HR, 29-06-2004, nr. 02951/03B
ECLI:NL:PHR:2004:AO5070
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-06-2004
- Zaaknummer
02951/03B
- LJN
AO5070
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO5070, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5070
ECLI:NL:PHR:2004:AO5070, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO5070
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2005, 273 met annotatie van G. Knigge
WBP 2009/93 met annotatie van mr. S.F. Tiems
NbSr 2004/316
NTFR 2004/1016 met annotatie van MR. E. THOMAS
NJ 2005, 273 met annotatie van G. Knigge
WBP 2009/93 met annotatie van mr. S.F. Tiems
Uitspraak 29‑06‑2004
Inhoudsindicatie
1. Afgeleid verschoningsrecht stichting. 2. Afweging verschoningsrecht tegen belang waarheidsvinding. 3. Gegevens werknemers en Wet bescherming persoonsgegevens. Beklag tegen inbeslagneming onder stichting (academisch centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie) en haar directeur van envelop met persoonsgegevens van verdachten (oud-patiënten) van seksueel delict in dat centrum en envelop met persoonsgegevens van getuigen (werknemers). Ad 1. Aan de stichting als rechtspersoon komt geen zelfstandig verschoningsrecht toe. Oordeel rb dat aan de stichting ook geen afgeleid verschoningsrecht toekomt, is in zijn algemeenheid onjuist. Ad 2. Onder zeer uitzonderlijke omstandigheden prevaleert het belang van de waarheidsvinding boven het verschoningsrecht van de arts. Oordeel rb dat daarvan in casu sprake is, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 3. Oordeel rb dat persoonsgegevens van de werknemers vatbaar zijn voor inbeslagneming, is onjuist noch onbegrijpelijk en niet onverenigbaar met de Wet bescherming persoonsgegevens.
29 juni 2004
Strafkamer
nr. 02951/03 B
AGJ/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 28 oktober 2003, RK 03/655, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
1. STICHTING [...], gevestigd te [vestigingsplaats] en
2. [klager 2], wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klagers ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hen van de in bovenvermelde beschikking omschreven voorwerpen.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de klagers. Namens dezen heeft mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Procesgang
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Klagers zijn de Stichting [...], en [klager 2], psychiater en tevens directeur van de Stichting. Naar aanleiding van een aangifte van een voormalig patiënt van de Stichting van seksueel misbruik toen hij tien of elf jaar oud was door andere oud-patiënten, die toen ongeveer veertien jaar oud waren, is in opdracht van de rechter-commissaris onder klagers inbeslaggenomen een gesloten en verzegelde envelop met het opschrift "Kinderen" alsmede een tweede gesloten en verzegelde envelop met het opschrift "Personeelsleden". Ingevolge een met klagers gemaakte afspraak worden de gesloten enveloppen door de rechter-commissaris bewaard in afwachting van de rechterlijke beslissing op het door klagers in te dienen klaagschrift. De envelop met het opschrift "Kinderen" houdt blijkens het als bijlage aan het klaagschrift gehechte schrijven van klager [klager 2] in de gegevens van de als [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aangeduide oud-patiënten. De gegevens betreffen: naam, voornamen, geboortedatum, en adres van de ouders/verzorgers ten tijde van de opname van de jongens. De envelop met het opschrift "Personeelsleden" houdt blijkens de eerdergenoemde bijlage de persoonsgegevens in van de drie personeelsleden aangeduid als [personeelslid 1], [personeelslid 2] en [personeelslid 3]. Deze personeelsleden zouden volgens de aangever mogelijk geheel of gedeeltelijk op de hoogte zijn geweest van hetgeen zich indertijd heeft afgespeeld op de afdeling waar zowel de aangever als bovengenoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren opgenomen.
Klagers verzetten zich tegen inbeslagname en stellen dat de betreffende gegevens vallen onder het hun toekomende verschoningsrecht.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de Stichting geen verschoningsrecht toekomt.
4.2. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank, voorzover hier van belang, overwogen:
"De raadsvrouw van klagers heeft zich in raadkamer primair op het standpunt gesteld dat het verschoningsrecht aan zowel de stichting als [klager 2] als directeur toekomt. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit recht echter niet aan een rechtspersoon als de stichting toekomen, nu deze -anders dan een individuele persoon- niet behoort tot een stand of een beroep of ambt zoals bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van de rechtbank kan slechts klager [klager 2], als psychiater verbonden aan de stichting, zich beroepen op het in voornoemd artikel geformuleerde verschoningsrecht."
4.3. Art. 218 Sv luidt:
"Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd."
4.4. Het oordeel van de Rechtbank dat aan de klaagster sub 1 als rechtspersoon geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt is juist. Voorzover echter in de hiervoor weergegeven overweging besloten ligt als oordeel van de Rechtbank dat haar ook geen afgeleid verschoningsrecht met betrekking tot de inbeslaggenomen stukken kan toekomen, is dat oordeel in zijn algemeenheid onjuist. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4.5. De gegrondheid van het middel behoeft evenwel vanwege gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden, nu de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift en haar beslissing ervan is uitgegaan dat aan de tweede klager, [klager 2], een verschoningsrecht toekomt.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel stelt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat er sprake is van een zo uitzonderlijke omstandigheid dat het maatschappelijk belang van de waarheidsvinding in deze zaak prevaleert boven het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht.
5.2. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank ten aanzien van de envelop "Kinderen", in aansluiting op haar vaststelling van de feiten zoals hiervoor onder 3 vermeld, voorzover hier van belang, overwogen:
"Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige gegevens in de envelop vallen onder het beroepsgeheim van klager [klager 2] als psychiater-directeur omdat deze gegevens in rechtstreeks verband staan tot de opname en behandeling van de betrokken (ex-)patiënten.
De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er in casu uitzonderlijke omstandigheden in het belang van de waarheidsvinding bestaan die een inbreuk op het maatschappelijk belang van de geheimhoudingsplicht en het daaraan verbonden verschoningsrecht rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 februari 2002, NJ 2002/439, bepaald dat, wanneer een verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat brieven of geschriften geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken, noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, waardoor deze niet zonder zijn toestemming in beslag genomen mogen worden, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden, dit standpunt door politie en justitie geëerbiedigd moet worden, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Voorts heeft de Hoge Raad bepaald dat in die zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar is dat het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek in raadkamer is gebleken van zo een zeer uitzonderlijke omstandigheid. Gebleken is immers dat geen van de bewoners van Stichting [...] ooit ingeschreven is geweest in het bevolkingsregister G.B.A. van deze gemeente. Deze gegevens, welke absoluut noodzakelijk zijn voor het aan het licht brengen van de waarheid, kunnen op geen enkele andere manier worden verkregen.
Gelet op de ernst van de aangifte alsmede het maatschappelijk belang welk wordt gediend bij het strafrechtelijk onderzoek in dit soort zaken, is de rechtbank van oordeel dat dit belang zodanig groot is dat het maatschappelijke belang van de waarheidsvinding in de onderhavige zaak dient uit te stijgen boven het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht."
5.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ingevolge art. 98, eerste lid, Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon (vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994, 537). Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. HR 30 november 1999, NJ 2002, 438). De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten. Daarbij geldt voorts dat indien moet worden geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren, die inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit.
5.4. In de overwegingen van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten, welk oordeel in cassatie niet is bestreden, dat er redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan over de juistheid van het standpunt van klager dat verstrekking van de gevraagde gegevens zou leiden tot schending van het beroepsgeheim en dat het verschoningsrecht van klager zich uitstrekt tot die gegevens.
5.5. De Rechtbank heeft vervolgens onderzocht of er sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor onder 5.3 bedoeld. Bij de beantwoording van die vraag zijn in het onderhavige geval als in de afweging te betrekken factoren van belang:
a) de aard van de gevraagde gegevens;
b) de omstandigheid dat die gegevens niet op een andere wijze konden worden verkregen;
c) de omstandigheid dat hier sprake is van ernstige delicten, te weten herhaald seksueel misbruik van een kind van tien of elf jaar door twee oudere jongens;
d) dat het hier gaat om feiten die patiënten in een door klagers gedreven psychiatrisch centrum zouden hebben begaan tegenover een eveneens opgenomen en dus aan hun zorg toevertrouwde medepatiënt;
e) dat in zodanige zaken het belang van het slachtoffer bij het instellen van een objectief onderzoek en het vaststellen van de waarheid, ook indien inmiddels geruime tijd is verstreken, groot kan zijn, in verband waarmee de wetgever bij de Wet van 7 juli 1994, Stb. 529 de verjaringstermijn heeft verlengd; en
f) dat het slachtoffer in deze zaak dezelfde aanspraak heeft als ieder ander op strafrechtelijke bescherming tegen afgedwongen seksuele contacten en in het bijzonder ook daarop dat tegen hem begane ernstige misdrijven op een onafhankelijke wijze worden onderzocht.
Bij die afweging is bovendien van belang dat het achterwege blijven van de bescherming als hiervoor onder f) bedoeld tengevolge van de uitoefening van het verschoningsrecht in een zaak als de onderhavige afbreuk kan doen aan het maatschappelijk belang dat de ouders van een kind zich vrijelijk en zonder vrees voor het wegvallen van die bescherming voor hun kind om bijstand en advies tot een arts moeten kunnen wenden en hun kind als patiënt in een centrum als het onderhavige moeten kunnen laten opnemen.
5.6. In aanmerking genomen de door de Rechtbank vastgestelde feiten zoals hiervoor onder 5.5 onder a), b), c) en d) vermeld, geeft het oordeel van de Rechtbank dat in dit geval sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor onder 5.3 bedoeld in het licht van hetgeen onder 5.5 voorts is overwogen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
5.7. Het middel faalt dus.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de envelop "Personeelsleden".
6.2. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank, voorzover hier van belang, overwogen:
"Primair wordt er door klagers een beroep gedaan op de Wet Bescherming Persoonsgegevens welke verhindert dat de persoonsgegevens van werknemers aan derden worden verstrekt.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onderhavige gegevens dienen om de waarheid omtrent de aangifte(n) aan de dag te brengen en is de envelop waarin deze gegevens zijn vervat mitsdien ingevolge het Wetboek van Strafvordering vatbaar voor inbeslagneming en komt de rechtbank derhalve niet toe aan toetsing op grond van bovengenoemde wet.
De rechtbank is voorts weliswaar van oordeel dat de personeelsleden een beroep toekomt op hun (afgeleid) verschoningsrecht echter gezien de ernst van de aangifte alsmede het maatschappelijk belang bij het strafrechtelijk onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat het maatschappelijk belang van de waarheidsvinding in de onderhavige zaak dient uit te stijgen boven het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht."
6.3. Het oordeel van de Rechtbank dat de desbetreffende gegevens vatbaar zijn voor inbeslagneming getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel stelt is die opvatting niet onverenigbaar met de Wet bescherming persoonsgegevens.
Dit oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig, zodat buiten beschouwing kan blijven hetgeen de Rechtbank daarnaast heeft overwogen.
7. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 juni 2004.
Conclusie 29‑06‑2004
Inhoudsindicatie
1. Afgeleid verschoningsrecht stichting. 2. Afweging verschoningsrecht tegen belang waarheidsvinding. 3. Gegevens werknemers en Wet bescherming persoonsgegevens. Beklag tegen inbeslagneming onder stichting (academisch centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie) en haar directeur van envelop met persoonsgegevens van verdachten (oud-patiënten) van seksueel delict in dat centrum en envelop met persoonsgegevens van getuigen (werknemers). Ad 1. Aan de stichting als rechtspersoon komt geen zelfstandig verschoningsrecht toe. Oordeel rb dat aan de stichting ook geen afgeleid verschoningsrecht toekomt, is in zijn algemeenheid onjuist. Ad 2. Onder zeer uitzonderlijke omstandigheden prevaleert het belang van de waarheidsvinding boven het verschoningsrecht van de arts. Oordeel rb dat daarvan in casu sprake is, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 3. Oordeel rb dat persoonsgegevens van de werknemers vatbaar zijn voor inbeslagneming, is onjuist noch onbegrijpelijk en niet onverenigbaar met de Wet bescherming persoonsgegevens.
Nr. 02951/03 B
Mr Machielse
Zitting 2 maart 2004
Conclusie inzake:
Stichting [...] en [klager 2]
1. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 28 oktober 2003 een namens verzoekers ingediend klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv strekkende tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen ongegrond verklaard.
2. Namens verzoekers is cassatie ingesteld en heeft mr W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Bij de schriftuur bevindt zich een bijlage in de vorm van een speciaal met het oog op deze zaak geschreven advies van de hand van prof. mr. T.M. Schalken. Naar mijn mening kan de Hoge Raad daarop geen acht slaan. Het geschrift is niet afkomstig van een gemachtigd advocaat en kan niet gelden als cassatieschriftuur. De Hoge Raad kan alleen acht slaan op de stukken die deel uitmaken van het ingezonden dossier en van de schriftuur van de advocaat. Soms kunnen stukken die als bijlage aan een schriftuur zijn gehecht wel ter kennis komen van de Hoge Raad, meer bepaald wanneer zij eigenlijk van het dossier deel zouden hebben moeten uitmaken, maar daarin niet terecht zijn gekomen. Daarvan is hier geen sprake.
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. De Stichting [...] is een Academisch Centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie. [Klager 2] is als psychiater werkzaam bij en tevens directeur van de Stichting. Op 13 februari 2002 is bij de politie aangifte gedaan van seksueel misbruik, onder meer bestaande uit verkrachting, van een voormalige bewoner van het Centrum, [patiënt 3]. Hij zou tot orale seks zijn gedwongen door een groepsgenoot, [betrokkene 1], in aanwezigheid van een andere groepsgenoot, ene [betrokkene 2]. Verder zouden in ieder geval de leidinggevenden [personeelslid 1], [personeelslid 2] en [personeelslid 3] hiervan op de hoogte zijn geweest. Vervolgens heeft op 12 maart 2002 de moeder van [betrokkene 4], ook een voormalige bewoner van het Centrum, aangifte gedaan van ontucht met haar zoon door eveneens twee medebewoners, [betrokkene 5] en [betrokkene 6].
3.2 De Stichting en [klager 2] hebben aanvankelijk geweigerd te voldoen aan verzoeken van de politie om overlegging van persoonsgegevens van de bij deze strafbare feiten betrokken voormalige bewoners van het centrum en van de genoemde begeleiders. Zij beriepen zich daarbij op hun (afgeleide) verschoningsrecht. Uiteindelijk zijn op 24 maart 2003 door de rechter-commissaris onder de Stichting en onder [klager 2] twee gesloten en verzegelde enveloppen in beslag genomen. Deze dragen de opschriften "Kinderen" en "Personeelsleden". In de envelop met het opschrift "Kinderen" bevinden zich de persoonsgegevens van de twee voormalige patiënten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en de envelop met het opschrift "Personeelsleden" bevat de persoonsgegevens van de personeelsleden [personeelslid 1], [personeelslid 2] en [personeelslid 3].
3.3 De rechtbank heeft het door verzoekers tegen de inbeslagneming ingediende klaagschrift afgewezen. Tegen die afwijzing richten de middelen zich.
4.1 Het eerste middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de Stichting als zodanig geen verschoningsrecht toekomt. Dit oordeel luidt:
"De raadsvrouw van klagers heeft zich in raadkamer primair op het standpunt gesteld dat het verschoningsrecht aan zowel de stichting als [klager 2] als directeur toekomt. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit recht echter niet aan een rechtspersoon als de stichting toekomen, nu deze - anders dan een individuele persoon - niet behoort tot een stand, of een beroep of ambt zoals bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van de rechtbank kan slechts klager [klager 2], als psychiater verbonden aan de stichting, zich beroepen op het in voornoemd artikel geformuleerde verschoningsrecht. "
4.2 Voor zover het middel aanvoert dat de rechtbank de Stichting niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beklag berust het op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Het oordeel van de rechtbank houdt niet in dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 552a lid 1 Sv, maar dat niet aan de Stichting zelf het in art. 218 Sv neergelegde verschoningsrecht toekomt.
4.3 Voor het overige bepleit het middel blijkens de toelichting daarop dat de Hoge Raad zich uitlaat over de vraag of aan een rechtspersoon waarvan de wettelijke vertegenwoordigers geen beroep kunnen doen op een verschoningsrecht omdat zij zelf niet een van de in art. 218 Sv bedoelde beroepen uitoefenen, niettemin een afgeleid verschoningsrecht toekomt. Zoals het middel zelf ook onderkent stelt het een hypothetische vraag aan de orde, nu de vertegenwoordiger van de Stichting in dit geval, naar de rechtbank heeft geoordeeld en de steller van het middel beaamt, juist wel een eigen verschoningsrecht toekomt. In zoverre faalt het middel bij gebrek aan belang.
Overigens, dit ten overvloede, komt het mij voor dat de personen of instanties die bijvoorbeeld de administratie voeren voor een verschoningsgerechtigde, zijn dossiers bijhouden, zijn afspraken maken etc. inderdaad zich zouden kunnen beroepen op een afgeleid verschoningsrecht, dat afhankelijk is van het recht van de verschoningsgerechtigde.(1)
5.1 Het tweede middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat niettegenstaande het verschoningsrecht van [klager 2] de inbeslagneming van de envelop met het opschrift "Kinderen" rechtmatig was, omdat sprake is van een zozeer uitzonderlijke omstandigheid dat het maatschappelijk belang van de waarheidsvinding dient uit te stijgen boven het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht.
5.2 Het door het middel bestreden oordeel van de rechtbank luidt:
"De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er in casu uitzonderlijke omstandigheden in het belang van de waarheidsvinding bestaan die een inbreuk op het maatschappelijk belang van de geheimhoudingsplicht en het daaraan verbonden verschoningsrecht rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in haar arrest van 12 februari 2002, NJ 2002/439, bepaald dat, wanneer een verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat brieven of geschriften geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken, noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, waardoor deze niet zonder zijn toestemming in beslag genomen mogen worden, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden, dit standpunt door politie en justitie geëerbiedigd moet worden, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Voorts heeft de Hoge Raad bepaald dat in die zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar is dat het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek in raadkamer is gebleken van zo een zeer uitzonderlijke omstandigheid. Gebleken is immers dat geen van de bewoners van stichting [...] ooit ingeschreven is geweest in het bevolkingsregister G.B.A. van deze gemeente. Deze gegevens, welke absoluut noodzakelijk zijn voor het aan het licht brengen van de waarheid, kunnen op geen enkele andere manier worden verkregen.
Gelet op de ernst van de aangifte alsmede het maatschappelijke belang welk wordt gediend bij het strafrechterlijk onderzoek in dit soort zaken, is de rechtbank van oordeel dat dit belang zodanig groot is dat het maatschappelijke belang van de waarheidsvinding in de onderhavige zaak dient uit te stijgen boven het maatschappelijke belang van het verschoningsrecht."
5.3 Het middel stelt dat dit oordeel onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Het voert aan dat van een door de rechtbank bedoelde uitzonderlijke omstandigheid geen sprake is omdat de Stichting noch [klager 2] verdacht wordt van betrokkenheid bij een strafbaar feit, terwijl de verdenking van de toenmalige patiënten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] alleen is gebaseerd op een aangifte die zes jaar na dato is gedaan en verdere harde aanwijzingen voor de verdenking ontbreken. Verder wijst het middel erop dat de leiding van de Stichting onmiddellijk actie heeft ondernomen na signalen dat er sprake zou zijn van seksuele handelingen onder patiënten, dat toen onder meer overleg is gevoerd met de Inspectie voor de Gezondheidszorg, en dat ouders van patiënten daarover zijn geïnformeerd en in de gelegenheid zijn gesteld om aangifte te doen. Daarnaast benadrukt het middel dat de door de Stichting verleende zorg, kinder- en jeugdpsychiatrie, meebrengt dat de informatie waarover de Stichting beschikt van zeer gevoelige aard is. De slotsom van het middel is dat de aangifte van seksueel misbruik niet het doorbreken van het beroepsgeheim rechtvaardigt.
5.4 Voor zover het middel is gebaseerd op stellingen van feitelijke aard die voor de rechtbank niet zijn ingenomen of door de rechtbank niet zijn overgenomen, faalt het omdat voor een onderzoek naar de feiten in cassatie geen plaats is. De stelling van het middel dat de rechtbank in de beoordeling van de rechtmatigheid van de inbeslagneming, tegen de met de rechter-commissaris gemaakte afspraken in, tevens de aangifte inzake [betrokkene 4] zou hebben betrokken berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Uit het hiervoor geciteerde oordeel van de rechtbank blijkt immers niet dat die aangifte in haar oordeelsvorming enige rol heeft gespeeld. Evenmin zijn er gegevens in beslag genomen in vervolg op de aangifte in de zaak [betrokkene 4]. In zoverre faalt het middel reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.5 Dan de kern van de zaak: is hier inderdaad sprake van een van de in de rechtspraak bedoelde uitzonderingssituatie? Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat doorbreking van de geheimhoudingsplicht is gerechtvaardigd op de gronden dat het om een ernstig misdrijf gaat en dat alleen de verstrekking door de geheimhouder van de persoonsgegevens van de mogelijke daders de waarheid aan het licht kan brengen.
5.6 In de rechtspraak is in enkele gevallen het bestaan van de hier bedoelde "zeer uitzonderlijke omstandigheden" aangenomen. In zowel HR NJ 2002, 438/439 als in HR NJ 2003, 621 ging het om een advocaat die zelf werd verdacht van betrokkenheid bij ernstige misdrijven. In het eerste geval ging het om het in bewuste samenwerking met zijn cliënten plegen van grootschalige fraude, in het tweede om de verdenking dat de advocaat in bewuste samenwerking met een cliënt getuigen had beïnvloed en had getracht te beïnvloeden. Onder die omstandigheden konden zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde advocaat stukken die betrekking hadden op de relatie met zijn cliënt(en) in beslag worden genomen. Kort gezegd ging het hier dus om een situatie waarin in de verhouding tussen de advocaat en zijn cliënt hun gezamenlijke criminele activiteiten een grotere rol spelen dan de hulpverlening. Dan komt de advocaat geen verschoningsrecht toe; die bescherming is immers niet gegeven om criminele activiteiten te verhullen.(2) Dat wil niet zeggen dat zich daarbuiten geen andere gevallen kunnen voordoen waarin het verschoningsrecht voor de waarheidsvinding zal moeten wijken.
5.7 Zoals het middel terecht aanvoert is van een situatie van samenspanning in dit geval geen sprake. Op de behandelend arts rust geen enkele verdenking. Ook overigens ontbreken aanwijzingen dat het verschoningsrecht in dit geval is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is toegekend. In wezen is in dit geval sprake van een klassieke situatie van tegengestelde belangen. Enerzijds het belang van de waarheidsvinding en anderzijds het belang van eerbiediging van het beroepsgeheim. Soms moet het belang van de waarheidsvinding, ook wanneer er geen samenspanning is, de voorrang krijgen, maar onvoldoende uitzonderlijk is mijns inziens dat de persoonsgegevens niet op een andere manier, in ieder geval niet via het GBA, achterhaald kunnen worden. Die omstandigheid lijkt mij eerder regel dan uitzondering in dit soort situaties. Een uitzonderingssituatie bestaat niet reeds wanneer alleen doorbreking van het verschoningsrecht opheldering kan brengen. Dat het om een ernstig misdrijf gaat is wel een relevant gegeven, dat echter op zichzelf onvoldoende gewicht in de schaal legt om van een zeer uitzonderlijke situatie te spreken.
5.8 De rechtbank heeft hetzij blijk gegeven van een onjuiste uitleg van de criteria waaraan voldaan moet zijn om het verschoningsrecht te mogen doorbreken, hetzij haar beslissing ontoereikend gemotiveerd door na te laten de uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking rechtvaardigen aan te duiden. Het middel is terecht voorgesteld.
5.9 De volgende vraag is of dit tot cassatie behoort te leiden. Voor de rechtbank is namens verzoekers het verweer gevoerd dat de persoonsgegevens van de twee betrokken ex-patiënten van het Centrum vallen onder het verschoningsrecht van [klager 2]. Blijkens de bestreden beschikking is namens hen het volgende aangevoerd.
"Het standpunt van de rechter-commissaris luidt dat het in de onderhavige zaak geen geschriften betreft waarover de plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Klagers delen deze opvatting niet, nu naar hun oordeel de persoonsgegevens van de (ex)-patiënten ter kennis zijn gekomen van klagers in het kader van hun opname en behandeling in [de Stichting]. Opname, en behandeling zijn niet mogelijk zonder het verstrekken van persoonsgegeven, waardoor in die zin de patiënten niet vrij zijn in het al dan niet verstrekken van deze gegevens.
De envelop met het opschrift "Kinderen" bevat patiëntengegevens, die deel uitmaken van een medisch dossier, waardoor deze gegevens onder de geheimhoudingsplicht van klagers vallen. Bovendien geldt ten aanzien van de medische patiëntgegevens voor beroepsbeoefenaren op grond van artikel 88 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg het uitgangspunt dat de arts verplicht is geheimhouding in acht te nemen van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep als geheim is toevertrouwd of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. De inbeslaggenomen gegevens vallen tevens onder de geheimhoudingsplicht zoals bedoeld in artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat wanneer de verschoningsgerechtigde zelf beslist dat het gaat om gegevens die noch het voorwerp van het strafbare feit uitmaken, noch tot het begaan daarvan hebben gediend èn waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim deze beslissing, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden, door de organen van de politie dient te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat deze beslissing onjuist is. Naar het oordeel van klagers bestaan in de onderhavige situatie geen uitzonderlijke omstandigheden in het belang van de eventuele waarheidsvinding die een inbreuk op het belang van de geheimhouding kunnen rechtvaardigen.
Uit het bovenstaande volgt dat in beginsel de verschoningsgerechtigde zelf uitmaakt wat er onder zijn verschoningsrecht valt. Klagers nemen te dezen het standpunt in dat de persoonsgegevens van de (ex)-patiënten onder hun verschoningsrecht vallen.
Tenslotte is er door klager [klager 2] gewezen op de functionele geheimhoudingsplicht. In dat verband is gesteld dat de wetenschap dat [de Stichting] gegevens verstrekt aan strafrechtelijke autoriteiten patiënten en hun ouders zal weerhouden zich in het algemeen in vertrouwen tot een geheimhoudingsplichtige instelling als [de Stichting] te wenden en hen in het vertrouwen zal schaden dat hun gegevens zonder toestemming niet in handen van derden komen."
De rechtbank heeft in respons daarop geoordeeld dat:
"de onderhavige gegevens in de envelop (met het opschrift "Kinderen", AM) vallen onder het beroepsgeheim van klager [klager 2] als psychiater - directeur omdat deze gegevens in rechtstreeks verband staan tot de opname en behandeling van de betrokken (ex-) patiënten."
5.10 Het verschoningsrecht strekt zich ingevolge art. 218 Sv uit over de gegevens die de verschoningsgerechtigde uit hoofde van zijn beroep verplicht is geheim te houden, met die beperking dat het alleen gaat om gegevens waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd. Het verschoningsrecht is gebaseerd op een algemeen rechtsbeginsel dat door de Hoge Raad als volgt is verwoord:
"De grondslag van dit verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden."(3)
Degene die behoefte heeft aan hulp van een vertrouwenspersoon moet niet afgehouden worden van die hulp door de vrees dat de vertrouwenspersoon aan justitie zal moeten openbaren wat de hulpvrager enkel aan de vertrouwenspersoon toevertrouwt. Dát dilemma moet de hulpvrager bespaard blijven.
5.11 De behandelend arts heeft een verschoningsrecht. Daaronder vallen alle brieven en schriftelijke stukken die informatie bevatten over de aangelegenheid in verband waarmee de arts in die hoedanigheid is geraadpleegd.(4) HR NJ 2001, 42 legt een verband met art. 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, dat de arts verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijk karakter moest begrijpen.
5.12 Vaste rechtspraak leert verder dat de beoordeling of de informatie waar in het kader van de waarheidsvinding om wordt verzocht onder het bereik van het verschoningsrecht valt, is voorbehouden aan de verschoningsgerechtigde. De rechter mag deze beoordeling slechts marginaal toetsen in die zin dat hij het beroep op het verschoningrecht dient te eerbiedigen tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.(5) De strekking van deze leer is te voorkomen dat bij de beantwoording van de vraag of terecht een beroep op het verschoningsrecht wordt gedaan toch geopenbaard wordt wat verborgen moet blijven.(6)
5.13 In dit geval betreft het de persoonsgegevens van twee ex-patiënten van het Centrum, om precies te zijn hun voor- en achternamen, geboortedata en het adres van de ouders/verzorgers ten tijde van hun opname. Wat deze gegevens precies inhouden is voor de beantwoording van de vraag of zij onder het verschoningsrecht vallen niet van belang. In dit geval ontbreekt dus het in 5.12 bedoelde risico dat onderzoek naar het juiste antwoord op die vraag ertoe leidt dat informatie die geheim moet blijven toch publiek wordt. Dat geeft enige manoeuvreerruimte.
5.14 Ik heb al eerder betoogd dat het enkele feit dat iemand patiënt is van een arts niet zonder meer een gegeven is dat de arts in zijn vertrouwensrelatie met de patiënt is bekend geworden.(7) Als mogelijke uitzondering noemde ik daar de patiënt die een therapeut bezoekt die alleen seksuele aberraties behandelt. Er laten zich andere voorbeelden bedenken waarin persoonsgegevens waarschijnlijk wel onder het verschoningsrecht vallen. De bolletjesslikker die als de zelfgemaakte bommetjes dreigen te barsten het ziekenhuis binnen strompelt. Of de bankovervaller die, naar getuigen hebben gezien, in zijn rechterbeen geraakt werd. Als in het kader van de opsporing om verstrekking van de identiteitsgegevens van deze verdachten wordt verzocht heeft een beroep op het verschoningsrecht een goede kans van slagen.(8) Kenmerkend voor deze voorbeelden is het directe verband tussen het strafbare feit en de vereiste medische hulp. In dergelijke gevallen zou het vrijgeven van de identiteit eraan bijdragen dat in medische nood verkerende verdachten uit angst om te worden gearresteerd van medische hulp afzien. Het doel van het verschoningsrecht is juist om dat te voorkomen.
5.15 In dit geval echter ontbreekt het verband tussen het strafbare feit en de hulpvraag van de vooralsnog niet (toereikend) geïdentificeerde verdachten. De verdachten waren al enige tijd in het Centrum opgenomen toen het seksuele misbruik volgens de aangifte plaatsvond. Met andere woorden alleen al om chronologische redenen kan de hulpvraag van de twee verdachten niet gerelateerd zijn aan dit misbruik. Ook overigens blijkt niet dat de twee verdachten zich tot het Centrum hebben gewend omdat zij ook voor hun opname seksueel afwijkend gedrag vertoonden. De beslissing om hulp te vragen is niet onder druk gezet door de vrees dat de hulpverlener medewerking zou verlenen aan een onderzoek naar strafbare feiten die zich niet eens hadden voorgedaan. Onder deze omstandigheden, met name dus de afwezigheid van een verband tussen het strafbare feit en de hulpvraag, kan er m.i. redelijkerwijze geen twijfel over bestaan dat het standpunt dat de persoonsgegevens delen in de bescherming van het verschoningsrecht niet als juist kan worden aanvaard.
5.16 Laat ik nog enige voorbeelden noemen om een en ander te verduidelijken. Op de afdeling Eerste Hulp van een ziekenhuis meldt zich om één uur 's nachts een man met verwondingen in zijn gezicht. Op de vraag van de dienstdoende arts-assistent wat hem is overkomen mompelt hij iets over een vechtpartij in de buurt. De arts constateert overigens geen letsel maar hem valt wel een zwelling van de rechterhand en huidbeschadiging van de knokkels op. De volgende dag hoort de arts van een collega dat hij rond één uur op weg naar huis vlakbij het ziekenhuis twee mannen had zien vechten waarvan er een ernstig aan toe leek. In deze situatie is het verband tussen het strafbare feit en de hulpvraag duidelijk aanwezig. Geen twijfel over de reikwijdte van het verschoningsrecht, de arts mag de persoonsgegevens in beginsel niet vrijgeven.
Op het spreekuur van de plastisch chirurg verschijnt patiënt X met klachten over bloemkooloren. Bij het verlaten van de spreekkamer ziet X in de wachtkamer degene van wie hij onlangs een, naar later bleek, totaal verrotte auto heeft gekocht. Er ontstaat een woordenwisseling, X verliest zijn zelfbeheersing, slaat de autoverkoper in één klap knock out, en rent het ziekenhuis uit.(9) Hier staat de getuigenis van de arts geheel los van de hulpvraag en kan hij m.i. zonder schending van zijn beroepsgeheim de persoonsgegevens van X aan de politie verstrekken.
Vanuit een kliniek voor plastische chirurgie opereert een bende patiënten die gewapende bankovervallen pleegt. De politie weet te achterhalen vanuit welke kamers telkens de afspraken worden gemaakt en vraagt aan de directie om een overzicht van de bezetting van die kamers. Naar mijn mening mag hier het verschoningsrecht niet worden ingeroepen om inlichtingen aan de politie te weigeren. Het maakt niet uit of de verdachten hun intrek hebben genomen in een hotel of in de kliniek.
Er moet dus mijns inziens een relatie bestaan tussen hetgeen de speurder wil weten en hetgeen aan de verschoningsgerechtigde in vertrouwen is medegedeeld, juist in relatie tot de hulpvraag waarmee de ander zich tot de hulpverlener heeft gewend.
5.17 Een enkel woord over regelingen in ons omringende landen. In Duitsland heeft de BGH beslist dat het verschoningsrecht van § 53 StPO zich uitstrekt over alles wat bij onderzoek of behandeling aan de geheimhouder is toevertrouwd of bekendgeworden, ook de naam van de patiënt en het feit van de behandeling.(10) Hierbij dient men wel te bedenken dat in de zaak waarin de BGH deze weg wees ook in mijn opvatting het beroep op het verschoningsrecht gehonoreerd zou moeten worden. Het betrof een inbraak waarbij een van de inbrekers in zijn been was geschoten. De medeverdachte bracht de gewonde inbreker naar het ziekenhuis. De verpleegkundige die de intake verzorgde werd nadien ter terechtzitting ondervraagd over het kenteken van de auto waarmee de gewonde inbreker was aangevoerd en over de identiteit van de behulpzame medeverdachte. Het LG had beslist dat zij die vragen moest beantwoorden omdat die vragen geen betrekking hadden op de patiënt die werd opgenomen. De BGH leerde dat het verschoningsrecht niet alleen de geheimhouder bevoegd maakte de identiteit van de aangeschoten inbreker voor zich te houden, maar ook dié gegevens geheim te houden die via een andere weg tot identificering van de patiënt zouden kunnen voeren:
"Umfaßt hiernach das Zeugnisverweigerungsrecht des Arztes die Identität des Patiënten, der ihn zum Zwecke der Beratung oder Behandlung aufgesucht hat, so muß gleiches für solche Einzelheiten und näheren Begleitumstände ärztlicher Inan-spruchnahme gelten, die Anhaltspunkte für die Identifizierung des Patiënten sein können. Dazu gehört auch, mit welchem Personenkraftwagen und in wessen Begleitung der Patiënt am Krankenhaus erschienen ist, um seine Verwundung behandeln zu lassen; denn die Kenntnis solcher Umstände läßt Schlüsse auf die Identität des Patiënten zu."(11)
Het ging dus om een zaak die vergelijkbaar is met de onder 5.14 van deze conclusie gegeven voorbeelden. Over het verband tussen de beroepsuitoefening en het gegeven waarnaar gevraagd wordt merkt Dahs op:
"Was dem Zeugen nur gelegentlich seiner Berufsausübung bekanntgeworden ist, mit ihr also nur in mittelbaren Zusammenhang steht, darf er vor Gericht nicht verschweigen."(12)
Als voorbeeld waarin het vereiste verband ontbreekt noemt Lenckner:
"Nach dem Sinn der Schweigepflicht kann sich diese auch nicht auf Straftaten gegen den Schweigepflichtigen im Zusammenhang mit seiner Berufsausübung beziehen (zB Beleidigungen des Anwalts bei einem Mandantengespräch)."(13)
In Frankrijk geldt dat iedereen die als getuige is opgeroepen verplicht is te verklaren behoudens uitzonderingen (art. 109 CPP). Zulke uitzonderingen bestaan in art. 226-13 CP voor de geheimhouders. Maar hier geldt dat de uitzondering niet geldt voor gevallen als waarvan hier sprake zou kunnen zijn (art. 226-14 CP). Ik vermoed dat het netto-resultaat in een zaak als de onderhavige van toepassing van Duits of Frans recht niet zal afwijken van toepassing van het verschoningsrecht in de door mij voorgestane, beperktere zin.
5.18 Ik kom tot de slotsom dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
6. Het derde middel betreft het oordeel van de rechtbank over de envelop met het opschrift "Personeelsleden". Dit oordeel luidt:
"Primair wordt er door klagers een beroep gedaan op de Wet Bescherming Persoonsgegevens welke verhindert dat de persoonsgegevens van werknemers aan derden worden verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onderhavige personeelsgegevens dienen om de waarheid omtrent de aangifte(n) aan de dag te brengen en is de envelop waarin deze gegevens zijn vervat mitsdien ingevolge het Wetboek van Strafvordering vatbaar voor inbeslagneming en komt de rechtbank derhalve niet toe aan toetsing op grond van genoemde wet.
De rechtbank is voorts weliswaar van oordeel dat de personeelsleden een beroep toekomt op hun (afgeleid) verschoningsrecht echter gezien de ernst van de aangifte alsmede het maatschappelijk belang bij het strafrechtelijk onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat het maatschappelijk belang van de waarheidsvinding in de onderhavige zaak dient uit te stijgen boven het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht."
Met het eerste deel van dit oordeel heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat de inbeslagneming van de envelop "Personeelsleden" heeft plaatsgevonden met inachtneming van de in Boek I, Titel IV, Afd. 3, Sv neergelegde voorschriften, meer in het bijzonder met art. 94 lid 1 Sv. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent die voorschriften. Er ligt in besloten dat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave van de betrokken envelop verzet. In zoverre is het oordeel niet onbegrijpelijk. Het strookt voorts, anders dan het middel aanvoert, met het bepaalde in de Wet bescherming persoonsgegevens, met name met art. 12 lid 2 van die Wet. Dit oordeel draagt de afwijzing van het verzoek om teruggave van de onderhavige envelop zelfstandig. Het tweede deel van het oordeel van de rechtbank is kennelijk ten overvloede gegeven. De daartegen gerichte klachten falen bij gebrek aan belang.
7. Het vierde middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het strafvorderlijk belang
zich tegen opheffing van het beslag verzet omdat de inhoud van de beide enveloppen noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de waarheid. Het voert aan dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is nu destijds door geen van de betrokken ouders aangifte is gedaan van seksueel misbruik, seksuele handelingen tussen jongens in deze leeftijd niet ongebruikelijk is, terwijl niet is gebleken van dreigende recidive door [betrokkene 1], en in dit geval het verschoningsrecht niet ten eigen bate is misbruikt. Voor zover het middel een beroep doet op feitelijke omstandigheden die voor de rechtbank niet zijn aangevoerd, faalt het omdat voor een onderzoek naar dergelijke stellingen in cassatie geen plaats is. Voor zover het middel bedoelt te betogen dat de in de toelichting genoemde omstandigheden zouden verhinderen dat van uitzonderlijke omstandigheden gesproken mag worden die het verschoningsrecht verdringen moge ik volstaan met verwijzing naar de bespreking van het tweede middel.
8. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen, met uitzondering van het tweede middel, met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994, 552.
2 Zie Corstens, 4e druk, p. 450.
3 HR 1 maart 1985, NJ 1986, 174.
4 DD 97.152.
5 Onder meer HR 30 november 1999, NJ 2002, 438, HR 18 juni 2002, NJ 2003, 621, Corstens, 4e druk, p. 450-451.
6 HR 1 maart 1985, NJ 1986, 174.
7 Zie mijn conclusie voor HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8, onderdeel 4.5.2. Vgl. Kantonger. Utrecht 13 november 1996, NJ 1997, 417.
8 In overeenkomstige zin H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht, 4e druk, p. 241.
9 Spronken en Fernhout geven in Melai, art. 217, aant. 11.3, een vergelijkbaar voorbeeld en komen tot dezelfde conclusie.
10 Meyer-Goßner, Strafprozessordnung, 46e druk, Rn 18 bij § 53.
11 BGHSt 33, p. 151.
12 Löwe-Rosenberg, StPO, § 53, Rdn 12.
13 Schönke/Schröder, StGB 2001, § 203, Rdn 15.