HR, 09-04-2004, nr. C04/014HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO5123
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2004
- Zaaknummer
C04/014HR
- LJN
AO5123
- Roepnaam
CVA/Staat
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO5123, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑04‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5123
ECLI:NL:PHR:2004:AO5123, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO5123
- Wetingang
art. 351 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 351 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPr 2004/46 met annotatie van mr. G. J. Meijer
JBPr 2004/46 met annotatie van mr. G. J. Meijer
Uitspraak 09‑04‑2004
Inhoudsindicatie
9 april 2004 Eerste Kamer Nr. C04/014HR RM/JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: CORPORATE VALUE ASSOCIATES B.V., gevestigd te Amsterdam, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. C.B. Schutte, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M. Ynzonides. 1. Het geding in feitelijke instanties...
9 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C04/014HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CORPORATE VALUE ASSOCIATES B.V., gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. C.B. Schutte,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploot van 13 mei 2003 eiseres tot cassatie - verder te noemen: CVA - in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, CVA zal gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan het onderzoek van de Staat ex artikel 8 WIB juncto Hoofdstuk VIII, afdeling 2 AWR, haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen, waarbij CVA ondermeer inzage geeft in de documenten als weergegeven in de brief van de Belastingdienst aan CVA van 10 september 2002 (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere overtreding van dit gebod, te vermeerderen met een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat deze overtreding voortduurt.
CVA heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 12 juni 2003 CVA veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis aan bovengenoemd verzoek van de Staat haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere overtreding van dit gebod, te vermeerden met € 2.500,-- voor iedere dag of dagdeel dat deze overtreding voortduurt, alles met een maximum van € 1.000.000,--. De voorzieningenrechter heeft voorts het meer of anders gevorderde afgewezen en CVA veroordeeld in de kosten van het geding, tot op de dag van dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op € 273,20 aan verschotten, waaronder € 205,-- wegens vastrecht, en op € 703,-- aan salaris procureur.
Tegen dit vonnis heeft CVA hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 13 november 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en CVA veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, tot op de dag van dit arrest aan de zijde van de Staat begroot op € 2.559,29. Het hof heeft deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft CVA beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
CVA heeft de Staat gedagvaard om op 16 januari 2004 ter terechtzitting van de Hoge Raad te verschijnen. Ter rolle van 16 januari 2004 is de Staat verschenen. Hierna heeft CVA bij incidentele conclusie tot schorsing van tenuitvoerlegging gevorderd dat de Hoge Raad zal bepalen dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de voorzieningenrechter van 12 juni 2003 met onmiddellijke ingang wordt geschorst, en dat in casu verstaan dient te worden dat deze schorsing meebrengt dat de Staat de inlichtingen die hij reeds heeft ingewonnen uit hoofde van het onderzoek waaraan de Staat CVA heeft onderworpen krachtens voornoemd vonnis, niet zonder uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van CVA mag aanwenden voor enig doel, en meer in het bijzonder niet voor de in art. 8, lid 1, WIB bedoelde doelen, en/althans met zodanige beslissing als de Hoge Raad in deze zaak juist acht.
Ter rolle van 13 februari 2004 heeft de Staat in de hoofdzaak geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Staat heeft voorts in het incident de incidentele vordering bestreden en geconcludeerd dat de Hoge Raad CVA in haar incidentele vordering niet-ontvankelijk zal verklaren.
Ter rolle van 20 februari 2004 hebben partijen de Hoge Raad arrest gevraagd in het incident.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van CVA in haar incidentele vordering.
De advocaat van CVA heeft bij brief van 17 maart 2004 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de incidentele vordering
De incidentele vordering van CVA strekt ertoe dat de Hoge Raad de tenuitvoerlegging van het, door het hof bekrachtigde, vonnis van de voorzieningenrechter zal schorsen. In deze vordering zal CVA niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. In de wet ontbreekt een bepaling op grond waarvan de Hoge Raad bevoegd is de schorsende werking van het cassatieberoep te herstellen. De vraag of reden bestaat die bevoegdheid aan te nemen op grond van overeenkomstige toepassing in cassatie van art. 351 Rv. (of in voorkomend geval van art. 360 lid 2 Rv.), moet ontkennend worden beantwoord. In art. 406, dat gold tot 1 januari 1992, was aan de Hoge Raad de bevoegdheid gegeven de staking van de executie te gelasten, wanneer buiten de gevallen bij de wet voorzien de voorlopige tenuitvoerlegging bevolen was. De wetgever heeft geoordeeld dat aan deze bepaling "minder behoefte" bestaat, nu de rechter in het per 1 januari 1992 geldende art. 54 bijna altijd de tenuitvoerlegging bij voorraad mag uitspreken (zie Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6) p. 28) en heeft art. 406, evenals art. 352 (oud), met ingang van voormelde datum doen vervallen. Bij de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, is vanaf 1 januari 2002 art. 352 (oud) teruggekeerd in art. 351 doch is de opneming van een soortgelijke bepaling voor de procedure in cassatie achterwege gebleven. Uit dit een en ander moet als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat in het huidige wettelijke stelsel geen plaats meer is voor een incident tot schorsing in cassatie. Nu schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde rechterlijke beslissing alleen dan gerechtvaardigd kan zijn indien deze, kort gezegd, misbruik van bevoegdheid oplevert, zal daartoe na een uitspraak in hoger beroep slechts bij hoge uitzondering grond bestaan. In een dergelijk geval kan een voorziening worden gevraagd aan de rechter in kort geding. Deze laatste procesgang leent zich ook beter voor een spoedige, vaak ook gedeeltelijk feitelijke, beoordeling van, en beslissing over, een vordering tot schorsing dan een incident in cassatie. Daarom ontbreekt, mede gelet op de hiervoor vermelde schrapping van art. 406, een rechtsgrond om een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een bij voorraad uitvoerbaar verklaarde uitspraak in cassatie toe te staan, zoals de Hoge Raad nog wel had gedaan in zijn beschikkingen van 12 september 1997 en 21 november 1997, NJ 1998, 345 en 346.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart CVA niet-ontvankelijk in haar incidentele vordering;
veroordeelt CVA in de kosten die op dit incident zijn gevallen en die tot op heden aan de zijde van de Staat worden begroot op € 800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 april 2004.
Conclusie 09‑04‑2004
Inhoudsindicatie
9 april 2004 Eerste Kamer Nr. C04/014HR RM/JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: CORPORATE VALUE ASSOCIATES B.V., gevestigd te Amsterdam, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. C.B. Schutte, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M. Ynzonides. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C04/014HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 5 maart 2004
conclusie inzake
Corporate Value Associates B.V.
tegen
de Staat der Nederlanden
(Ministerie van Financiën)
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 12 juni 2003 heeft de Voorzieningenrechter in de Rechtbank Amsterdam in kort geding thans eiseres tot cassatie, hierna: CVA, op vordering van thans verweerder in cassatie, hierna: de Staat, veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis aan het onderzoek van de Staat ex artikel 8 Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) juncto Hoofdstuk VIII, afdeling 2 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR), haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen, waarbij CVA onder meer inzage geeft in de documenten bedoeld in de brief van 10 september 2002 zoals beschreven onder 1.c van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van Euro 5.000,- voor iedere overtreding van dit gebod, te vermeerderen met Euro 2.500,- voor iedere dag of dagdeel dat deze overtreding voortduurt, alles met een maximum van Euro 1.000.000,-, met veroordeling van CVA in de kosten van het geding, tot op de dag van het vonnis aan de zijde van de Staat begroot op Euro 273,20 aan verschotten, waaronder Euro 205,- wegens vastrecht en op Euro 703,- aan salaris procureur. De Voorzieningenrechter verklaarde het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.
2. CVA is van het vonnis van de Voorzieningenrechter in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: bij arrest van 13 november 2003 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, met veroordeling van CVA in de kosten van het hoger beroep, tot op de dag van het arrest aan de zijde van de Staat begroot op Euro 2.559,29. Het Hof verklaarde deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
3. CVA is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen. De Staat is op de eerst dienende dag, 16 januari 2004, verschenen.
4. Ter rolle van 16 januari 2004, derhalve op de eerste in de hoofdzaak bepaalde rechtsdag in cassatie, heeft CVA een incidentele conclusie tot schorsing van tenuitvoerlegging genomen en daarbij gevorderd dat de Hoge Raad zal bepalen dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de Voorzieningenrechter van 12 juni 2003 met onmiddellijke ingang wordt geschorst, en in casu zal verstaan dat deze schorsing meebrengt dat de Staat de inlichtingen die hij reeds heeft ingewonnen uit hoofde van het onderzoek waaraan de Staat CVA heeft onderworpen krachtens voornoemd vonnis, niet zonder uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van CVA mag aanwenden voor enig doel, en meer in het bijzonder niet voor de in art. 8. lid 1, WIB bedoelde doelen, en/althans met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad in deze zaak juist acht.
5. Ter rolle van 13 februari 2004 heeft de Staat zowel in de hoofdzaak als in het incident van antwoord gediend. De Staat heeft de incidentele vordering bestreden en geconcludeerd dat de Hoge Raad CVA in deze vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen.
6. Ter rolle van 20 februari 2004 hebben partijen de Hoge Raad arrest gevraagd in het incident.
7. Ingevolge art. 351 Rv kan, indien hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de hogere rechter op vordering van een partij alsnog de tenuitvoerlegging van het vonnis schorsen. Een zodanige bevoegdheid kent de huidige wet aan de cassatierechter niet toe (art. 406 (oud) Rv is in 1992 geschrapt).
8. Al aangenomen dat in cassatie plaats is voor analogische toepassing van art. 351 Rv (vgl. wat rekestprocedures betreft HR 12 september 1997, NJ 1998, 345 en HR 21 november 1997, NJ 1998, 346 nt. HJS; zie voorts W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2003, blz. 69) en dat de Hoge Raad derhalve bevoegd is de schorsende werking van het cassatieberoep te herstellen ingeval de in cassatie bestreden uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard door de rechter die de uitspraak heeft gedaan, kan CVA niettemin in haar incidentele vordering niet worden ontvangen. Die bevoegdheid van de Hoge Raad is naar haar aard immers beperkt tot de uitspraak waarvan cassatieberoep is ingesteld, en strekt zich derhalve niet uit tot uitspraken waartegen het cassatieberoep niet is gericht (HR 21 november 1997, NJ 1998, 346 nt. HJS).
9. Het cassatieberoep van CVA is gericht tegen het arrest van het Hof van 13 november 2003, terwijl CVA schorsing heeft gevorderd van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van de Voorzieningenrechter van 12 juni 2003. CVA kan in haar incidentele vordering derhalve niet worden ontvangen.
10. Ten overvloede merk ik op dat voor schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad slechts plaats is indien tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Hiervan kan met name sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, zou doen ontstaan (zie bijv. HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 nt. WHH, HR 24 februari 1989, NJ 1989, 551 en HR 30 oktober 1992, NJ 1993, 4). Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven (vgl. HR 26 november 1996, NJ 1997, 684). CVA heeft aan haar incidentele vordering niet ten grondslag gelegd dat de Staat door het vonnis van de Voorzieningenrechter te executeren zich schuldig maakt aan misbruik van executiebevoegdheid in de hierbedoelde zin: CVA heeft niet gesteld dat het vonnis van de Voorzieningenrechter klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, noch dat ná het vonnis feiten zijn voorgevallen of aan het licht gekomen die meebrengen dat tenuitvoerlegging van het vonnis klaarblijkelijk voor CVA een noodtoestand doet ontstaan.
11. CVA kan niet worden gevolgd in haar betoog dat zij, indien zij bij de Hoge Raad geen gehoor vindt in haar incidentele vordering, wordt tekortgedaan in haar door art. 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op effectieve rechtsbescherming en toegang tot de rechter. Haar heeft de weg van art. 351 Rv opengestaan.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van CVA in haar incidentele vordering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,