AEH: ik begrijp [betrokkene 3].
HR, 30-06-2017, nr. 16/04642 Bv
ECLI:NL:HR:2017:1205
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2017
- Zaaknummer
16/04642 Bv
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1205, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑06‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:564, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:564, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1205, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2016
- Wetingang
art. 80quinquies Wetboek van Strafrecht; art. 96a Wetboek van Strafvordering; art. 98 Wetboek van Strafvordering; art. 126nd Wetboek van Strafvordering; art. 126nf Wetboek van Strafvordering; art. 218 Wetboek van Strafvordering; art. 552a Wetboek van Strafvordering; art. 457 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 464 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 88 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
- Vindplaatsen
NJ 2018/92 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
JBP 2017/46
GJ 2017/129 met annotatie van prof. mr. T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2017-0291 met annotatie van A.C. de Die
GZR-Updates.nl 2017-0308 met annotatie van A.C. de Die
NbSr 2017/288 met annotatie van mr. J.L. Baar
GJ 2017/129 met annotatie van prof. mr. T.M. Schalken
Uitspraak 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend door regionale ambulancevoorziening tegen aan haar ex art. 126nf Sv gerichte vordering van OvJ tot verstrekking van gevoelige gegevens. 1. Vallen 112-melding en communicatie tussen melder en centralist van meldkamer voor ambulancezorg onder medisch beroepsgeheim en kan beroep worden gedaan op verschoningsrecht na zo’n vordering? 2. Gevorderde gegevens object van verschoningsrecht? 3. Verplichting voor afgeleid verschoningsgerechtigde om te voldoen aan vordering? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1983:AG4685, NJ 1984/132, ECLI:NL:HR:1990:ZC0052, NJ 1991/761, ECLI:NL:HR:2015:3258 en ECLI:NL:HR:2016:110 m.b.t. personen aan wie een verschoningsrecht is toegekend en omvang van het verschoningsrecht. Oordeel Rb dat een o.g.v. Wet BIG geregistreerde verpleegkundige als centralist werkzaamheden verricht op het gebied van de individuele gezondheidszorg en dat zij daarom o.g.v. van art. 88 Wet BIG een geheimhoudingsplicht heeft t.a.v. hetgeen haar in haar beroepsuitoefening ter kennis is gekomen, is juist. Oordeel Rb dat zij niet aan redelijke twijfel onderhevig heeft geacht de juistheid van het kennelijke standpunt van centralist dat de inhoud van het telefoongesprek dat zij voerde met beller van alarmnummer heeft te gelden als wetenschap die haar i.h.k.v. haar beroepsuitoefening als zodanig is toevertrouwd a.b.i. art. 218 Sv, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voorts herhaalt HR relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173 en ECLI:NL:HR:2011:BP6141 m.b.t. reikwijdte van het verschoningsrecht. Daarnaast geeft HR een uiteenzetting over de te volgen procedure in geval een niet verschoningsgerechtigde, jegens wie door de OvJ met machtiging van de RC een vordering is gedaan tot het verstrekken van gegevens, aanvoert dat een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen t.a.v. die gegevens en over de verbondenheid van de beklagzaak van degene jegens wie voornoemde vordering is gedaan met het oordeel in de beklagprocedure van de geheimhouder (vgl. ECLI:NL:HR:2013:CA0434 en ECLI:NL:HR:2015:3714 en ECLI:NL:HR:2015:3076). Ad 2. Opvatting dat 112-melding en voornoemde communicatie niet vallen onder uitzondering voor verschoningsgerechtigden ex art. 126nf Sv jo. art. 96a.3.b Sv, aangezien alleen brieven of andere geschriften object van verschoningsrecht kunnen zijn, vindt geen steun in het recht. Gelet op art. 80quinquies Sr kunnen deze gegevens object van verschoningsrecht zijn. Ad 3. Verschoningsgerechtigden zijn niet verplicht aan vordering ex art. 126nf Sv te voldoen voor zover het verschoningsrecht aan de verstrekking van de gegevens in de weg staat (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BT7126). Verschoningsrecht van afgeleid verschoningsgerechtigde is afhankelijk van de uitoefening van het verschoningsrecht waarvan het is afgeleid. Beslissing Rb dat klaagster gevorderde gegevens niet behoeft te verstrekken, berust kennelijk op haar oordeel dat het standpunt van de verpleegkundige centralist dat haar een verschoningsrecht toekomt niet aan redelijke twijfel onderhevig is en dat mitsdien klaagster, als afgeleid verschoningsgerechtigde, niet aan de vordering tot verstrekking behoeft te voldoen. Daarvan uitgaande is beslissing Rb juist.
Partij(en)
30 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/04642 Bv
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 27 juli 2016, nummer RK 16/262, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [vestigingsplaats] .
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Dat heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de klaagster, F.J. Knoops, advocaat te Groningen, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de beslissing van de Rechtbank dat de klaagster niet hoeft te voldoen aan de op de voet van art. 126nf Sv door de Officier van Justitie gedane vordering tot verstrekking van gevoelige gegevens als in de vordering genoemd.
2.2.1.
Het gaat in deze zaak, in de bewoordingen van de Advocaat-Generaal zoals in zijn conclusie weergegeven onder 3.1, om het volgende. Op 5 november 2015 om 7.26 uur belt [betrokkene 1] het alarmnummer 112. Zijn ex-vrouw, [betrokkene 2] , zou mogelijk zijn overleden. [betrokkene 1] wordt te woord gestaan door [betrokkene 3] , de dienstdoende verpleegkundig centralist van de meldkamer voor de ambulancezorg (hierna: de MKA), regio Noord-Nederland. Bij het toxicologisch onderzoek naar het overlijden van [betrokkene 2] werd in haar bloed een niet-lichaamseigen stof aangetroffen die mogelijk door een derde is toegediend. De politie-eenheid Noord-Nederland, team grootschalige opsporing, verricht onderzoek naar het overlijden van [betrokkene 2] . Het onderzoeksteam onderzoekt daarbij verschillende scenario's, waaronder de mogelijkheid dat een strafbaar feit is gepleegd waarbij [betrokkene 1] is betrokken.
2.2.2.
De Officier van Justitie heeft met machtiging van de Rechter-Commissaris op de voet van art. 126nf Sv gevorderd dat de Meldkamer Noord-Nederland "de 112 melding van [betrokkene 1] inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist (...) [betrokkene 3] en [betrokkene 1] op donderdag 05 november (...) te 07:26 uur" verstrekt "aan de officier van justitie middels tussenkomst van Politie Eenheid Noord-Nederland, dienst Regionale Recherche, Team Grootschalige Opsporing". Aan deze vordering is geen gevolg gegeven.
2.2.3.
[klaagster] heeft bij op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift de Rechtbank verzocht (onder andere) te bepalen dat de Officier van Justitie geen beslag mag leggen op de door hem gevorderde gegevens, alsmede te bepalen dat de vordering van de Officier van Justitie niet tegenover de klaagster dan wel de Meldkamer Ambulancezorg Noord-Nederland dan wel de Meldkamer Noord-Nederland geëffectueerd kan worden.
2.3.1.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Op 17 maart 2016 is ter griffie van deze rechtbank namens voornoemde klaagster een klaagschrift ingediend, gericht tegen de vordering van de officier van justitie tot inbeslagname van de 112-melding van [betrokkene 1] , inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist en [betrokkene 1] , op donderdag 5 november 2015 te 07:26 uur.
Na de behandeling ter zitting van de raadkamer van 20 april 2016 heeft de rechtbank bij tussenbeschikking d.d. 4 mei 2016 het onderzoek heropend omdat de rechtbank het noodzakelijk achtte de betrokken centralist als getuige te horen.
De behandeling is voortgezet ter zitting van de raadkamer van 13 juli 2016. (...) Als getuige is gehoord [betrokkene 3] .
(...)
De rechtbank zal slechts oordelen over de klacht, voor zover deze betreft de vordering van het openbaar ministerie tot inbeslagname van de 112-melding van [betrokkene 1] , nu hetgeen overigens in dit kader wordt verzocht buiten de reikwijdte van de vordering van de officier van justitie, waartegen beklag wordt gedaan, valt.
Klaagster heeft met betrekking tot haar verzoek het volgende aangevoerd.
De door de officier van justitie gevorderde gegevens vallen onder het bereik van het medisch beroepsgeheim. Het beroepsgeheim - ook wel de geheimhoudingsplicht - vloeit voort uit artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de wet BIG). Dat artikel bepaalt dat geheimhouding in acht dient te worden genomen ten opzichte van alles wat de desbetreffende hulpverlener bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Die geheimhoudingsplicht geldt voor de in de wet BIG genoemde beroepen, waaronder dat van verpleegkundige. De centralist op de meldkamer ambulancezorg is een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige. Op die centralist rust dan ook een geheimhoudingsplicht met een daaraan gekoppeld verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering. Een van de centralist afgeleid beroepsgeheim rust op degenen die binnen het kader van de zorgverlening kennis nemen van de 112-melding. Dit voor zover zij niet zelf rechtstreeks tot geheimhouding verplicht zijn. Die afgeleide geheimhoudingsplicht correspondeert met een afgeleid verschoningsrecht.
De plicht tot geheimhouding vloeit aanvullend daarop voort uit artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dan wel artikel 7:464 juncto artikel 7:457 BW, beter bekend als de Wet inzake de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst.
Volgens vaste jurisprudentie is het aan degene op wie de plicht tot geheimhouding rust om te beoordelen of de gevorderde gegevens onder het bereik van het medisch beroepsgeheim (de geheimhoudingsplicht) vallen. In het verlengde daarvan is het aan diegene om te bepalen of het gaat om gegevens die onder het verschoningsrecht vallen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe primair aangevoerd dat de 112-melding onder de Wet politiegegevens valt en dat daarom verstrekking reeds mogelijk is. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat het beroepsgeheim niet aan de orde is omdat de opgevraagde 112-melding niet als een medisch gegeven is te kwalificeren.
Mocht de rechtbank oordelen dat de melding wel onder het medisch beroepsgeheim valt, dan is de officier van justitie van mening dat met een vordering als bedoeld in artikel 126nf van het Wetboek van Strafvordering is voldaan aan de criteria om de gegevens wel te verstrekken c.q. het beroepsgeheim te doorbreken: ten eerste mag de instemming van de patiënt (overledene) worden verondersteld en ten tweede is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. De politie onderzoekt namelijk een kapitaal delict en de informatie is in dat kader dringend noodzakelijk, alsmede niet op andere wijze te verkrijgen. Daarenboven kennen de inhoud en reikwijdte van de 112-melding een beperkt karakter.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat de 112-melding niet onder de Wet politiegegevens valt. De stelling dat de bevoegdheid voor het gebruik van opgenomen meldkamergesprekken ten behoeve van strafrechtelijke doeleinden kan worden gevonden in het systeem van de Wet politiegegevens en de Politiewet 2012 en dat het openbaar ministerie zodoende automatisch toegang tot de gegevens heeft, gaat niet op. De 112- meldkamer is immers dusdanig ingericht dat een 112-melding, direct nadat de betreffende melder heeft aangegeven welke hulpdienst hij of zij nodig heeft, wordt doorgeschakeld naar de politie, de brandweer of de ambulancedienst. In dit geval verzocht de melder medische bijstand. Hij werd dan ook doorgeschakeld naar de verpleegkundige centralist. Dit gesprek valt om die reden niet onder de Wet politiegegevens.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de gevorderde 112-melding valt onder het medisch beroepsgeheim, waardoor klaagster een beroep kan doen op haar (afgeleid) verschoningsrecht.
Ter zitting van 13 juli 2016 heeft de getuige [betrokkene 3] , de desbetreffende centralist, verklaard dat zij een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige is en dat de inhoud van de bedoelde 112-melding valt onder haar geheimhoudingsplicht. [betrokkene 3] heeft te kennen gegeven dat zij een beroep doet op het haar toekomende verschoningsrecht.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het oordeel of een bepaald document onder de geheimhoudingsplicht valt, in beginsel toe aan de tot verschoning bevoegde persoon. Dit standpunt dient door politie en justitie te worden gerespecteerd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Nu de rechtbank geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verschoningsgerechtigde centralist, moet er van worden uitgegaan dat de gevorderde 112-melding valt onder het beroepsgeheim van de centralist respectievelijk onder het afgeleide verschoningsrecht van klaagster.
Het medisch beroepsgeheim is volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad in zoverre niet absoluut dat er zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar zijn, die doorbreking van het beroepsgeheim kunnen rechtvaardigen. In dat kader heeft de officier van justitie aangevoerd dat hier sprake is van een kapitaal delict, dat er sprake is van veronderstelde toestemming van het slachtoffer en dat de gevraagde informatie op geen andere wijze kan worden verkregen.
De ernst van het gepleegde strafbare feit is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van een zeer uitzonderlijke omstandigheid die het beroepsgeheim kan doorbreken.
Ook eventueel gegeven toestemming van de direct betrokkene brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat een verschoningsgerechtigde verplicht is zijn medewerking te verlenen aan een vordering, daar het recht zich te verschonen bij de verschoningsgerechtigde ligt en niet bij een ander. De verschoningsgerechtigde dient eventueel gegeven toestemming wel te betrekken bij zijn afweging om al dan niet de gevorderde gegevens te verstrekken, maar het staat hem vrij om ondanks gegeven toestemming zijn verschoningsrecht te handhaven.
De rechtbank overweegt voorts dat het op basis van de thans beschikbare informatie niet mogelijk is om een oordeel te geven over de vraag of de gewenste gegevens dringend noodzakelijk zijn en niet ook op een andere wijze kunnen worden verkregen, zodat zij evenmin op die grond tot doorbreking van het beroepsgeheim komt.
Het klaagschrift zal daarom deels gegrond worden verklaard als hierna nader omschreven.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het klaagschrift deels gegrond;
- bepaalt dat de 112-melding van [betrokkene 1] , inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist en [betrokkene 1] , op donderdag 5 november 2015 te 07:26 uur, niet behoeft te worden afgegeven;
- wijst af het meer of anders verzochte."
2.3.2.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 20 april 2016 houdt het volgende in:
"De officier van justitie reageert, zakelijk weergegeven:
Zeker in een zaak waarin sprake is van een kapitaal delict, is de 112-melding van belang. Het is belangrijk om te weten hoe de intonatie is, hoe iemand zich meldt en wat hij aangeeft. Uit die gegevens kan gedestilleerd worden of sprake is van een dader of niet en op welke wijze de verdachte moet worden gehoord."
2.3.3.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 13 juli 2016 houdt het volgende in:
"De getuige, [betrokkene 3] , (...) van beroep verpleegkundig centralist, (...) verklaart -zakelijk weergegeven- onder meer als volgt:
Ik ben sinds december 1995 een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige. Ik was tijdens de 112-melding op 5 november 2015 de centralist. Als centralist vraag ik waar de beller is, wat de plaats van het noodgeval is, ik vraag het telefoonnummer en dan vraag ik wat er is gebeurd. Alles wat er wordt gezegd, ongeacht wat het is, valt onder mijn geheimhoudingsplicht. Ik weet niet meer wat er op 5 november 2015 is gezegd, maar ik blijf erbij dat de inhoud van de melding valt onder mijn geheimhoudingsplicht. Ik heb de melding niet meer terug geluisterd. Ik weet nog wel dat ik een ambulance heb gestuurd. Er is mij niet gevraagd of ik aanleiding zag mijn geheimhoudingsplicht te doorbreken. Dat heb ik ook nooit eerder meegemaakt."
2.4.
Het wettelijk kader, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
(...)
3. Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:
(...)
b. de personen bedoeld bij artikel 218, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn;
(...)"
- Art. 98 Sv:
"1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4.Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben."
- Art. 126nd Sv:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.
2. Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. De vordering kan niet betrekking hebben op persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap van een vakvereniging.
(...)"
- Art. 126nf Sv:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in artikel 126nd, tweede lid, derde volzin, deze gegevens vorderen.
2. Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden gedaan na voorafgaande schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. (...)"
- Art. 218 Sv:
"Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd."
2.5.1.
Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed heeft geoordeeld dat de betreffende 112-melding en de daarop volgende communicatie tussen de melder en de centralist valt onder het medisch beroepsgeheim en dat ten aanzien daarvan een beroep kan worden gedaan op het verschoningsrecht.
2.5.2.
Ingevolge art. 88 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is een ieder die is ingeschreven in een op grond van de Wet BIG gehouden register verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Niet iedereen die een geheimhoudingsplicht heeft, heeft ook een verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv. Dit artikel heeft het oog op personen tot wier taak het behoort aan anderen hulp te verlenen doch die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen indien zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen welke hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen (vgl. HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4685, NJ 1984/132). Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de betreffende beroepsbeoefenaren moet kunnen wenden. De arts behoort, evenals de advocaat en de notaris, tot de beroepsbeoefenaren die een algemeen erkend verschoningsrecht hebben. In de jurisprudentie is in voorkomende gevallen ook aan anderen een verschoningsrecht toegekend, hetgeen onder meer het geval is ten aanzien van de verpleegkundige (vgl. HR 23 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0052, NJ 1991/761). Niet alle informatie ten aanzien waarvan een geheimhoudingsverplichting geldt, is ook object van het verschoningsrecht. Het verschoningsrecht geldt voor wetenschap die de bedoelde beroepsbeoefenaren 'als zodanig is toevertrouwd'. In zijn beschikking van 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan een advocaat alleen een verschoningsrecht toekomt in het kader van zijn juridische dienstverlening aan degene die zich als rechtszoekende tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat (vgl. ook HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110, NJ 2016/163 met betrekking tot het verschoningsrecht van een notaris).
2.5.3.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene 3] een op grond van de Wet BIG geregistreerde verpleegkundige is en dat [betrokkene 1] , die het alarmnummer 112 belde, naar haar werd doorgeschakeld omdat hij te kennen had gegeven dat de ambulancedienst de hulpdienst was die hij nodig had. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat [betrokkene 3] als centralist werkzaamheden verricht op het gebied van de individuele gezondheidszorg en daarom op grond van art. 88 Wet BIG een geheimhoudingsplicht heeft ten aanzien van hetgeen haar in haar beroepsuitoefening ter kennis is gekomen, is juist.
2.5.4.
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [betrokkene 3] ook een verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv heeft. Daartoe heeft zij overwogen dat de juistheid van het standpunt van [betrokkene 3] dat zij een geheimhoudingsplicht en een verschoningsrecht heeft, niet aan redelijke twijfel onderhevig is. Daarbij verdient evenwel opmerking dat – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – een wettelijke plicht tot geheimhouding niet betekent dat degene die tot geheimhouding is verplicht, enkel aan die verplichting het recht tot verschoning kan ontlenen. De Hoge Raad verstaat voormelde overwegingen van de Rechtbank echter aldus dat zij niet aan redelijke twijfel onderhevig heeft geacht de juistheid van het kennelijke standpunt van [betrokkene 3] dat de inhoud van het telefoongesprek dat zij voerde met de beller van het alarmnummer, nadat deze naar haar was doorgeschakeld, heeft te gelden als wetenschap die haar in het kader van haar beroepsuitoefening als zodanig is toevertrouwd als bedoeld in art. 218 Sv. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De hierop gerichte klacht faalt.
2.5.5.
Opmerking verdient dat ook in een geval als dit het uitgangspunt geldt dat het verschoningsrecht in zoverre niet absoluut is dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht (vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173). Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt een aantal factoren te destilleren die bij de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld in de afweging kunnen worden betrokken, zoals de omstandigheid dat sprake is van ernstige delicten en de omstandigheid dat de gegevens niet op andere wijze kunnen worden verkregen. In een geval als het onderhavige, waarin het alarmnummer van de meldkamer is gebeld in verband met het aantreffen van een vrouw die vermoedelijk is overleden en vervolgens op grond van nader onderzoek het vermoeden is gerezen van een ernstig misdrijf, dient de afweging van de in aanmerking komende factoren te worden gemaakt tegen de achtergrond van de uit art. 2 EVRM – waarin het recht op leven is gewaarborgd – voortvloeiende verplichting van de Staat tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek (vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6141, NJ 2011/416).
De Rechtbank heeft geoordeeld dat zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, zich in het onderhavige geval niet voordoen. Tegen dat oordeel is in cassatie niet opgekomen.
2.6.
Wat betreft de te volgen procedure het volgende.
Indien degene jegens wie door de officier van justitie, met machtiging van de rechter-commissaris, een vordering is gedaan tot het verstrekken van gegevens niet zelf de verschoningsgerechtigde is, maar aanvoert dat een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen ten aanzien van die gegevens, is het aangewezen dat de gegevens waarvan de verstrekking is gevorderd in handen worden gesteld van de rechter-commissaris. Deze zal vervolgens de geheimhouder in staat moeten stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot die gegevens. Het standpunt van de verschoningsgerechtigde geheimhouder dient te worden gerespecteerd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel of dit laatste het geval is komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris. Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende gegevens worden kennisgenomen. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12.)
Het is ook de rechter-commissaris die in eerste instantie beoordeelt of zich de situatie voordoet als in 2.5.5 bedoeld waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht.
Beslist de rechter-commissaris dat de betrokken geheimhouder geen verschoningsrecht heeft of dat in de gegeven omstandigheden het verschoningsrecht moet worden doorbroken en dat aan de vordering tot verstrekking van gegevens gevolg dient te worden gegeven, dan brengt een redelijke wetstoepassing met het oog op het belang van een voortvarende procedure mee dat gehandeld wordt in overeenstemming met hetgeen in art. 98, derde lid, Sv is bepaald voor inbeslagneming. De beschikking van de rechter-commissaris zal aan de betrokken geheimhouder moeten worden betekend, onder mededeling dat deze binnen veertien dagen tegen deze beschikking een klaagschrift kan indienen bij een in die mededeling aangeduid gerecht in feitelijke aanleg en tevens dat niet tot kennisneming van de gegevens wordt overgegaan dan na afloop van die veertien dagen dan wel indien zo'n klaagschrift wordt ingediend nadat in die beklagzaak onherroepelijk over (de eerbiediging van) het verschoningsrecht van de geheimhouder is beslist. (Vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, NJ 2016/140.)
In de eventuele beklagzaak van degene jegens wie de vordering is gedaan tot het verstrekken van gegevens dient het oordeel in de beklagprocedure van de geheimhouder, als dat onherroepelijk is geworden, tot uitgangspunt te worden genomen. Indien in die laatste procedure is beslist dat met betrekking tot de desbetreffende gegevens het verschoningsrecht moet worden gerespecteerd, is het klaagschrift van degene van wie de verstrekking van deze gegevens is gevorderd in zoverre gegrond en behoeven die gegevens niet te worden verstrekt.
In het geval dat in de beklagzaak van de geheimhouder diens beroep op zijn verschoningsrecht ongegrond wordt verklaard, moet degene van wie de verstrekking van gegevens is gevorderd, niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft.
Indien de geheimhouder geen klaagschrift indient tegen de beslissing van de rechter-commissaris dat aan de vordering tot verstrekking van gegevens gevolg dient te worden gegeven, moet het ervoor worden gehouden dat door de geheimhouder geen beroep wordt gedaan op zijn verschoningsrecht. Ook in dat geval moet degene van wie de verstrekking van gegevens is gevorderd niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft. In deze gevallen geldt dat, zodra vaststaat dat een beroep op het verschoningsrecht niet is gedaan of niet opgaat, van de verstrekte gegevens kan worden kennisgenomen. (Vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR: 2015:3076.)
2.7.1.
Het middel klaagt voorts dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevorderde gegevens object van verschoningsrecht kunnen zijn.
2.7.2.
Deze klacht berust op de opvatting dat alleen brieven of andere geschriften object van verschoningsrecht kunnen zijn en dat derhalve "de 112-melding van [betrokkene 1] , inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist en [betrokkene 1] " niet valt onder de reikwijdte van de in art. 126nf Sv in verbinding met art. 96a, derde lid onder b, Sv, gemaakte uitzondering voor verschoningsgerechtigden. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Ingevolge art. 80quinquies Sr wordt onder gegevens verstaan iedere weergave van feiten, begrippen of instructies, op een overeengekomen wijze, geschikt voor overdracht, interpretatie of verwerking door personen of geautomatiseerde werken. Gegevens als hier bedoeld, kunnen object zijn van verschoningsrecht. Ook in zoverre faalt het middel.
2.8.1.
Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat de klaagster als afgeleid verschoningsgerechtigde zonder meer aan de vordering tot verstrekking van gegevens dient te voldoen, wordt het volgende overwogen.
2.8.2.
Personen met een bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan een vordering als bedoeld in art. 126nf Sv te voldoen voor zover het verschoningsrecht aan de verstrekking van de gegevens in de weg staat (vgl. HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7126). Het oordeel of bepaalde informatie object van het verschoningsrecht uitmaakt, komt in beginsel toe aan de verschoningsgerechtigde.
Het is ook aan de verschoningsgerechtigde om, indien hij van oordeel is dat het gaat om wetenschap die hem als zodanig is toevertrouwd, te beslissen of hij een beroep doet op zijn verschoningsrecht. Een afgeleid verschoningsgerechtigde komt in dit opzicht geen eigen oordeel toe. Zijn verschoningsrecht is afhankelijk van de uitoefening van het verschoningsrecht waarvan het is afgeleid.
2.8.3.
De beslissing van de Rechtbank dat de klaagster de gevorderde gegevens niet behoeft te verstrekken, berust kennelijk op haar oordeel dat het standpunt van de verpleegkundige centralist dat haar een verschoningsrecht toekomt niet aan redelijke twijfel onderhevig is en dat mitsdien de klaagster, als afgeleid verschoningsgerechtigde, niet aan de vordering tot verstrekking behoeft te voldoen. Daarvan uitgaande is de beslissing van de Rechtbank juist. Ook deze klacht faalt.
2.9.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma, V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2017.
Conclusie 07‑03‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend door regionale ambulancevoorziening tegen aan haar ex art. 126nf Sv gerichte vordering van OvJ tot verstrekking van gevoelige gegevens. 1. Vallen 112-melding en communicatie tussen melder en centralist van meldkamer voor ambulancezorg onder medisch beroepsgeheim en kan beroep worden gedaan op verschoningsrecht na zo’n vordering? 2. Gevorderde gegevens object van verschoningsrecht? 3. Verplichting voor afgeleid verschoningsgerechtigde om te voldoen aan vordering? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1983:AG4685, NJ 1984/132, ECLI:NL:HR:1990:ZC0052, NJ 1991/761, ECLI:NL:HR:2015:3258 en ECLI:NL:HR:2016:110 m.b.t. personen aan wie een verschoningsrecht is toegekend en omvang van het verschoningsrecht. Oordeel Rb dat een o.g.v. Wet BIG geregistreerde verpleegkundige als centralist werkzaamheden verricht op het gebied van de individuele gezondheidszorg en dat zij daarom o.g.v. van art. 88 Wet BIG een geheimhoudingsplicht heeft t.a.v. hetgeen haar in haar beroepsuitoefening ter kennis is gekomen, is juist. Oordeel Rb dat zij niet aan redelijke twijfel onderhevig heeft geacht de juistheid van het kennelijke standpunt van centralist dat de inhoud van het telefoongesprek dat zij voerde met beller van alarmnummer heeft te gelden als wetenschap die haar i.h.k.v. haar beroepsuitoefening als zodanig is toevertrouwd a.b.i. art. 218 Sv, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voorts herhaalt HR relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173 en ECLI:NL:HR:2011:BP6141 m.b.t. reikwijdte van het verschoningsrecht. Daarnaast geeft HR een uiteenzetting over de te volgen procedure in geval een niet verschoningsgerechtigde, jegens wie door de OvJ met machtiging van de RC een vordering is gedaan tot het verstrekken van gegevens, aanvoert dat een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen t.a.v. die gegevens en over de verbondenheid van de beklagzaak van degene jegens wie voornoemde vordering is gedaan met het oordeel in de beklagprocedure van de geheimhouder (vgl. ECLI:NL:HR:2013:CA0434 en ECLI:NL:HR:2015:3714 en ECLI:NL:HR:2015:3076). Ad 2. Opvatting dat 112-melding en voornoemde communicatie niet vallen onder uitzondering voor verschoningsgerechtigden ex art. 126nf Sv jo. art. 96a.3.b Sv, aangezien alleen brieven of andere geschriften object van verschoningsrecht kunnen zijn, vindt geen steun in het recht. Gelet op art. 80quinquies Sr kunnen deze gegevens object van verschoningsrecht zijn. Ad 3. Verschoningsgerechtigden zijn niet verplicht aan vordering ex art. 126nf Sv te voldoen voor zover het verschoningsrecht aan de verstrekking van de gegevens in de weg staat (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BT7126). Verschoningsrecht van afgeleid verschoningsgerechtigde is afhankelijk van de uitoefening van het verschoningsrecht waarvan het is afgeleid. Beslissing Rb dat klaagster gevorderde gegevens niet behoeft te verstrekken, berust kennelijk op haar oordeel dat het standpunt van de verpleegkundige centralist dat haar een verschoningsrecht toekomt niet aan redelijke twijfel onderhevig is en dat mitsdien klaagster, als afgeleid verschoningsgerechtigde, niet aan de vordering tot verstrekking behoeft te voldoen. Daarvan uitgaande is beslissing Rb juist.
Nr. 16/04642 Bv Zitting: 7 maart 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klaagster] |
De Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, heeft het klaagschrift van de klaagster tegen de aan haar op de voet van art. 126nf Sv gerichte vordering tot verstrekking van gevoelige gegevens, gegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld door de officier van justitie mr. C. Westerling. De plaatsvervangend officier van justitie, mr. M.E. de Meijer, heeft een middel van cassatie voorgesteld. Namens de klaagster hebben mr. F.J. Knoops en mr. A.H. Wijnberg, alsmede mr. M.C. van Linde, allen advocaat te Groningen, het beroep tegengesproken.
3. De procesgang en de bestreden beschikking
3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 5 november 2015 om 7.26 uur belt [betrokkene 1] het alarmnummer 112. Zijn ex-vrouw, [betrokkene 2], zou mogelijk zijn overleden. [betrokkene 1] wordt te woord gestaan door [betrokkene 3], de dienstdoende verpleegkundig centralist van de meldkamer voor de ambulancezorg (hierna: de MKA), regio Noord-Nederland. Bij het toxicologisch onderzoek naar het overlijden van [betrokkene 2] werd in haar bloed een niet-lichaamseigen stof aangetroffen die mogelijk door een derde is toegediend.
De politie-eenheid Noord-Nederland, team grootschalige opsporing, verricht onderzoek naar het overlijden van [betrokkene 2]. Het onderzoeksteam onderzoekt daarbij verschillende scenario’s, waaronder de mogelijkheid dat een strafbaar feit is gepleegd waarbij [betrokkene 1] is betrokken. Ten behoeve van dit onderzoek is van de klaagster ex art. 126nf Sv gevorderd dat zij zal verstrekken “de 112 melding van [betrokkene 1] inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist ([betrokkene 3]1.) en [betrokkene 1] op donderdag 05 november 20162.te 07:26 uur.”3.
3.2.
Het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klaagster tegen de vordering is door de rechtbank behandeld in de raadkamer van 20 april 2016. Blijkens het hiervan opgemaakte proces-verbaal hebben de raadslieden van de klaagster overeenkomstig hun pleitnotitie aangevoerd dat – kort gezegd – de gegevens waarop de vordering betrekking heeft gegevens zijn ten aanzien waarvan een verpleegkundig centralist op de MKA uit hoofde van zijn functie tot geheimhouding is verplicht. Ingevolge art. 218 Sv mag hij zich daaromtrent verschonen.
De officier van justitie heeft in reactie hierop aangevoerd:
“Zeker in een zaak waarin sprake is van een kapitaal delict, is de 112-melding van belang. Het is belangrijk om te weten hoe de intonatie is, hoe iemand zich meldt en wat hij aangeeft. Uit die gegevens kan gedestilleerd worden of sprake is van een dader of niet en op welke wijze de verdachte moet worden gehoord.”
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 4 mei 2016 het onderzoek in raadkamer heropend ten einde [betrokkene 3], de verpleegkundig centralist in kwestie, in raadkamer te horen. Dit is geschied in de raadkamer van 13 juli 2016. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal houdt daaromtrent het volgende in:
“De getuige4., [betrokkene 3], geboren [geboortedatum] 1972, van beroep verpleegkundig centralist, wonende te [woonplaats], verklaart -zakelijk weergegeven- onder meer als volgt:
Ik ben sinds december 1995 een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige. Ik was tijdens de 112-melding op 5 november 2015 de centralist. Als centralist vraag ik waar de beller is, wat de plaats van het noodgeval is, ik vraag het telefoonnummer en dan vraag ik wat er is gebeurd. Alles wat er wordt gezegd, ongeacht wat het is, valt onder mijn geheimhoudingsplicht. Ik weet niet meer wat er op 5 november 2015 is gezegd, maar ik blijf erbij dat de inhoud van de melding valt onder mijn geheimhoudingsplicht. Ik heb de melding niet meer terug geluisterd. Ik weet nog wel dat ik een ambulance heb gestuurd. Er is mij niet gevraagd of ik aanleiding zag mijn geheimhoudingsplicht te doorbreken. Dat heb ik ook nooit eerder meegemaakt.”
3.3.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“Klaagster heeft met betrekking tot haar verzoek het volgende aangevoerd.
De door de officier van justitie gevorderde gegevens vallen onder het bereik van het medisch beroepsgeheim. Het beroepsgeheim - ook wel de geheimhoudingsplicht - vloeit voort uit artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de wet BIG). Dat artikel bepaalt dat geheimhouding in acht dient te worden genomen ten opzichte van alles wat de desbetreffende hulpverlener bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Die geheimhoudingsplicht geldt voor de in de wet BIG genoemde beroepen, waaronder dat van verpleegkundige. De centralist op de meldkamer ambulancezorg is een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige. Op die centralist rust dan ook een geheimhoudingsplicht met een daaraan gekoppeld verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering. Een van de centralist afgeleid beroepsgeheim rust op degenen die binnen het kader van de zorgverlening kennis nemen van de 112-melding. Dit voor zover zij niet zelf rechtstreeks tot geheimhouding verplicht zijn. Die afgeleide geheimhoudingsplicht correspondeert met een afgeleid verschoningsrecht. De plicht tot geheimhouding vloeit aanvullend daarop voort uit artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dan wel artikel 7:464 juncto artikel 7:457 BW, beter bekend als de Wet inzake de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst. Volgens vaste jurisprudentie is het aan degene op wie de plicht tot geheimhouding rust om te beoordelen of de gevorderde gegevens onder het bereik van het medisch beroepsgeheim (de geheimhoudingsplicht) vallen. In het verlengde daarvan is het aan diegene om te bepalen of het gaat om gegevens die onder het verschoningsrecht vallen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe primair aangevoerd dat de 112-melding onder de Wet politiegegevens valt en dat daarom verstrekking reeds mogelijk is. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat het beroepsgeheim niet aan de orde is omdat de opgevraagde 112-melding niet als medische gegevens is te kwalificeren. Mocht de rechtbank oordelen dat de melding wel onder het medisch beroepsgeheim valt, dan is de officier van justitie van mening dat met een vordering als bedoeld in artikel 126nf van het Wetboek van Strafvordering is voldaan aan de criteria om de gegevens wel te verstrekken c.q. het beroepsgeheim te doorbreken: ten eerste mag de instemming van de patiënt (overledene) worden verondersteld en ten tweede is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. De politie onderzoekt namelijk een kapitaal delict en de informatie is in dat kader dringend noodzakelijk, alsmede niet op andere wijze te verkrijgen. Daarenboven kennen de inhoud en reikwijdte van de 112-melding een beperkt karakter.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat de 112-melding niet onder de Wet politiegegevens valt. De stelling dat de bevoegdheid voor het gebruik van opgenomen meldkamergesprekken ten behoeve van strafrechtelijke doeleinden kan worden gevonden in het systeem van de Wet politiegegevens en de Politiewet 2012 en dat het openbaar ministerie zodoende automatisch toegang tot de gegevens heeft, gaat niet op. De 112- meldkamer is immers dusdanig ingericht dat een 112-melding, direct nadat de betreffende melder heeft aangegeven welke hulpdienst hij of zij nodig heeft, wordt doorgeschakeld naar de politie, de brandweer of de ambulancedienst. In dit geval verzocht de melder medische bijstand. Hij werd dan ook doorgeschakeld naar de verpleegkundige centralist. Dit gesprek valt om die reden niet onder de Wet politiegegevens.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de gevorderde 112-melding valt onder het medisch beroepsgeheim, waardoor klaagster een beroep kan doen op haar (afgeleid) verschoningsrecht. Ter zitting van 13 juli 2016 heeft de getuige [betrokkene 3], de desbetreffende centralist, verklaard dat zij een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige is en dat de inhoud van de bedoelde 112-melding valt onder haar geheimhoudingsplicht. [betrokkene 3] heeft te kennen gegeven dat zij een beroep doet op het haar toekomende verschoningsrecht.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Volgens, vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, komt het oordeel of een bepaald document valt onder de geheimhoudingsplicht valt, in beginsel toe aan de tot verschoning bevoegde persoon. Dit standpunt dient door politie en justitie te worden gerespecteerd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Nu de rechtbank geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verschoningsgerechtigde centralist, moet er van worden uitgegaan dat de gevorderde 112-melding valt onder het beroepsgeheim van de centralist respectievelijk onder het afgeleide verschoningsrecht van klaagster.
Het medisch beroepsgeheim is volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad in zoverre niet absoluut dat er zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar zijn, die doorbreking van het beroepsgeheim kunnen rechtvaardigen. In dat kader heeft de officier van justitie aangevoerd dat hier sprake is van een kapitaal delict, dat er sprake is van veronderstelde toestemming van het slachtoffer en dat de gevraagde informatie op geen andere wijze kan worden verkregen.
De ernst van het gepleegde strafbare feit is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van een zeer uitzonderlijke omstandigheid die het beroepsgeheim kan doorbreken.
Ook eventueel gegeven toestemming van de direct betrokkene brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat een verschoningsgerechtigde verplicht is zijn medewerking te verlenen aan een vordering, daar het recht zich te verschonen bij de verschoningsgerechtigde ligt en niet bij een ander. De verschoningsgerechtigde dient eventueel gegeven toestemming wel te betrekken bij zijn afweging om al dan niet de gevorderde gegevens te verstrekken, maar het staat hem vrij om ondanks gegeven toestemming zijn verschoningsrecht te handhaven. De rechtbank overweegt voorts dat het op basis van de thans beschikbare informatie niet mogelijk is om een oordeel te geven over de vraag of de gewenste gegevens dringend noodzakelijk zijn en niet ook op een andere wijze kunnen worden verkregen, zodat zij evenmin op die grond tot doorbreking van het beroepsgeheim komt.
Het klaagschrift zal daarom deels gegrond worden verklaard als hierna nader omschreven.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het klaagschrift deels gegrond;
- bepaalt dat de 112-melding van [betrokkene 1], inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist en [betrokkene 1], op donderdag 5 november 2015 te 07:26 uur, niet behoeft te worden afgegeven;
- wijst af het meer of anders verzochte.”
4. Achtergrondinformatie en juridisch kader
4.1.
Alvorens het middel te bespreken wil ik, met het oog op de te beantwoorden vraag of de gevorderde gegevens onder de reikwijdte van art. 218 Sv vallen, stilstaan bij de aard van die gegevens. Daarbij zijn van belang de inrichting en de werkwijze binnen de 112-meldkamer, de hulpverleningstaak van de centralisten op de MKA, de procedure en de regels die gelden voor de vastlegging van gegevens binnen de MKA, alsmede voor de verstrekking van deze gegevens aan derden. Een en ander dient te worden geplaatst binnen het hierna te bespreken juridisch kader.
Het juridisch kader
4.2.
Relevant zijn de volgende wettelijke regelingen:
- De Tijdelijke wet ambulancezorg (hierna: de Twaz) en in het bijzonder:
Art. 1, dat luidt
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
b. ambulance: een voor het vervoer van zieken of gewonden ingericht motorvoertuig, vaartuig of helikopter;
c. ambulanceverpleegkundige: verpleegkundige als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Besluit functionele zelfstandigheid;
d. ambulancezorg: zorg, erop gericht een zieke of gewonde ter zake van zijn aandoening of letsel:
1° hulp te verlenen en per ambulance te vervoeren, of
2° hulp te verlenen via een ambulanceverpleegkundige met een speciaal daartoe uitgerust en als zodanig herkenbaar motorvoertuig;
e. meldkamer: de meldkamer voor ambulancezorg, onderdeel van de meldkamer, bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s
(…)”
Art. 4, dat luidt
“1. Per regio is er een Regionale Ambulancevoorziening die is aangewezen bij of krachtens artikel 6.
2. De Regionale Ambulancevoorziening draagt zorg voor:
a. het in stand houden van een meldkamer, en
b. het verlenen of doen verlenen van ambulancezorg.
(…)
4. Het is verboden ambulancezorg te verlenen zonder opdracht van een meldkamer.
(…)”
Art. 5, dat luidt
“1. Op elke aanvraag om ambulancezorg beslist de meldkamer van de regio waarbinnen de aangevraagde zorg aanvangt, of ambulancezorg nodig is, alsmede door wie en op welke wijze deze zal worden verleend.
(…)”
Art. 7, dat luidt
“1. Bij regeling van Onze Minister worden eisen vastgesteld waaraan de Regionale Ambulancevoorziening voldoet. De eisen kunnen per regio verschillen.
2. Voor zover de eisen, bedoeld in het eerste lid, betrekking hebben op de meldkamer stelt Onze Minister deze vast overeenkomstig de eisen die de besturen van de veiligheidsregio's hebben vastgesteld op grond van artikel 35, vierde lid, van de Wet veiligheidsregio's.”
- De Wet veiligheidsregio’s en in het bijzonder:
Art. 9, dat luidt
“De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten die behoren tot een regio als bedoeld in artikel 8, treffen een gemeenschappelijke regeling, waarbij een openbaar lichaam wordt ingesteld met de aanduiding: veiligheidsregio.”
Art. 10, dat luidt
“Bij de regeling, bedoeld in artikel 9, worden aan het bestuur van de veiligheidsregio de volgende taken en bevoegdheden overgedragen:
(…)
d. het voorbereiden op de bestrijding van branden en het organiseren van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing;
e. het instellen en in stand houden van een brandweer;
(…)
g. het voorzien in de meldkamerfunctie;
(…)”
Art. 35, dat luidt
“1. Het bestuur van de veiligheidsregio heeft de beschikking over een gemeenschappelijke meldkamer die is ingesteld en in stand wordt gehouden door het bestuur (…) ten behoeve van de brandweertaak, de geneeskundige hulpverlening, de ambulancezorg en de politietaak, met dien verstande dat de Regionale Ambulancevoorziening zorg draagt voor het in stand houden van de meldkamer voor de ambulancezorg, als onderdeel van de meldkamer, en dat de korpschef zorg draagt voor het in stand houden van de meldkamer politie, als onderdeel van de meldkamer.
2. De meldkamer is belast met het ontvangen, registreren en beoordelen van alle acute hulpvragen ten behoeve van de brandweer, de geneeskundige hulpverlening, de daadwerkelijke ambulancezorg en de politie, het bieden van een adequaat hulpaanbod, en het begeleiden en coördineren van de hulpdiensten.
3. De meldkamer staat onder leiding van een directeur. Het bestuur van de veiligheidsregio benoemt de directeur na overleg met het bestuur van de Regionale Ambulancevoorziening en de door de korpschef daartoe aangewezen ambtenaar van politie. De directeur rapporteert periodiek aan het bestuur van de veiligheidsregio over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de eisen, bedoeld in het vierde lid, en heeft instemmingsrecht bij het aanstellen en aangesteld houden van personeel van de meldkamer.
4. Het bestuur van de veiligheidsregio kan eisen vaststellen waaraan de Regionale Ambulancevoorziening met betrekking tot de meldkamer voor de daadwerkelijke ambulancezorg moet voldoen, en deze ter kennis van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport brengen. Die eisen kunnen betrekking hebben (…) de samenwerking van ambulancezorg met brandweer, geneeskundige hulpverlening en politie in de meldkamer.
(…)”
- De Regeling Tijdelijke wet ambulancezorg (hierna: de Regeling Twaz) en in het bijzonder:
Art. 5, dat luidt
“De Regionale Ambulancevoorziening voldoet aan de geldende wet- en regelgeving en aan de door de beroepsgroep ontwikkelde richtlijnen en professionele standaarden, zoals vastgelegd in de landelijke richtlijnen voor de meldkamer en de ambulancezorg.”
Art. 18, dat luidt
“1. De Regionale Ambulancevoorziening heeft schriftelijke afspraken met het bestuur van de veiligheidsregio, bedoeld in artikel 9 van de Wet veiligheidsregio's, en de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, over de bestuurlijke en operationele samenwerking in de meldkamer.
2. De afspraken, bedoeld in het eerste lid, betreffen in ieder geval:
a. de verdeling van taken in de meldkamer,
(…)
d. de bescherming van patiëntgerelateerde en medische gegevens,
(…)”
Art. 19, dat luidt:
“1. De Regionale Ambulancevoorziening controleert en verbetert continu de selectie en triage bij de ambulancezorg.
2. De Regionale Ambulancevoorziening zorgt ervoor dat in de meldkamer de zorgintake en de zorgindicatie geschiedt door een op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg geregistreerde verpleegkundige.”
De gemeenschappelijke meldkamer
4.3.
Uit de weergegeven bepalingen kan worden afgeleid dat de gemeenschappelijke meldkamer waarmee men via het alarmnummer 112 wordt verbonden een samenwerkingsverband is op regionaal niveau, waarbij
(i) het bestuur van de Veiligheidsregio5.zorg draagt voor het instellen en het in stand houden hiervan en - blijkens art. 10 van de Wet veiligheidsregio’s - tevens verantwoordelijk is voor de brandweerzorg;
(ii) de regionale ambulancevoorziening (hierna: de RAV) zorg draagt voor het in stand houden van de MKA als onderdeel van de meldkamer; en
(iii) de korpschef zorg draagt voor het in stand houden van de meldkamer politie als onderdeel van de meldkamer.
De taak van de gemeenschappelijke meldkamer is algemeen omschreven in het tweede lid van art. 35 van de Wet veiligheidsregio’s en houdt in: “het ontvangen, registreren en beoordelen van alle acute hulpvragen ten behoeve van de brandweer, de geneeskundige hulpverlening, de daadwerkelijke ambulancezorg en de politie, het bieden van een adequaat hulpaanbod, en het begeleiden en coördineren van de hulpdiensten”.
Hoewel sprake is van een algemene taakomschrijving, is – zo volgt uit art. 18 van de Regeling Twaz – sprake van een duidelijke verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen de drie samenwerkende partijen in de gemeenschappelijke meldkamer. Immers, dit artikel schrijft voor dat de bestuurlijke en operationele samenwerking in de meldkamer geschiedt op basis van schriftelijke afspraken tussen de RAV, het bestuur van de Veiligheidsregio en de korpschef, waarbij zij in ieder geval schriftelijke afspraken dienen te maken omtrent de verdeling van taken in de meldkamer en de bescherming van patiëntgerelateerde en medische gegevens.
4.4.
De verdeling van taken tussen de drie samenwerkende partijen in de meldkamer weerspiegelt zich ook in de wijze waarop het 112-alarmnummer “werkt”. Belt men 112 met een vaste telefoon, dan wordt men doorverbonden met de 112-centrale van de regio waarin men zich bevindt. De beller krijgt dan een centralist aan de lijn aan wie hij dient mee te delen van wie hij hulp nodig heeft: de brandweer, de politie of de ambulance. Hij wordt vervolgens rechtstreeks doorverbonden met de door hem gewenste meldkamer, aan wie hij kan vertellen wat er aan de hand is en waar hulp nodig is.
Ook als men met een mobiele telefoon 112 belt, wordt men doorgeschakeld naar de gewenste meldkamer in de regio waarin men zich bevindt. De beller komt in dat geval eerst bij het landelijke callcenter van het Korps landelijke politiediensten terecht en dient dan door te geven in welke plaats hij zich bevindt en van wie hij hulp nodig heeft (politie, brandweer of ambulance). Hij wordt vervolgens rechtstreeks doorverbonden met de desbetreffende regionale meldkamer.6.
De MKA als onderdeel van de gemeenschappelijke meldkamer
4.5.
Van belang in de onderhavige zaak is de hulpverlenende taak van de MKA; het meldkameronderdeel waarvoor de RAV zorg en verantwoordelijkheid draagt.
De algemene taakomschrijving van de meldkamer in art. 35 lid 2 van de Wet veiligheidsregio’s wordt, als ik het goed zie, wat betreft het onderdeel MKA nader vormgegeven in de Twaz, de daarop gebaseerde Regeling Twaz, en de uit die regeling voortvloeiende protocollen en richtlijnen.
Uit art. 4 lid 4 en art. 5 lid 1 Twaz, bezien in samenhang met art. 19 lid 2 van de Regeling Twaz, kan worden afgeleid dat de MKA met name is belast met ‘zorgintake en zorgindicatie’, dat zij op elke aanvraag om ambulancezorg7.beslist of ambulancezorg nodig is, alsmede door wie en op welke wijze deze zal worden verleend. Het verlenen van ambulancezorg zonder opdracht van de MKA is verboden.
Art. 5 van de Regeling Twaz bepaalt verder dat de RAV bij de vervulling van haar taken dient te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving, alsmede aan de door de beroepsgroep ontwikkelde richtlijnen en professionele standaarden, zoals vastgelegd in de landelijke richtlijnen voor de meldkamer en de ambulancezorg. Van belang in de onderhavige zaak zijn de volgende door de beroepsgroep ontwikkelde richtlijnen en protocollen:
- de Richtlijn verwerking van geluidsgegevens in de meldkamer voor de ambulancezorg, versie 2.0;8.
- de Achtergrondnotitie en richtlijn beroepsgeheim binnen de ambulancezorg, versie 2.0;9.
- de nota c.q. richtlijn Inzet centralist op de meldkamer voor Ambulancezorg, versie 2.0;10.en
- het fundament voor bekwaamheidsbeleid verpleegkundig centralist meldkamer ambulancezorg.11.
De centralist op de MKA
4.6.
Uit het bovenstaande volgt dat de beller die via het 112-alarmnummer ambulancezorg verzoekt, te allen tijde zal worden geassisteerd door een centralist op de MKA. Ook de taken waarmee deze centralisten zijn belast zijn helder: zij zijn belast met ‘zorgintake en zorgindicatie’ en beslissen over de inzet van ambulancezorg. Art. 19 lid 2 van de Regeling Twaz schrijft voor dat de werkzaamheden ‘zorgintake en zorgindicatie’ die de MKA verricht - en mijns inziens logischerwijs ook de daarop volgende beslissing tot het al dan niet verlenen van ambulancezorg en zo ja, op welke wijze - dienen te geschieden door een op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (de Wet BIG) geregistreerde verpleegkundige. Een geregistreerde verpleegkundige als bedoeld in de Wet BIG is ingevolge art. 88 van deze wet “verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen”.
4.7.
De vraag die vervolgens rijst is of de ‘zorgintake en zorgindicatie’ die een MKA verpleegkundig centralist biedt, wel kan worden aangemerkt als ‘handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg’, op welke verrichtingen de Wet BIG eigenlijk ziet. Het moet volgens art. 1 Wet BIG immers gaan om – voor zover voor deze zaak van belang:
i) verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen - rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel verloskundige bijstand te verlenen (lid 2 onder a); dan wel
ii) alle andere verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen - rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheid te bevorderen of te bewaken (lid 1).
4.8.
Ook de ‘zorgintake en zorgindicatie’ die de verpleegkundig centralist op de MKA aan de hulpzoekende beller verleent, kwalificeert zich volgens de beroepsgroep bedoeld in art. 5 van de Regeling Twaz als ‘handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg’ en meer in het bijzonder als de verrichtingen onder ii) bedoeld. De onder 4.5 genoemde nota c.q. richtlijn ‘Inzet centralist op de meldkamer voor ambulancezorg’ houdt daaromtrent het volgende in:12.
“4. Taken van de MKA-centralist juridisch beschouwd
Tijdens een telefonische melding die is binnengekomen bij de MKA, beoordeelt de triagerend centralist de noodzaak en urgentie van de melding voor de inzet van een ambulance. Aan de hand daarvan bepaalt de centralist of er een opdracht tot ambulance-inzet wordt gegeven. Wij noemen dit triage. In het Uniform Begrippenkader Ambulancezorg wordt triage omschreven als “het dynamisch proces van urgentie bepalen en het vervolg indiceren”.
Indicatiestelling wordt omschreven als “aanduiding van (vermoede) aandoening van het letsel en/of de toestand van de patiënt. Op grond van de indicatie bepaalt de centralist of en met welke urgentie ambulancezorg noodzakelijk is” (UBK, 2009).
Maar wat is juridisch gezien nu triage? Volgens de omschrijving uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) valt ‘het beoordelen van de gezondheidstoestand’ onder de definitie van wat de wet noemt ‘handelingen op het gebied van de geneeskunst’ (art. 7: 446 lid 2 BW). Het bepalen van de urgentie veronderstelt impliciet een medische (differentiaal-) inschatting van de gezondheidstoestand van de patiënt. Daarmee kan triage in de MKA als een geneeskundige handeling in de zin van de WGBO worden beschouwd. Deze handeling is als risicovolle handeling te kwalificeren. (…)
De Wet BIG bevat een regeling voor het uitvoeren van risicovolle handelingen in de gezondheidszorg. Alvorens deze regeling te bespreken is het noodzakelijk dat wij het uitgangspunt van deze wet tegen het licht houden. Wij zien dan dat het uitgangspunt van de wet is dat het een ieder vrij staat handelingen te verrichten op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Indien dit in volle omvang het geval zou zijn, is de kans op schade voor de patiënt groot en dat is de reden dat de wetgever een regeling voor het uitvoeren van risicovolle handelingen - de voorbehouden handelingen - in de wet heeft opgenomen.
Een aantal risicovolle handelingen, de voorbehouden handelingen, is omschreven in art. 36 Wet BIG. Daar het risicovol zou zijn indien iedereen deze handelingen zou uitvoeren, zijn deze handelingen voorbehouden aan onder andere artsen. De lijst van risicovolle handelingen in de Wet BIG is verre van compleet. Dat was ook niet de bedoeling van de wetgever; de Wet BIG heeft het karakter van een kaderwet en dat betekent dat de wetgever de contouren schetst, maar dat veel moet worden ingevuld door ‘het veld’. Een aspect daarvan betreft de opdracht aan ‘het veld’ om een analyse te maken welke risicovolle handelingen in die specifieke sector worden verricht. Voor de MKA zijn dat de triage en de telefonische adviezen.
Triage is geen voorbehouden handeling opgesomd in de Wet BIG, maar triage is wel degelijk een risicovolle handeling. Kennis, inzicht enz. zijn nodig om triage te kunnen uitvoeren. Daarmee behoort triage tot de categorie risicovolle, niet-voorbehouden handelingen. Het wettelijk systeem betreffende voorbehouden handelingen en de overdracht daarvan, is ook van toepassing op risicovolle niet-voorbehouden handelingen.”13.
4.9.
Ook in het ‘fundament voor bekwaamheidsbeleid verpleegkundig centralist meldkamer ambulancezorg’, waarin de door de ambulancesector gemaakte landelijke afspraken over deskundigheidsbevordering en het behoud van bekwaamheid zijn vastgelegd, wordt ‘triage’ aangemerkt als handelingen die onder de Wet BIG vallen. Hierin staat:
“De in de Wet BIG expliciet omschreven voorbehouden handelingen
zijn voor het werk van de centralist niet van toepassing; hij of zij heeft immers geen direct, fysiek contact met de patiënt. De contacten en daarmee de zorg verlopen op afstand, via de telefoon. Deze beroepsbeoefenaar zal dus in het werk ook geen voorbehouden handelingen, omschreven in de Wet BIG, verrichten. Toch is op grond van de werkzaamheden wel sprake van ‘individuele gezondheidszorg’ en ‘risicovolle handelingen’ waarover in de Wet BIG wordt gesproken; daarover verderop meer.14.
(…)
In de sector worden essentiële delen van het meldkamerproces beschouwd als ‘risicovolle handelingen’. De verpleegkundig centralist MKA mag op grond van de Wet BIG zonder direct toezicht of tussenkomst van een arts handelen. Dit handelen vindt ‘de jure’ in opdracht van de arts/MMA plaats (…).15.
Als uitvloeisel van de Wet BIG mag een verpleegkundig centralist MKA medische handelingen uitvoeren, mits gekoppeld aan ‘een opdracht’ van een arts. Die opdracht krijgt in de praktijk vorm in protocollen, richtlijnen en werkinstructies die door (of onder verantwoordelijkheid van) de MMA-arts worden opgesteld. Triagesystemen, protocollen, richtlijnen en werkinstructies dienen tesamen als vorm waarin de opdracht van de arts aan de centralist gestalte krijgt. (…)
Tot het medisch handelen waarvoor de MMA verantwoordelijkheid draagt, behoort ook -op grond van de WGBO- het verstrekken van informatie aan en het verkrijgen van toestemming van de patiënt bij medische verrichtingen, de uitwisseling van medische informatie, geheimhouding en dossierplicht.”16.
4.10.
Vermeldenswaardig is dat binnen de MKA niettemin sprake kan zijn van functiedifferentiatie en dat ook niet-verpleegkundigen werkzaamheden kunnen verrichten op de MKA. Daarover vermeldt het bovengenoemde fundament voor bekwaamheidsbeleid het volgende:
“Binnen de meldkamers ambulancezorg zijn situaties te onderscheiden die mogelijk gevolgen kunnen hebben voor het bekwaamheidsbeleid (…).
De ene dimensie daarin is het vraagstuk van verpleegkundig versus niet-verpleegkundig centralisten. De andere dimensie is de dichotomie van risicovolle en niet-risicovolle handelingen in het meldkamerproces.
Differentiatie
De Nota Verantwoorde Ambulancezorg memoreert dat op de meldkamer vormen van taak- en functiedifferentiatie kunnen optreden. Differentiatie kan, zo meldt de Nota, onder meer vorm krijgen in een onderscheid tussen intake en uitgifte. Op de MKA kunnen niet-verpleegkundig centralisten werkzaam zijn, maar alleen op niet-risicovolle handelingen, bijvoorbeeld “op het logistieke proces van uitgifte van ambulanceritten.”
Bij differentiatie zijn drie hoofdvormen denkbaar.
De eerste twee ervan komen in de praktijk voor. De derde is een theoretische mogelijkheid, omdat zowel in wettelijke regelingen als in sectoraal beleid, is vastgelegd dat ‘intake’ en ‘indicatie’ tot de risicovolle handelingen behoren en dus door een verpleegkundig centralist moeten worden gedaan.
1. De eerste vorm is die waarin álle centralisten op de meldkamer ambulancezorg BIG-geregistreerd verpleegkundigen zijn, maar waarbij in het meldkamerproces wel wordt gedifferentieerd; binnen de risicovolle handelingen, maar ook tussen risicovolle en niet-risicovolle;
2. In de tweede worden risicovolle handelingen zoals het “aannemen van de melding, het geven van eerste medische adviezen, het stellen van de indicatie en het wel of niet inzetten van een ambulance, of een andere voorziening van de RAV of van een ketenzorginstelling...” [citaat uit Verantwoorde Ambulancezorg] ondergebracht bij een verpleegkundig centralist. Andere taken, gedefinieerd als niet-‘risicovolle’ onderdelen van het meldkamerproces, zoals “het logistieke proces van uitgifte van ambulanceritten” worden bij deze vorm van differentiatie door niet-verpleegkundigen uitgevoerd;
3. Een derde-denkbare, maar onder de huidige regelgeving niet realiseerbare- differentiatievorm is die, waarbij ‘risicovolle handelingen’, zoals intake en indicatie, door een niet-verpleegkundig centralist worden gedaan.
Dimensie “Risicovol en niet-risicovol”
De sector schrijft in de Nota Verantwoorde Ambulancezorg:
“De RAV is verantwoordelijk voor de meldkamerfunctie en het ambulancevervoer en is een zorginstelling in het kader van de Kwaliteitswet Zorginstellingen (inmiddels Wet Kwaliteit, Klachten en Geschillen Zorg: WKGGZ).
De Kwaliteitswet (nu WKKGZ) en andere relevante zorgwetgeving (WGBO, Wet BIG) zijn daarom onverkort van toepassing op de RAV, inclusief de meldkamerzorg. Dat betekent ook dat het aannemen van de melding, het geven van eerste medische adviezen, het stellen van de indicatie en het wel of niet inzetten van een ambulance, of een andere voorziening van de RAV of
van een ketenzorginstelling onlosmakelijk onderdeel uitmaken van het (ambulance) zorgproces. Daarmee vallen deze activiteiten onder het wettelijk kader van de gezondheidszorg, zowel in de dagelijkse als in de opgeschaalde
situatie. De sector ziet triage als een risicovolle handeling waardoor er voldaan dient te worden aan dit wettelijk kader. De duiding hiervan is door de sector vastgelegd.”
Dimensie “Verpleegkundig en niet-verpleegkundig”
De Nota Verantwoorde Ambulancezorg stelt dat ‘triage’ tot de ‘risicovolle handelingen’ moet worden gerekend. Daaruit vloeit voort dat op ‘intake’ en ‘indicatie’ géén niet-verpleegkundigen kunnen worden ingezet. In de betreffende nota werd dus vastgelegd dat triage door een verpleegkundige móet worden gedaan, met een afgeronde, erkende, opleiding, te weten de CZO-opleiding verpleegkundig centralist meldkamer ambulancezorg.
Ook Artikel 19, lid 2. van de Regeling Twaz is helder: De Regionale Ambulancevoorziening zorgt ervoor dat in de meldkamer de zorgintake en de zorgindicatie geschiedt door een op grond van de Wet op de beroepen individuele gezondheidszorg geregistreerde verpleegkundige.
De sector definieert triage dus als ‘risicovol handelen’ en schrijft voor dat dit handelen door een verpleegkundige moet worden uitgevoerd.
4.11.
Uit het geheel van bovengenoemde wettelijke regelingen en daaruit voortvloeiende richtlijnen en protocollen kan tot dusverre worden geconcludeerd dat het proces van zorgintake, zorgindicatie en inzet van ambulancezorg dat op de MKA plaatsvindt, ook wel ‘triage’ genoemd, als risicovolle handeling in de zin van de Wet BIG wordt aangemerkt, waarop deze wet en de WGBO en WKKGZ van toepassing zijn. Omdat triage tot de categorie risicovolle handelingen behoort, moet zij worden gedaan door een op grond van de Wet BIG geregistreerde verpleegkundige en kunnen niet-verpleegkundigen op de MKA niet hiervoor worden ingezet. Het gaat daarbij in het bijzonder om “het aannemen van de melding, het geven van eerste medische adviezen, het stellen van de indicatie en het wel of niet inzetten van een ambulance, of een andere voorziening van de RAV of van een ketenzorginstelling”. Deze werkzaamheden geschieden te allen tijde door een verpleegkundig centralist op de MKA. Niet-verpleegkundigen op de MKA kunnen enkel belast zijn met niet-risicovolle onderdelen van het meldkamerproces, zoals het logistieke proces van uitgifte van ambulanceritten.
De verwerking van 112-gesprekken binnen de MKA en het beheer daarover
4.12.
Omdat het middel, in het verlengde van hetgeen de officier van justitie in raadkamer heeft aangevoerd, met betrekking tot de aard van de gevorderde gegevens aanstipt dat “het in casu gaat om informatie die onder de Wet Politiegegevens [valt]” en verder betoogt dat het gelet “op de status van de gesprekken met de 112-alarmcentrale” (waarbij in het bijzonder wordt gewezen op de taak van de gemeenschappelijke meldkamer als omschreven in art. 35 lid 2 van de Wet Veiligheidsregio’s) in ieder geval “niet gaat om informatie die kan of moet worden aangemerkt als medische gegevens waarop het medisch beroepsgeheim betrekking heeft”18., zal ik kort stilstaan bij de wettelijke grondslag en de procedure voor het verwerken van 112-gesprekken die door MKA-centralisten worden gevoerd, alsook de verantwoordelijke in wiens beheer dit geschiedt.
4.13.
Hoewel het middel de stelling dat een 112-gesprek informatie betreft die onder de Wet Politiegegevens valt niet nader beargumenteert, wil ik toch aandacht schenken aan de juistheid daarvan. Aan deze stelling die de officier van justitie blijkens de bestreden beschikking tijdens de raadkamerbehandeling heeft betrokken, ligt ten grondslag dat volgens de Telecommunicatiewet en het Besluit 1-1-2 alarmcentrales het opnemen en bewaren van de bij de alarmcentrale ingekomen gesprekken onder de politie valt, dat deze telefoongesprekken derhalve zijn verkregen bij de uitvoering van de politietaak in het kader van het beheer van de 112 alarmcentrale en de Wet Politiegegevens dan ook de grondslag biedt om deze gegevens voor strafrechtelijke doeleinden te gebruiken.19.
4.14.
Onmiskenbaar doelt de officier van justitie hier op de volgende bepalingen:
- Art. 11.10 van de Telecommunicatiewet, dat voor zover van belang luidt:
“1. De aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk en de aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst die nummeridentificatie aanbiedt, is verplicht aan de door Onze
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister, aangewezen beheerders van een alarmnummer voor publieke diensten, indien er elektronische communicatie met een alarmnummer wordt afgewikkeld, gelijktijdig:
a. het nummer van het oproepende netwerkaansluitpunt te verstrekken, ook indien bij dat netwerkaansluitpunt gebruik wordt gemaakt van een in artikel 11.9, tweede lid, onder a, bedoelde blokkeringsmogelijkheid;
b. de naam, en de beschikbare adres-, postcode- en woonplaatsgegevens van de abonnee, dan wel de locatie van de openbare betaaltelefoon, die onder het desbetreffende nummer is aangesloten, te verstrekken.
2. De aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk en de aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst, die locatiegegevens kan verwerken omtrent abonnees of gebruikers, is verplicht aan de aangewezen beheerders van een alarmnummer voor publieke diensten, bedoeld in het eerste lid, indien er communicatie over een dergelijk alarmnummer wordt afgewikkeld, gelijktijdig de daarop betrekking hebbende locatiegegevens te verstrekken, ook indien de abonnee of gebruiker, voor zover het betreft de locatiegegevens als bedoeld in artikel 11.5a, op de voet van het vijfde lid van dat artikel, gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om tijdelijk de verwerking van de hem betreffende locatiegegevens te beletten.
3. De verstrekte nummers, alsmede de in het eerste lid, onder b, en de in het tweede lid, bedoelde gegevens worden door de beheerders, bedoeld in het eerste lid, vastgelegd met het oog op de hulpverlening in noodsituaties of de bestrijding van het misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten. De beheerders zijn verantwoordelijke in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens voor deze vastlegging.
4. Verstrekking van nummers en gegevens door de beheerder vindt slechts plaats met het oog op de hulpverlening in noodsituaties of de bestrijding van het misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten. De beheerder is verantwoordelijke in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens voor deze verstrekkingen.
5. Verstrekking van nummers en gegevens met het oog op de hulpverlening in noodsituaties vindt slechts plaats aan de door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister, aangewezen publieke diensten belast met hulpverleningstaken.
6. Verstrekking van nummers en gegevens met het oog op de bestrijding van het misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten vindt slechts plaats aan degene die op grond van artikel 141 of 142 van het Wetboek van Strafvordering is belast met de opsporing van strafbare feiten.
(…)
10. De beheerders, bedoeld in het eerste lid, zijn bevoegd om ten behoeve van de controle op de effectiviteit van de hulpverlening in noodsituaties de bij het alarmnummer voor publieke diensten ingekomen oproepen vast te leggen en voor ten hoogste twee maanden te bewaren. Bij de vastlegging worden de datum en het tijdstip van de oproep geregistreerd.
(…)”
- Artt. 1 en 2 van het Besluit 1-1-2 alarmcentrales (Stcrt. 2012, nr. 26110), die respectievelijk luiden:
“Als beheerder van de alarmnummers voor publieke diensten, bedoeld in artikel 11.10, eerste lid, van de Telecommunicatiewet, wordt aangewezen de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.”
“Als publieke diensten belast met hulpverleningstaken, bedoeld in artikel 11.10, vijfde lid, van de Telecommunicatiewet, worden aangewezen de gemeentelijke en regionale brandweerkorpsen, de Regionale Ambulancevoorzieningen, bedoeld in artikel 4 van de Twaz, en de politie.”
4.15.
Art. 11.10 van de Telecommunicatiewet legt de aanbieders als bedoeld in lid 1 van deze bepaling de verplichting op om het nummer waarmee naar het 112-alarmnummer is gebeld, de naam van de abonnee van dit nummer, de van hem beschikbare adres-, postcode- en woonplaatsgegevens, alsmede de door de aanbieder verwerkte locatiegegevens van waar vandaan is gebeld, te verstrekken aan de aangewezen beheerder van dit alarmnummer. Voor de toepassing van de bepaling wijst het Besluit 1-1-2 alarmcentrales de korpschef aan als beheerder van het 112-alarmnummer.
Uit de leden 3 tot en met 6 van art. 11.10 Telecommunicatiewet volgt voorts dat de beheerder de door de aanbieder verstrekte nummer- en andere gegevens bedoeld in deze bepaling dient vast te leggen ten behoeve van de hulpverlening door de hulpdiensten aangewezen in art. 2 van het Besluit 1-1-2 alarmcentrales, onderscheidenlijk de bestrijding van misbruik van dit alarmnummer. De vastgelegde gegevens mag de beheerder vervolgens alleen ten behoeve van de hulpverlening verstrekken aan de desbetreffende hulpdiensten, en voorts, alleen ten behoeve van misbruikbestrijding verstrekken aan – kort gezegd – politie en justitie.
4.16.
De omstandigheid dat de korpschef voor de toepassing van art. 11.10 van de Telecommunicatiewet als beheerder van het 112-alarmnummer is aangewezen, leidt niet zonder meer tot de slotsom dat hij ook het beheer voert over de verwerking van de 112-gesprekken die door de MKA-centralisten worden gevoerd en dus degene is die zorg en verantwoordelijkheid draagt voor het opnemen en bewaren van die gesprekken. Hooguit verleent het tiende lid van art. 11.10 van de Telecommunicatiewet aan de korpschef de bevoegdheid om “ten behoeve van de controle op de effectiviteit van de hulpverlening in noodsituaties de bij het alarmnummer voor publieke diensten ingekomen oproepen vast te leggen en voor ten hoogste twee maanden te bewaren”. De bepaling biedt mijns inziens geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat het dagelijkse beheer over de verwerking van 112-gesprekken die binnen de MKA worden gevoerd aan de korpschef is opgedragen, laat staan dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat het verwerken van die gesprekken een ‘politietaak’ is.
4.17.
Men kan zich afvragen wat dan wel de wettelijke grondslag biedt voor het verwerken van 112-gesprekken die door MKA-centralisten worden gevoerd en wie hiervoor de zorg en de verantwoordelijkheid draagt. De onder 4.5 genoemde ‘Richtlijn verwerking van geluidsgegevens in de meldkamer voor de ambulancezorg’ lijkt hier een antwoord op te geven. In deze richtlijn, die de procedure bevat voor het verwerken van persoonsgegevens die zijn vastgelegd op geluidsdragers in de meldkamer, wordt onder geluidsgegeven verstaan: “elk gegeven vastgelegd op een geluidsdrager in de meldkamer”; onder persoonsgegeven: “elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon”; onder verwerking van persoonsgegevens: “elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere” en onder persoonsregistratie: “een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende gegevens, waaronder medische gegevens, voor zover deze in het kader van de zorgverlening zijn verzameld”.20.
4.18.
De richtlijn vermeldt omtrent de wettelijke grondslag voor het verwerken van geluidsgegevens inhoudende persoonsgegevens en -registratie het volgende:21.
“2. Wettelijk kader
Daar het opnemen van gesprekken op geluidsdragers op de meldkamer ambulancezorg reeds lange tijd plaatsvindt en eigenlijk een gewoonte is, is het niet duidelijk wat de status van die vastgelegde geluidsgegevens is en welke regelgeving daarop van toepassing is. Het gecompliceerde is dat er gegevens op staan van de patiënt, de melder, de centralist, de ambulancezorgverlener en onder bepaalde omstandigheden van de politie en de brandweer. Deze onduidelijkheid kan niet blijven voortbestaan en dus moet worden bezien welke bepalingen op de vastgelegde geluidsgegevens van toepassing zijn.
(…)
2.1.
Wet bescherming persoonsgegevens (WBP)
De WBP is de basiswet wat betreft de omgang met en de bescherming van persoonsgegevens; deze wet is dus derhalve van toepassing op de vastgelegde geluidsgegevens. (…)
2.1.3.
Rechtmatige grondslag
De verwerking van persoonsgegevens moet een rechtmatige grondslag hebben. De WBP vereist de toestemming van de betrokkene. Is dit niet mogelijk, dan is de basis voor een rechtmatige gegevensverwerking de noodzaak om gegevens vast te leggen ten behoeve van de uitvoering van een overeenkomst of het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke. Deze laatste twee aspecten zijn relevant voor de meldkamer ambulancezorg. Daarnaast is het van belang dat de WBP het verwerken van gevoelige gezondheidsgegevens toestaat indien dit geschiedt in het kader van de zorgverlening.
2.1.4.
Voorwaarde voor verwerken van persoonsgegevens
De WBP bepaalt dat het verwerken van persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid verboden is, tenzij de WBP daarover een bepaling bevat.
Art. 21 WBP bevat een dergelijke bepaling: voor het verbod op verwerken van persoonsgegevens en gezondheidsgegevens is voor de gezondheidszorg een uitzondering gemaakt. Wel is vereist dat dit verwerken noodzakelijk is met het oog op een goede behandeling of verzorging van de patiënt, dan wel dat dit in het kader van de beroepspraktijk noodzakelijk is. Voor de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen centralist en patiënt is het noodzakelijk dat persoonsgegevens worden verwerkt. De overeenkomst betreft de beoordeling van de centralist van de zorgvraag (op basis van vastgestelde protocollen) en daaruit vloeit de verwerking van de gegevens noodzakelijkerwijs voort. Tevens vloeit uit deze kernactiviteit voort dat het ten behoeve van een zorgvuldige hulpverlening noodzakelijk is dat gegevens worden vastgelegd en wel op geluidsdragers. Slechts schriftelijk vastleggen van gegevens is gezien het spoedeisende belang van dit type zorgverlening ontoereikend en inadequaat. De gegevensverwerking in de meldkamer ambulancezorg is een onderdeel van de kernactiviteiten van deze meldkamer. (…)
2.1.5.
Doel
Gegevens mogen slechts worden verkregen voor duidelijk omschreven, gerechtvaardigde doeleinden. (De doelstelling van de verwerking in de gezondheidszorg ligt vast in de WGBO). De gegevens mogen vervolgens niet worden verwerkt op een manier die ‘onverenigbaar’ is met de doeleinden waarvoor de gegevens zijn verzameld.”22.
4.19.
Grondslag voor het (dagelijks) verwerken - waaronder valt het vastleggen en bewaren - van 112-telefoongesprekken die binnen de MKA worden gevoerd zijn aldus de richtlijn art. 21 WBP, in verbinding met de WGBO. Art. 7 van de richtlijn houdt met betrekking tot de juridische status van deze vastgelegde geluidsgegevens voorts in dat zij als een onderdeel van het dossier in de zin van art. 7:454 BW moeten worden gezien, omdat zij onder meer medische gegevens bevatten betreffende een patiënt en dienen te worden beschouwd als ‘noodzakelijk in het kader van een goede hulpverlening aan de patiënt’.23.
4.20.
De zorg en de verantwoordelijkheid voor de verwerking van deze geluidsgegevens draagt in de meeste gevallen de directeur RAV. Wel kan een andere functionaris worden aangemerkt als ‘de verantwoordelijke’ hiervoor. Ook dan blijft de directeur RAV er eindverantwoordelijk voor dat een en ander op deugdelijke wijze geschiedt.24.De verantwoordelijke is ook degene die een (natuurlijk) persoon buiten de RAV benoemt tot bewerker van geluidsgegevens, dan wel binnen de RAV een beheerder benoemt ten behoeve van het verwerken van geluidsgegevens. Het is ook de verantwoordelijke die ervoor moet zorgen dat voldoende technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen worden getroffen voor de werkzaamheden van de bewerker of de beheerder, die kennisneemt van en oordeelt over verzoeken en opdrachten tot het verstrekken, afluisteren of vernietigen van geluidsgegevens, en bepaalt (de uitzonderingen daargelaten) in welke vorm kopieën daarvan ter beschikking zullen worden gesteld (nl. als geluidsgegeven of in uitgeschreven vorm).25.
Kortom: de verwerking van 112-telefoongesprekken die binnen de MKA worden gevoerd is in eigen beheer van de RAV en is, anders dan zijdens het openbaar ministerie wordt gesuggereerd, niet een taak waarvoor de politie zorg en verantwoordelijkheid draagt.
De verstrekking van MKA-geluidsgegevens ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek en het beroepsgeheim
4.21.
In art. 6 van de Richtlijn verwerking van geluidsgegevens in de meldkamer voor de ambulancezorg wordt onderkend dat de officier van justitie en de rechter-commissaris een opdracht kunnen geven tot het ter beschikking stellen van de binnen de MKA vastgelegde geluidsgegevens. Het is de officier van justitie of de rechter-commissaris die dan bepaalt in welke vorm hij deze wenst te verkrijgen.26.In de artikelsgewijze toelichting op de artt. 6 en 7 van de Richtlijn wordt verder opgemerkt dat indien het openbaar ministerie of de rechter-commissaris de geluidsbanden vordert in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, de RAV zich kan beroepen op het feit dat zij van mening is dat de geluidsbanden onder de reikwijdte van het beroepsgeheim vallen. Daarbij wordt echter wel aangetekend dat de literatuur en jurisprudentie tot op heden geen duidelijkheid verschaffen over de vraag of geluidsdragers onder de reikwijdte van art. 98 Sv vallen, maar dat de (beroeps)sector in afwachting van helderheid in deze het uitgangspunt hanteert dat het beroepsgeheim zich ook over de geluidsgegevens uitstrekt. Voor de situaties waarin en de condities waaronder aan de opdracht gehoor zal worden gegeven wordt verwezen naar de onder 4.5 genoemde ‘Achtergrondnotitie en richtlijn beroepsgeheim binnen de ambulancezorg’.27.
4.22.
De ‘Achtergrondnotitie en richtlijn beroepsgeheim binnen de ambulancezorg’ bevat in hoofdstuk 1 richtlijnen voor het omgaan met het beroepsgeheim en het verschoningsrecht indien onder meer het openbaar ministerie patiëntendossiers van de ambulancezorg vordert en, in hoofdstuk 2, richtlijnen voor het omgaan met het beroepsgeheim door ambulancezorgverleners en centralisten in de MKA bij hun samenwerking met politie en openbaar ministerie.
Hoewel dit laatste in de onderhavige zaak, waar het gaat om een vordering tot verstrekking van geluidsgegevens, niet van evident belang is, stip ik het toch aan omdat het laat zien dat de MKA zich duidelijk onderscheidt van de andere onderdelen van de gemeenschappelijke meldkamer (politie en brandweer) en verder duidelijk maakt dat hetgeen de MKA-centralisten in een 112-gesprek wordt medegedeeld enkel voor hun oren is bestemd. De richtlijn besteedt in par. 2.3 dan ook bijzondere aandacht aan ‘het beroepsgeheim in de meldkamer voor de ambulancezorg’ en houdt daarover het volgende in:
“Aparte aandacht verdient het omgaan met en de handhaving van het beroepsgeheim door de centralisten werkzaam op de meldkamer voor de ambulancezorg. De organisatie is veelal zo dat centralisten behorend bij de RAV (‘witte kolom’), de politie (‘blauwe kolom’) en/of de brandweer (‘rode kolom’) in een grote meldkamer hun eigen werkzaamheden verrichten, maar wel op gehoorsafstand van elkaar zitten. Zo kan de politie vernemen dat zich kennelijk een ernstige steekpartij heeft voorgedaan, of een bedrijfsongeval plaatsvond. Centralisten ambulancezorg kunnen daarentegen vernemen dat bepaalde personen verdacht worden van het plegen van strafbare feiten. Er zijn kortom gegevens die voor personen buiten de eigen discipline ‘erg interessant kunnen zijn’.
Hoe nu te handelen? Voor een antwoord op deze vraag moeten wij te rade gaan bij een discipline-overstijgende wet. Noodzakelijk is eerst stil te staan bij een attitude-kwestie: de medewerkers van de verschillende disciplines in de meldkamer dienen te beschikken over een ijzeren discipline dat zij gegevens die zij horen - maar die niet voor hen zijn bestemd – niet zullen gebruiken. Dit vereist een diep vertrouwen in elkaar dat een ieder die discipline ook opbrengt! Deze gedragslijn vloeit voort uit de basiswet die over al onze privacy gaat: de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). In dit verband zijn twee pijlers onder deze wet relevant. De ene pijler onder deze wet is het principe dat er een doel moet zijn om persoonsgegevens te verzamelen. De andere pijler is het principe dat persoonsgegevens niet mogen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze zijn verzameld. Dit aspect speelt vooral een rol tussen ambulancezorgverleners enerzijds en de politie anderzijds. Patiëntgegevens worden verzameld met als doel goede gezondheidszorg te verlenen aan de patiënt. Politiegegevens worden verzameld in het kader van de taken die eigen zijn aan de wettelijke bevoegdheden van de politie. De ene discipline mag dus niet ‘aan de haal gaan’ met gegevens die door de andere discipline zijn verzameld, tenzij er een noodzaak is.
Gaan we terug naar de steekpartij: centralisten meldkamer ambulancezorg mogen de persoonsgegevens waarover zij beschikken aan de politie verstrekken op het moment dat dit noodzakelijk is, bijvoorbeeld met het oog op de veiligheid van de bemanning of de veiligheid van anderen (waaronder de patiënt). De centralist van het politieonderdeel in de meldkamer mag persoonsgegevens waarover hij beschikt slechts verstrekken aan de centralist van het ambulance-onderdeel in de meldkamer, indien inzet van een ambulance moet worden overwogen. Er is dan in een dergelijke situatie sprake van een ‘gerechtvaardigd doel’ om persoonsgegevens voor een andere doelstelling te gebruiken, dan waarvoor ze in eerste instantie werden verzameld. Telkens moet worden
overwogen en afgewogen wat de noodzaak is om persoonsgegevens uit te wisselen.”28.
4.23.
Op hoofdstuk 1 van de richtlijn zal ik verder niet ingaan, nu hier juist aan orde is de vraag of, zoals daaruit volgt, de geluidsgegevens van de 112-gesprekken die in de MKA zijn gevoerd onder het beroepsgeheim vallen en object zijn van de bevoegdheid tot verschoning. Daaromtrent zal ik hieronder een standpunt innemen.
Conclusie
4.24.
Al het boven besprokene in aanmerking genomen, kom ik tot het oordeel dat al hetgeen de hulpzoekende beller in een 112-gesprek meedeelt aan de triagerend verpleegkundig centralist op de MKA die hem te woord staat, wetenschap is die deze centralist bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd; hetgeen betekent dat hij ten aanzien daarvan zijn plicht tot geheimhouding als bedoeld in art. 88 Wet BIG in acht dient te nemen.
4.25.
Dit standpunt neem ik dan ook in bij de bespreking van het middel, waarmee ik hieronder vervolg.
5. Het middel
5.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringklachten op tegen het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat de geluidsgegevens (nl. het vastgelegde 112-gesprek tussen de MKA-centralist [betrokkene 3] en de beller [betrokkene 1]) waarvan de officier van justitie vordert dat zij door de klaagster zullen worden verstrekt ‘object’ zijn van de bevoegdheid tot verschoning van [betrokkene 3], meebrengt dat de klaagster niet aan de vordering behoeft te voldoen.
5.2.
Het middel valt daarbij uiteen in de volgende klachten:
(i) dat de taakstelling van de gemeenschappelijke meldkamer van politie, ambulancezorg en brandweer, alsmede de procedure en de werkwijze die binnen deze meldkamer worden gehanteerd, meebrengt dat gesprekken met de 112 alarmcentrale niet kunnen worden aangemerkt als wetenschap die aan een MKA-centralist in zijn hoedanigheid van geheimhouder als bedoeld in art. 218 Sv is toevertrouwd;
(ii) dat de gevorderde geluidsgegevens geen “brieven en geschriften” zijn als bedoeld in art. 98 Sv en daarom niet onder de reikwijdte van deze bepaling vallen.
(iii) dat de omstandigheid dat [betrokkene 2] kennelijk reeds was overleden op het moment dat [betrokkene 1] 112 heeft gebeld meebrengt dat niet kan worden gesproken van een geneeskundige behandelingsovereenkomst als bedoeld in de WGBO en aan die wet daarom geen plicht tot geheimhouding op de voet van art. 7:457 BW kan worden ontleend;
(iv) dat, mede gelet op de in raadkamer afgelegde verklaring van [betrokkene 3] dat zij zich niet herinnert wat in het 112-gesprek met [betrokkene 1] precies is gezegd, onbegrijpelijk is het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om twijfelen aan de juistheid van haar standpunt dat “alles wat er wordt gezegd, ongeacht wat het is” onder haar geheimhoudingsplicht valt;
(v) dat de klaagster als afgeleid verschoningsgerechtigde, gelet op HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, NJ 2016/140, zonder meer gehouden was aan de vordering te voldoen.
5.3.
Ik begin gemakshalve met de bespreking van klacht (ii). Met de vaststelling dat een geluidsopname van een telefonisch gesprek met een geheimhouder als bedoeld in art. 218 Sv niet een object is dat onder de reikwijdte van het verschoningsrecht valt, is immers de kous af.
5.4.
Laat ik vooropstellen dat het hier niet gaat om een inbeslagneming ex art. 98 Sv, maar om een vordering tot verstrekking van gegevens op de voet van art. 126nf Sv, waarbij deze bepaling, in verbinding met art. 96a Sv bepaalt dat de personen bedoeld bij art. 218 Sv niet verplicht zijn daaraan te voldoen, voor zover dat met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn.29.
Nu maakt art. 218 Sv voor de bevoegdheid tot verschoning omtrent de wetenschap die aan de aldaar bedoelde geheimhouder is toevertrouwd, geen onderscheid in de wijze waarop die wetenschap hem wordt toevertrouwd, zoals: mondeling, dan wel op schrift, digitaal of in (audio)beeldmateriaal.
5.5.
Ik zie niet in waarom dit onderscheid, hier in het bijzonder de wijze waarop de geheimhouder de aan hem toevertrouwde wetenschap vervolgens heeft vastgelegd (bijv. op schrift of op een gegevensdrager), niettemin van betekenis moet zijn voor de door hem te maken inschatting of hij zijn geheimhoudingsplicht zal schenden door te voldoen aan de vordering tot verstrekking van de aan hem toevertrouwde en door hem vastgelegde gegevens. Als het enkele feit dat de officier van justitie de vastgelegde geluidsopname van een gesprek tussen de beller en de geheimhouder heeft gevorderd kan meebrengen dat niet langer sprake is van aan die geheimhouder toevertrouwde gegevens waarover hij zich mag verschonen, dan lijkt het mij dat aan de ratio van het verschoningsrecht, te weten het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden, ernstig tekort wordt gedaan. Bovendien bevat de jurisprudentie tal van voorbeelden waaruit kan worden afgeleid dat ook als het gaat om inbeslagneming ex art. 98 Sv (al dan niet na een daartoe strekkend bevel tot uitlevering), de bevoegdheid tot verschoning verder strekt dan enkel tot brieven en geschriften, te weten: ook over de geluidsbanden van de telefoongesprekken die de medewerkers werkzaam op een huisartsenpost hebben gevoerd met de van kindermishandeling verdachte ouders van een overleden kind30., over de camerabeelden van een in een ziekenhuis opgenomen patiënt die vermoedelijk door zijn moeder is mishandeld31., over de videobanden waarop de speltherapie van een driejarige patiënt is opgenomen32., en over de camerabeelden van een in een GGZ-instelling opgenomen patiënt die vermoedelijk is overleden nadat hij door de behandelaars van die instelling in een separeercel is geplaatst en aldaar mishandeld33..Tenslotte is het ‘object’ van de bevoegdheid van art. 126nf Sv (alsmede van art. 126nd Sv, waarvan de bevoegdheid een verlengde vormt) bepaald door het begrip ‘gegeven’, dat in principe losstaat van de drager of het ‘medium’ waarop of waarbinnen dat gegeven is vastgelegd. Een hulpmiddel bij deze uitleg vormt de definitiebepaling in art. 80quinqiues Sr, waar als begripsomschrijving van gegevens valt te lezen: “Onder gegevens wordt verstaan iedere weergave van feiten, begrippen of instructies, op een overeengekomen wijze, geschikt voor overdracht, interpretatie of verwerking door personen of geautomatiseerde werken.” Het overnemen van deze definitie uit het Wetboek van Strafrecht naar het Wetboek van Strafvordering lijkt mij in deze context niet onverantwoord en levert net als de hiervoor beschreven exercitie op dat de wijze van vastlegging van de meldkamergesprekken niet bepalend is voor de omvang van het verschoningsrecht, in verbinding met art. 126nf Sv. Klacht (ii) is al met al ongegrond.
5.6.
Ook klacht (i) is, gelet op hetgeen ik onder 4 heb besproken en het door mij aldaar ingenomen standpunt (zie onder 4.24 en 4.25), tevergeefs voorgesteld. De stelling dat de 112-melding van [betrokkene 1], zoals in de toelichting op het middel onder 4 wordt gesteld, evengoed had kunnen worden doorgeschakeld naar de politie in plaats van de ambulancezorg is, zo wil ik hier nogmaals benadrukken, onjuist.
5.7.
Klacht (iii) treft naar mijn oordeel evenmin doel. Dat [betrokkene 2] mogelijk al was overleden toen [betrokkene 1] voor ambulancehulp contact heeft genomen de MKA, maakt niet dat de bijstand die [betrokkene 3] als triagerend verpleegkundig centralist in het 112-telefoongesprek met [betrokkene 1] ten behoeve van die [betrokkene 2] heeft verleend, niet langer kan worden aangemerkt als ‘het uitoefenen van haar beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg’ en dat hetgeen haar in dit gesprek wordt medegedeeld niet is ‘wetenschap die haar bij het uitoefenen haar beroep is toevertrouwd’.
5.8.
Wat betreft klacht (iv) merk ik ten eerste op dat de sinds 1 maart 2015 geldende versnelde beklagprocedure van art. 98 Sv – de toepasselijkheid ervan in het onderhavige geval zal ik bij klacht (v) bespreken – geen wijziging heeft gebracht in de vaste rechtspraak dat het eerst aan de verschoningsgerechtigde is om zich uit te laten omtrent zijn verschoningsrecht met betrekking tot de door het openbaar ministerie gevorderde of (verzegeld) inbeslaggenomen stukken en gegevens, en dat zijn standpunt dat hem de bevoegdheid tot verschoning toekomt door politie en justitie dient te worden gerespecteerd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.34.
Met haar overweging dat zij “geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verschoningsgerechtigde centralist”, heeft de rechtbank klaarblijkelijk tot uitdrukking willen brengen dat zich hier niet de situatie voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat onjuist is het door [betrokkene 3] in raadkamer ingenomen standpunt dat het 112-gesprek tussen haar en [betrokkene 1] object is van haar bevoegdheid tot verschoning.
Dit oordeel van de rechtbank acht ik niet onbegrijpelijk. Dat [betrokkene 3] in raadkamer heeft verklaard zich niet te herinneren wat in het gesprek precies is gezegd, maakt het mijns inziens niet anders, nu deze verklaring van [betrokkene 3] niet meebrengt dat buiten redelijke twijfel staat dat haar standpunt onjuist is. De klacht faalt.
5.9.
Resteert de bespreking van klacht (v), waar met een beroep op HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, NJ 2016/140 wordt betoogd dat de klaagster, die haar verschoningsrecht afleidt van [betrokkene 3], aan de vordering tot verstrekking van de geluidsgegevens dient te voldoen, waarna het aan de rechter-commissaris is om de verschoningsgerechtigde, [betrokkene 3] dus, in staat te stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot die gegevens.
5.10.
Het ging in die zaak om een accountants- en belastingadviesbureau dat, na onder protest te hebben voldaan aan een vordering tot uitlevering van stukken en gegevens ter inbeslagneming, een klaagschrift had ingediend tegen de inbeslagneming van de uitgeleverde stukken en gegevensdragers en had aangevoerd dat zich daarbij geheimhouderstukken bevinden. Volgens de klaagster was de inbeslagneming onrechtmatig omdat zij niet eerst in de gelegenheid was gesteld om de geheimhouders in kwestie te raadplegen omtrent hun standpunt, alvorens aan de vordering te voldoen.
5.11.
De Hoge Raad heeft in die zaak bepaald dat het uitgangspunt dat het in beginsel aan de persoon van wie het verschoningsrecht wordt afgeleid is om te bepalen of de stukken en gegevens object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, niet betekent dat in een geval waarin degene van wie uitlevering van stukken en gegevens wordt gevorderd een afgeleid verschoningsrecht heeft, deze pas aan vordering behoeft te voldoen nadat hij de verschoningsgerechtigde heeft geraadpleegd omtrent de vraag of hij ten aanzien van de uit te leveren stukken en gegevens een beroep doet op zijn verschoningsrecht. De Hoge Raad vervolgde met de overweging: “in zo een geval dient hij de gevorderde stukken en gegevens uit te leveren. De rechter-commissaris dient de verschoningsgerechtigde vervolgens in staat te stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken en gegevens.”
5.12.
Het eerste verschil met ECLI:NL:HR:2015:3714 dat mij in de onderhavige zaak opvalt, is de verhouding tussen de klaagster en de verschoningsgerechtigde [betrokkene 3]. In ECLI:NL:HR:2015:3714 ging het om een klagende, onafhankelijke derde aan wie geheimhouderstukken (en gegevens) ter beschikking waren gesteld door de verschoningsgerechtigde. Als ik het goed zie betreft het die specifieke verhouding, waarin de verschoningsgerechtigde stukken of gegevens aan een derde ter beschikking heeft gesteld teneinde zijn deskundigadvies inzake in te winnen35.of ten behoeve van zijn toezichthoudende taak op de beroepsuitoefening door de verschoningsgerechtigde36., waarin de Hoge Raad tot nu toe heeft vooropgesteld dat de aard van de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning meebrengt dat het oordeel omtrent de vraag of gegevens c.q. stukken object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid.
5.13.
De klaagster in kwestie is echter een rechtspersoon bij wie de verschoningsgerechtigde [betrokkene 3] haar beroep uitoefent, uit hoofde waarvan haar de bevoegdheid toekomt. Aan deze rechtspersoon, onder wiens gezag de verschoningsgerechtigde zijn beroep uitoefent, komt als zodanig geen zelfstandig verschoningsrecht toe, maar enkel een van de verschoningsgerechtigde afgeleid verschoningsrecht.37.Een vergelijkbare ‘rechte lijn relatie’ doet zich voor bij notariskantoren en de daarbij werkzame notarissen38., bij advocatenkantoren en de daarbij werkzame advocaten39., bij ziekenhuizen en de artsen die daar in dienst zijn40., bij (geestelijke) zorginstellingen en de aldaar werkzame psychiaters, artsen en andere behandelaars41., alsook bij de apotheek en de daar dienstdoende apothekers42.. Het is mij bij geen van deze zaken opgevallen dat daarin ook het verschil tussen de afgeleide en de zelfstandige bevoegdheid door de Hoge Raad werd benadrukt. Een noemenswaardig onderscheid tussen de rechtspersonen en de tot verschoning gerechtigd beroepsbeoefenaren van wie zij hun verschoningsrecht afleiden wordt niet gemaakt, zij het dat het oordeel of het beroep op het afgeleid verschoningsrecht moet worden geëerbiedigd, het oordeel volgt dat is gegeven op het beroep van de verschoningsgerechtigde van wie dat recht wordt afgeleid, indien deze zelf opkomt voor zijn verschoningsrecht.43.
5.14.
Ik vermoed dat niet velen mij zullen tegenspreken in mijn oordeel dat deze rechtspersonen als instituut zelfstandig de plicht hebben om het beroepsgeheim van hun werknemers te bewaken. Het is, lijkt mij, juist daarom dat zij net als de verschoningsgerechtigden van wie zij hun verschoningsrecht afleiden in een beklagprocedure kunnen opkomen tegen een inbeslagneming die bij hen is geschied of een tot hen gerichte vordering tot verstrekking van geheimhoudersgegevens.44.
Men kan zich dan ook afvragen of het in deze gevallen wenselijk is om verschil te maken tussen de tot verschoning gerechtigde beroepsbeoefenaar en de afgeleid verschoningsgerechtigde rechtspersoon bij wie hij zijn beroep uitoefent, zodat ook dan - net als in het geval van ECLI:NL:HR:2015:3714 – zou gelden dat de rechtspersoon de van hem gevorderde stukken en gegevens dient uit te leveren, waarna de rechter-commissaris de beroepsbeoefenaar in staat dient te stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de uitgeleverde stukken en gegevens.
In zijn conclusie voorafgaand aan HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004, NJ 2013/505 merkt mijn ambtgenoot W.H. Vellinga op dat Reijntjes in zijn noot bij HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0526, NJ 2011/537 erop wijst dat onder omstandigheden het eigen oordeel van de afgeleid verschoningsgerechtigde voorop staat en dat dit laatste gezien de huidige rechtspraak van de Hoge Raad inderdaad niet uitgesloten moet worden geacht. Voor een dergelijke uitzondering ziet hij reden in een geval waarin een ondergeschiktheidsrelatie bestaat tussen de verschoningsgerechtigde en de afgeleid verschoningsgerechtigde.45.
5.15.
Wellicht leent deze zaak zich voor een oordeel van de Hoge Raad daaromtrent, hoewel ik hierbij dadelijk aanteken dat dit geen prangend punt is in de onderhavige zaak, aangezien [betrokkene 3] in raadkamer is gehoord en zij met de klaagster van oordeel is dat de in casu gevorderde gegevens object zijn van haar bevoegdheid tot verschoning en daarmee dus ook van klaagsters afgeleide bevoegdheid tot verschoning.
5.16.
Dat brengt mij bij het tweede, in deze zaak wel ter zake doende verschil tussen ECLI:NL:HR:2015:3714 en de onderhavige zaak. Waar in die zaak de stukken en gegevensdragers door de klaagster waren uitgeleverd en vervolgens in beslag genomen, waardoor art. 98 Sv van toepassing werd op het klaagschrift van de klaagster tegen de inbeslagneming, is het in de onderhavige zaak blijven steken in de tot de klaagster gerichte vordering ex art. 126nf Sv tot verstrekking van gegevens, waartegen zij een klaagschrift ex art. 552a Sv heeft ingediend.
5.17.
Nu heeft de Hoge Raad, als het gaat om bij een doorzoeking aangetroffen gegevens op een gegevensdrager die op de voet van art. 125i Sv worden vastgelegd, de te volgen procesgang van de versnelde beklagprocedure van art. 98 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard, nu ook art. 125i Sv deze bepaling van overeenkomstige toepassing verklaard.46.
Hoe zit het echter met een op de voet van art. 552a lid 1 Sv ingediend klaagschrift tegen een vordering tot verstrekking van gegevens? In het onderhavige geval betreft het een vordering ex art. 126nf Sv, welk artikel niet art. 98 Sv maar ‘slechts’ art. 96a lid 3 Sv van overeenkomstige toepassing verklaart, welke laatste bepaling inhoudt dat de personen bedoeld bij art. 218 Sv op grond van hun bevoegdheid tot verschoning niet verplicht zijn aan de vordering te voldoen, voor zover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn.
Geldt ook hier als te volgen procesgang dat de afgeleid verschoningsrechtigde die op de voet van art. 552a Sv opkomt tegen een aan hem gerichte vordering tot verstrekking van gegevens die gegevens moet verstrekken, waarna de rechter-commissaris de persoon van wie hij het verschoningsrecht afleidt in staat moet stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de verstrekte gegevens?
5.18.
Het lijkt mij niet dat dit de processuele gang van zaken zou moeten zijn, alleen al omdat dit zou betekenen dat het klaagschrift van de klaagster tegen de vordering tot verstrekking van de gegevens mosterd na de maaltijd is. De in art. 552a Sv opengestelde mogelijkheid tot beklag tegen een vordering tot verstrekking van gegevens heeft uiteraard geen enkele betekenis indien degene tegen wie de vordering is gericht juist datgene moet doen wat hij met het klaagschrift heeft willen beletten.
5.19.
Het lijkt mij daarom dat hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen over de op art. 98 Sv gestoelde procesgang die zal moeten worden gevolgd indien een afgeleid verschoningsgerechtigde een klaagschrift indient tegen de inbeslagneming van de door hem, na een daartoe strekkende vordering, uitgeleverde stukken en gegevens, niet geldt voor een klaagschrift gericht tegen de vordering zelf. De overweging van de Hoge Raad dat “hij aan de vordering dient te voldoen” zou ik in deze context hooguit aldus willen verstaan dat de plicht om aan een dergelijke vordering te voldoen niet vervalt, zolang de rechter op klaagschrift tegen de vordering niet anders heeft beslist.
5.20.
Het vorenstaande brengt mij tot het oordeel dat het door de klaagster op de voet van art. 552a Sv ingediende klachtschrift tegen de aan haar gerichte vordering tot verstrekking van gegevens, volgens de juiste procesgang is behandeld door de rechtbank, mede in aanmerking genomen dat de persoon van wie de klaagster haar verschoningsrecht afleidt door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten omtrent de vraag of de gegevens waarvan de officier van justitie verstrekking vordert object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning van de klaagster uitmaken.
5.21.
Ook klacht (v) faalt mijns inziens. Dit laat echter nog steeds wel de vraag open of de omstandigheid dat de klaagster, met een beroep op het afgeleid verschoningsrecht, in een beklagprocedure ex art. 552a Sv opkomt tegen de aan haar gerichte vordering tot verstrekking van gegevens meebrengt dat de verkorte termijn van art. 552a lid 7 en art. 552d lid 3 Sv geldt, evenals als bij een klaagschrift dat door een verschoningsgerechtigde wordt ingediend.47.Ik neig tot een gelijkstelling van de afgeleid en de niet-afgeleid verschoningsgerechtigde. Dat bleek hierboven onder 5.14 al en dat zou ik voor de hier bedoelde processuele consequenties ook wel willen aanhouden. Voor zoveel dat nodig wordt geoordeeld kan de Hoge Raad op die (meer praktische) vraag ook ingaan.
6. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2017
AEH: Gezien de dagtekening van het proces-verbaal genoemd in de volgende noot, zal zijn bedoeld 2015.
De informatie ontleen ik aan het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal aanvraag vordering verstrekking gevoelige gegevens, opgemaakt en gesloten door verbalisant [verbalisant] op 18 februari 2016. Het proces-verbaal, de desbetreffende vordering van de officier van justitie en de door de RC verleende machtiging zijn als bijlage gehecht aan de ‘reactie OM op klaagschrift’.
Lees belanghebbende (AEH).
Zie de door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in december 2009 uitgegeven brochure “Levensbelangrijke informatie over het Europese alarmnummer”. Gepubliceerd op rijksoverheid.nl en te raadplegen viahttps://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/alarmnummer-112/documenten/brochures/2010/09/14/1-1-2
Waaronder ingevolge art. 1 lid 1 Twaz moet worden verstaan: “zorg, erop gericht een zieke of gewonde ter zake van zijn aandoening of letsel hulp te verlenen en per ambulance te vervoeren, of hulp te verlenen via een ambulanceverpleegkundige met een speciaal daartoe uitgerust en als zodanig herkenbaar motorvoertuig”.
Deze richtlijn is in 2009 bestuurlijk vastgesteld door het bestuur van de beroepsvereniging Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland, afdeling Ambulancezorg (V&VN Ambulancezorg), het bestuur van de Stichting Ambulancezorg Nederland, het bestuur van de Nederlandse Vereniging van Medisch Managers Ambulancezorg (NVMMA) en het algemeen bestuur van de Vereniging Ambulancezorg Nederland. Te raadplegen via: https://www.ambulancezorg.nl/download/downloads/884/richtlijn-verwerking-van-geluidsgegevens-meldkamer-ambulancezorg-2009.pdf
Ook deze richtlijn is in 2009 bestuurlijk vastgesteld door de besturen van de bovengenoemde beroeporganisaties en is te raadplegen via: https://www.ambulancezorg.nl/download/downloads/879/richtlijn-beroepsgeheim-binnen-de-ambulancezorg-2009.pdf
Deze richtlijn is in 2009 bestuurlijk vastgesteld door het bestuur van V&VN Ambulancezorg en het algemeen bestuur van de Vereniging Ambulancezorg Nederland. Te raadplegen via: https://www.ambulancezorg.nl/download/downloads/3347/juridisch-kader-inzet-centralist-mka-2009.pdf
Het betreft de door de ambulancesector gemaakte landelijke afspraken over deskundigheidsbevordering en het behoud van bekwaamheid. De meest recente versie is van het jaar 2016 en is te raadplegen via: https://www.ambulancezorg.nl/dl/files/Fundament_Bekwaamheidsbeleid_Verpleegkundig_Centralist_Meldkamer_Ambulancezorg(1).pdf
De voetnoten in dit document heb ik weggelaten.
Zie p. 7 en 8.
Zie. p. 7.
Idem.
Zie p. 9.
Zie p. 14 en 15.
Zie de toelichting op het middel onder 3.
Zie p. 3 van de ‘OM reactie op klaagschrift’.
Zie art. 2 van de richtlijn.
Met weglating van de voetnoten genoemd in het document.
Zie p. 14-16.
Zie voor een nadere toelichting op deze bepaling Deel II, par. 2.2 van de richtlijn, inhoudende een toelichting op de richtlijn (p. 18) en Deel III van de richtlijn, inhoudende een artikelsgewijze toelichting op o.m. art. 7 van de richtlijn (p. 22).
Zie art. 2 van de richtlijn.
Zie art. 10-15 van de Richtlijn.
Zie art. 13 van de Richtlijn.
Zie p. 22 van de Richtlijn.
Zie p. 18.
Vgl. HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1736, NJ 2014/94, HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5979, NJ 2009/263 en HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7126, NJ 2012/690.
Zie HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6088, NJ 2012/537.
HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5979, NJ 2009/263.
HR 14 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9943, NJ 2013/561.
HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1825.
Zie de arresten genoemd in noot 28, alsook HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636, NJ 2016/7 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, NJ 2016/140.
Zie HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9693, NJ 1994/552 en HR 12 februari 2002 ECLI:NL:HR:2002:AD4402, NJ 2002/440.
Zie 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004, NJ 2013/505.
Vgl. HR 24 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5070, NJ 2005/273.
Vgl. o.a. HR 30 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5667 en HR 2 juli 2013 ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12.
Vlg. 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636.
Vlg. HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5979, NJ 2009/263, HR 21 oktober 2008 ECLI:NL:HR:2008:BD7817, NJ 2008/630 en HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9218, NJ 2009/325.
Vlg. o.a. ECLI:NL:HR:2004:AO5070, ECLI:NL:HR:2016:1825 en HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6144.
Vgl. 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1370.
Vgl. o.a. ECLI:NL:HR:2007:BA5667, ECLI:NL:HR:2015:2636 en de conclusie van A-G G. Knigge (ECLI:NL:PHR:2016:404) voorafgaand aan HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1025 (81.1 RO).
Zie ook hier ECLI:NL:PHR:2016:404.
Zie de conclusie van 7 februari 2012, ECLI:NL:PHR:2013:BV3004, onder 37.
HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537.
Vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3076.
Beroepschrift 22‑12‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Registratienummer: RK 16/262
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de meervoudige raadkamer van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 juli 2016, waarbij de Rechtbank het klaagschrift van:
De Stichting Regionale Ambulancevoorziening Groningen,
gevestigd te Groningen
tegen de vordering tot verstrekking van gevoelige gegevens ex art. 226nf (de opname van een 112-melding) gegrond heeft verklaard.
Rekwirant kan zich met deze beschikking en de motivering daarvan niet verenigen.
Inleiding
Het gaat in de onderhavige zaak om de beantwoording van de vraag of de Stichting Regionale Ambulancevoorziening Groningen op grond van art. 126nf Sv gehouden is gegevens te verstrekken die voortkomen uit een 112-melding.
In het strafrechtelijk onderzoek naar het onverklaarbaar overlijden van de 38-jarige [slachtoffer] heeft de officier van justitie op 25 februari 2016 op grond van art. 126nf Sv en met machtiging van de rechter-commissaris een vordering tot verstrekking van gevoelige gegevens gericht tot de Meldkamer Noord-Nederland. De vordering heeft betrekking op de 112-melding van dhr. [betrokkene 1] op 5 november 2015 om 07:26 uur ‘inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist ([getuige 1]) en [betrokkene 1]’. In dit 112-gesprek heeft dhr. [betrokkene 1] gemeld dat hij zijn ex-vrouw [slachtoffer] dood heeft aangetroffen in haar woning. Het belang van het OM bij de gevorderde gegevens is gelegen in het feit dat uit onderzoek van de FBI naar 911-meldingen blijkt dat de (exacte) inhoud en toonzetting van het gesprek tussen melder en centralist belangrijke aanwijzingen kan opleveren omtrent de vraag of de melder tevens de dader is.
Op 17 maart 2016 heeft de Stichting Regionale Ambulancevoorziening Groningen tegen de genoemde vordering een klaagschrift ingediend.1. In het klaagschrift wordt aangevoerd dat de gevorderde gegevens onder het medisch beroepsgeheim van de centralist vallen en dat aan klaagster in verband daarmee een afgeleid verschoningsrecht toekomt. Bij de thans bestreden beschikking van 27 juli 2016 heeft de Rechtbank Noord-Nederland het klaagschrift (deels) gegrond verklaard en bepaald dat de gevorderde gegevens niet behoeven te worden afgegeven. De officier van justitie heeft tijdig cassatieberoep ingesteld, aangezien deze zich niet kan verenigen met dit oordeel en de motivering daarvan. De onderhavige schriftuur bevat één middel van cassatie dat uit verschillende onderdelen bestaat. Het bevat zowel rechts- als motiveringsklachten.
Het belang van het Openbaar Ministerie bij het cassatiemiddel is om duidelijkheid te krijgen in de praktijk omtrent de reikwijdte van het medisch beroepsgeheim en het verschoningsrecht, meer in het bijzonder in gevallen als de onderhavige waarin een 112-melding is gedaan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, meer in het bijzonder schending van artt. 24, 126nf, tweede lid, tweede volzin, jo. 96a, derde lid, 98, eerste lid, 218 en 552a van het Wetboek van Strafvordering en/of enige andere wettelijke bepaling en/of enig algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat de Rechtbank, zoals hierna zal worden toegelicht, ten onrechte althans onvoldoende met redenen omkleed, het klaagschrift deels gegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat de 112-melding van [betrokkene 1], inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist en [betrokkene 1], op donderdag 5 november 2015 te 07:26 uur, niet behoeft te worden afgegeven, op de grond dat de gevorderde 112-melding valt onder het medisch beroepsgeheim (waardoor klaagster een beroep kan doen op haar (afgeleid) verschoningsrecht),
aangezien de rechtbank daarmee blijk heeft gegeven van een verkeerde uitleg van, althans een te ruime reikwijdte heeft toegekend aan, het verschoningsrecht op grond van geheimhoudingsplicht, althans de onderhavige beslissing onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting
1.
Bij beschikking van 27 juli 2016 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, — onder meer en voor zover hier relevant — als volgt overwogen (p. 2 e.V.):
‘Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat de 112-melding niet onder de Wet politiegegevens valt. De stelling dat de bevoegdheid voor het gebruik van opgenomen meldkamergesprekken ten behoeve van strafrechtelijke doeleinden kan worden gevonden in het systeem van de Wet politiegegevens en de Politiewet 2012 en dat het openbaar ministerie zodoende automatisch toegang tot de gegevens heeft, gaat niet op. De 112-meldkamer is immers dusdanig ingericht dat een 112-melding, direct nadat de betreffende melder heeft aangegeven welke hulpdienst hij of zij nodig heeft, wordt doorgeschakeld naar de politie, de brandweer of de ambulancedienst. In dit geval verzocht de melder medische bijstand. Hij werd dan ook doorgeschakeld naar de verpleegkundige centralist. Dit gesprek valt om die reden niet onder de Wet politiegegevens.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de gevorderde 112-melding valt onder het medisch beroepsgeheim, waardoor klaagster een beroep kan doen op haar (afgeleid) verschoningsrecht.
Ter zitting van 13 juli 2016 heeft de getuige [getuige 1], de desbetreffende centralist, verklaard dat zij een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige is en dat de inhoud van de bedoelde 112-melding valt onder haar geheimhoudingsplicht. [getuige 1] heeft te kennen gegeven dat zij een beroep doet op het haar toekomende verschoningsrecht.
(…)
Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, komt het oordeel of een bepaald document […] onder de geheimhoudingsplicht valt, in beginsel toe aan de tot verschoning bevoegde persoon. Dit standpunt dient door politie en justitie te worden gerespecteerd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Nu de rechtbank geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verschoningsgerechtigde centralist, moet er van worden uitgegaan dat de gevorderde 112-melding valt onder het beroepsgeheim van de centralist respectievelijk onder het afgeleide verschoningsrecht van klaagster.’
2.
De relevante wetsartikelen — voor zover hier relevant — luiden:
‘Art. 126nf
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in artikel 126nd, tweede lid, derde volzin, deze gegevens vorderen.
2.
Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden gedaan na voorafgaande schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Artikel 126l, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Artikel 126nd, derde tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Art. 96a
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
2.
(…)
3.
Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:
- a.
(…)
- b.
De personen bedoeld bij artikel 218, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn.
- c.
(…)
Art. 218
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.’
3.
Rekwirant stelt de vraag aan de orde of een 112-melding en de gehele communicatie tussen een dienstdoende centralist en degene die de melding doet — meer in het bijzonder of de 112-melding in casu en de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist en [betrokkene 1] op donderdag 5 november 2015 te 07:26 uur — informatie betreft die aan de centralist is toevertrouwd in haar hoedanigheid als geheimhoudingsplichtige en/of verschoningsgerechtigde in de zin van het bepaalde ex art. 218 Sv, waarnaar art. 96a, derde lid onder b, Sv verwijst, dan wel in hoeverre de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn in de zin van art. 96a, derde lid onder b, Sv.
Deze vraag valt in de visie van rekwirant — mede gelet op de motivering van de Rechtbank in diens beschikking — in een aantal onderdelen c.q. deelvragen uiteen, die zowel rechts-als motiveringsklachten betreffen. In de eerste plaats gaat het om de aard van de informatie. Door de officier van justitie is gesteld dat het in casu gaat om informatie die valt onder de Wet Politiegegevens, althans dat het niet gaat om informatie die kan of moet worden aangemerkt als medische gegevens waarop het medisch beroepsgeheim betrekking heeft, gelet op de status van de gesprekken met de 112 alarmcentrale en de procedure/algemene werkwijze bij een 112-melding. Mede in het licht beschouwd van hetgeen is aangevoerd omtrent de status van de 112-melding en de procedure/algemene werkwijze bij een 112-melding, rijst de vraag naar de hoedanigheid van de centralist: heeft hij de hoedanigheid als verschoningsgerechtigde geheimhouder in de zin van art. 218 Sv? Gaat het hier aldus om wetenschap die aan hem in díe hoedanigheid van een verschoningsgerechtigde geheimhouder is toevertrouwd en bij uitlevering strijd oplevert met de plicht tot geheimhouding. Verder stelt rekwirant de vraag aan de orde of de Rechtbank zich in diens motivering terecht heeft aangesloten bij art. 98 Sv in verbinding met art. 218 Sv, en deze aldus op de juiste wijze heeft toegepast.
4.
Voor de beantwoording van deze vragen is in de eerste plaats van belang hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd in de ‘Reactie OM op klaagschrift’ (p. 2–4, 5) over de status van de gesprekken van de 112 alarmcentrale en de procedure van de 112-melding:
‘Status gesprekken 112 alarmcentrale
Regionale samenwerkingsvorm van hulpdiensten onder één openbaar lichaam
Nederland is ingedeeld in veiligheidsregio's zoals bedoeld in de Wet veiligheidsregio's. Een veiligheidsregio is een door de gemeente in een dergelijke regio op grond van art. 8, eerste lid, Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam met rechtspersoonlijkheid. Het bestuur van het openbaar lichaam wordt gevormd door de burgemeesters van de deelnemende gemeenten. Aan dit openbaar lichaam worden diverse taken en bevoegdheden overgedragen. Zo wordt de veiligheidsregio belast met het instellen en in stand houden van een brandweer en van de geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen (GHOR). In de ambulancezorg wordt voorzien door een daartoe op de voet van art. 6 Tijdelijke wet ambulancezorg aangewezen al of niet privaatrechtelijke rechtspersoon, de Regionale Ambulancevoorziening. Met de uitvoering van de politietaak is uiteraard de politie belast.
De Wet veiligheidsregio's gaat ervan uit dat er taken zijn die door hun aard door meerdere hulpdiensten gezamenlijk moeten worden uitgevoerd, de zogeheten multidisciplinaire taken. Een dergelijke taak is de regionale meldkamerfunctie. Met het oog op de gewenste multidisciplinaire samenwerking moeten de hulpdiensten gezamenlijk in één meldkamer functioneren. Onder meldkamer wordt verstaan, de gemeenschappelijke meldkamer zoals bedoeld in art. 35 van de Wet veiligheidsregio's.
Taakstelling van de gemeenschappelijke meldkamer
De taak van de gemeenschappelijke meldkamer is wettelijk vastgelegd, in art. 35, tweede lid, Wet veiligheidsregio's, en bestaat louter uit de ondersteuning van de in de meldkamer participerende hulpdiensten:
De meldkamer is belast met het ontvangen registreren en beoordelen van alle acute hulpvragen ten behoeve van de brandweer, de geneeskundige hulpverlening, de daadwerkelijke ambulancezorg en de politie, het bieden van een adequaat hulpaanbod, en het begeleiden en coördineren van de hulpdiensten.
Deze taak brengt mee dat alle via de 1-1-2 alarmcentrale binnenkomende acute hulpvragen door een gemeenschappelijke meldkamer moeten worden verwerkt, dat daar adequate hulpverlening wordt geregeld, en dat daar de hulpverlening wordt gecoördineerd wanneer er meerdere hulpdiensten moeten worden ingeschakeld.
De gemeenschappelijke meldkamer neemt inkomende gesprekken op nadat het alarmnummer 112 met een acute hulpvraag wordt gebeld, voor een ambulance bijvoorbeeld. Deze opnames kunnen van belang zijn voor het onderzoek naar een ernstig strafbaar feit omdat de gesprekken noodzakelijke achtergrondinformatie kunnen bevatten zoals stemmen, namen van mogelijke daders en achtergrondgeluiden.
(…)
Procedure 112-melding
Algemene werkwijze is dat een 112-melding c.q. gesprek binnenkomt bij de 112-centrale. Daar volgen twee vragen: ‘Wilt u politie, brandweer of ambulance?’ en ‘In welke gemeente?’ Bij de reactie ‘ambulance’ beantwoordt de verpleegkundig centralist van de meldkamer ambulancezorg de 112-lijn, en volgt daarbij het triage-protocol. Triage is de werkwijze van het beoordelen van de gezondheidstoestand en het inschatten van de urgentie van de melding. Tevens zal de centralist de melder instructies geven om de zorgverlening vast op gang te brengen, bijvoorbeeld bij stelpen van een bloeding of het opstarten van een reanimatie. De eerste vraag die gesteld wordt, is: ‘Wat is het adres van het noodgeval?’, de tweede ‘Op welk telefoonnummer kan ik u terugbellen?’ en de derde ‘Vertel me precies wat er gebeurd is.’ Hierna volgen vragen over aanwezigheid van ademhaling en bewustzijn om vervolgens een toestandsbeeld-specifiek uitvraagprotocol in te gaan (bron: Ambulancezorg Nederland).’
Gelet op het voorgaande neemt rekwirant primair de stelling in — om hierover duidelijkheid te verkrijgen van Uw Raad — dat de betreffende 112-melding en de daarop volgende communicatie niet — althans niet zonder meer — behoort te worden aangemerkt als medische informatie waarop het beroepsgeheim betrekking heeft.
Een complicerende factor is in casu — hetgeen overigens niet eerder aan de orde is gebracht — dat het hier gaat om een situatie die zowel voor de ambulancedienst van belang was of kon zijn, alsook om een situatie die voor de politie van belang was en waarbij een opsporingsbelang gemoeid is. Voor zover al gesproken kan worden van informatie die valt op het medisch terrein, kan met evenveel kracht betoogd worden dat het hier gaat om strafrechtelijk relevante — opsporings- — informatie c.q. een melding die bij binnenkomst naar de politie doorgezet had kunnen worden nu het slachtoffer kennelijk reeds (op onverklaarbare wijze) overleden was. In wezen gaat het hier niet zuiver om het één of het ander. Vanwege het gemeenschappelijk karakter van een dergelijke meldkamer valt een strikte waterscheiding niet aan te brengen. Een enkele technische doorschakeling van een telefoongesprek naar de één of de andere hulpdienst direct na de binnenkomst van de melding is in de visie van rekwirant niet doorslaggevend voor de vraag naar de aard van de informatie.
5.
Rekwirant meent voorts dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangesloten bij art. 98, eerste lid, Sv, althans deze bepaling verkeerd heeft toegepast.
5.1.
Art. 98 lid 1 Sv luidt:
- ‘1.
Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.’
5.2.
Art. 98 lid 1 Sv behelst een zgn. beslagverbod met betrekking tot ‘brieven of andere geschriften’ voor zover de plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt.2. In Corstens/ Borgers wordt omtrent deze bepaling onder meer het volgende opgemerkt:
‘Als object van de vrijstelling van art. 98 lid 1 zijn brieven of andere geschriften aangemerkt. Voorwerpen die geen brieven of andere geschriften zijn, vallen er niet onder. Blijkens de wetsgeschiedenis is deze beperking uitdrukkelijk aangelegd. Dit betekent dat de door de arts uit het lichaam van de patiënt verwijderde kogel en het door de arts ten behoeve van een medisch onderzoek uit zijn lichaam gehaalde bloed wel in beslag zouden mogen worden genomen.’3.
5.3.
Andere voorwerpen en gegevens dan ‘brieven of andere geschriften’ vallen dus niet onder het beslagverbod en kunnen onder een verschoningsgerechtigde als bedoeld in art. 218 Sv wél in beslag worden genomen. Naar de mening van rekwirant dient deze (beperkte) reikwijdte van het beslagverbod ook consequenties te hebben voor de interpretatie van art. 96a lid 3 onder b Sv. Volgens rekwirant dient deze bepaling aldus te worden verstaan dat de daar bedoelde verschoningsgerechtigden slechts dan zijn vrijgesteld van de verplichting om aan een vordering tot uitlevering te voldoen, indien die vordering betrekking heeft op ‘brieven of andere geschriften’ die onder hun geheimhoudingsplicht vallen.4. Heeft de vordering echter betrekking op andere voorwerpen/gegevens dan ‘brieven of andere geschriften’, dan is de verschoningsgerechtigde naar de mening van rekwirant wél verplicht om aan de vordering te voldoen. Een andere opvatting zou tot de ongerijmde uitkomst leiden dat onder een verschoningsgerechtigde als bedoeld in art. 218 Sv voorwerpen/gegevens, niet zijnde ‘brieven of andere geschriften’, wel in beslag genomen zouden mogen worden, maar dat tot een verschoningsgerechtigde niet een vordering tot uitlevering ter inbeslagneming van diezelfde voorwerpen/gegevens — voor zover vallend onder zijn geheimhoudingsplicht — gericht zou kunnen worden. In plaats van het lichtere middel van de vordering tot uitlevering zou dan veelal het zwaardere middel van doorzoeking bij de verschoningsgerechtigde moeten worden ingezet teneinde de betreffende voorwerpen/gegevens alsnog in beslag te kunnen nemen. Een dergelijke onevenwichtigheid kan de wetgever niet voor ogen hebben gestaan.
5.4.
De volgende vraag is dan of de gevorderde bandopname van de 112-melding valt onder het begrip ‘brieven of andere geschriften’ in de zin van art. 98 lid 1 Sv. Voor zover rekwirant bekend, bestaat er nog geen bestendige jurisprudentie van Uw Raad over de reikwijdte van het genoemde begrip in deze bepaling. Wat betreft het begrip ‘geschriften’ in art. 98 lid 1 Sv merkt Wöretshofer in T&C Strafvordering het volgende op:
- ‘5.
Geschriften. In de uitleg van art. 225 Sr heeft de Hoge Raad daaraan een extensieve betekenis toegekend door een op een magneetschijf vastgelegd gegevensbestand als een geschrift aan te merken nu dit bestand bestaat uit met enige duurzaamheid vastgelegde gegevens welke op tamelijk eenvoudige wijze leesbaar kunnen worden gemaakt: HR 15 januari 1991, NJ 1991/668 (zie T&C Strafrecht, art. 225 Sr, aant. 13 onder b). Aannemelijk is dat ook voor art. 98 ‘geschrift’ niet beperkt zal zijn tot op papier neergelegde, dadelijk leesbare teksten. Een op eenvoudige wijze leesbaar te maken tekst is ook een geschrift.’5.
Met Wöretshofer is rekwirant van mening dat het begrip ‘geschriften’ in art. 98, eerste lid, Sv niet te beperkt mag worden opgevat. Anderzijds is rekwirant van oordeel dat dit begrip niet zó ruim mag worden uitgelegd dat daaronder ook een bandopname van een 112-melding valt. Het gaat daarbij immers niet om gegevens die op eenvoudige wijze leesbaar te maken zijn. Een computerbestand, zoals een Word-bestand of een excel-bestand, is volgens rekwirant wel te scharen onder het begrip ‘brieven of andere geschriften’ in art. 98 lid 1 Sv. Dit geldt echter niet voor een geluidsopname zoals het geval is bij een bandopname van een 112-melding. Dit betekent dat een dergelijke bandopname onder een verschoningsgerechtigde als bedoeld in art. 218 Sv in beslag zou mogen worden genomen. Het beslagverbod van art. 98 lid 1 Sv staat daaraan niet in de weg. Naar de mening van rekwirant heeft dit tevens tot gevolg dat een dergelijke verschoningsgerechtigde — indien van hem de uitlevering van die bandopname zou worden gevorderd — niet met een beroep op (art. 226nf lid 2 jo.) art. 96a lid 3 onder b Sv kan weigeren om aan die vordering te voldoen. De in deze bepaling opgenomen vrijstelling is dan immers niet van toepassing, aangezien de vordering geen betrekking heeft op ‘brieven of andere geschriften’. De Rechtbank Noord-Nederland heeft dit in de bestreden beschikking ten onrechte niet onderkend.
6.
Volgens vaste jurisprudentie ligt aan het verschoningsrecht ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.6. Het oordeel omtrent de vraag of bepaalde gegevens object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, komt in beginsel toe aan de tot verschoning bevoegde persoon.7. Volgens de Hoge Raad zal de beslissing van de verschoningsgerechtigde dat zijn verschoningsrecht aan het voldoen aan de vordering in de weg staat, door de rechter in beginsel dienen te worden geëerbiedigd. In beginsel, omdat de rechter een marginale toetsing toekomt ten aanzien van het standpunt van de arts dat het gaat om onder het verschoningsrecht vallende gegevens. Indien de rechter oordeelt dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat dat standpunt onjuist is, zal hij de beslissing van de arts om de gegevens niet te verstrekken, terzijde kunnen stellen.8.
6.1.
Rekwirant wijst in dit kader in de eerste plaats op hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd ten aanzien van het ontbreken van een behandelrelatie, namelijk dat bij het gesprek tussen melder en centralist er geen sprake is van een behandelrelatie tussen patiënt en arts, mede bezien tegen de achtergrond van de status van de 112-melding en de procedure/werkwijze van de meldkamer. Bij de vraag of er sprake is van een behandelrelatie tussen patiënt en arts is, zoals de officier van justitie reeds naar voren heeft gebracht, voorts de aard, duur, wijze en plaats van een behandeling van belang. De 112-melding en de daarop volgende communicatie is in de visie van rekwirant geen informatie die — getoetst aan die componenten — valt aan te merken als informatie die wordt afgeschermd door het vertrouwelijke karakter van een behandelrelatie aangezien het contact strikt genomen plaatsvond tussen een derde en de hulpverlener, en niet met de ‘patiënt’ zelf, het slechts eenmalig en instrumenteel van karakter was, alsmede specifiek geënt op snelle en efficiënte medische hulpverlening.
6.2.
In het onderhavige geval heeft de centralist [getuige 1] verklaard dat zij een op grond van de Wet BIG9. geregistreerde verpleegkundige is en dat de inhoud van de gevorderde 112-melding onder haar geheimhoudingsplicht valt. Tevens heeft de centralist te kennen gegeven dat zij een beroep doet op het haar toekomende verschoningsrecht. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank Noord-Nederland overwogen dat — nu zij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verschoningsgerechtigde centralist — ervan moet worden uitgegaan dat de gevorderde 112-melding valt onder het beroepsgeheim van de centralist respectievelijk onder het afgeleide verschoningsrecht van klaagster. De Rechtbank acht het standpunt van de centralist — de getuige [getuige 1] — dat zij een op grond van de wet BIG geregistreerd verpleegkundige is en dat de inhoud van de bedoelde 112-melding valt onder haar geheimhoudingsplicht kennelijk zodanig zwaarwegend dat op basis dáárvan reeds er vanuit moet worden gegaan dat de gevorderde 112-melding valt onder het beroepsgeheim respectievelijk het afgeleide verschoningsrecht. Rekwirant acht deze motivering onbegrijpelijk. Rekwirant meent dat uit het enkele feit dat de centralist een op grond van de wet BIG geregistreerd verpleegkundige is nog niet direct voortvloeit dat de inhoud van de 112-melding onder haar geheimhoudingsplicht valt. Door klaagster (Regionale Ambulance Voorziening Groningen) is aangevoerd (randnrs. 37 e.v.) dat de Wet BIG geen onderscheid maakt naar de wijze waarop, in dit geval de centralist, kennis heeft genomen van vertrouwelijke informatie, en dat de plicht tot geheimhouding aanvullend voortvloeit uit art. 7:457 BW dan wel art. 7:464 juncto art. 7:457 BW (Wet inzake de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst). Kennelijk is het standpunt van de centralist hierop gebaseerd (zie randnr. 42 pleitaantekeningen van klager). Dit standpunt gaat er echter aan voorbij dat in casu niet gesproken kan worden (hetgeen overigens ook niet gesteld is) van een overeenkomst in de zin van die wet10. nu het slachtoffer kennelijk reeds was overleden. De Rechtbank is op dit punt ook niet nader ingegaan. De motivering van de Rechtbank is op dit punt en om die reden dan ook reeds — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
6.3.
Naar de mening van rekwirant is dit oordeel voorts niet zonder meer begrijpelijk, gelet op hetgeen de centralist [getuige 1] in raadkamer heeft verklaard toen zij op 13 juli 2016 als getuige werd gehoord. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft zij toen verklaard:
‘Ik ben sinds december 1995 een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige. Ik was tijdens de 112-melding op 5 november 2015 de centralist. Als centralist vraag ik waar de beller is, wat de plaats van het noodgeval is, ik vraag het telefoonnummer en dan vraag ik wat er is gebeurd. Alles wat er wordt gezegd, ongeacht wat het is, valt onder mijn geheimhoudingsplicht. Ik weet niet meer wat er op 5 november 2015 is gezegd, maar ik blijf erbij dat de inhoud van de melding valt onder mijn geheimhoudingsplicht. Ik heb de melding niet meer terug geluisterd. Ik weet nog wel dat ik een ambulance heb gestuurd. Er is mij niet gevraagd of ik aanleiding zag mijn geheimhoudingsplicht te doorbreken. Dat heb ik ook nooit eerder meegemaakt.’
Uit deze verklaring blijkt dat de centralist zich niet meer kan herinneren wat er precies is gezegd tijdens de 112-melding van 5 november 2015. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat ‘alles wat er wordt gezegd, ongeacht wat het is’ onder haar geheimhoudingsplicht valt. Naar de mening van rekwirant kan dit standpunt niet als juist worden aanvaard. Stel dat de melder alleen heeft gemeld dat hij zijn ex-vrouw dood heeft aangetroffen in haar woning, dan zou die enkele mededeling volgens rekwirant niet onder het beroepsgeheim van de centralist vallen. Deze mededeling is haar immers niet als geheim toevertrouwd noch kan worden gezegd dat die mededeling een vertrouwelijk karakter heeft (vgl. art. 88 Wet BIG). Het overlijden van mevr. [slachtoffer] zou ook zonder de 112-melding van dhr. [betrokkene 1] wel naar buiten gekomen zijn. De centralist huldigt dus een te ruime opvatting omtrent de omvang van haar geheimhoudingsplicht. Van een individuele, op het concrete geval toegesneden afweging is geen sprake. Een dergelijke afweging wordt ook verhinderd door het feit dat de centralist de melding niet meer heeft terug geluisterd en zich niet meer kan herinneren wat er tijdens het bewuste gesprek op 5 november 2015 precies is gezegd. Niettemin overweegt de Rechtbank Noord-Nederland dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de centralist dat de 112-melding onder haar geheimhoudingspicht valt. Dat oordeel is volgens rekwirant zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. In het voetspoor daarvan heeft hetzelfde te gelden voor het oordeel van de Rechtbank dat de gevorderde 112-melding onder het afgeleide verschoningsrecht van klaagster valt.
6.4.
Ten slotte wijst rekwirant op het volgende. In HR 22 december 2015, NJ 2016, 140 ging het om een vordering tot verstrekking van gegevens ten aanzien van belastingadviseurs/fiscalisten aan wie eveneens een afgeleid verschoningsrecht toekwam. De belastingadviseurs/fiscalisten leverden onder protest vier verzegelde verhuisdozen met schriftelijke stukken en een aantal USB-sticks met gegevens uit die in beslag werden genomen. In de daarop volgende beklagprocedure verklaarde de Rechtbank het door de belastingadviseurs/fiscalisten ingediende klaagschrift gegrond. De Rechtbank was van oordeel dat de klagers niet gehouden waren de stukken uit te leveren voordat de advocaten en notarissen van wie hun verschoningsrecht was afgeleid in de gelegenheid waren gesteld hun oordeel te vellen over de betreffende (potentiële) geheimhoudersstukken. Dit oordeel hield echter geen stand in cassatie.
De Hoge Raad overwoog:
‘3.3.2.
Het oordeel van de Rechtbank dat aan de klagers een afgeleid verschoningsrecht toekomt, is in cassatie niet bestreden, zodat daarvan moet worden uitgegaan.
3.3.3.
De aard van de hier aan de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of stukken en gegevens object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid (vgl. HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9693, NJ 1994/552). Dat betekent niet dat in een geval als het onderhavige, waarin degene van wie uitlevering van stukken en gegevens wordt gevorderd een afgeleid verschoningsrecht heeft, pas aan die vordering behoeft te voldoen nadat hij de verschoningsgerechtigde heeft geraadpleegd omtrent de vraag of deze ten aanzien van de uit te leveren stukken en gegevens een beroep doet op zijn verschoningsrecht. In zo een geval dient hij de gevorderde stukken en gegevens uit te leveren. De rechter-commissaris dient de verschoningsgerechtigde vervolgens in staat te stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken en gegevens.’
Uit deze overwegingen volgt dat degene aan wie een afgeleid verschoningsrecht toekomt zonder meer gehouden is om aan een vordering tot verstrekking van gegevens te voldoen. Het is vervolgens aan de rechter-commissaris om de verschoningsgerechtigde in staat te stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot die gegevens. Naar de mening van rekwirant heeft de Rechtbank Noord-Nederland dit in de thans bestreden beschikking miskend, zodat de beschikking ook om die reden niet in stand kan blijven.
Gelet op het voorgaande meent rekwirant dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen, althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd en/of diens oordeel met onvoldoende redenen heeft omkleed, dat de onderhavige 112-melding en de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist en [betrokkene 1] op donderdag 5 november 2015 te 07:26 uur informatie betreft die aan de centralist is toevertrouwd in haar hoedanigheid als verschoningsgerechtigde geheimhoudingsplichtige en die informatie niet behoeft te worden afgegeven.
Indien het cassatiemiddel doel treft, zal de beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2016 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 22 december 2016
Mr. M.E. de Meijer
Plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Nederland
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2016
Uit de inhoud van het klaagschrift (punt 7–11) maakt rekwirant op dat de Stichting Regionale Ambulancevoorziening Groningen samen met de Regionale Ambulancevoorzieningen van Friesland en Drenthe zorg draagt voor het in stand houden van de Meldkamer Ambulancezorg Noord-Nederland, als onderdeel van de Meldkamer Noord-Nederland (tot welke instantie de vordering gericht is).
Het beslagverbod geldt niet voor ‘brieven of andere geschriften’ die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (de zgn. corpora et instrumenta delicti), nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de hier bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. Zie HR 9 mei 2006, NJ 2006, 622, r.o. 4.4.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Deventer: Kluwer 2014, p. 556.
Tenzij het gaat om zgn. ‘corpora et instrumenta delicti’. Dan geldt de vrijstelling niet en is de verschoningsgerechtigde dus wel verplicht om aan de vordering te voldoen. Zie voetnoot 2.
J. Wöretshofer, T&C Strafvordering (elfde druk), art. 98 Sv, aant. 5.
Bijv. HR 5 juli 2011, NJ 2011, 416, r.o. 4.3.2 en HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273, r.o. 5.3.
Bijv. HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273, r.o. 5.3 en HR 29 maart 1994, NJ 1994, 537, r.o. 6.2.2.
Zie HR 10 december 2013, NJ 2014, 94, r.o. 3.2.