeen het Hof naar aanleiding van een desbetreffend verweer in een nadere bewijsoverweging heeft overwogen, welke overwegingen luiden:
"14a.
Voorts wil het hof in dit verband wijzen op hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zelf hebben opgemerkt bij hun verhoren ten overstaan van de rechter-commissaris op respectievelijk 6 juni 1995 en 1 augustus 1995:
(...)
([getuige 2]): "Mij wordt gevraagd hoe de verhoren bij de politie in zijn werk zijn gegaan en met name of mij vragen werden gesteld of dat er zaken werden voorgehouden. Ik zeg U dat beiden het geval is geweest. U houdt mij een stukje voor van een van mijn verklaringen (.....). Ik kan U daarvan zeggen dat de weergave van het proces-verbaal overeenstemt met wat er daadwerkelijk door ons werd besproken.
Het kwam ook wel voor dat de politie vroeg kan het zijn dat het zus is gegaan of is het misschien zo gegaan.
Als ik dan zei dat het niet kon en dat het anders was gegaan dan werd dat gewoon opgenomen in het proces-verbaal."
5.3.2.
Ten aanzien van het beroep op de hardhorendheid en de aanwezigheid van een psychotische stoornis van de getuige [getuige 2] ten tijde van diens verhoor door de politie wordt in de aanvraag onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake was en dat daardoor de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen is aangetast. Daarbij moet worden opgemerkt dat het Hof blijkens de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen nadrukkelijk de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 2] afgelegde verklaringen heeft getoetst en daarbij in het bijzonder acht heeft geslagen op diens beperkte intelligentie en beïnvloedbaarheid.
5.4.
Voorzover de aanvraag steunt op de in 4.4 weergegeven stelling dat inmiddels aannemelijk is geworden dat een met name genoemde andere persoon dan de aanvrager de schoten op [het slachtoffer] heeft afgevuurd, kan deze stelling niet tot gegrondverklaring van de aanvraag leiden. Het Hof heeft de aanvrager immers veroordeeld ter zake van medeplegen van de moord op [het slachtoffer]. De enkele omstandigheid dat een andere persoon de schoten heeft gelost, is niet onverenigbaar met de bewezenverklaring.
5.5.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat aan hetgeen in de aanvraag is gesteld - zowel afzonderlijk als in samenhang beschouwd - geen ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv kan worden ontleend. De aanvraag is kennelijk ongegrond.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 juni 2003.