Hof Arnhem-Leeuwarden 11 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10783. Zie voor het tussenarrest van 14 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7328.
HR, 20-12-2019, nr. 18/02868
ECLI:NL:HR:2019:2026, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2019
- Zaaknummer
18/02868
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:2026, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:666, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:4315, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:666, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:2026, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑07‑2018
- Vindplaatsen
AA20200384 met annotatie van Jongbloed A.W. Ton
JBPr 2020/21 met annotatie van Venhuizen, S.M.A.M.
NJ 2020/425 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JBPr 2020/21 met annotatie van Venhuizen, S.M.A.M.
Uitspraak 20‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht, executierecht. Kort geding. Vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot ontruiming van een hotel-restaurant (art. 438 lid 2 Rv). Maatstaf: misbruik van bevoegdheid op de gronden genoemd in HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575 (Ritzen/Hoekstra) of ruimere belangenafweging? Verhouding tot schorsingsverzoek art. 351 Rv in hoger beroep en incidenten art. 234 en 235 Rv (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 (Newbay/Staat) en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02868
Datum 20 december 2019
ARREST
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: mr. J. den Hoed,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. N.C. van Steijn.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/17/157358/ KG ZA 17-253 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 18 oktober 2017;
het arrest in de zaak 200.226.993/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 mei 2018.
De man heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 mei 2018 en tot verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Inleiding
2.1
In deze zaak is aan de orde welke maatstaf de rechter moet hanteren bij de beoordeling van een vordering of verzoek om de tenuitvoerlegging te schorsen van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak. Meer in het bijzonder speelt daarbij de vraag of de rechter die in kort geding oordeelt over een vordering zoals bedoeld in art. 438 lid 2 Rv, daarbij dezelfde maatstaf moet hanteren als de rechter die in hoger beroep oordeelt over een incidentele vordering of een incidenteel verzoek zoals bedoeld in art. 351 Rv respectievelijk art. 360 lid 2 Rv.
2.2
De Hoge Raad heeft eerder uitspraken gedaan die met deze vragen samenhangen. Zoals blijkt uit de conclusie van de Advocaat-Generaal (onder 3.6-3.10), geven die uitspraken nog onvoldoende duidelijkheid en roepen zij in de rechtspraktijk vragen op. Hoewel in deze zaak zal worden geoordeeld dat eiser in cassatie geen belang heeft bij het cassatieberoep, zal de Hoge Raad daarom toch ingaan op de hiervoor in 2.1 genoemde vragen. Bij de beantwoording van die vragen betrekt de Hoge Raad ook de maatstaf aan de hand waarvan de beoordeling dient plaats te vinden van de incidentele vorderingen of verzoeken om in hoger beroep een uitspraak alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (art. 234 Rv) of om aan de uitvoerbaarheid bij voorraad een voorwaarde te verbinden (art. 235 Rv).
De slotsom zal onder meer zijn dat er onvoldoende grond is om uiteenlopende maatstaven te hanteren voor enerzijds de rechter die in hoger beroep in een incident moet oordelen over een vordering of verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging en anderzijds de rechter in kort geding die in gevallen waarin een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat, over een dergelijke vordering heeft te oordelen. Ook zal de Hoge Raad de maatstaven verduidelijken die in eerdere uitspraken zijn gegeven. De Hoge Raad zal voorts gedeeltelijk terugkomen van die eerder gedane uitspraken.
3. Uitgangspunten en feiten
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest. Tussen hen is in geschil wie van beiden recht heeft op levering door een derde van een hotel-restaurant.
(ii) Het hotel-restaurant wordt sinds 2012 door de man geëxploiteerd. Hij woont in het pand waarin het hotel-restaurant zich bevindt.
(iii) In een tussen partijen gevoerde procedure (hierna: de hoofdzaak) heeft de rechtbank Noord-Nederland bij eindvonnis van 23 augustus 2017 (hierna: het vonnis in de hoofdzaak) geoordeeld dat de vrouw recht heeft op levering van het hotel-restaurant. De man is veroordeeld om alle door hem op het hotel-restaurant gelegde beslagen op te heffen en het hotel-restaurant te ontruimen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(iv) De man heeft de door hem gelegde beslagen opgeheven. Hij heeft het hotel-restaurant echter niet ontruimd.
(v) De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen in de hoofdzaak. Hij heeft daarin een incidentele vordering als bedoeld in art. 351 Rv ingesteld, tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het eindvonnis.
3.2.1
In het kort geding waarop het onderhavige cassatieberoep ziet, vordert de man onder meer dat de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het vonnis in de hoofdzaak schorst, zolang in het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep geen eindarrest is gewezen. De voorzieningenrechter heeft die vordering toegewezen. Hij heeft daartoe onder meer overwogen:
“4.4. (…) In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een beslissing schorsen, indien op grond van de omstandigheden van het geval moet worden aangenomen dat het belang bij onverwijlde tenuitvoerlegging van degene die de veroordeling verkreeg, in geen redelijke verhouding staat tot het belang van de veroordeelde om de bestaande toestand te handhaven tot in hoger beroep is beslist. In het geval een gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gegeven, zal van betekenis zijn of de beslissing klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust en verder of sprake is van na de beslissing voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die kunnen rechtvaardigen dat van de beslissing wordt afgeweken. De kans van slagen van het hoger beroep moet in beginsel buiten beschouwing blijven.”
Na te hebben vastgesteld dat het vonnis in de hoofdzaak zonder nadere motivering uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (rov. 4.6), is de voorzieningenrechter op grond van de over en weer aangevoerde omstandigheden tot de conclusie gekomen dat het belang van de vrouw bij onverwijlde tenuitvoerlegging van het vonnis in de hoofdzaak niet in redelijke verhouding staat tot het zwaarwegende belang van de man bij behoud van de bestaande toestand totdat op het hoger beroep is beslist (rov. 4.9).
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de gevraagde voorzieningen geweigerd. Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“6.2 Bij de beoordeling staat voorop dat een executiegeschil zoals dit geen verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Schorsing van de executie in kort geding op grond van artikel 438 Rv is alleen mogelijk als sprake is van misbruik van (executie)recht als bedoeld in artikel 3:13 BW. Dat kan aan de orde zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of indien door feiten die na het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen klaarblijkelijk een noodtoestand voor de geëxecuteerde ontstaat, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, Ritzen/Hoekstra).”
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat geen sprake is van een misslag en ook niet van een nieuw feit als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1983, en dat daarom de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen (rov. 6.3-6.8).
3.3
In het hoger beroep in de hoofdzaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij eindarrest van 11 december 20181.de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, behalve voor zover het de proceskostenveroordeling betreft. De incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het eindvonnis heeft het hof afgewezen op de grond dat de man daarbij, gelet op de bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank, geen belang meer heeft.
4. Beoordeling van het belang bij het cassatieberoep
4.1
Het cassatieberoep van de man is gericht tegen de afwijzing door het hof van zijn vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het eindvonnis in de hoofdzaak. Volgens de vrouw heeft de man geen belang meer bij zijn cassatieberoep, omdat inmiddels op het hoger beroep van het vonnis in de hoofdzaak is beslist.
4.2
Dit verweer slaagt. De man heeft in deze zaak gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het vonnis in de hoofdzaak wordt geschorst, zolang in het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep geen eindarrest is gewezen. Die einduitspraak is inmiddels gedaan (zie hiervoor in 3.3). Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.3
Nu partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en het geschil daaruit voortvloeit, zal de Hoge Raad de kosten van het cassatieberoep compenseren.
5. Beoordeling van het middel
5.1
Zoals hiervoor in 2.2 is aangekondigd, zal de Hoge Raad, ten overvloede, inhoudelijk op het middel ingaan.
5.2
Het middel stelt onder meer de vraag aan de orde aan de hand van welke maatstaf een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging in kort geding (art. 438 lid 2 Rv), respectievelijk een vordering of verzoek in een incident op de voet van art. 351 Rv of art. 360 lid 2 Rv moet worden beoordeeld. Bij de beantwoording van deze vraag zal de Hoge Raad eerst weergeven wat de wettelijke mogelijkheden zijn om tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak te komen. Daarbij zal de Hoge Raad ingaan op enkele uitspraken die hij eerder heeft gedaan over de maatstaf die de rechter moet aanleggen als hem in kort geding of in een incident een vordering of verzoek met betrekking tot de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt voorgelegd.
Wettelijke bepalingen en maatstaven
5.3.1
Een rechterlijke uitspraak kan, na betekening, ten uitvoer worden gelegd. Het instellen van een rechtsmiddel schorst de tenuitvoerlegging, tenzij de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.2.
5.3.2
De partij ten laste van wie de tenuitvoerlegging dreigt of wordt aangevangen kan een executiegeschil aanhangig maken bij de voorzieningenrechter en daarbij vorderen dat de tenuitvoerlegging wordt verboden of geschorst (vgl. art. 438 lid 2 Rv).
5.3.3
Met betrekking tot de beoordelingsmaatstaf in een executiegeschil in kort geding heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 22 april 1983 overwogen:3.
“In een dergelijk executiegeschil (…) kan de rechter slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die (…) zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.”
5.3.4
Indien en zodra hoger beroep tegen een uitspraak is ingesteld, kan een partij ook in dat hoger beroep in een incident, op de voet van art. 351 Rv of art. 360 lid 2 Rv, schorsing van de tenuitvoerlegging vorderen, respectievelijk verzoeken. Voor de cassatieprocedure geeft de wet die mogelijkheid niet.4.
De invoering van art. 351 Rv, in 2002, heeft de wetgever gemotiveerd met het argument dat het niet doelmatig is wanneer men, eenmaal in hoger beroep gekomen of in geval van een voornemen daartoe, gedwongen is om daarnaast een kort geding aanhangig te maken, enkel en alleen om schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen.5.
In dit verband is van belang dat in hoger beroep twee andere incidenten kunnen worden opgeworpen betreffende de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden uitspraak: indien de uitspraak in eerste aanleg niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, kan worden gevorderd of verzocht dat dit in hoger beroep alsnog gebeurt (art. 234 Rv, resp. art. 360 lid 2 Rv) en als de uitspraak in eerste aanleg uitvoerbaar bij voorraad is verklaard of deze in hoger beroep (op een daartoe strekkende vordering van de wederpartij) alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, kan worden gevorderd dat daaraan de voorwaarde wordt verbonden dat zekerheid wordt gesteld (art. 235 Rv). Laatstgenoemde bepaling kan overeenkomstig worden toegepast in de verzoekschriftprocedure.
5.3.5
Over de beoordelingsmaatstaf in de incidenten in de dagvaardingsprocedure met betrekking tot de uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 30 mei 2008 overwogen:6.
“3.2.2 Ingeval de rechter in de vorige instantie zijn uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard of dit wel heeft gedaan maar daaraan niet de voorwaarde heeft verbonden dat zekerheid wordt gesteld, geeft de wet, indien tegen die uitspraak een rechtsmiddel is aangewend, aan de rechter bij wie de zaak dan aanhangig is, de mogelijkheid om op vordering van een partij die uitspraak alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (art.
234 Rv) of aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat zekerheid wordt gesteld (art. 235 Rv).
Voorts staat de wet in hoger beroep de appelrechter toe op vordering van een partij de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak te schorsen (art. 351 Rv).
In dit stelsel kan dus na aanwending van een rechtsmiddel tegen de uitspraak, de tenuitvoerlegging bij voorraad – al of niet na zekerheidstelling – of de schorsing daarvan (opnieuw) aan de rechter bij wie de zaak dan aanhangig is ter beoordeling worden voorgelegd, ook al bevat de uitspraak van de vorige rechter een uitdrukkelijke beslissing op dit punt, bijvoorbeeld in de vorm van een gemotiveerde afwijzing van de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Daarom brengt een redelijke en met dit stelsel verenigbare toepassing van art. 234 en 235 mee, dat in de op de voet van deze bepalingen geopende incidenten ook de vraag aan de orde kan worden gesteld of de door de vorige rechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad verbonden voorwaarde van zekerheidstelling geheel of ten dele gehandhaafd moet blijven. (…)
3.2.3
Ten aanzien van de maatstaven die behoren te worden aangelegd bij de beoordeling van (de ontvankelijkheid van) de in 3.2.2 bedoelde incidentele vorderingen, geldt in navolging van de bestaande rechtspraak ten aanzien van de incidenten van
art. 234, 235 en 351:
(i) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde gehele of gedeeltelijke opheffing of wijziging van de voorwaarde;
(ii) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling zonder dat zekerheid behoeft te worden gesteld, het belang van degene die de veroordeling
verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
(iii) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
3.2.4
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt, dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de aan de tenuitvoerlegging bij voorraad verbonden voorwaarde van zekerheidstelling, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen
rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.”
5.3.6
In zijn uitspraak van 20 maart 2015 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak, de zojuist aangehaalde maatstaven voor de beoordeling in een incident nader uitgewerkt voor een vordering of verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden uitspraak (art. 234 Rv):7.
(i) de eiser of verzoeker in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde of verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist.
(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(v) Indien een dergelijke beslissing ontbreekt – hetzij doordat in vorige instantie geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevorderd of verzocht, hetzij doordat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering of dat verzoek heeft gegeven – geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i)-(iii) vermelde.
Volgens de uitspraak is bij de onder (ii) vermelde belangenafweging een belangrijk gezichtspunt dat de rechter in vorige instantie de vordering of het verzoek waarop de tenuitvoerlegging betrekking heeft toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen.8.
5.3.7
Deze maatstaven en dit gezichtspunt gelden op overeenkomstige wijze voor een vordering of verzoek tot het verbinden van de voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van een in vorige instantie gegeven beslissing (art. 235 Rv). Bij de beoordeling daarvan dienen mede de gevolgen te worden betrokken die de voorwaarde van zekerheidstelling heeft voor degene die de veroordeling verkreeg.9.
Verdere uitwerking
5.4.1
De Hoge Raad ziet aanleiding de hiervoor in 5.3.6 vermelde maatstaven voor de beoordeling van een incident betreffende de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een in vorige instantie gegeven beslissing verder uit te werken.
5.4.2
Zoals volgt uit de hiervoor in 5.3.5 en 5.3.6 vermelde uitspraken, dient bij een incidentele beslissing tot de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel een afweging van de relevante belangen van partijen plaats te vinden. Bij de in die uitspraken onder (ii) vermelde belangenafweging is, zoals hiervoor aan het slot van 5.3.6 is overwogen, een belangrijk gezichtspunt dat de vorige rechter de vordering of het verzoek waarop de tenuitvoerlegging betrekking heeft, toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen. Dit betekent dat tot uitgangspunt dient dat een veroordeling hangende een hogere voorziening uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
5.4.3
Aan het hiervoor in 5.3.6 weergegeven stelsel ligt onder meer de gedachte ten grondslag dat, in het geval de rechter in de uitspraak waarvan beroep geen, dan wel een niet gemotiveerde, beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, moet worden aangenomen dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. De rechter in de hogere instantie moet in de hier bedoelde incidenten deze afweging daarom alsnog maken. Heeft de rechter in vorige aanleg wel een gemotiveerde beslissing gegeven en dus, naar uitgangspunt moet zijn, wel genoemde afweging gemaakt, dan is – afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag (zie hierna onder 5.4.4) – slechts plaats voor een andere beslissing indien aan de vordering of het verzoek in het incident feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die bij de door die rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na diens uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
5.4.4
Voor zover de Hoge Raad in zijn hiervoor in 5.3.5 en 5.3.6 genoemde uitspraken heeft overwogen dat bij de afweging van de belangen de kans van slagen van een rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing moet blijven (zie de onder (iii) vermelde maatstaf), moet dit zo worden begrepen dat dit er niet aan in de weg staat dat de rechter in zijn oordeelsvorming betrekt of de bestreden beslissing berust op een kennelijke misslag.
Het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging
5.5.1
Er bestaat goede grond om de hiervoor in 5.3.6 vermelde maatstaven en het daar genoemde gezichtspunt, zoals verder uitgewerkt en verduidelijkt hiervoor in 5.4.1-5.4.4, ook te laten gelden in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak. Indien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet is gemotiveerd, doet hetgeen hiervoor in 5.4.3 is overwogen immers evenzeer opgeld. In dat geval komt minder gewicht toe aan de omstandigheid dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad een eerder verleende bevoegdheid betreft. Die omstandigheid staat evenmin in de weg aan de incidentele beslissing in hogere instantie dat aan een uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden, wat tot gevolg kan hebben dat tenuitvoerlegging van de uitspraak praktisch niet meer mogelijk is of sterk wordt beperkt.
Uit een oogpunt van uniformiteit en hanteerbaarheid van het recht ligt het voor de hand om genoemde maatstaven ook van toepassing te achten op het geval dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wel is gemotiveerd.
5.5.2
Gelet op het hiervoor in 5.5.1 overwogene zijn genoemde maatstaven en gezichtspunt overeenkomstig toe te passen op de beoordeling van een vordering of verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak. Dit betekent het volgende.
5.5.3
Overeenkomstig hetgeen hiervoor in 5.4.2 is overwogen, zal moeten worden onderzocht of sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven het daar genoemde uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van de degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
Indien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad door de vorige rechter is gemotiveerd, geldt de maatstaf die hiervoor in 5.3.6 is vermeld onder (iv). In dat geval zal de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, dus aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
Indien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad door de vorige rechter niet is gemotiveerd, hoeft de incidenteel eiser of verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn schorsingsvordering of -verzoek ten grondslag te leggen (zie hiervoor in 5.3.6 onder (v)).
Het kort geding in gevallen waarin een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat
5.6.1
Hetgeen hiervoor is overwogen over het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging geeft aanleiding tot heroverweging van de rechtspraak over de beoordelingsmaatstaf voor een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak in een kort geding (zie hiervoor in 5.3.3).
5.6.2
Voor zover het gaat om de tenuitvoerlegging van een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld, bestaat geen goede grond om uiteenlopende maatstaven te hanteren al naar gelang schorsing van die tenuitvoerlegging wordt gevorderd of verzocht in een kort geding, dan wel in een incident in hoger beroep. De enkele omstandigheid dat een vordering of verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging in een incident in hoger beroep, anders dan in geval van een vordering in een kort geding, wordt beoordeeld door de rechter die op het hoger beroep van de desbetreffende uitspraak beslist, rechtvaardigt niet dat een andere maatstaf wordt toegepast. Ook in een kort geding waarin schorsing van de tenuitvoerlegging wordt gevorderd van een uitspraak waartegen hoger beroep is of nog kan worden ingesteld, gelden dus de maatstaven en het gezichtspunt zoals hiervoor in 5.3.6 vermeld, en zoals nader verduidelijkt hiervoor in 5.4.2-5.4.4 en 5.5.3.
5.6.3
Hiermee komt de Hoge Raad wat betreft de toetsingsmaatstaf voor een vordering in kort geding, terug van zijn rechtspraak zoals ingezet met het arrest van 22 april 1983 (zie hiervoor in 5.3.3), maar alleen voor zover het gaat om de tenuitvoerlegging van een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat. Dat geldt ook ingeval het gaat om verzet en cassatieberoep. Er bestaat geen grond om voor die procedures, waarvoor slechts het executie-kort geding ter beschikking staat, een andere maatstaf te hanteren. In zoverre komt de Hoge Raad eveneens terug van zijn arrest van 9 april 2004.10.
5.6.4
Het gelijktrekken van hetgeen geldt in het kort geding, met hetgeen geldt in het schorsingsincident, heeft, gelet op het in tijd beperkte toepassingsbereik van art. 351 Rv en art. 360 lid 2 Rv (de op basis van die bepalingen uitgesproken schorsing geldt totdat is beslist op het rechtsmiddel tegen de geschorste beslissing), alleen betrekking op de periode totdat op het rechtsmiddel einduitspraak is gedaan en dus niet ook voor de periode waarin de einduitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Voor zover de vordering mede die laatste periode bestrijkt, dient deze in beginsel te worden afgewezen.
Het kort geding in gevallen waarin geen rechtsmiddel meer openstaat
5.7.1
Indien een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging betrekking heeft op een uitspraak waartegen geen rechtsmiddel (meer) openstaat, is de veroordeling waarvan de tenuitvoerlegging ter discussie staat definitief. In dat geval geldt de maatstaf zoals vermeld in het arrest van 22 april 1983 (zie hiervoor in 5.3.3) onverkort, en bestaat dus slechts grond voor schorsing ingeval van – kort gezegd – misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW).
5.7.2
In dit verband verdient nog opmerking dat de in de hiervoor in 5.3.3 aangehaalde uitspraak van 22 april 1983 genoemde gevallen – de ten uitvoer te leggen uitspraak berust klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag, respectievelijk de tenuitvoerlegging zal door na deze uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand doen ontstaan – slechts voorbeelden zijn van een situatie waarin de partij die bevoegd is een uitspraak ten uitvoer te leggen, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen en dan dus haar bevoegdheid misbruikt. Er bestaat geen aanleiding de bedoelde schorsingsgrond tot deze gevallen te beperken. Er kunnen zich immers ook andere situaties voordoen waarin in verband met na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten sprake is van misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in art. 3:13 BW genoemde maatstaf.
Samenvatting
5.8
Het voorgaande kan als volgt worden samengevat.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
d. Het voorgaande geldt in de volgende gevallen:
i. in een incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
i. in een incident tot zekerheidstelling;
ii. in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging;
iii. in een kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging indien tegen de ten uitvoer te leggen uitspraak een rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld.
e. In een kort geding over de tenuitvoerlegging van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, geldt dat de schorsing alleen kan worden uitgesproken indien de (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 20 december 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑12‑2019
Zie voor de schorsende werking art. 145 Rv voor het verzet, de art. 350 Rv en 360 lid 1 Rv voor het hoger beroep en 404 Rv voor het cassatieberoep, en voor de mogelijkheid tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad in eerste aanleg art. 233 Rv en art. 288 Rv, en in hoger beroep art. 353 lid 1 in verbinding met art. 233 Rv, respectievelijk art. 360 lid 2 en art. 362 Rv in verbinding metart. 288 Rv.
ECLI:NL:HR:1983:AG4575 (Ritzen/Hoekstra), rov. 3.2.
HR 9 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5123.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 466.
ECLI:NL:HR:2008:BC5012 (Newbay/Staat).
ECLI:NL:HR:2015:688, rov. 3.3.1.
Rov. 3.3.2 van de uitspraak.
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1115 en HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:61.
HR 9 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5123.
Conclusie 14‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht, executierecht. Kort geding. Vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot ontruiming van een hotel-restaurant (art. 438 lid 2 Rv). Maatstaf: misbruik van bevoegdheid op de gronden genoemd in HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575 (Ritzen/Hoekstra) of ruimere belangenafweging? Verhouding tot schorsingsverzoek art. 351 Rv in hoger beroep en incidenten art. 234 en 235 Rv (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 (Newbay/Staat) en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02868
Zitting 14 juni 2019
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de man]
(hierna: de man),
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed,
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw),
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn.
Partijen, ex-echtelieden, zijn al jaren verwikkeld in allerlei procedures, waarvan een aantal aan Uw Raad zijn voorgelegd1.. De strijdbijl is nog niet begraven. In dit kort geding vordert de man op de voet van art. 438 Rv schorsing van de executie van een door de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis waarin hij is veroordeeld tot ontruiming van een door hem geëxploiteerd hotel-restaurant. De man heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. De voorzieningenrechter heeft de gevorderde schorsing toegewezen op grond van een belangenafweging. In hoger beroep heeft het hof de door de man gevraagde voorziening geweigerd. In cassatie klaagt de man dat het hof ten onrechte geen afzonderlijke belangenafweging heeft gemaakt. De vrouw betoogt dat de man geen belang heeft bij zijn cassatieberoep omdat het hof in de bodemprocedure inmiddels een eindarrest heeft gewezen waarin het vonnis van de rechtbank is bekrachtigd. Gebleken is dat de man ook tegen het arrest van het hof in de bodemzaak cassatieberoep heeft ingesteld.
1. Feiten en procesverloop
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.2.
1.1
Partijen zijn gewezen echtelieden. Tussen hen is een geschil ontstaan over de vraag wie van beiden gerechtigd is het hotel-restaurant aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: [A]) te kopen van de huidige eigenaren, de erven [de erven] (hierna: [de erven] ).
1.2
In een procedure tussen de vrouw en [de erven] is bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 6 maart 2013 beslist dat de vrouw [A] van [de erven] heeft gekocht.
1.3
In een vonnis van diezelfde rechtbank van 8 mei 2013 is in een procedure tussen de man en [de erven] beslist dat (ook) de man [A] van [de erven] heeft gekocht. Tegen dit vonnis is door [de erven] hoger beroep ingesteld.
1.4
[A] wordt sinds 2012 door de man geëxploiteerd, inmiddels onder de naam [B]. Hij woont ook in het pand waar het hotel-restaurant deel van uitmaakt.
1.5
Tussen partijen is geprocedeerd over de vraag wie van hen op grond van art. 3:298 BW het oudste recht op levering van [A] heeft. In een tussenvonnis van 6 juli 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, in conventie geoordeeld dat het oudste recht op levering aan de man toebehoort. In het eindvonnis van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank echter vervolgens geoordeeld dat hij dat recht niet meer heeft, omdat hij tegenover de vrouw afstand heeft gedaan van zijn uit het genoemde artikel voortvloeiende aanspraken. Dat oordeel is gebaseerd op afspraken die partijen op of omstreeks 4 januari 2014 op initiatief van hun zoon [de zoon] (hierna: de zoon) zouden hebben gemaakt, en waarop de vrouw in reconventie een beroep had gedaan (hierna: de overeenkomst). De man is vervolgens veroordeeld om alle door hem op [A] gelegde beslagen op te heffen en [A] te ontruimen, voorafgaand aan de levering ervan door de huidige eigenaren aan de vrouw. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Inmiddels heeft de man de door hem op [A] gelegde beslagen opgeheven. Hij heeft het pand echter nog niet ontruimd. Tegen de vonnissen van 6 juli 2016 en 23 augustus 2017 heeft de man hoger beroep ingesteld.3.
1.6
Na betekening van het vonnis van 23 augustus 2017 heeft de zoon op 19 september 2017 een uitgebreide schriftelijke verklaring afgelegd. Daarin verklaart hij onder meer het volgende over de inhoud van de overeenkomst:
“Na lang overleg hebben we afgesproken dat mijn vader [A] over zou dragen aan mijn moeder, uiteraard onder een aantal voorwaarden zoals beschreven in de uiteindelijke handgeschreven overeenkomst die is opgemaakt door mijn moeder (…) en onder begeleiding van notaris Harms moest worden uitgewerkt. (…)
Hiermee hebben wij naar mijn mening een overeenkomst bereikt die je het beste kunt vergelijken met een soort van ‘memorandum van overeenstemming’. Ik weet niet zeker of dat het goede Nederlandse woord is, in het Engels bedoel ik hiermee een Memorandum of Understanding. (…)
het (is) op basis van de afspraken die we hebben gemaakt op 4 januari - met de geest om tot een goede oplossing voor beide partijen te komen en rust te creëren voor de opbouw van een nieuw leven - natuurlijk niet de bedoeling geweest dat zonder verdere uitwerking van deze overeenkomst door Harms in samenwerking (met) mijn ouders [A] zou moeten worden ontruimd. (…)
Omdat deze afspraak is gedocumenteerd zonder aanwezigheid van iemand met een juridische achtergrond laat de formulering denk ik wat te wensen over als je er kritisch naar kijkt. Daarom was het ook nodig dat beide partijen onder begeleiding van Harms de juridische en praktische invulling zouden bepalen en zorgen voor uitwerking zoals beschreven in de overeenkomst. (…)
Terugkijkend denk ik dat het niet handig van mij is geweest dat we die dag geen notaris in ons midden hadden om de gesprekken te begeleiden en goed te documenteren omdat er nu discussie bestaat over de formulering. Al is het natuurlijk wel zo dat deze afspraken onder begeleiding van notaris Harms uitgewerkt dienden te worden zoals in de overeenkomst beschreven is. Als we dit uit hadden kunnen laten werken door Harms met welwillendheid van beide partijen had het mogelijk niet geleid tot de situatie zoals die nu is ontstaan.”
1.7
Op 3 oktober 2017 heeft de man de vrouw in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden. Voor zover van belang heeft hij primair gevorderd dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. de tenuitvoerlegging van het hiervoor in 1.5 genoemde eindvonnis van 23 augustus 2017 schorst, zolang het hof in het tegen (onder meer) dat vonnis ingestelde hoger beroep geen eindarrest heeft gewezen, en voorts
2. de vrouw veroordeelt om alles na te laten wat tot de levering van [A] door [de erven] aan haar leidt of zou kunnen leiden, zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom voor elke dag dat zij met het vorenstaande in gebreke blijft, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
1.8
Bij vonnis in kort geding van 18 oktober 20174.heeft de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de primaire vordering van de man toegewezen. De voorzieningenrechter heeft onder meer het volgende overwogen:
“(…) Maatstaf
4.4.
In de onderhavige procedure staat centraal de vraag of [de vrouw] het vonnis van 23 augustus 2017 van deze rechtbank ten uitvoer mag leggen. In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een beslissing schorsen, indien op grond van de omstandigheden van het geval moet worden aangenomen dat het belang bij onverwijlde tenuitvoerlegging van degene die de veroordeling verkreeg, in geen redelijke verhouding staat tot het belang van de veroordeelde om de bestaande toestand te handhaven tot in hoger beroep is beslist. In het geval een gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gegeven, zal van betekenis zijn of de beslissing klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust en verder of sprake is van na de beslissing voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die kunnen rechtvaardigen dat van de beslissing wordt afgeweken. De kans van slagen van het hoger beroep moet in beginsel buiten beschouwing blijven.
De afspraken van 4 januari 2014
4.5.
Partijen verschillen van mening over de duiding van de op 4 januari 2014 gemaakte afspraken. Voor het onderhavige geschil is met name de afspraak “EV koopt [A] vrij van huur” van belang. Volgens [de man] gaat het om afspraken die nog moesten worden uitgewerkt, zodat zij het karakter hebben van een (niet-bindende) intentieovereenkomst. [de vrouw] stelt zich daarentegen op het standpunt dat de overeenkomst een vaststellingsovereenkomst is met afdwingbare rechten en verplichtingen.
4.6.
In de procedure in eerste aanleg is dit punt onderwerp van het debat tussen partijen geweest. De rechtbank heeft in haar eindvonnis het standpunt van [de man] dat sprake is van een intentieovereenkomst verworpen en [de man] veroordeeld tot onder meer de ontruiming van [A] . Het vonnis is zonder nadere motivering uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.7.
In de onderhavige procedure heeft [de man] , ter onderbouwing van zijn stelling dat de overeenkomst van 4 januari 2014 een intentieovereenkomst is, de verklaring van [de zoon] overgelegd. [de zoon] heeft daarin meerdere malen benadrukt dat de gemaakte afspraken een nadere uitwerking behoefden en dat onder begeleiding van notaris Harms de juridische en praktische invulling zou worden bepaald. Volgens [de zoon] was sprake van een “Memorandum of Understanding”, door hem omschreven als een voorloper van een juridisch contract en als een juridisch niet-bindend document waarin - in dit geval - twee partijen hun gezamenlijke voornemens vastleggen. Hij heeft daaraan toegevoegd dat het ‘natuurlijk niet de bedoeling (is) geweest dat zonder verdere uitwerking van deze overeenkomst door Harms in samenwerking (met) mijn ouders [A] zou moeten worden ontruimd’.
4.8.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan deze verklaring een ander licht werpen op de strekking van de op 4 januari 2014 gemaakte afspraken, in die zin dat niet kan worden aangenomen dat daarmee aan [de vrouw] een recht op levering van [A] toekomt, zonder nader overeen te komen voorwaarden. De verklaring van [de zoon] is een feit dat zich na het eindvonnis heeft voorgedaan. Aannemelijk is dat dit nieuwe feit in het hoger beroep zal worden meegewogen en van betekenis kan zijn voor de uitkomst daarvan.
4.9.
De belangen van partijen over en weer in aanmerking nemend, is de voorzieningenrechter verder van oordeel dat [de vrouw] een onvoldoende zwaarwegend belang heeft bij gebruik van haar bevoegdheid om, in afwachting van het oordeel van het hof in het hoger beroep, tot onverwijlde tenuitvoerlegging van het eindvonnis over te gaan. [de man] woont in [A] en exploiteert daar, door tussenkomst van een of meer vennootschappen, een onderneming waaruit hij inkomen genereert. Tenuitvoerlegging van het eindvonnis zal betekenen dat [de man] zijn woning, inkomsten en de in [A] geëxploiteerde onderneming verliest. [de man] heeft dus een zwaarwegend belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging. Het belang van [de vrouw] is voornamelijk gelegen in het op korte termijn kunnen starten met de renovatie en exploitatie van [A] om daarmee een (aanvullend) inkomen te kunnen verwerven. Niet valt in te zien dat [de vrouw] een onevenredig nadeel lijdt indien zij de uitkomst van het hoger beroep moet afwachten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat het belang van [de vrouw] bij onverwijlde tenuitvoerlegging dan ook niet in redelijke verhouding tot het zwaarwegende belang van [de man] bij behoud van de bestaande toestand totdat in hoger beroep is beslist.
4.10.
Gelet op het voorgaande, zal de voorzieningenrechter het door [de man] gevorderde (…) toewijzen en de tenuitvoerlegging van het vonnis van 23 augustus 2017 (…) schorsen totdat in hoger beroep over bedoeld vonnis is beslist. (…)”
1.9
Tegen het vonnis van de voorzieningenrechter heeft de vrouw spoedappel ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Zij heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de man alsnog volledig afwijst.
1.10
De man heeft het hof verzocht de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het vonnis van 18 oktober 2017 te bekrachtigen.
1.11
Bij arrest in kort geding van 8 mei 20185.heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de gevraagde voorziening geweigerd en het meer of anders gevorderde afgewezen. Het hof heeft het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard “voor zover het bestreden vonnis is vernietigd”. Het hof heeft daarbij als volgt overwogen:
“Inleiding
6.2
Bij de beoordeling staat voorop dat een executiegeschil zoals dit geen verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Schorsing van de executie in kort geding op grond van artikel 438 Rv is alleen mogelijk als sprake is van misbruik van (executie)recht als bedoeld in artikel 3:13 BW. Dat kan aan de orde zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of indien door feiten die na het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen klaarblijkelijk een noodtoestand voor de geëxecuteerde ontstaat, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, Ritzen/Hoekstra).
De verklaring van [de zoon] : een nieuw feit?
6.3
De verklaring van [de zoon] kan [de man] in het hoger beroep tegen het vonnis in de bodemzaak inbrengen ter onderbouwing van het door hem in eerste aanleg al gevoerde verweer tegen de stelling van [de vrouw] (i) dat hij tegenover haar afstand heeft gedaan van zijn recht op levering van [A] , (ii) dat hij met haar ook is overeengekomen dat zij haar recht op levering tegenover de erven [de erven] wel zal kunnen uitoefenen en (iii) dat hij [A] voor dat doel diende te verlaten. Het processuele belang van de verklaring is beperkt tot deze bewijsrechtelijke functie. Het zogenoemde prognoseverbod staat eraan in de weg dat in dit geding wordt vooruitgelopen op de daaraan te verbinden gevolgen. De verklaring dwingt dus niet op voorhand tot een andere beslissing dan de rechtbank in de bodemzaak heeft gegeven. Het gaat dan ook niet om een nieuw feit in de hiervoor bedoelde zin, en zeker niet om een feit waardoor aan de zijde van [de man] een noodtoestand kan zijn ontstaan.
Is sprake van een misslag?
6.4
De zogenoemde devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat de niet behandelde of verworpen stellingen van [de man] in eerste aanleg nog beoordeeld moeten worden. De voorzieningenrechter is niet toegekomen aan de stelling dat in de bodemzaak sprake is geweest van schending van het beginsel van fair play en (of) hoor en wederhoor. Het hof oordeelt daarover als volgt.
6.5
De processuele klacht van [de man] tegen het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat een nieuw verweer van [de vrouw] is toegelaten en is gehonoreerd, zonder dat is meegewogen wat [de man] daar tegenover heeft gesteld. Onbegrijpelijk is volgens hem het oordeel van de rechtbank dat [de man] zijn stellingen ook eerder naar voren had kunnen brengen.
Dit verwijt is niet terecht. Het hof zal dat hierna toelichten.
6.6
In het tussenvonnis van 6 juli 2016 heeft de rechtbank overwogen dat de subsidiaire, reconventionele vordering van [de vrouw] is ingesteld voor het geval in rechte zou komen vast te staan dat [de man] de oudste rechten op [A] heeft, en diens vorderingen toewijsbaar zouden zijn. Voor die situatie heeft [de vrouw] nakoming gevorderd van de nadere overeenkomst die partijen op 4 januari 2014 hebben gesloten, en waarbij onder meer zou zijn overeengekomen dat [de vrouw] [A] zou kopen, dat [de man] [plaats] zou verlaten en dat hij zich niet meer met [A] zou bemoeien. De rechtbank heeft overwogen dat [de vrouw] in beginsel nakoming van de overeenkomst kan vorderen, en dat [de man] kan worden verplicht medewerking te verlenen aan levering van [A] aan [de vrouw] , op straffe van een dwangsom. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat toewijzing van deze vordering zich niet goed verdraagt met een onderdeel van de vordering van [de man] . Immers, zo redeneerde de rechtbank, indien [de vrouw] in conventie zou worden veroordeeld om niets te doen of na te laten wat levering van [A] aan [de man] belemmert op straffe van een dwangsom, en [de man] in reconventie zou worden veroordeeld tot medewerking aan levering van [A] aan [de vrouw] , dan zou de tussen partijen bestaande impasse ten aanzien van [A] blijven bestaan. Omdat beide partijen [A] geleverd wensen te krijgen, kwam de rechtbank dat als een ongewenst gevolg van de vorderingen voor. Ter voorkoming van een verrassingsbeslissing zijn beide partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover bij akte uit te laten.
6.7
Uit het eindvonnis blijkt dat [de vrouw] zich vervolgens op het standpunt heeft gesteld dat een ongerijmdheid zich niet voordoet, omdat de overeenkomst volgens haar (ook) inhield dat [de man] afstand deed van zijn recht op levering. De rechtbank heeft dit als een nieuw verweer aangemerkt. Zij heeft dat echter niet als tardief of in strijd met een goede procesorde aangemerkt, kortgezegd omdat dit standpunt aansloot bij en voortvloeide uit hetgeen [de vrouw] omtrent de overeenkomst al had gesteld, en omdat [de man] voldoende gelegenheid had gehad daar op te reageren. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat zij in het tussenvonnis van 6 juli 2016 [de vrouw] terecht heeft gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een vaststellingovereenkomst - en niet een intentieovereenkomst, zoals [de man] (voor het eerst na het tussenvonnis) had betoogd.
6.8
In deze gang van zaken kan het hof geen schending van enige processuele regel ontdekken. Dat betekent dat de grieven doel treffen en dat de primaire vordering alsnog zal worden afgewezen. Dat brengt mee dat het hof zich alsnog dient te buigen over de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen. De subsidiaire vordering wijkt slechts op details af van de primaire en sneuvelt daarom op dezelfde gronden als de primaire. De meer subsidiaire vordering laat aan de rechter over een voorziening te treffen. Het hof ziet daartoe mede gelet op het voorgaande geen aanleiding. Het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter zal worden vernietigd onder afwijzing van het gevorderde. (…)”
1.12
De man heeft tegen dit arrest - tijdig6.- cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht. In haar schriftelijke toelichting heeft de vrouw tevens geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn cassatieberoep wegens gebrek aan belang. De man heeft gerepliceerd.
2. Het belang van de man bij zijn cassatieberoep; ontvankelijkheid
2.1
In haar schriftelijke toelichting7.betoogt de vrouw dat de man in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij stelt daarbij het volgende voorop:
- de man heeft in de bodemzaak tegen de vonnissen van 6 juli 2016 en 23 augustus 2017 hoger beroep ingesteld; in dat beroep heeft hij tevens een incidentele vordering tot schorsing op de voet van art. 351 Rv ingediend;
- in de hoofdzaak heeft het hof in zijn tussenarrest van 14 augustus 20188.(rov. 4.4) geoordeeld dat in het incident door de man geen nieuwe feiten zijn gesteld die tot een ander oordeel nopen dan dat van het hof in het executiegeding;
- in de hoofdzaak heeft het hof in zijn eindarrest van 11 december 20189.de vonnissen van 6 juli 2016 en 23 augustus 2017 bekrachtigd en het meer of anders gevorderde, waaronder de incidentele vordering tot schorsing op de voet van art. 351 Rv, afgewezen;
- in het eindarrest in de hoofdzaak is het hof tevens ingegaan op de hiervoor in 1.6 weergegeven verklaring van de zoon.
2.2
De vrouw stelt vervolgens dat de man gelet op de bekrachtiging door het hof in de hoofdzaak en de afwijzing in die zaak van zijn incidentele vordering thans geen belang meer heeft bij zijn cassatieberoep. Zij voert daartoe aan dat, zelfs indien het thans in cassatie bestreden arrest in kort geding zou worden vernietigd, heeft te gelden dat het hof in de verwijzingsprocedure zich als voorzieningenrechter op basis van de zgn. ‘afstemmingsregeling’ behoort te richten naar de bodemprocedure, ongeacht of de beslissing kracht van gewijsde heeft gekregen10., en dat daarbij geldt dat de afgewezen vordering in het executie kort geding dezelfde strekking heeft als de afgewezen vordering van de man in het incident, en dat ook de proceskosten in beide instanties zijn gecompenseerd (een voor de man gunstige beslissing), zodat ook dat geen belang voor cassatie oplevert.
2.3
Juist is dat in het hoger beroep in de bodemprocedure het hof in zijn eindarrest van 11 december 2018 de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 6 juli 2016 en 23 augustus 2017 heeft bekrachtigd. De bekrachtiging bracht mee dat de man geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn incidentele vordering tot schorsing van de executie op de voet van art. 351 Rv.
In de appelprocedure in de hoofdzaak heeft het hof overwogen dat de strekking van de grieven van de man is dat zijn vorderingen alsnog moeten worden toegewezen, onder afwijzing van de vorderingen van vrouw, en dat hij daartoe op grond van diverse argumenten aanvoert dat hij niet kan worden gehouden aan de afspraken die op 4 januari 2014 zijn gemaakt en dat hij zich tegenover de vrouw dus (nog steeds) op zijn oudste kooprecht kan beroepen (rov. 2.2).
Het hof heeft met betrekking tot de grieven II en III, die zich keerden tegen de uitleg van de overeenkomst van 4 januari 2014, overwogen dat naar zijn oordeel sprake is van een vaststellingsovereenkomst (rov. 2.6).
Het hof heeft vervolgens met betrekking tot de uitleg die de zoon heeft gegeven aan de tussen zijn ouders gemaakte afspraken onder meer het volgende overwogen (rov. 2.7 t/m 2.9):
“2.7 [de zoon] heeft de volgende uitleg gegeven aan de gemaakte afspraken en heeft de achtergrond daarvan geschetst. Zoals gezegd, beroept [de man] zich op die verklaring, en ook [de vrouw] onderschrijft de door haar zoon gegeven uitleg. Het moet er daarom voor worden gehouden dat die uitleg juist is. Dat betekent het volgende.
(…)
b. [de zoon] kan zich niet goed herinneren onder welke voorwaarden de koop van [A] plaats zou vinden. Het hof verwijst echter naar rechtsoverweging 2.8 onder b).
(…)
2.8
Naar aanleiding van de tussen partijen gevoerde discussie en de ter zitting bij het hof afgelegde verklaringen, voegt het hof hieraan het volgende toe.
a) Met de bepaling dat alle procedures en vorderingen moeten worden opgeheven, is met name bedoeld dat [de vrouw] de aanspraken uit overbedeling en goodwill laat vallen. Ter zitting heeft zij bevestigd dat zij daaraan op grond van de vaststellingsovereenkomst onverminderd kan worden gehouden. In overeenstemming met deze afspraak heeft zij het door haar indertijd gedane verzoek tot faillietverklaring van [de man] ingetrokken.
b) [de zoon] zegt zich niet goed te herinneren van wie [A] gekocht zou moeten worden. Daarover kan echter naar het oordeel van het hof in redelijkheid geen twijfel bestaan, omdat beide partijen zich al jaren beroepen op een koopovereenkomst met - en de levering nastreven door - de huidige eigenaren, de erven [de erven] . De opmerking van [de zoon] dat zijn vader [A] aan zijn moeder ‘zou overdragen’, kan dus niet worden opgevat als een verplichting tot levering door [de man] aan haar; dit woordgebruik moet als een op gebruik toegespitste, feitelijke omschrijving worden beschouwd, uitgaande van juridische levering door de eigenaar (de erven [de erven] ). Aan dat oordeel draagt bij dat zowel [de man] als [de zoon] zich als juridische leken presenteren.
Het hof kan [de man] niet volgen in zijn verweer dat hij alleen tegenover de erven [de erven] afstand van zijn recht op levering kan doen. Dat is hier immers hier niet aan de orde.
(…)
[de vrouw] heeft ter zitting bij het hof nadrukkelijk te kennen gegeven dat zij [de man] niet aan de verplichting zal houden [plaats] metterwoon te verlaten.
(…)
2.9
De hiervoor beschreven verbintenissen acht het hof voldoende bepaalbaar in de zin van artikel 6:227 BW. Dat neemt niet weg dat voor beide partijen de verplichting geldt nog datgene te verrichten wat van hun zijde nodig is om aan de vereisten voor de totstandkoming van de vaststelling te voldoen, zoals het opheffen van beslagen, het royeren van procedures en het doen van leveringshandelingen. Dat is waar [de zoon] op doelt met zijn opmerking dat de afspraken onder begeleiding van een notaris dienden te worden uitgewerkt, zoals in de overeenkomst is beschreven. In zoverre is, in zijn bewoordingen als juridische leek, sprake van ‘grondbeginselen’ of een ‘memorandum van overeenstemming’. Aan het karakter van vaststellingsovereenkomst doet dit alles naar het oordeel van het hof echter niet af.”
Het hof is vervolgens ingegaan op grief I (rov. 2.11 t/m 2.18). In die grief betoogde de man dat bij hem de wil heeft ontbroken om op 4 januari 2014 afspraken te maken en dat de vrouw niet te goeder trouw is afgegaan op zijn wilsverklaring. Het hof heeft de stellingen van de man op dat punt als volgt weergegeven:
“2.11 [de man] voert aan dat hij 4 januari 2014 onder zware druk stond, omdat de vrouw een ultimatum had gesteld en een door haar aangevraagd faillissement als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd hing. In de loop van de dag heeft hij enkele kalmeringstabletten ingenomen om de situatie de baas te blijven die zich die dag zeer onverwacht had voorgedaan. Hij combineerde dat met meerdere glazen alcohol. Daardoor was hij zich bij het begin van het tweede gesprek wat rustiger gaan voelen. Vanaf het moment dat hij tijdens dat gesprek met [betrokkene 1] een aanvaring had gehad, kan hij zich van de gebeurtenissen echter niets meer herinneren. Toen hij de volgende dag las wat hij had getekend, kon hij zijn ogen niet geloven. Onder deze omstandigheden, en gelet op de ook voor [de vrouw] kenbare, zeer nadelige gevolgen van de gemaakte afspraken - die sterk afweken van de uitgangspunten waarmee de eerste sessie was geëindigd - is [de vrouw] volgens [de man] niet te goeder trouw afgegaan op de wilsverklaring, bestaande uit de handtekening die [de man] ’s avonds laat kennelijk heeft gezet.”
Het hof heeft alle stellingen van de man verworpen. Het hof heeft vervolgens in rov. 2.21, waar het grief V bespreekt, overwogen dat het beroep van de man op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geen argumenten bevat die niet al zijn behandeld en die zouden kunnen dienen ter onderbouwing van een dergelijk verweer, en dat het verweer om die reden niet om inhoudelijke beoordeling vraagt.
2.4
In zijn conclusie van repliek stelt de man dat hij wel belang heeft bij de beoordeling van zijn cassatieberoep. De man stelt dat hij “op dit moment” laat onderzoeken wat de kans van slagen is van een cassatieberoep tegen de arresten van het hof in de hoofdzaak en dat hij bij een positief advies cassatieberoep zal instellen. Het eindarrest van het hof heeft dan ook nog geen “kracht van gewijsde gekregen”, aldus de man. Ik ben ambtshalve nagegaan of tegen de arresten in de hoofdzaak inmiddels cassatieberoep is ingesteld. Dit is gebeurd bij procesinleiding van 11 maart 2019. In die procesinleiding worden klachten gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.13 (onderdelen I en II), 2.14 (onderdeel II), 2.15 (onderdeel II), 2.17 (onderdeel III), 2.18 (onderdeel III), 2.2111.(onderdeel IV), 2.9 (onderdeel V) en 2.8a (onderdeel VI). De rechtsoverwegingen 2.6, 2.7 en 2.8b, hiervoor weergegeven in 2.3, worden in de procesinleiding van 11 maart 2019 niet bestreden. Het gros van de onderdelen komt op tegen het niet honoreren van de stelling van de man dat de vrouw onder de door het hof in 2.11 van het eindarrest weergegeven omstandigheden niet te goeder trouw kon afgaan op de wilsverklaring van de man. In het cassatieberoep in de hoofdzaak wordt derhalve met name (het oordeel omtrent) de totstandkoming en daarmee de geldigheid van de overeenkomst van 4 januari 2014 ter discussie gesteld. Indien het cassatieberoep in de hoofdzaak mocht slagen - over de kans van slagen laat ik mij niet uit - dan zou in een eventuele verwijzingsprocedure eventueel nog kunnen worden geoordeeld dat op de afspraken in de overeenkomst van 4 januari 2014 geen beroep kan worden gedaan. Dit zou dan met zich mee kunnen brengen dat de man het oudste recht op levering heeft behouden.
2.5
Met betrekking tot het argument van de vrouw dat belang ontbreekt omdat in een eventuele verwijzingsprocedure het hof als voorzieningenrechter zich behoort te richten naar de beslissing in de bodemprocedure, ongeacht of die beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, merk ik het volgende op. Tjong Tjin Tai schrijft in een artikel uit 2009 het volgende (onderstreping mijnerzijds, A-G):12.
“6 Prognose in executiegeschil en kort geding?
Op het eerste gezicht lijkt het verbod van een prognose te wringen met een andere regel ten aanzien van het kort geding. Een executiegeschil berust weliswaar op art. 438 Rv, maar verloopt volgens de gewone maatstaven van een kort geding (art. 254 e.v. Rv). In een kort geding wordt van de voorzieningenrechter in het algemeen verwacht (al is hij daar niet toe verplicht) dat hij juist anticipeert op de beslissing in een eventuele bodemprocedure. Weliswaar staat het executiegeschil niet in dezelfde verhouding tot de hoofdprocedure als een kort geding tot een bodemprocedure, maar het uitgangspunt dat geanticipeerd moet worden op de uiteindelijke toestand, wordt ook gehanteerd buiten de strikte verhouding tussen de kortgedingprocedure en de bodemprocedure. Het valt daarom niet aanstonds te zien waarom anticipatie niet mogelijk zou zijn. Dat er geen algemene verplichting hiertoe bestaat, is begrijpelijk, die ontbreekt ook bij een gewoon kort geding.
Dit zou betekenen dat de voorzieningenrechter volgens de schorsingnorm niet mag anticiperen, terwijl hij volgens het in kort geding geldende beginsel van afstemming op de te verwachten uitkomst van de bodemprocedure in beginsel juist wel een prognose moet maken. De spanning tussen deze beginselen lijkt echter dogmatisch te kunnen worden opgelost, doordat er bij een executiegeschil al een vonnis in de bodemprocedure is: het vonnis waarvan de schorsing wordt verzocht! Als er reeds een beslissing in de bodemprocedure is gevallen, is de voorzieningenrechter in kort geding namelijk verplicht zijn oordeel daarop af te stemmen. Dit is begrijpelijk: de voorzieningenrechter zou anders immers afwijken van een vonnis dat met meer beraad tot stand is gekomen dan een kortgedinguitspraak. Daardoor kan de regel van anticipatie van de bodemprocedure worden verenigd met het verbod op anticipatie van het rechtsmiddel. De regel om af te stemmen op de bodemuitspraak geldt behoudens voor zover de bodemuitspraak klaarblijkelijk op een misslag berust en herstel in hoger beroep of cassatie niet kan worden afgewacht. Deze jurisprudentiële regel sluit weer aan bij Ritzen/Hoekstra13.: de voorzieningenrechter die over schorsing oordeelt, dient zich aan het vonnis a quo te houden, behalve voor zover er een misslag aan de orde is (of, mogen wij aannemen, nieuwe feiten zijn voorgevallen). En zo is alles weer rond.
Formeel is nochtans onjuist dat de kans van slagen geen rol speelt. Deze kans is immers marginaal (en beperkt) geïmpliceerd in het criterium van een feitelijke of juridische misslag uit Ritzen/Hoekstra. (…)”
2.6
Nu er gelet op het instellen van cassatieberoep in de bodemprocedure nog niet definitief duidelijkheid is verkregen over de vraag of de man daadwerkelijk gehouden kan worden aan de afspraken van 4 januari 2014, en derhalve niet uitgesloten moet worden geacht dat hij zijn oudste recht op levering geldend kan maken, en de man zoals hierna zal blijken heeft aangevoerd dat de vrouw, mede gelet op de belangen aan zijn zijde die door de ontruiming zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis van 23 augustus 2017, meen ik dat de man belang heeft bij het onderhavige cassatieberoep. Dit klemt temeer nu, anders dan in hoger beroep, er in het huidige wettelijke stelsel in cassatie geen plaats meer is voor een incident tot schorsing van een door de lagere rechter uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak.14.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
De procesinleiding bevat onder 1 een inleiding, onder 2 een beschrijving van de achtergrond van het geschil en onder 3 en 4 een weergave van bepaalde passages uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 oktober 2017 respectievelijk het thans in cassatie bestreden arrest in kort geding. Onder 5 wordt het cassatiemiddel geformuleerd. Het middel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 6.2, 6.3, 6.4 en 6.8, hiervóór weergegeven in 1.11. Het middel valt uiteen in twee onderdelen.
Onderdeel 1
3.2
Het onderdeel bevat vier klachten (1a t/m 1d). Alvorens de klachten te bespreken, schets ik eerst het juridisch kader tegen de achtergrond waarvan zij moeten worden bezien.
3.3
Als een veroordelend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, wordt door het instellen van een gewoon rechtsmiddel de bevoegdheid om het vonnis ten uitvoer te leggen geschorst tot op dat rechtsmiddel is beslist. In dat geval kan geen opdracht tot executie meer worden gegeven, een aanhangige executie moet worden gestaakt.15.Een uitvoerbaar bij voorraad verklaard veroordelend vonnis kan, ook als daartegen een rechtsmiddel wordt aangewend, na betekening in beginsel ten uitvoer worden gelegd. De tenuitvoerlegging van een vonnis wordt niet gestuit of opgehouden doordat de geëxecuteerde daartegen bezwaar maakt of zich verzet. Wel zal deze ter zake van de aangevangen executie een executiegeschil aanhangig kunnen maken waarin hij aanvoert dat de executant, al is hij dan in het bezit van een executoriale titel, toch het recht mist om de executie aan te vangen of te voltooien. In de praktijk wordt een eis tot staking van de tenuitvoerlegging vrijwel steeds aan de voorzieningenrechter voorgelegd (art. 438 lid 2 Rv).16.
3.4
De ruimte voor een executiegeschil is beperkt. In ieder geval mag het niet worden gebruikt om het inhoudelijk debat ten aanzien van de hoofdzaak te heropenen. Daarvoor dienen, als het vonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, de gewone rechtsmiddelen. In HR 22 april 1983, ECLI:NL:PHR:1983:AG4575, NJ 1984/145 (Ritzen/Hoekstra) heeft Uw Raad als volgt overwogen met betrekking tot de maatstaf die in een executiegeschil moet worden gehanteerd:
“3.2 In een dergelijk executiegeschil met betrekking tot een ontruimingsvonnis kan de rechter slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de ontruiming zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.”
3.5
Dit criterium wordt in de literatuur aangeduid als misbruik van bevoegdheid.17.Jongbloed schrijft dat men het arrest Ritzen/Hoekstra kort kan samenvatten door te zeggen dat misbruik van bevoegdheid tot executie voor de rechter een reden vormt om in die executie in te grijpen.18.
3.6
Een andere mogelijkheid om mogelijk schorsing van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis te verkrijgen is om in de appelprocedure tegen dat vonnis een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging in te dienen (art. 351 Rv).19.Algemeen wordt aangenomen dat beide wegen kunnen worden bewandeld.20.De vraag rijst welke maatstaf de rechter bij een dergelijke vordering dient te hanteren. In een artikel uit 2017 gaat Van Dam-Lely hier uitvoerig op in.21.Zij wijst erop dat uit de jurisprudentie volgt dat niet alle gerechtshoven de beoordeling van de vordering op de voet van art. 351 Rv op dezelfde wijze benaderen. Onder verwijzing naar verschillende uitspraken22.schrijft zij dat gerechtshoven vaak de strenge maatstaf, zoals geformuleerd in Ritzen/Hoekstra, aanleggen, en dat deze maatstaf soms in de sleutel van misbruik van bevoegdheid wordt geplaatst en soms niet. Zij wijst er verder op dat (alleen) het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden soms het criterium toepast zoals dat is geformuleerd in HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688, NJ 2015/158. Deze beschikking had betrekking op een incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een in de vorige instantie gegeven beslissing. Uw Raad overwoog omtrent de maatstaf die bij een dergelijk verzoek moet worden gehanteerd als volgt:
“3.3.1 Indien in een dagvaardings- of een verzoekschriftprocedure, in hoger beroep dan wel in cassatie, een vordering respectievelijk een verzoek wordt gedaan om een beslissing die in een vorige instantie is gegeven, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, heeft het volgende te gelden.
(i) De eiser of verzoeker in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde of verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven. (Vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602, NJ 1998/512 en HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, NJ 2000/353).
(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist (…) HR 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2215, NJ 1997/684, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.3).
(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing (vgl. (…) HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0228, NJ 1991/456, rov. 3.3 slot, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311).
(iv) Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.4).
(v) Indien een dergelijke beslissing ontbreekt - hetzij doordat in vorige instantie geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevorderd of verzocht, hetzij doordat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering of dat verzoek heeft gegeven (zoals in dit geval) - geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i)-(iii) vermelde.”
3.7
De maatstaven van de beschikking van 20 maart 2015 borduren voort op een arrest van 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311 (Newbay/Staat). Daarin werd aan de orde gesteld de vraag of in een incident de vraag aan de orde kan worden gesteld of de door de vorige rechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad verbonden voorwaarde van zekerheidstelling geheel of ten dele gehandhaafd moet blijven. Uw Raad overwoog als volgt (onderstreping mijnerzijds, A-G):
“3.2.3 Ten aanzien van de maatstaven die behoren te worden aangelegd bij de beoordeling van (de ontvankelijkheid van) de in 3.2.2 bedoelde incidentele vorderingen, geldt in navolging van de bestaande rechtspraak ten aanzien van de incidenten van art. 234, 235 en 351:
(i) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde gehele of gedeeltelijke opheffing of wijziging van de voorwaarde;
(ii) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling zonder dat zekerheid behoeft te worden gesteld, het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
(iii) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
3.2.4
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt, dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de aan de tenuitvoerlegging bij voorraad verbonden voorwaarde van zekerheidstelling, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.”
3.8
De toevoegingen in de beschikking van 20 maart 2015 ten opzichte van het arrest van 30 mei 2008 zitten met name in punt (v): de mogelijkheid tot een ruimere belangenafweging als een gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad ontbreekt.
3.9.1
In de vakliteratuur is stilgestaan bij de vraag of de maatstaven die worden aangelegd bij enerzijds een vordering op de voet van art. 351 Rv tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis door de hogere rechter en anderzijds een vordering in kort geding op de voet van 438 Rv tot schorsing van de executie wezenlijk van elkaar verschillen.
3.9.2
Tjong Tjin Tai relativeert de verschillen. In een artikel uit 2009 schrijft hij dat bij zowel het executiegeschil als het incident op de voet van art. 351 Rv de “(elkaar wederzijds implicerende”) eisen van een belangenafweging en de criteria van het arrest Ritzen/Hoekstra gelden en dat laatgenoemd arrest derhalve “reeds een additionele belangenafweging veronderstelt”.23.In de Groene Serie schrijft hij het volgende:24.
“De maatstaf voor de beoordeling van de verzochte schorsing van de executie is neergelegd in het hierboven geciteerde HR 22 april 1983, NJ 1984/145 (Ritzen/Hoekstra), doch deze norm moet worden aangevuld met de algemeen geldende eisen voor toewijzing van een vordering in kort geding (in het bijzonder de vereiste belangenafweging). Deze uitgebreide norm is gelijk aan de norm voor toewijzing van een incidenteel verzoek tot schorsing hangende hoger beroep ex art. 351 Rv.”
3.9.3
In een arrest van 26 juni 2007, derhalve gewezen vóór het hiervoor genoemde arrest van 30 mei 2008 (Newbay/Staat), oordeelde het hof ’s-Hertogenbosch, in tegenstelling tot andere uitspraken waarin werd getoetst aan het ‘misbruik van recht-criterium’, dat bij de beoordeling van een vordering uit hoofde van 351 Rv dezelfde maatstaven aangelegd moesten worden als bij de beoordeling van een vordering uit hoofde van art. 234 Rv (een incidentele vordering tot het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van een uitspraak), ofwel een afweging van de belangen bij partijen. In zijn noot onder het arrest betoogt Den Besten dat er niet of nauwelijks verschil bestaat tussen de maatstaven op grond waarvan een vordering uit hoofde van art. 234 Rv beslist moet worden en de toets van misbruik van recht die in kort geding aangelegd moet worden voor schorsing van de executie: “In beide gevallen gaat het immers om een belangenafweging, waarbij het belang van de executant om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep reeds tot tenuitvoerlegging over te gaan, wordt afgewogen tegen de belangen van de veroordeelde bij het behoud van de bestaande toestand tot op dat rechtsmiddel is beslist. Daarmee komt de toets die wordt gehanteerd in beide gevallen in feite neer op de vraag of er sprake is van misbruik van executiebevoegdheid.”25.
3.10.1
Verschillende auteurs gaan specifiek in op de maatstaf van art. 438 Rv. Heemskerk betoogt dat in het arrest Ritzen/Hoekstra stringente voorwaarden zijn gesteld voor het ingrijpen van de rechter in de executie van een ontruimingsvonnis:26.
`
“De rechter in het executiegeschil, al of niet in k.g., is gebonden aan de beslissingen gegeven door de rechter in het bodemgeschil, ongeacht of daartegen nog een rechtsmiddel openstaat. Hij moet die beslissingen dus eerbiedigen en mag ze niet terzijde stellen, omdat hij een andere mening heeft. Op grond van feiten en omstandigheden, die de rechter in het bodemgeschil reeds in zijn vonnis heeft betrokken, mag de executierechter geen misbruik van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging aannemen. Dit mag hij slechts op grond van na dat vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten, afgezien van het geval dat het vonnis op een klaarblijkelijke vergissing berust.”
3.10.2
Verkade betoogt hetzelfde:27.
“Slechts wanneer de executant misbruik van zijn executiebevoegdheid maakt, kan een halt worden geroepen aan de (verdere) tenuitvoerlegging. Waar wordt overwogen dat de executie kan worden gestaakt wanneer de executant bij voortzetting daarvan geen in redelijkheid te respecteren belang heeft, wordt aansluiting gezocht bij het leerstuk van misbruik van bevoegdheid van art. 3:13 BW. Uitgaande van de bevoegdheid tot executie over te gaan en teneinde te voorkomen dat het executiegeschil met een beroep op het leerstuk van misbruik alsnog wordt gebruikt als een verkapt appel, wordt aangenomen dat de executierechter niet snel tot misbruik van de bevoegdheid tot executie mag beslissen en dat de door de Hoge Raad genoemde voorbeelden strikt dienen te worden uitgelegd. Met een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag wordt aangenomen dat het om een zo evidente of aperte vergissing in het recht of de feiten gaat, dat daarover geen redelijke twijfel zal bestaan. Met betrekking tot nieuwe feiten gaat het - uiteraard - om ná het vonnis gebleken feiten en niet om feiten en omstandigheden die de rechter in het bodemgeschil reeds in zijn vonnis heeft betrokken, aangezien de executierechter dat vonnis heeft te eerbiedigen en niet terzijde mag stellen, omdat hij een andere mening is toegedaan.”
3.10.3
Van Mierlo leidt uit een passage uit een arrest van Uw Raad van 22 december 2006 af dat, ook als geen sprake is van een misslag, misbruik van bevoegdheid niet uitgesloten moet worden geacht.28.In zijn Conclusie vóór dit arrest schrijft Strikwerda in punt 14 het volgende (onderstreping mijnerzijds, A-G):
“De executierechter heeft een beperkte taak. In het algemeen zal hij slechts in de executie mogen ingrijpen (a) indien door de geëxecuteerde wordt aangetoond dat hij al aan het te executeren vonnis heeft voldaan, of (b) indien de executant zich door de executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid, bijvoorbeeld omdat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of omdat executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor onverwijlde executie niet kan worden aanvaard. (…)”
3.10.4
Asser schrijft het volgende:29.
“2.14. Ik kom tot de slotsom dat bij de in verband met de misbruikvraag noodzakelijke afweging niet in de eerste plaats, het vonnis zelf maar de executie daarvan centraal zal moeten staan. De executie moet, wil men van misbruik van bevoegdheid kunnen spreken, de geëxecuteerde onevenredig zwaar treffen in zijn belangen (Vgl. de noodtoestand in HR 22 april 1983, NJ 1984, 145.). Het moet, anders gezegd, onaanvaardbaar zijn dat het vonnis, gelet op de gevolgen van de executie voor de geëxecuteerde, ten uitvoer wordt gelegd. In het kader van een executiegeschil met betrekking tot een onherroepelijk vonnis als waarvan in dit geding sprake is zou dus de discussie over de inhoud van het vonnis en de wijze waarop het tot stand is gekomen zoveel mogelijk moeten worden uitgesloten. Een uitzondering zou wellicht kunnen worden aanvaard in gevallen waarin een vonnis ten uitvoer gelegd wordt dat klaarblijkelijk als gevolg van een bedrieglijk toedoen van de executant onjuist is. Het resultaat van een aan de executant toerekenbaar evident oneerlijk proces behoort eigenlijk niet afgedwongen te kunnen worden. De schadevergoedingsactie als alternatief is denkbaar maar als die mogelijk is, waarom dan niet de schade voorkomen door de executie te verbieden? In zo'n geval zou men dan van misbruik van executiebevoegdheid kunnen spreken.
2.15
Ik laat het hierbij voor het moment, niet verhelend dat ik de afbakening tussen wat de rechtszekerheid vereist en de rechtvaardigheid van ons verlangt moeilijk vind en, ik kom er rond voor uit, de nodige twijfels behoud.”
3.11
Ik meen dat in een executie kortgeding waarin wordt getracht de tenuitvoerlegging van een uitspraak waarin, uitvoerbaar bij voorraad, reeds een veroordeling tot ontruiming is uitgesproken, een ‘gewone belangenafweging’ niet aan de orde kan zijn. Uitsluitend wanneer de executant misbruik van zijn executiebevoegdheid maakt, kan de (verdere) tenuitvoerlegging (voorlopig) worden gestaakt. Wil men van misbruik van bevoegdheid kunnen spreken, dan moet de executie de geëxecuteerde onevenredig zwaar treffen in zijn belangen. In andere woorden: die belangen dienen echt sprekend te zijn. Ik lees de passage “dat zal het geval kunnen zijn indien (…)” in het arrest Ritzen/Hoekstra in navolging van Van Mierlo en Strikwerda zo dat misbruik van bevoegdheid ook kan worden aangenomen buiten de daar door Uw Raad genoemde voorbeelden. Daarvan zou derhalve ook sprake kunnen zijn indien geen sprake is van een misslag.
3.12
Tegen de achtergrond van het voorgaande zal ik thans overgaan tot een bespreking van het onderdeel.
Onderdeel 1a klaagt dat, waar het hof enkel toetst of het vonnis van 23 augustus 2017 klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel of voor de geëxecuteerde door na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand ontstaat, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is, het hof, nu geen van die twee situaties zich naar zijn oordeel voordoet, tevens had moeten beoordelen of de man tegenover de belangen van de vrouw onevenredig wordt benadeeld als de uitkomst van het hoger beroep niet wordt afgewacht30., maar reeds (onmiddellijk) tot tenuitvoerlegging wordt overgegaan, althans miskent dat het had moeten afwegen of het belang van degene die de veroordeling verkreeg (de vrouw) zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde (de man) bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. Het onderdeel verwijst in dat verband naar de toetsing “zoals Uw Raad voorschrijft voor een toetsing ex art. 351 Rv”.
Onderdeel 1b neemt tot uitgangspunt dat het hof heeft overwogen dat alleen grond bestaat voor schorsing van de executie op de voet van art. 438 Rv vanwege misbruik van bevoegdheid, indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, dan wel als door feiten die na het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen klaarblijkelijk een noodtoestand voor de geëxecuteerde ontstaat, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is. Het onderdeel klaagt dat het hof in dat geval uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het miskent dat niet uitsluitend in die twee gevallen misbruik van bevoegdheid aanwezig kan zijn, maar bijvoorbeeld ook wanneer de veroordeelde in verhouding tot de belangen van degene die de veroordeling verkreeg bij tenuitvoerlegging onevenredig zou worden benadeeld als het hoger beroep niet wordt afgewacht, althans als het belang van de veroordeelde bij behoud van de status quo zwaarder weegt.
Onderdeel 1c klaagt dat het bestreden arrest niet genoegzaam is gemotiveerd, nu daaruit niet valt af te leiden, en evenmin kan worden opgemaakt, waarom de belangen van de man, niettegenstaande hetgeen hij daarover heeft gesteld, bij tenuitvoerlegging zonder de uitkomst van het hoger beroep af te wachten niet onevenredig zouden worden benadeeld.
Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken klaagt onderdeel 1d dat het hof ten onrechte voorbijgaat aan de volgende essentiële stellingen van de man, althans in het licht van die stellingen en de stellingen van de vrouw onvoldoende uiteenzet waarom zich in dit geval geen misbruik van bevoegdheid voordoet:
a. de belangen van de man worden onherstelbaar geschaad;31.
b. de man zou bij tenuitvoerlegging van het vonnis van 23 augustus 2017 zijn huis verliezen;32.
c. de man is voor zijn inkomen volledig afhankelijk van de exploitatie van [A]; hij heeft niets anders;33.
d. de man kan zijn onderneming niet elders voortzetten;34.
e. terwijl hij, ofschoon hij het oudste recht op levering heeft, afstand zou hebben gedaan van zijn recht op levering van het hotel, zou de man, ondanks zijn investeringen, geen enkele compensatie krijgen;35.
f. de vrouw en haar nieuwe partner hebben een goed inkomen en voor de vrouw is er geen enkele noodzaak nu reeds tot exploitatie van het hotel over te gaan, althans het hotel geleverd te krijgen zonder het hoger beroep af te wachten.36.
De klachten lenen zich naar mijn mening voor een gezamenlijke beoordeling, nu zij in de kern alle erop neerkomen dat het hof geen afzonderlijke belangenafweging heeft gemaakt terwijl het dit wel had moeten doen.
3.13
Onder verwijzing naar het arrest Ritzen/Hoekstra heeft het hof in rov. 6.2 overwogen dat schorsing van de executie in kort geding op grond van art. 438 Rv alleen mogelijk is als sprake is van misbruik van (executie)recht als bedoeld in art. 3:13 BW en dat dit aan de orde kan zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of indien door feiten die na het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen klaarblijkelijk een noodtoestand voor de geëxecuteerde ontstaat, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is. Deze maatstaf wordt in cassatie terecht niet bestreden. Het hof heeft vervolgens in rov. 6.3 beoordeeld of de verklaring van de zoon van 19 september 2017 kan worden aangemerkt als een nieuw feit en in de rechtsoverwegingen 6.4 e.v. is het hof ingegaan op de vraag of sprake is van een misslag. Zoals hiervoor weergegeven meen ik dat misbruik van bevoegdheid ook kan worden aangenomen buiten de in Ritzen/Hoekstra door Uw Raad genoemde voorbeelden en dat ook in een executie kort geding steeds een afzonderlijke belangenafweging moet worden gemaakt, waarbij een schorsing van de executie van de tenuitvoerlegging evenwel slechts kan worden uitgesproken indien de executie de geëxecuteerde onevenredig zwaar treft in zijn belangen, met andere woorden als er sprake is van een onbalans. Het hof heeft echter noch in de bestreden overwegingen noch elders in het bestreden arrest enige belangenafweging gemaakt. Indien het hof heeft geoordeeld dat alleen in de twee situaties die Uw Raad in Ritzen/Hoekstra noemt, een belangenafweging moet worden gemaakt, en daarnaast derhalve geen afzonderlijke belangenafweging, dan heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof dit niet heeft miskend, dan is het bestreden arrest onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. De man heeft immers een aantal belangen genoemd - zie hiervóór bij de weergave van onderdeel 1d - die, afgezet tegen de door de vrouw genoemde belangen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien zouden kunnen leiden tot de slotsom dat schorsing van de executie van het vonnis van 23 augustus 2017 gerechtvaardigd is (in ieder geval, uitgaande van de huidige situatie, totdat op het tegen de arresten van 14 augustus 2018 en 11 december 2018 ingestelde cassatieberoep is beslist). Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de meeste onderdelen slagen.
Onderdeel II
3.14
Het onderdeel is gericht tegen rov. 6.3. Het hof overweegt daar dat de man de verklaring van de zoon in het hoger beroep tegen het vonnis in de bodemzaak kan inbrengen ter onderbouwing van zijn verweer tegen de stelling van de vrouw (i) dat hij tegenover haar afstand heeft gedaan van zijn recht op levering van [A], (ii) dat hij met haar ook is overeengekomen dat zij haar recht op levering tegenover de erven [de erven] wel zal kunnen uitoefenen, en (iii) dat hij [A] voor dat doel diende te verlaten. Het processuele belang van de verklaring, zo overweegt het hof vervolgens, is beperkt tot deze bewijsrechtelijke functie. Het hof overweegt dat het prognoseverbod eraan in de weg staat dat in het onderhavige executiegeding wordt vooruitgelopen op de daaraan te verbinden gevolgen. Het hof concludeert dat de verklaring van de zoon derhalve niet op voorhand dwingt tot een andere beslissing dan de rechtbank in de bodemzaak heeft gegeven en dat het dan ook niet gaat om een nieuw feit in de hiervoor bedoelde zin.
3.15
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is, nu het de rechter in een executiegeschil niet (zonder uitzondering) verboden is om vooruit te lopen op de kans van slagen van een rechtsmiddel tegen de uitspraak in de bodemzaak, “maar bovendien een bewijsrechtelijke functie van een nieuw feit, niet uitsluit op basis daarvan de vordering tot schorsing van de executie te honoreren, bijvoorbeeld als het aan de bodemuitspraak ten grondslag gelegde bewijs daarmee op losse schroeven komt te staan, in welk geval de voorzieningenrechter (bij een belangenafweging) van degene ten behoeve van wie de veroordeling is uitgesproken zou kunnen verlangen de behandeling van het hoger beroep af te wachten alvorens tot tenuitvoerlegging over te gaan.” Volgens het onderdeel zou een dergelijke situatie zich hier kunnen voordoen.
3.16
Ik meen dat het onderdeel in het licht van het slagen van de klachten van onderdeel 1 en het gegeven dat er tegen het inmiddels gewezen eindarrest in de bodemprocedure cassatieberoep is ingesteld geen afzonderlijke bespreking meer behoeft. Na verwijzing dient het verwijzingshof een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de dan bestaande feiten en omstandigheden. Terzijde merk ik op dat het oordeel van het hof dat de verklaring van de zoon niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit, wat er ook zij van de redenering die aan dat oordeel ten grondslag ligt, niet onjuist is. Van een nieuw feit is naar mijn mening geen sprake.
3.17
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven en dat verwijzing dient te volgen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 8 mei 2018 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2019
HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1981 en HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303.
Zie voor de vaststaande feiten het arrest in kort geding van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 8 mei 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:4315), rechtsoverwegingen 5.1 t/m 5.1.5.
Zoals hierna nader uiteengezet zal worden heeft het hof in de bodemprocedure na het instellen van het cassatieberoep in de onderhavige zaak een tussenarrest en een eindarrest gewezen. In het eindarrest zijn de vonnissen van 6 juli 2016 en 23 augustus 2017 bekrachtigd, behoudens voor zover het de proceskostenveroordeling betreft. Tegen het tussenarrest en het eindarrest in de bodemprocedure heeft de man inmiddels cassatieberoep ingesteld.
Punten 4 en 5, in samenhang met punt 3.
De vrouw verwijst daarbij naar HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304 m.nt. H.B. Krans en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:112.
In punt 6.26 van de procesinleiding van 11 maart 2019 staat “rov. 2.12”. Dit is een klaarblijkelijke vergissing, nu in punt 6.27 rov. 2.21 wordt geciteerd.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, Executiegeschil en incidenteel verzoek tot schorsing, TCR 2009/1.
HR 22 april 1983, ECLI:NL:PHR:1983:AG4575, NJ 1984/145, hierna te bespreken.
Zie HR 9 april 2004, ECLI:NL:HR:PHR:AO5123, NJ 2005/130 voor dagvaardingsprocedures en HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:PHR:AT3348, NJ 2005/529 voor verzoekschriftprocedures; zie hierover Winters in T&C Rechtsvordering 2018, art. 404, aant. 4 en Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art 254 (Tjong Tjin Tai), aant. 17.5.
Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2018, par. 16.2.4.
Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2018, par. 16.2.5.
Zie onder meer J.H. van Dam-Lely, De schorsing van de executie van (ontruimings)vonnissen in een incidentele vordering: in hoger beroep of in kort geding?, WR 2017/114, onder 3; Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 (Tjong Tjin Tai), aant. 17.4; Tekst & Commentaar Rechtsvordering, art. 438, aant. 2b (A.J. Gieske); Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2018, par. 16.2.5; E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid (Mon. BW nr. A4), 2019/14 (onder het kopje ‘misbruik van bevoegdheid tot executie’) en A.W. Jongbloed, Executierecht, 2017, par. 1.24.
A.W. Jongbloed, Executierecht, 2017, par, 1.24.
Ik wijs er nogmaals op dat er in het huidige wettelijke stelsel in cassatie geen plaats is voor een incident tot schorsing van een door de lagere rechter uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak. Zie voetnoot 14.
J.H. van Dam-Lely, De schorsing van de executie van (ontruimings)vonnissen in een incidentele vordering: in hoger beroep of in kort geding?, WR 2017/114, onder 3, en Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 (Tjong Tjin Tai), aant. 17.4.
J.H. van Dam-Lely, De schorsing van de executie van (ontruimings)vonnissen in een incidentele vordering: in hoger beroep of in kort geding?, WR 2017/114.
Zie o.m. Hof Amsterdam 24 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2016.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, Executiegeschil en incidenteel verzoek tot schorsing, TCR 2009/1, onder 8.
Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 (Tjong Tjin Tai), aant. 17.4 (Executiegeschil).
Annotatie onder Hof ’s-Hertogenbosch 26 juni 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0039, JBPr 2008/8.
Annotatie onder HR 22 april 1983, ECLI:NL:PHR:1983:AG4575, NJ 1984/145.
Zie zijn Conclusie vóór HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5441, NJ 2007/177, onder 5.7.
Zie zijn annotatie onder HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9224, NJ 2007/173, onder 3. Van Mierlo verwijst naar rov. 3.5 uit het arrest.
Zie zijn Conclusie vóór HR 5 november 1994, ECLI:NL:HR:1993:ZC1125, NJ 1994/154 m.nt. P.A. Stein.
Het onderdeel verwijst in dat verband naar de inleidende dagvaarding (nrs. 23 en 31 t/m 35), de pleitaantekeningen van mrs. Knot en Dijsselhof in eerste aanleg (nrs. 6, 7 en 22 t/m 25) en het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 (blz. 4). Voor de stellingen van de vrouw verwijst het onderdeel naar de memorie van grieven (nrs. 27.1, 27.2 en 29 t/m 29.5) en de pleitnotities van mr. Gans in hoger beroep (nr. 10).
Het onderdeel verwijst naar de inleidende dagvaarding (nrs. 31 en 32), de memorie van antwoord (nr. 36) en het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 (blz. 3 en 4).
Het onderdeel verwijst naar de inleidende dagvaarding (nrs. 23, 32 en 33), de memorie van antwoord (nrs. 5 en 36), de memorie van grieven (nr. 29.5) en de pleitaantekeningen van mr. Gans in hoger beroep (nr. 20).
Het onderdeel verwijst naar de inleidende dagvaarding (nrs. 23, 32 en 33), de memorie van antwoord (nrs. 5, 35 en 36), de pleitaantekeningen van mr. Veldhuis in hoger beroep (nr. 34) en het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 (blz. 3 en 4).
Het onderdeel verwijst naar de pleitaantekeningen van mrs. Knot en Dijsselhof in eerste aanleg (nr. 22), en de memorie van grieven (nr. 29.7).
Verwezen wordt naar de inleidende dagvaarding (nr. 32), de pleitaantekeningen van mrs. Knot en Dijsselhof in eerste aanleg (nrs. 6 en 7), de memorie van antwoord (nrs. 35 en 36), de pleitaantekeningen van mr. Gans in hoger beroep (nr. 34) en het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 (blz. 3).
Het onderdeel verwijst naar de inleidende dagvaarding (nrs. 23, 32 en 33), de memorie van antwoord (nrs. 5 en 36), de memorie van grieven (nr. 29.5) en de pleitaantekeningen van mr. Gans in hoger beroep (nr. 20).
Beroepschrift 03‑07‑2018
Procesinleiding, ter zake een vorderingsprocedure in cassatie ex artikel 407 Rv
Datum indiening 3 juli 2018
Eiser
De heer [eiser], wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: ‘[eiser]’, die in deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Dreef 22 (Postbus 5287, 2000 CG) te Haarlem, ten kantore van mr. J. den Hoed, advocaat bij de Hoge Raad, die door [eiser] is aangewezen haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die deze procesinleiding op 3 juli 2018 indient.
Verweerster
Mevrouw [verweerster], wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: ‘[verweerster]’,
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de advocaat mr. M.R. Gans, kantoorhoudende aan de Paterswoldseweg 804 te (9728 BM) Groningen (bij PlasBossinade Advocaten N.V.).
Cassatieberoep
[eiser] stelt hierbij beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan het Korte Voorhout 8 te 2511 EK Den Haag, die bevoegd is van dit cassatieberoep kennis te nemen.
Met dit cassatieberoep wordt opgekomen tegen het op 8 mei 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tussen [verweerster] en [eiser] in kort geding (met zaaknummer: 200.226.993/01) gewezen arrest1..
Bij arrest van 8 mei 2018 heeft het Gerechtshof het op 18 oktober 2017 uitgesproken vonnis (met zaaknummer C/17/157358/KG ZA 17-253) van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden vernietigd.
Verschijnen verweerders
Verweerder kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste als verweerder in cassatie verschijnen op vrijdag eenendertig augustus tweeduizendachttien (31 — 8 — 2018).
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Ster. 2017/5928) om 10.00 uur. De behandeling van zaken vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
1. Inleiding
1.1
Deze zaak heeft tot inzet de vordering tot schorsing van de door [verweerster] jegens [eiser] aangezegde executie van het vonnis op 23 augustus 2017 met zaak-/rolnummer C17/139640 HA ZA 15–20 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden.
1.2
Voormeld vonnis is gewezen in een geschil tussen partijen over de vraag wie van hen het oudste kooprecht heeft op hotel [A] als bedoeld in art. 3:298 BW. Naar de rechtbank van oordeel is is dit [eiser]; hij heeft het oudste recht. In conventie achtte de rechtbank om die reden de vordering van [eiser] toewijsbaar. In reconventie beriep [verweerster] zich op afspraken van 4 januari 2014 waarbij [eiser] om niet zijn recht op levering door de eigenaren, [de eigenaren] c.s., aan hem zou hebben prijsgegeven. De rechtbank achtte — zo overwoog zij in haar tussenvonnis — beide vorderingen toewijsbaar.
1.3
Bij eindvonnis is [eiser] veroordeeld het door hem niet alleen uitgebate, maar ook bewoonde hotel ‘[A]’ te ontruimen en alle daarop gelegde beslagen op te heffen uiterlijk drie dagen vóór de levering van [A] door de eigenaren, [de eigenaren] c.s., aan [verweerster].
1.4
De rechtbank overwoog hieromtrent:
‘De rechtbank is gelet hierop voorshands voornemens zowel de vorderingen in conventie als subsidiaire vordering in reconventie toe te wijzen, maar ter voorkoming van executiegeschillen het vonnis in conventie en in reconventie niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Teneinde een verrassingsbeslissing te voorkomen zullen beide partijen in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten over deze geconstateerde ongerijmdheid en de voorshands door de rechtbank daaraan verbonden consequentie van het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de beslissingen’.
1.5
Bij akte na tussenvonnis betitelde [verweerster] de — onder begeleiding en op initiatief van de zoon van partijen, [de zoon] — op 4 januari 2014 gemaakte afspraken voor het eerst als vaststellingsovereenkomst waarin, naar zij toen aanvoerde, [eiser] afstand zou hebben gedaan van zijn recht op levering van [A].
1.6
De rechtbank volgde ‘[eiser] in zijn standpunt dat dit beroep van [verweerster] op de vaststellingsovereenkomst een nieuw verweer betreft’ (rov. 2.6). De rechtbank honoreerde dit verweer. Dit bracht haar tot de veroordeling van [eiser] om binnen 24 uur na betekening van het vonnis alle door hem op [A] gelegde beslagen op te heffen, en hem te veroordelen om uiterlijk 3 dagen vóór de datum waarop de akte van levering van [A] door [de eigenaren] c.s. aan [verweerster] zou worden verleden [A] te ontruimen.
1.7
De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland honoreerde de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis. Het hof vernietigde deze uitspraak in hoger beroep. Daartegen wordt in cassatie opgekomen.
2. Achtergrond van het geschil
2.1
Partijen zijn gewezen echtelieden.
2.2
[A] wordt sinds 2012 door [eiser] geëxploiteerd door [eiser], inmiddels onder de naam ‘[B]’. Hij woont ook in het pand waar het hotel-restaurant deel van uitmaakt.
2.3
Ter naleving van voormeld, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, vonnis van 23 augustus 2017 heeft [eiser] de door hem op [A] gelegde beslagen opgeheven. Hij heeft het pand echter nog niet ontruimd.
2.4
[eiser] heeft tegen de vonnissen van 6 juli 2016 en 23 augustus 2017 hoger beroep ingesteld. Hierin is nog geen uitspraak gedaan.
2.5
Na betekening van het vonnis van 23 augustus 2017 heeft de zoon van partijen, [de zoon], op wiens instigatie de aan de beslissing van de rechtbank in haar vonnis van 23 augustus 2017 ten grondslag gelegde afspraken van 4 januari 2014 tot stand zijn gekomen, op 19 september 2017 een uitgebreide schriftelijke verklaring afgelegd. Daarin brengt hij onder meer het volgende naar voren over de inhoud van de overeenkomst:
‘(…)
2.1.
het (is) op basis van de afspraken die we hebben gemaakt op 4 januari — met de geest om tot een goede oplossing voor beide partijen te komen en rust te creëren voor de opbouw van een nieuw leven — natuurlijk niet de bedoeling geweest dat zonder
verdere uitwerking van deze overeenkomst door Harms in samenwerking (met) mijn ouders [A] zou moeten worden ontruimd.
(…)’
3. Uitspraken in eerste aanleg en hoger beroep
Oordeel voorzieningenrechter
3.1
[eiser] voerde in dit geding voor zover thans nog relevant (aldus samengevat door de voorzieningenrechter in rov.4.1) het navolgende aan:
‘(…)
4.1.
Voorts heeft [eiser] gesteld dat na het eindvonnis een nieuw feit is opgekomen, namelijk de verklaring van [de zoon]. Uit deze verklaring volgt, aldus [eiser], dat partijen de intentie hadden dat [A] door hem aan [verweerster] zou worden overgedragen, dat de op 4 januari 2014 gemaakte afspraken slechts als een intentieovereenkomst dienen te worden aangemerkt en door partijen gezamenlijk ten overstaan van een notaris nader moesten worden uitgewerkt, en dat van een juridische afdwingbare overeenkomst dan wel een vaststellingsovereenkomst geen sprake is geweest. Volgens [eiser] gaat het eindvonnis uit van de veronderstelling dat de overeenkomst van 4 januari 2014 een juridische afdwingbare overeenkomst dan wel een vaststellingsovereenkomst is en bevat het daarom een juridische en/of feitelijke misslag ten aanzien van de uitleg van die afspraken.
Tot slot heeft [verweerster] volgens [eiser] geen redelijk belang bij executie van het eindvonnis, vooruitlopend op de uitkomst van het hoger beroep, terwijl zijn belangen door de executie onevenredig en onherstelbaar worden geschaad. Bij tenuitvoerlegging van het eindvonnis verliest [eiser] zijn woning en (enige) inkomstenbron en zal de in [A] geëxploiteerde onderneming eindigen, zonder vergoeding voor investeringen, goodwill, voorraden en bestaande reserveringen. Verder komen de werknemers van
[A] op straat te staan en kan [eiser] zijn eigen leveringsrecht jegens de erven van [de eigenaren] niet meer geldend maken. Daarnaast zal hij hij niet meer de financiële middelen hebben om in het hoger beroep tegen het eindvonnis voort te procederen en zijn belang bij het verkrijgen van een oordeel in hoger beroep verliezen. [verweerster] daarentegen beschikt, aldus [eiser], over een woning op [a-plaats] en over voldoende inkomsten.
Ten aanzien van de uitvoerbaarheid bij voorraad heeft [eiser] gesteld dat de rechtbank haar oordeel daaromtrent niet naar behoren heeft gemotiveerd en dat zij niet is ingegaan op de gevolgen daarvan voor partijen.’
3.2
De voorzieningenrechter overwoog, voor zover thans van belang, verder onder meer:
‘(…)
4.8.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan deze verklaring (bedoeld is de hiervoor genoemde verklaring van [de zoon], toevoeging advocaat) een ander licht werpen op de strekking van de op 4 januari 2014 gemaakte afspraken, in die zijn dat niet kan worden aangenomen dat daarmee aan [verweerster] een recht op levering van [A] toekomt, zonder nader overeen te komen voorwaarden. De verklaring van [de zoon] is een feit dat zich na het eindvonnis heeft voorgedaan.
Aannemelijk is dat dit nieuwe feit in het hoger beroep zal worden meegewogen en van betekenis kan zijn voor de uitkomst daarvan.
4.9.
De belangen van partijen over en weer in aanmerking nemend, is de voorzieningenrechter verder van oordeel dat [verweerster] een onvoldoende zwaarwegend belang heeft bij gebruik van haar bevoegdheid om, in afwachting van het oordeel van het hof in hoger beroep, tot onverwijlde tenuitvoerlegging van het eindvonnis over te gaan. [eiser] woont in [A] en exploiteert daar, door tussenkomst van een of meer vennootschappen, een onderneming waaruit hij inkomen genereert. Tenuitvoerlegging van het eindvonnis zal betekenen dat [eiser] zijn woning, inkomsten en de in [A] geëxploiteerde onderneming verliest. [eiser] heeft dus een zwaarwegend belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging. Het belang van [verweerster] is voornamelijk gelegen in het op korte termijn kunnen starten met de renovatie en exploitatie van [A] om daarmee een (aanvullend) inkomen te kunnen verwerven. Niet valt in te zien dat [verweerster] een onevenredig nadeel lijdt indien zij de uitkomst van het hoger beroep moet afwachten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat het belang van [verweerster] bij onverwijlde tenuitvoerlegging dan ook niet in redelijke verhouding tot het zwaarwegende belang van [eiser] bij behoud van de bestaande toestand totdat in hoger beroep is beslist.
(…)’
4. Oordeel hof
4.1
Het hof toetst of de tenuitvoerlegging van het vonnis misbruik van bevoegdheid oplevert. Het overweegt hiertoe, voor zover thans van belang:
‘(…)
6.2
Bij de beoordeling staat voorop dat een executiegeschil zoals dit geen verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Schorsing van de executie in kort geding op grond van artikel 438 Rv is alleen mogelijk als sprake is van misbruik van (executie)recht als bedoeld in artikel 3:13 BW. Dat kan aan de orde zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of indien door feiten die na het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen klaarblijkelijk een noodtoestand voor de geëxecuteerde ontstaat, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, Ritzen/Hoekstra).
De verklaring van [de zoon]: een nieuw feit?
6.3
De verklaring van [de zoon] kan [eiser] in het hoger beroep tegen het vonnis in de bodemzaak inbrengen ter onderbouwing van het door hem in eerste aanleg al gevoerde verweer tegen de stelling van [verweerster] (i) dat hij tegenover haar afstand heeft gedaan van zijn recht op levering van [A], (ii) dat hij met haar ook is overeengekomen dat zij haar recht op levering tegenover de erven [B] wel zal kunnen uitoefenen en (iii) dat hij [A] voor dat doel diende te verlaten. Het processuele belang van de verklaring is beperkt tot deze bewijsrechtelijke functie. Het zogenoemde prognoseverbod staat eraan in de weg dat in dit geding wordt vooruitgelopen op de daaraan te verbinden gevolgen. De verklaring dwingt dus niet op voorhand tot een andere beslissing dan de rechtbank in de bodemzaak heeft gegeven. Het gaat dan ook niet om een nieuw feit in de hiervoor bedoelde zin, en zeker niet om een feit waardoor aan de zijde van [eiser] een noodtoestand kan zijn ontstaan.
Is sprake van een misslag?
6.4
De zogenoemde devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat de niet behandelde of verworpen stellingen van [eiser] in eerste aanleg nog beoordeeld moeten worden. De voorzieningenrechter is niet toegekomen aan de stelling dat in de bodemzaak sprake is geweest van schending van het beginsel van fair play en (of) hoor en wederhoor. Het hof oordeelt daarover als volgt.
(…)
6.8
In deze gang van zaken kan het hof geen schending van enige processuele regel ontdekken.
Dat betekent dat de grieven doel treffen en dat de primaire vordering alsnog zal worden afgewezen. Dat brengt mee dat het hof zich alsnog dient te buigen over de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen.
De subsidiaire vordering wijkt slechts op details af van de primaire en sneuvelt daarom op dezelfde gronden als de primaire.
De meer subsidiaire vordering laat aan de rechter over een voorziening te treffen. Het hof ziet daartoe mede gelet op het voorgaande geen aanleiding. Het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter zal worden vernietigd onder afwijzing van het gevorderde.’
5. Middel van cassatie
Eiser tot cassatie voert tegen het bestreden arrest het navolgende cassatiemiddel aan:
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Onderdeel I
1.
Toetssteen voor de beoordeling van een vordering tot schorsing van de executie als bedoeld in art. 438 Rv. is of sprake is van misbruik van recht. De vraag is of en in hoeverre hierbij plaats is voor een belangenafweging, en in het verlengde hiervan of dezelfde maatstaf zou moeten worden aangelegd als geldt voor toewijzing van een incidenteel verzoek tot schorsing hangende hoger beroep ex art. 351 Rv.
2.
Hierover wordt het volgende opgemerkt. Ingevolge art. 233 Rv kan een uitspraak desgevorderd uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Is het vonnis niet uitvoerbaar verklaard dan kan daartoe nadat hoger beroep is ingesteld een incident ex art. 234 Rv worden opgeworpen. De rechter zal dan, in het licht van de omstandigheden van het geval, de belangen van partijen moeten afwegen2.. Het hof zal hiertoe ook moeten overgaan in een incident tot schorsing van de executie op de voet van art. 351 Rv. Deze incidenten worden, met dit van art. 235 Rv (tot zekerheidstelling), in de literatuur vaak gezamenlijk besproken.
3.
Het huidige art. 351 Rv is in 2002 opnieuw ingevoerd. De wetgever voerde art. 351 Rv weer in nu hij het niet doelmatig achtte als een afzonderlijk kort geding zou moeten worden geëntameerd alleen maar om schorsing te kunnen vorderen van de uitvoerbaarheid bij voorraad3..
4.
Hiermee wekt de wetgever de indruk voor de toepassing van art. 351 Rv en 438 Rv dezelfde toets te willen hanteren4.. Verschillende schrijvers gaan hiervan uit5.. In de literatuur en de jurisprudentie bestaat op dit punt echter geen eenstemmigheid. In de onderhavige zaak is aan de orde gesteld of de normen van art. 351 Rv en 438 Rv samenvallen6..
5.
In het arrest van 20 maart 2015, NJ 2015/158 overweegt Uw Raad (in lijn met wat hij eerder uitmaakte in Newbay/Staat7.) over de toepassing van art. 351 Rv:
‘3.3.1
Indien in een dagvaardings- of een verzoekschriftprocedure, in hoger beroep dan wel in cassatie, een vordering respectievelijk een verzoek wordt gedaan om een beslissing die in een vorige instantie is gegeven, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, heeft het volgende te gelden.
- (i)
De eiser of verzoeker in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde of verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven. (Vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602, NJ 1998/512 en HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, NJ 2000/353).
- (ii)
Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist (onder meer HR 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2215, NJ 1997/684, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.3).
- (iii)
Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing (vgl. onder meer HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0228, NJ 1991/456, rov. 3.3 slot, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311).
- (iv)
Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.4).
- (v)
Indien een dergelijke beslissing ontbreekt — hetzij doordat in vorige instantie geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevorderd of verzocht, hetzij doordat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering of dat verzoek heeft gegeven (zoals in dit geval) — geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i)-(iii) vermelde’.
6.
De Hoge Raad schrijft voor de beoordeling van een beroep op art. 351 Rv uitdrukkelijk een belangenafweging voor.
7.
Een (dergelijke) belangenafweging kan zich ook aandienen bij een beroep op art. 438 Rv. Als de rechter al niet uit hoofde van de door Uw Raad in het standaardarrest voor de toetsing ex art. 438 Rv, Ritzen/Hoekstra8., gegeven maatstaf (in voorkomend geval) tot een belangenafweging dient over te gaan dan is hij hiertoe toch ten minste gehouden ingevolge art. 3:13 BW9..
8.
In Ritzen/Hoekstra overweegt Uw Raad:
‘In een dergelijk executiegeschil met betrekking tot een ontruimingsvonnis kan de rechter slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de ontruiming zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.’
9.
De Hoge Raad noemt hier — in de laatste zin van de hierboven geciteerde rechtsoverweging — twee situaties waarin de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij onmiddellijke tenuitvoerlegging zonder hoger beroep af te wachten. Uw Raad vernauwt de beoordeling of een in redelijkheid te respecteren belang bestaat niet tot deze twee gevallen. Het betreft voorbeelden.
10.
Uw Raad legt in Ritzen/Hoekstra als criterium voor de beoordeling van een vordering krachtens art. 438 Rv aan of ‘misbruik van bevoegdheid’ wordt gemaakt10..
11.
Art. 3:13 BW behelst een enuntiatieve opsomming van situaties waarin misbruik van bevoegdheid aan de orde is. Misbruik van bevoegdheid doet zich onder meer voor als, zo bepaalt art. 3:13 lid 2 BW, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het daardoor geschade belang in redelijkheid niet tot die uitoefening kan worden gekomen.
Oordeel hof in onderhavige zaak
12.
Het hof legt in zijn arrest van 8 mei 2018 de volgende maatstaf aan:
‘Schorsing van de executie in kort geding op grond van artikel 438 Rv is alleen mogelijk als sprake is van misbruik van (executie) recht als bedoeld in artikel 3:13 BW. Dat kan aan de orde zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of indien door feiten die na het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen klaarblijkelijk een noodtoestand voor de geëxecuteerde ontstaat, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, Ritzen/Hoekstra)’.
13.
Ofschoon het hof hier — zo lijkt althans naar voren te komen uit de gehanteerde formulering — eveneens de mogelijkheid openhoudt misbruik van procesrecht aan te nemen op andere gronden, toetst het enkel aan de twee die hier zijn genoemd (kort aan te duiden als ‘misslag’ en ‘noodtoestand’).
14.
Het verzuimt een (ruimere) belangenafweging te verrichten waarmee kan worden nagegaan of (mede) gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door onmiddellijke tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, de executant wel een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan, althans het hof laat na de in artikel 3:13 BW met de navolgende zinsnede weergegeven belangenafweging uit te voeren: ‘een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt (…) in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen’.
15.
[eiser] heeft zijn vordering tot schorsing van de executie, zoals al blijkt uit de uitspraak van de voorzieningenrechter die hem hierin is gevolgd, echter wel degelijk geschraagd met een beroep op voormelde onevenredigheid. Zo stelde bijvoorbeeld hij in de inleidende dagvaarding:
- ‘23.
(…) Niet alleen woont [eiser] ook in [A], zodat hij door de ontruiming ook zijn woning zal verliezen, maar ook verliest hij zijn enige bron van inkomsten.
(…)’
‘(iv) noodtoestand/afweging van wederzijdse belangen
- 31.
Hierbij komt dat [verweerster] geen redelijk belang heeft bij executie van het Eindvonnis, vooruitlopend op de hoger beroepsprocedure, terwijl de belangen van [eiser] door tenuitvoerlegging van het Eindvonnis onevenredig en onherstelbaar worden geschaad. Het contrast tussen partijen kan niet groter zijn.
- 32.
Zou [verweerster] tot tenuitvoerlegging van het vonnis overgaan, dan treden aan de zijde van [eiser] onomkeerbare gevolgen in. Hij zou in dat geval niet alleen zijn huis maar ook zijn (enige) inkomstenbron verliezen.
Ontruiming van [A] zou bovendien leiden tot de ondergang van de in [A] geëxploiteerde onderneming. [eiser] zou immers — aldus het vonnis — geen vergoeding krijgen voor gedane investeringen c.q. verbouwingen in [A] en gemaakte kosten (vanaf 2011 in totaal ruim € 450.000,--) geen vergoeding voor goodwill, voorraden en bestaande reserveringen voor het hotel (uitgaande van ‘going concern’ ruim € 45.000,-- aan omzet). Al deze zaken zouden [verweerster] aldus ‘gratis’ in de schoot geworpen worden. Werknemers, werkzaam in [A] zullen op straat komen te staan. Na levering van [A] aan [verweerster] zou [eiser] ten slotte ook niet langer in staat zijn om zijn eigen (nota bene oudste) leveringsrecht jegens [de eigenaren] c.s. geldend te maken. Kortom, de gevolgen van een executie van het vonnis zijn niet te overzien.
- 33.
Ongeacht of het Eindvonnis nu wel of niet ten uitvoer wordt gelegd, beschikt [verweerster] over een fraaie, vrijstaande woning op [a-plaats], en genieten zij en haar huidige partner een zeer behoorlijk inkomen (zo al niet uit de exploitatie van hun hotel-restaurant, genaamd Om de Noord, dan toch uit het directeurschap van [C]). [eiser] daarentegen zal, indien het Eindvonnis ten uitvoer wordt gelegd dakloos en zonder inkomsten geraken. Hij beschikt niet over andere vermogensbestanddelen, of enige andere financiële middelen, waarmee hij elders een bestaan kan opbouwen.
Executie zal dan ook onvermijdelijk de financiële ondergang van [eiser] betekenen, omdat hij dan meteen niet meer aan zijn financiële verplichtingen kan voldoen (waaronder die jegens onderhuurder [B] B.V., de rechtmatige onderhuurder en exploitant van [A])11..’
16.
In hoger beroep heeft [eiser] zijn beroep op onevenredigheid tussen het door [verweerster] met de executie gediende en de door hem bij tenuitvoerlegging van het vonnis geschade belangen herhaald12..
Klacht Ia
17.
Waar het hof ter beoordeling van de op art. 438 Rv gebaseerde vordering enkel toetst of het vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel of voor de geëxecuteerde door na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand ontstaat, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is, miskent het hof (nu geen van die twee situaties zich naar zijn oordeel voordoet) tevens te moeten beoordelen of, zoals [eiser] stelt, hij tegenover de belangen van [verweerster] onevenredig wordt benadeeld als de uitkomst van het hoger beroep niet wordt afgewacht13., maar reeds (onmiddellijk) tot tenuitvoerlegging wordt overgegaan, althans miskent het hof te moeten afwegen of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist (zoals Uw Raad voorschrijft voor een toetsing ex art. 351 Rv).
Klacht Ib
18.
Als naar het oordeel van het hof alleen grond bestaat voor schorsing van de executie ex art. 438 Rv vanwege misbruik van bevoegdheid (als bedoeld in art. 3:13 BW) indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, dan wel als door feiten die na het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen klaarblijkelijk een noodtoestand voor de geëxecuteerde ontstaat, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het miskent dat niet enkel in die twee gevallen misbruik van bevoegdheid aanwezig kan zijn, maar bijvoorbeeld ook wanneer de veroordeelde in verhouding tot de belangen van degene die de veroordeling verkreeg bij tenuitvoerlegging onevenredig zou worden benadeeld als het hoger beroep niet wordt afgewacht, althans als het belang van de veroordeelde bij behoud van de status quo zwaarder weegt.
Klacht Ic
19.
Zo het hof niet miskent te moeten beoordelen of, zoals [eiser] stelt14., hij tegenover de belangen van [verweerster] onevenredig wordt benadeeld als de uitkomst van het hoger beroep niet wordt afgewacht, maar reeds (onmiddellijk) tot tenuitvoerlegging wordt overgegaan, en het hof niet over het hoofd ziet, te moeten nagaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist (zoals Uw Raad voorschrijft voor een toetsing ex art. 351 Rv) is het arrest niet naar de eisen der wet gemotiveerd, nu hieruit een dergelijke weging van belangen niet valt af te leiden, en hieruit ook niet kan worden opgemaakt waarom de belangen van [eiser], niettegenstaande hetgeen hij hierover naar voren heeft gebracht15., bij tenuitvoerlegging zonder de uitkomst van het hoger beroep af te wachten (anders dan de voorzieningenrechter van oordeel was) niet onevenredig zouden worden benadeeld.
Klacht Id
20.
Zo het hof het voorgaande niet miskent, gaat het hof ten onrechte voorbij aan de navolgende, als essentieel aan te merken, stellingen van [eiser], althans zet het in het licht van die stellingen onvoldoende uiteen waarom naar zijn oordeel zich in dit geval geen misbruik van bevoegdheid voordoet:
- a.
De belangen van [eiser] worden onherstelbaar geschaad16.;
- b.
[eiser] zou bij tenuitvoerlegging van het vonnis zijn huis verliezen17.;
- c.
[eiser] is voor zijn inkomen volledig afhankelijk van de exploitatie van het hotel [A]. Hij heeft niets anders18.,
- d.
Hij kan zijn onderneming niet elders voortzetten19.,
- e.
Terwijl hij — ofschoon hij het oudste recht op levering heeft — afstand zou hebben gedaan van zijn recht op levering van het hotel, zou [eiser], ondanks zijn investeringen, geen enkele compensatie krijgen20.;
- f.
Daartegenover wees [eiser] op de goede inkomenspositie van [verweerster], het hoge inkomen van haar partner, het gebrek aan enige noodzaak voor [verweerster] om nu reeds tot exploitatie van het hotel over te gaan, althans nu reeds het hotel geleverd te krijgen zonder het hoger beroep te hoeven afwachten21..
Onderdeel II
21.
Naar het oordeel van het hof in rov. 6.3 betreft de verklaring van [de zoon] geen nieuw feit (op basis waarvan moet worden uitgegaan van een misslag of noodtoestand) nu haar ‘processuele belang (…) beperkt is tot’ de door het hof weergegeven bewijsrechtelijke functie, en het prognoseverbod eraan in de weg staat in dit geding vooruit te lopen op de daaraan te verbinden gevolgen.
22.
De rechtbank baseerde haar oordeel in het eindvonnis van 23 augustus 2017 op de veronderstelling dat [eiser] afstand had gedaan van zijn recht op levering in de op initiatief van [de zoon] op 4 januari 2014 gemaakte afspraken tussen [eiser] en [verweerster]22.. Gelijk [de zoon] in zijn door het hof in rov. 5.1.5 geciteerde verklaring weergeeft, was het niet de bedoeling van partijen om, zonder nadere uitwerking van deze overeenkomst, [verweerster] het recht te geven [A] te laten ontruimen. Uitwerking is uitgebleven23..
Naar [eiser] stelt, ontbreken de essentialia voor een overeenkomst24.. Op het handgeschreven A4tje waarop diverse kwesties worden behandeld, staat voor zover het de door de rechtbank aangenomen afstand van recht betreft enkel:
‘EV koopt [A] vrij van huur’25..
23.
Zoals [de zoon] verklaarde, zou het dan gaan om een levering van [eiser] aan [verweerster], waartoe [eiser] eerst zelf het onroerend goed zou moeten verwerven; hiervan waren immers [de eigenaren] c.s. de eigenaren26.. Het betrof dus geen afstand van recht door [eiser] jegens [de eigenaren] c.s.
Klacht
24.
Voor zover naar het oordeel van het hof in rov. 6.3, nu de verklaring van [de zoon] enkel een bewijsrechtelijke functie heeft, en nu — vanwege het prognoseverbod, op grond waarvan niet mag worden vooruitgelopen op de daaraan te verbinden gevolgen — het hof de verklaring van [de zoon] niet als nieuw feit kon betitelen, althans niet (mede) hierop de vordering tot schorsing ex art. 438 Rv kon toewijzen, is 's hofs oordeel rechtens onjuist dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, ontoereikend gemotiveerd, nu het de rechter in een 438 Rv-procedure niet (zonder uitzondering) verboden is om vooruit te lopen op de kans van slagen van een rechtsmiddel tegen de uitspraak in de bodemzaak (alleen al niet nu de beoordeling of een juridische dan wel feitelijke misslag is begaan dan wel een noodtoestand dreigt, een dergelijke beoordeling juist impliceert)27., maar bovendien een bewijsrechtelijke functie van een nieuw feit, niet uitsluit op basis daarvan de vordering tot schorsing van de executie te honoreren, bijvoorbeeld als het aan de bodemuitspraak ten grondslag gelegde bewijs daarmee op losse schroeven komt te staan, in welk geval de voorzieningenrechter (bij een belangenafweging) van degene ten behoeve van wie de veroordeling is uitgesproken zou kunnen verlangen de behandeling van het hoger beroep af te wachten alvorens tot tenuitvoerlegging over te gaan. Een dergelijke situatie zou zich hier kunnen voordoen, zoals [eiser] betoogt.28.
6. Eis
[eiser] vordert dat de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt en zodanige verdere uitspraak geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑07‑2018
Nu wordt opgekomen tegen een arrest in kort geding bedraagt de cassatietermijn ingevolge art. 402 lid 2 Rv acht weken, het dubbele van appeltermijn. Deze verstrijkt 3 juli 2018.
Zo volgt bijvoorbeeld uit HR 29 november 1996, NJ 1996/684.
Vgl. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 466.
Zo luidt ook de opvatting van in ieder geval Tjong Tjin Tai, TCR 2009, en E.D. van Geuns en M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 351 (2012), aant. 3.
Vgl. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv (2018), aant. 17.4, en uitgebreider Tjong Tjin Tai, TCR 2009, p. 1–7, alsook M. den Besten, JBPr 2008/8 (een noot bij Hof 's‑Hertogenbosch 26 juni 2007), en E.D. van Geuns en M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 351 (2012), aant. 3. Gelijkstelling van beide normen, maar dan vanuit de optiek van art. 351 Rv, is bijvoorbeeld bepleit door J.H. Van Dam-Lely, WR 2017/114.
Vgl. randnummer 15, 16 en 17 van de memorie van antwoord.
HR 30 mei 2008, NJ 2008/311.
HR 22 april 1983, NJ 1984/145.
Vgl. Tjong Tjin Tai, TCR 2009.
Vgl. bijv. J.H. Van Dam-Lely, WR 2017/114.
Vgl. ook bijvoorbeeld randnummer 6, 7, 22, 23, 24 en 25 van de pleitnota zijdens [eiser] in eerste aanleg.
Vgl. randnummers 5, 15, 33, 34, 36, en de uit de mond van Kremer (de advocaat van [eiser]) en [eiser] zelf door het hof in het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 opgetekende verklaringen, op pagina 4 van Kremer (onderaan) en [eiser] (vrijwel) bovenaan. In hoger beroep lag ook nadrukkelijk op tafel hoe de belangenafweging zou moeten uitvallen, en welke belangen wel en niet relevant zouden zijn, vgl. bijvoorbeeld de dienaangaande door [verweerster] ingenomen stellingen achter randnummer 27.1, 27.2 29, 29.1 tot en met 29.5, en randnummer 10 van de pleitaantekeningen zijdens [verweerster] in hoger beroep.
Vgl. randnummer 23, 31 – 35 van de inleidende dagvaarding, randnummer 6, 7, 22, 23, 24 en 25 van de pleitnota zijdens [eiser] in eerste aanleg, en 5, 15, 33, 34, 36, en de uit de mond van Kremer (de advocaat van [eiser]) en [eiser] zelf door het hof in het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 opgetekende verklaringen, op pagina 4 van Kremer (onderaan) en [eiser] (vrijwel) bovenaan. [eiser] heeft zijn stellingen (ook op dit punt) in hoger beroep gehandhaafd. In hoger beroep lag ook nadrukkelijk op tafel hoe de belangenafweging zou moeten uitvallen, en welke belangen wel en niet relevant zouden zijn, vgl. bijvoorbeeld de dienaangaande door [verweerster] ingenomen stellingen achter randnummer 27.1, 27.2 29, 29.1 tot en met 29.5. en randnummer 10 van de pleitaantekeningen zijdens [verweerster] in hoger beroep.
Vgl. randnummer 23, 31 – 35 van de inleidende dagvaarding, randnummer 6, 7, 22, 23, 24 en 25 van de pleitnota zijdens [eiser] in eerste aanleg, en 5, 15, 33, 34, 36, en de uit de mond van Kremer (de advocaat van [eiser]) en [eiser] zelf door het hof in het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 opgetekende verklaringen, op pagina 4 van Kremer (onderaan) en [eiser] (vrijwel) bovenaan. [eiser] heeft zijn stellingen (ook op dit punt) in hoger beroep gehandhaafd. In hoger beroep lag ook nadrukkelijk op tafel hoe de belangenafweging zou moeten uitvallen, en welke belangen wel en niet relevant zouden zijn, vgl. bijvoorbeeld de dienaangaande door [verweerster] ingenomen stellingen achter randnummer 27,1, 27.2 29, 29.1 tot en met 29.5. en randnummer 10 van de pleitaantekeningen zijdens [verweerster] in hoger beroep.
Vgl. randnummer 23, 31 – 35 van de inleidende dagvaarding, randnummer 6, 7, 22, 23, 24 en 25 van de pleitnota zijdens [eiser] in eerste aanleg, en 5, 15, 33, 34, 36, en de uit de mond van Kremer (de advocaat van [eiser]) en [eiser] zelf door het hof in het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 opgetekende verklaringen, op pagina 4 van Kremer (onderaan) en [eiser] (vrijwel) bovenaan. [eiser] heeft zijn stellingen (ook op dit punt) in hoger beroep gehandhaafd. In hoger beroep lag ook nadrukkelijk op tafel hoe de belangenafweging zou moeten uitvallen, en welke belangen wel en niet relevant zouden zijn, vgl. bijvoorbeeld de dienaangaande door [verweerster] ingenomen stellingen achter randnummer 27.1, 27.2 29, 29.1 tot en met 29.5. en randnummer 10 van de pleitaantekeningen zijdens [verweerster] in hoger beroep.
Randnummer 31, 32 van de inleidende dagvaarding, 36 van de memorie van antwoord, alsook de uit de mond van Kremer (de advocaat van [eiser]) en [eiser] zelf door het hof in het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 opgetekende verklaringen, van [eiser] op pagina 3, en Kremer op pagina 4 .
Randnummer 23, 32, 33 van de inleidende dagvaarding, randnummer 5, 36 van de memorie van antwoord, 29.5 van de memorie van grieven en randnummer 20 van de pleitaantekeningen zijdens [verweerster] in hoger beroep.
Randnummer 23, 32, 33 van de inleidende dagvaarding en randnummer 5, 35, 36 van de memorie van antwoord, randnummer 34 van de pleitnota zijdens [eiser] in hoger beroep, alsook de uit de mond van Kremer (de advocaat van [eiser]) en [eiser] zelf door het hof in het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 opgetekende verklaringen, van [eiser] op pagina 3 en 4, en Kremer op pagina 4.
Vgl. randnummer 22 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] in eerste aanleg, alsook 29.7 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 32 van de inleidende dagvaarding, randnummer 6, 7, van de pleitnota zijdens [eiser] in eerste aanleg, en 35, 36 van de memorie van antwoord, randnummer 34 van de pleitnota zijdens [eiser] in hoger beroep en de uit de mond van [eiser] zelf door het hof in het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 opgetekende verklaringen, op pagina 3. [eiser] heeft zijn stellingen (ook op dit punt) in hoger beroep gehandhaafd.
Randnummer 23, 32, 33 van de inleidende dagvaarding, randnummer 5, 36 van de memorie van antwoord, 29.5 van de memorie van grieven en randnummer 20 van de pleitaantekeningen zijdens [verweerster] in hoger beroep.Randnummer 33 van de inleidende dagvaarding, randnummer 23, 24 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] in eerste aanleg en randnummer 5, 33 van de memorie van antwoord alsook de uit de mond van Kremer (de advocaat van [eiser]) en [eiser] zelf door het hof op p. 4 van het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2018 opgetekende verklaringen.
Vgl. rov. 5.1.5 van het bestreden arrest.
Vgl. randnummer 18 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] in eerste aanleg.
Vgl. randnummer 26 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 14 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] in eerste aanleg en 15 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. randnummer 13 tot en met 19 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] in eerste aanleg en 23 tot en met 30 van de inleidende dagvaarding. Welke stellingen in hoger beroep zijn gehandhaafd.
Vgl. bijv. Tjong Tjin Tai, TCR 2009.
Vgl. randnumer 23 t/m 30 van de inleidende dagvaarding en 13 t/m 20 van de pleitnotities zijdens [eiser] in eerste aanleg en 25, 26 van de memorie van antwoord