Hof ’s-Hertogenbosch 30 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3640.
HR, 07-02-2020, nr. 18/04977
ECLI:NL:HR:2020:213, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2020
- Zaaknummer
18/04977
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:213, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1067, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:3640, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2019:1067, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:213, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑02‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2018
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0144
TRA 2020/36 met annotatie van E. van Vliet
TvPP 2020, afl. 3, p. 93
JAR 2020/70 met annotatie van Sterk, S.J., Kuiper, S.H.
JIN 2020/53 met annotatie van Bijloo, Y.
NJ 2022/287 met annotatie van W.H.A.C.M. Bouwens
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0144
Brightmine 2020-20003163
JAR 2020/70 met annotatie van Sterk, S.J., Kuiper, S.H.
JIN 2020/53 met annotatie van Bijloo, Y.
Uitspraak 07‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Bedrog door werknemer bij sluiten arbeidsovereenkomst. Mogelijkheid tot vernietiging arbeidsovereenkomst op grond van art. 3:44 BW. Buitengerechtelijke vernietiging (art. 3:50 lid 1 BW). Verhouding tot wettelijk stelsel van ontslagrecht. Mogelijkheid werking van vernietiging te beperken (art. 3:53 lid 2 BW) en ongedaanmakingsverplichtingen toe te snijden op voorliggende geval (afdeling 6.4.2 BW, Onverschuldigde betaling). Art. 6:248 lid 2 BW.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04977
Datum 7 februari 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoekster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: I.M.A. Lintel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/02/334055/HA RK 17-161 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2018;
de beschikking in de zaak 200.237.215/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 augustus 2018.
[verzoekster] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of een werkgever de arbeidsovereenkomst mag vernietigen op de grond dat die overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van bedrog door de werknemer, en, zo ja, of voor die vernietigbaarheid moet zijn voldaan aan het extra vereiste dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is geweest.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In november 2016 heeft [verweerder] gesolliciteerd naar de functie van psychotherapeut bij [verzoekster] . In het curriculum vitae dat [verweerder] daarbij heeft meegezonden staat onder meer:
“Werkervaring: (…)
- [jaar]-[jaar] Manager Zorg / klinisch psycholoog / psychotherapeut GGZ [plaats]
(…)
Opleidingen / cursussen: (…)
- 2013 Supervisorenopleiding EMDR
Vereniging EMDR Nederland (…)
- 2006 Basisopleiding EMDR
Vereniging EMDR Nederland (…)
Lidmaatschappen: (…)
- De Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP)
Psychotherapeut BIG
- Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie (VGCt) (…)
- Vereniging EMDR Nederland”
(ii) [verzoekster] heeft vervolgens [verweerder] verzocht om ook te solliciteren op de functie van Directeur Zorg.
(iii) Bij aandeelhoudersbesluit van 1 december 2016 is [verweerder] met ingang van januari 2017 benoemd tot statutair bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A] ). [A] is bestuurder en aandeelhouder van [verzoekster] .
(iv) Op 9 januari 2017 is [verweerder] als Directeur Zorg voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [verzoekster] op basis van een op 5 december 2016 tussen [verzoekster] en [verweerder] gesloten arbeidsovereenkomst.
(v) In een e-mail van 22 mei 2017 heeft de Vereniging EMDR Nederland aan [verzoekster] bericht dat [verweerder] geen lid is van deze vereniging.
(vi) In een e-mail van 24 mei 2017 heeft [betrokkene 1] , directeur en aandeelhoudster van [A] het volgende aan [verweerder] bericht:
“Met dit schrijven bevestigen wij het gesprek dat wij heden (…) met u gevoerd hebben. (…)
Onderwerp van het gesprek betreft uw functioneren als Directeur Zorg binnen [verzoekster] . De afgelopen tijd is ons gebleken dat de kwaliteit van het door u geleverde werk absoluut niet te verenigen is met de aard en de inhoud van uw functie. Dit betreft zowel de taken die u zijn toevertrouwd in de functie van statutair directeur van de vennootschap alsnog mede ook de kwaliteit van uw werk als psychotherapeut.
Daarbij is ons opgevallen dat door u mogelijk onjuiste informatie is verstrekt ten tijde van uw sollicitatie naar uw functie van statutair directeur (…).
Op uw CV heeft u vermeld de EMDR-opleiding gevolgd te hebben bij de EMDR-vereniging. Bovendien zelfs de opleiding tot Supervisor EMDR. Uit door de vereniging aan ons verstrekte informatie blijkt dat u daar niet als zodanig bekend bent of deze opleiding heeft gevolgd. Dit heeft bij ons geleid tot een ernstige vertrouwensbreuk. Dit vormt op zich een – en zeker tezamen met de andere geconstateerde gebreken – aanleiding om tot ontslag over te gaan.
Ik ben dan ook voornemens u te ontslaan uit uw functie als statutair directeur waarmee dan ook uw arbeidsovereenkomst bij [verzoekster] eindigt. Het verstrekken van onjuiste informatie op uw CV is voor ons een dringende reden voor uw ontslag. (…) Wij verlangen uiterlijk 1 juni aanstaande uw inhoudelijke reactie op dit standpunt en de bevindingen van [verzoekster] . (…)
Wij roepen u hierbij op voor de aandeelhoudersvergadering van vrijdag 2 juni aanstaande (…) om uw reactie en zienswijze op uw voorgenomen ontslag nader toe te kunnen lichten.”
(vii) In de algemene vergadering van aandeelhouders van [A] van 2 juni 2017, waar [verweerder] niet is verschenen, is [verweerder] ontslagen als statutair bestuurder van [A] . De notulen van deze vergadering zijn aan [verweerder] verstrekt.
(viii) In een e-mail van 6 juni 2017 heeft de Vereniging voor Gedrags- en Cognitieve Therapieën (VGCt) aan [verzoekster] bericht dat [verweerder] niet bekend is in het systeem van de VGCt.
(ix) In een e-mail van 4 juli 2017 heeft [betrokkene 2] van [verzoekster] aan de advocaat van [verzoekster] bericht dat GGZ- [plaats] hem heeft medegedeeld dat [verweerder] daar niet bekend is en er nooit heeft gewerkt.
(x) In een e-mail van 17 juli 2017 heeft de NVP, de beroepsvereniging van en voor BIG-geregistreerde psychotherapeuten, aan [verzoekster] bericht dat [verweerder] geen lid is van deze vereniging en dat evenmin in het verleden is geweest.
(xi) In een (niet in deze procedure overgelegde) e-mail van 28 juli 2017 heeft [A] het aandeelhoudersbesluit van 1 december 2016 en de arbeidsovereenkomst met [verweerder] vernietigd wegens bedrog en het aan [verweerder] betaalde salaris teruggevorderd.
(xii) Bij openbaar gemaakt besluit van 20 maart 2018 heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd [verweerder] een aanwijzing gegeven die inhoudt dat [verweerder] per 20 maart 2018 geen werkzaamheden meer mag verrichten als GZ-psycholoog, als psychotherapeut, of als klinisch psycholoog, zoals bedoeld in de Wet BIG, dan wel een functie in de gezondheidszorg mag vervullen waarbij hij individuele zorg aan patiënten verleent en één van deze BIG-registraties een vereiste is. In dit besluit staat onder meer het volgende vermeld:
“De inspectie heeft op basis van diverse openbare bronnen het volgende vastgesteld:
- U bent niet ingeschreven in het BIG-register en ook nooit eerder in het BIG-register ingeschreven geweest.
(…)
Beoordeling van de zorgverlening
De inspectie concludeert dat u gedurende tenminste vier sollicitatieprocedures aan zorgaanbieders onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt over eerdere werkgevers, eerdere functies, genoten opleidingen, BIG-(her)registratie(s) en opgedane werkervaring als (regie)behandelaar in de specialistische GGZ.
De wijze waarop u de betrokken zorgaanbieders via brief, curriculum vitae en gesprekken heeft geïnformeerd over uw capaciteiten, opleidingen en ervaring beschouwt de inspectie als laakbaar, zeer onzorgvuldig en bewuste misleiding.
U bent op basis van door u verstrekte, onjuiste informatie aangesteld als ‘directeur zorg’ bij een zorginstelling en heeft vervolgens de specialistische behandelfunctie van ‘klinisch psycholoog’ bij een GGZ instelling vervuld. U beschikte niet over de vereiste BIG-registratie, terwijl dat wel wordt vereist om de functies te kunnen vervullen. Voor deze functies is een actuele BIG-registratie/specialistenregistratie vereist, omdat zij de rol van regiebehandelaar omvatten, met de verantwoordelijkheid voor de aansturing en/of uitvoering van individuele cliëntenzorg in de specialistische geestelijke gezondheidszorg.
De inspectie stelt verder vast dat u bij een zorginstelling tien cliënten, met indicatie voor specialistische- of basis GGZ, onzorgvuldig en niet volgens de geldende standaard en beroepscode heeft behandeld. U trad ver buiten de grenzen van uw deskundigheid en nam de beperkingen van uw ervaring niet, althans onvoldoende, in acht. De inspectie concludeert dat u onverantwoorde zorg heeft geleverd, waardoor cliënten worden geschaad of het risico lopen te worden geschaad. Bovendien heeft collegiale toetsing door een regiebehandelaar niet goed kunnen plaatsvinden en heeft uw handelswijze geleid tot vertraging in de behandeling van cliënten.”
2.3.1
Voor zover in cassatie van belang verzoekt [verzoekster] om [verweerder] te veroordelen tot terugbetaling van het aan [verweerder] uitbetaalde nettoloon over de periode van januari 2017 tot en met mei 2017, zijnde € 16.819,98. [verzoekster] heeft aangevoerd dat het nettoloon onverschuldigd aan [verweerder] is betaald nu de betaling berust op een overeenkomst die buitengerechtelijk is vernietigd omdat zij onder invloed van bedrog tot stand is gekomen.
2.3.2
De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoekster] afgewezen. Daartoe is overwogen dat wegens de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst en het gesloten ontslagstelsel en gezien de effecten van gehele of gedeeltelijke terugwerkende kracht van een vernietiging, een beroep op buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek slechts in zeer beperkte mate is toegestaan. Een dergelijke buitengerechtelijke vernietiging is alleen mogelijk als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd. Omdat daarvan in dit geval geen sprake is, heeft de kantonrechter geoordeeld dat de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst in strijd is met het systeem van de wet en om die reden niet kan slagen. (rov. 4.4) Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst evenmin op grond van ontslag op staande voet is geëindigd. (rov. 4.5) Omdat [verzoekster] gehouden is tot betaling van het loon, wordt haar verzoek tot terugbetaling van het loon wegens onverschuldigde betaling afgewezen. (rov. 4.6)
2.3.3
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.1.Hiertoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Het in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht staat niet in de weg aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog. Wel werkt de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht door in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging, in die zin dat het hof als extra vereiste voor vernietiging hanteert dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken. (rov. 3.4.3)
Op grond van de vaststaande feiten kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat sprake is van bedrog van de zijde van [verweerder] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst. (rov. 3.4.4)
Het staat echter niet vast dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is geweest. (rov. 3.4.5)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.4.3 aan de mogelijkheid om een arbeidsovereenkomst wegens bedrog buitengerechtelijk te vernietigen, ten onrechte de extra eis heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken. Het betoogt dat de in art. 3:44 lid 1 BW geregelde vernietigbaarheid zonder meer ook geldt voor de arbeidsovereenkomst en geen ruimte laat om dit extra vereiste te hanteren. De door het arbeidsrecht beoogde bescherming van de werknemer als zwakkere partij mag dan ook niet op die wijze doorwerken in de vernietigbaarheid bedoeld in art. 3:44 lid 1 BW.
Indien de door bedrog tot stand gekomen en op grond daarvan vernietigde arbeidsovereenkomst niet (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken, kan daarmee rekening worden gehouden bij de terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald als bedoeld in art. 6:203 BW, aldus het onderdeel.
3.2.1
Indien een werknemer een werkgever ertoe beweegt een arbeidsovereenkomst tot stand te doen komen door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat hij verplicht was mede te delen of door een andere kunstgreep, is bedrog aanwezig en kan de werkgever zich beroepen op de (buitengerechtelijke) vernietiging van de arbeidsovereenkomst. In een dergelijk geval beschermt art. 3:44 lid 3 in verbinding met lid 1 BW de werkgever tegen de gevolgen van de onredelijke invloed die de werknemer heeft uitgeoefend op de wil van de werkgever. Het wettelijk stelsel van het ontslagrecht staat daaraan niet in de weg, omdat dat niet strekt tot bescherming van een werknemer die bedrog pleegt bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst.
Daarbij verdient opmerking dat a) de rechter ingevolge art. 3:53 lid 2 BW desgevraagd aan de vernietiging geheel of ten dele haar werking kan ontzeggen als de reeds ingetreden gevolgen van de arbeidsovereenkomst bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden, en b) de in geval van vernietiging toepasselijke afdeling omtrent onverschuldigde betaling in Boek 6 BW2.ertoe strekt de wederzijdse verplichtingen tot ongedaanmaking van hetgeen onverschuldigd is betaald, toe te snijden op de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval.
Het vorenstaande laat onverlet dat een beroep van de werkgever op vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (art. 6:248 lid 2 BW).
3.2.2
Uit art. 3:44 lid 3 BW volgt niet de eis dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken, zodat het kunnen slagen van een beroep op (buitengerechtelijke) vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog daarvan niet afhankelijk mag worden gesteld. Indien de arbeidsovereenkomst voordeel heeft opgeleverd voor de werkgever, kan daarmee rekening worden gehouden bij de hiervoor in 3.2.1 bedoelde toepassing van art. 3:53 lid 2 BW en van de regeling vervat in de afdeling omtrent onverschuldigde betaling in Boek 6 BW.
3.2.3
Het hof heeft het hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 overwogene miskend. Zoals is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3-4.6, strekten de grieven van [verzoekster] in hoger beroep, anders dan [verweerder] betoogt, ertoe op te komen tegen het op dit punt gelijkluidende oordeel van de kantonrechter. Onderdeel 1 slaagt dus.
3.3
De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
Nu blijkens het in 3.2.3 overwogene is voldaan aan de voorwaarden waaronder het incidentele beroep is ingesteld, moet het daarin voorgestelde middel worden onderzocht. De daarin vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- -
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 augustus 2018;
- -
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- -
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 862,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 7 februari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑02‑2020
Afdeling 2 van titel 4 van Boek 6 BW.
Conclusie 18‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Bedrog door werknemer bij sluiten arbeidsovereenkomst. Mogelijkheid tot vernietiging arbeidsovereenkomst op grond van art. 3:44 BW. Buitengerechtelijke vernietiging (art. 3:50 lid 1 BW). Verhouding tot wettelijk stelsel van ontslagrecht. Mogelijkheid werking van vernietiging te beperken (art. 3:53 lid 2 BW) en ongedaanmakingsverplichtingen toe te snijden op voorliggende geval (afdeling 6.4.2 BW, Onverschuldigde betaling). Art. 6:248 lid 2 BW.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04977
Zitting 18 oktober 2019
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[verzoekster] B.V.
(hierna: [verzoekster] )
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij
tegen
[Betrokkene]
advocaat: mr. I.M.A. Lintel
In deze zaak gaat het om de vraag of een arbeidsovereenkomst door de werkgever kan worden vernietigd op de grond dat deze onder invloed van een wilsgebrek (bedrog) is aangaan, en zo ja, of in dat verband als aanvullende voorwaarde geldt dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken.
1. Feiten
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 3.1 (3.1.2-3.1.13) van de beschikking van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 30 augustus 2018.1.
1.1
In november 2016 heeft [Betrokkene] (hierna: Betrokkene) gesolliciteerd naar de functie van psychotherapeut bij [verzoekster] . In het CV dat Betrokkene daarbij heeft meegezonden staat onder meer:
“Werkervaring: (…)
- [jaar] - [jaar] Manager Zorg/klinisch psycholoog / psychotherapeut
GGZ [plaats] (…)
Opleidingen / cursussen: (…)
- 2013 Supervisorenopleiding EMDR
Vereniging EMDR Nederland (…)
- 2006 Basisopleiding EMDR
Vereniging EMDR Nederland (…)
Lidmaatschappen: (…)
- De Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) Psychotherapeut BIG
- Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie (VGCt) (…)
- Vereniging EMDR Nederland”
1.2
[verzoekster] heeft vervolgens Betrokkene verzocht om ook te solliciteren op de functie van Directeur Zorg.
1.3
Bij aandeelhoudersbesluit van 1 december 2016 is Betrokkene met ingang van januari 2017 benoemd tot statutair bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A] ). [A] is bestuurder en aandeelhouder van [verzoekster] .
1.4
Op 9 januari 2017 is Betrokkene als Directeur Zorg voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [verzoekster] op basis van een op 5 december 2016 tussen [verzoekster] en Betrokkene gesloten arbeidsovereenkomst.
1.5
In een e-mail van 22 mei 2017 heeft de Vereniging EMDR Nederland aan [verzoekster] bericht dat Betrokkene geen lid is van deze vereniging.
1.6
In een e-mail van 24 mei 2017 heeft [betrokkene 1] , directeur en aandeelhoudster van [A] het volgende aan Betrokkene bericht:
“Met dit schrijven bevestigen wij het gesprek dat wij heden (…) met u gevoerd hebben. U had dit gesprek met [betrokkene 2] en onze advocaat (…). Onderwerp van het gesprek betreft uw functioneren als Directeur Zorg binnen [verzoekster] . De afgelopen tijd is ons gebleken dat de kwaliteit van het door u geleverde werk absoluut niet te verenigen is met de aard en de inhoud van uw functie. Dit betreft zowel de taken die u zijn toevertrouwd in de functie van statutair directeur van de vennootschap alsnog mede ook de kwaliteit van uw werk als psychotherapeut. Daarbij is ons opgevallen dat door u mogelijk onjuiste informatie is verstrekt ten tijde van uw sollicitatie naar uw functie van statutair directeur (…) Op uw CV heeft u vermeld de EMDR-opleiding gevolgd te hebben bij de EMDR-vereniging. Bovendien zelfs de opleiding tot Supervisor EMDR. Uit door de vereniging aan ons verstrekte informatie blijkt dat u daar niet als zodanig bekend bent of deze opleiding heeft gevolgd. Dit heeft bij ons geleid tot een ernstige vertrouwensbreuk. Dit vormt op zich een - en zeker tezamen met de andere geconstateerde gebreken - aanleiding om tot ontslag over te gaan. Ik ben dan ook voornemens u te ontslaan uit uw functie als statutair directeur waarmee dan ook uw arbeidsovereenkomst bij [verzoekster] eindigt. Het verstrekken van onjuiste informatie op uw CV is voor ons een dringende reden voor uw ontslag (…) Wij verlangen uiterlijk 1 juni aanstaande uw inhoudelijke reactie op dit standpunt en de bevindingen van [verzoekster] (…) Wij roepen u hierbij op voor de aandeelhoudersvergadering van vrijdag 2 juni aanstaande (…) om uw reactie en zienswijze op uw voorgenomen ontslag nader toe te kunnen lichten.”
1.7
In de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van [A] van 2 juni 2017, waarbij Betrokkene niet verschenen is, is Betrokkene ontslagen als statutair directeur van [A] . De notulen van deze vergadering zijn aan Betrokkene verstrekt.
1.8
In een e-mail van 6 juni 2017 heeft de Vereniging voor Gedrags- en Cognitieve Therapieën (VGCt) aan [verzoekster] bericht dat Betrokkene niet bekend is in het systeem van de VGCt.
1.9
In een e-mail van 4 juli 2017 heeft [betrokkene 2] van [verzoekster] aan de advocaat van [verzoekster] bericht dat een medewerker van de afdeling HR van GGZ- [plaats] hem heeft medegedeeld dat Betrokkene daar niet bekend is en er nooit heeft gewerkt.
1.10
In een e-mail van 17 juli 2017 heeft een medewerker van de NVP (de beroepsvereniging van en voor BIG-geregistreerde psychotherapeuten, hof), aan [verzoekster] bericht dat Betrokkene geen lid is (geweest) van deze vereniging.
1.11
In een (niet in deze procedure overgelegde) e-mail van 28 juli 2017 heeft [A] het aandeelhoudersbesluit van 1 december 2016 en de arbeidsovereenkomst met Betrokkene vernietigd wegens bedrog en het aan Betrokkene betaalde salaris teruggevorderd.
1.12
Bij openbaar gemaakt besluit van 20 maart 2018 heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd Betrokkene een aanwijzing gegeven die inhoudt dat Betrokkene per 20 maart 2018 geen werkzaamheden meer mag verrichten als GZ-psycholoog, als psychotherapeut, of als klinisch psycholoog, zoals bedoeld in de Wet BIG, dan wel een functie in de gezondheidszorg mag vervullen waarbij hij individuele zorg aan patiënten biedt en één van deze BIG-registraties een vereiste is. In dit besluit staat onder meer het volgende vermeld:
“De inspectie heeft op basis van diverse openbare bronnen het volgende vastgesteld:
- U bent niet ingeschreven in het BIG-register en ook nooit eerder in het BIG-register ingeschreven geweest (…)
Beoordeling van de zorgverlening
De inspectie concludeert dat u gedurende tenminste vier sollicitatieprocedures aan zorgaanbieders onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt over eerdere werkgevers, eerdere functies, genoten opleidingen, BIG-(her)registratie(s) en opgedane werkervaring als (regie)behandelaar in de specialistische GGZ.
De wijze waarop u de betrokken zorgaanbieders via brief, curriculum vitae en gesprekken heeft geïnformeerd over uw capaciteiten, opleidingen en ervaring beschouwt de inspectie als laakbaar, zeer onzorgvuldig en bewuste misleiding.
U bent op basis van door u verstrekte, onjuiste informatie aangesteld als ‘directeur zorg’ bij een zorginstelling en heeft vervolgens de specialistische behandelfunctie van ‘klinisch psycholoog’ bij een GGZ instelling vervuld. U beschikte niet over de vereiste BIG-registratie, terwijl dat wel wordt vereist om de functies te kunnen vervullen. Voor deze functies is een actuele BIG-registratie/specialistenregistratie vereist, omdat zij de rol van regiebehandelaar omvatten, met de verantwoordelijkheid voor de aansturing en/of uitvoering van individuele cliëntenzorg in de specialistische geestelijke gezondheidszorg.
De inspectie stelt verder vast dat u bij een zorginstelling tien cliënten, met indicatie voor specialistische- of basis GGZ, onzorgvuldig en niet volgens de geldende standaard en beroepscode heeft behandeld. U trad ver buiten de grenzen van uw deskundigheid en nam de beperkingen van uw ervaring niet, althans onvoldoende, in acht. De inspectie concludeert dat u onverantwoorde zorg heeft geleverd, waardoor cliënten worden geschaad of het risico lopen te worden geschaad. Bovendien heeft collegiale toetsing door een regiebehandelaar niet goed kunnen plaatsvinden en heeft uw handelswijze geleid tot vertraging in de behandeling van cliënten.”
2. Procesverloop
2.1
Betrokkene heeft bij inleidend verzoekschrift van 1 augustus 2017 primair verzocht dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat er geen sprake is van buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst en het aandeelhoudersbesluit van 1 december 2016. Daarbij heeft Betrokkene zich primair op het standpunt gesteld dat de buitengerechtelijke vernietiging van 28 juli 2017 geen doel treft, omdat de arbeidsovereenkomst toen reeds was geëindigd door het ontslag op staande voet van Betrokkene op 2 juni 2017 (verzoekschrift onder 16). Subsidiair is aangevoerd dat er geen sprake is van dwaling of bedrog (verzoekschrift onder 17-26). Meer subsidiair heeft Betrokkene zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst niet nutteloos is geweest (verzoekschrift onder 27-29). Nog meer subsidiair voert Betrokkene aan dat vernietiging van de arbeidsovereenkomst onaanvaardbaar is, gelet op de verstrekkende gevolgen van vernietiging (verzoekschrift onder 30-34). Uiterst subsidiair is verzocht om op grond van art. 3:53 lid 2 BW de vernietiging haar terugwerkende kracht te ontzeggen (verzoekschrift onder 35).
Subsidiair heeft Betrokkene verzocht dat aan de vernietiging van de arbeidsovereenkomst en het aandeelhoudersbesluit van 1 december 2016 terugwerkende kracht zal worden ontzegd. Daarnaast zijn, primair en subsidiair, een aantal nevenverzoeken ingesteld, waaronder een billijke vergoeding en nabetaling van salaris.
2.2
[verzoekster] heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van Betrokkene af te wijzen. Bij wijze van tegenverzoek heeft [verzoekster] verzocht dat Betrokkene wordt veroordeeld tot betaling van het aan hem uitbetaalde netto-loon over de periode van januari tot en met mei 2017 ter hoogte van € 16.819,98, althans een in goede justitie te betalen bedrag. Voorwaardelijk, voor het geval de vernietiging van de arbeidsovereenkomst geen stand houdt, heeft [verzoekster] verzocht dat Betrokkene wordt veroordeeld tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ex art. 7:672 lid 10 BW ter hoogte van € 13.495,14 bruto.2.
2.3
De advocaat van Betrokkene heeft zich aan de zaak onttrokken.3.Betrokkene is niet verschenen op de mondelinge behandeling.4.
2.4
Bij beschikking van 12 januari 2018 heeft de rechtbank de verzoeken van Betrokkene afgewezen, met veroordeling van Betrokkene in de proceskosten van [verzoekster] .5.Ook de tegenverzoeken van [verzoekster] zijn afgewezen. Aan deze beslissingen heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
- De stellingen van Betrokkene worden als onvoldoende onderbouwd verworpen, omdat Betrokkene niet heeft gereageerd op het verweer van [verzoekster] en dat ook niet meer kan doen, nu hij zonder procesvertegenwoordiging procedeert (rov. 4.1).
- Op de arbeidsrelatie tussen [verzoekster] en Betrokkene is het gesloten ontslagstel van Boek 7 BW van toepassing (rov. 4.4).
- Een beroep op buitengerechtelijke vernietiging op grond van een wilsgebrek is, vanwege de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst en het gesloten ontslagstelsel, slechts in zeer beperkte mate toegestaan, mede gezien de effecten van gehele of gedeeltelijk terugwerkende kracht van vernietiging in het algemeen (rov. 4.4).
- Een dergelijke buitengerechtelijke vernietiging is alleen mogelijk als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake (rov. 4.4).
- Hier is immers feitelijk sprake van een werkgever die niet tevreden was over het functioneren van een werknemer, omdat deze niet aan bepaalde kwaliteitseisen zou voldoen. Pas later is bij [verzoekster] het vermoeden gerezen dat Betrokkene niet over een universitaire titel zou beschikken. Deze enkele bewering is echter onvoldoende om te concluderen dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is geworden. De buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in strijd met het systeem van de wet en kan om die reden niet slagen (rov. 4.4).
- Voor zover [verzoekster] heeft willen betogen dat de arbeidsovereenkomst middels een ontslag op staande voet is geëindigd, houdt dit betoog geen stand. De in de brief van 24 mei 2017 opgegeven ontslagredenen zijn naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend (rov. 4.5).
- Nu buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst niet slaagt en de arbeidsovereenkomst evenmin op grond van een ontslag op staande voet is geëindigd, is [verzoekster] gehouden tot betaling van het tussen partijen overeengekomen loon, zodat haar verzoek tot terugbetaling wegens onverschuldigde betaling dient te worden afgewezen (rov. 4.6).
2.5
[verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld. [verzoekster] heeft verzocht dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en alsnog zal worden bepaald dat Betrokkene aan [verzoekster] verschuldigd is hetgeen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst onverschuldigd is betaald, zijnde het netto-loon van € 16.819,98, dan wel Betrokkene te veroordelen tot het betalen van een gefixeerde schadevergoeding van € 13.495,14, met veroordeling van Betrokkene in de proceskosten. Ter zitting in hoger beroep (waar Betrokkene niet is verschenen) heeft [verzoekster] haar subsidiaire vordering tot betaling van gefixeerde schadevergoeding ingetrokken.6.
2.6
Betrokkene heeft verweer gevoerd. Daarbij heeft hij het standpunt dat buitengerechtelijke vernietiging niet mogelijk was omdat hij daarvoor al op staande voet was ontslagen, verlaten (verweerschrift onder 5.15).
2.7
Bij beschikking van 30 augustus 2018 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en [verzoekster] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
(i) Het in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht staat niet in de weg aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog (rov. 3.4.3).
(ii) Wel werkt de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht door in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging, in die zin dat als extra vereiste geldt dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken. Het is aan de werkgever om te stellen en zonodig te bewijzen dat aan dit vereiste is voldaan (rov. 3.4.3).
(iii) Niet beslissend bij de beoordeling of de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is, acht het hof de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden; deze doet er immers niet aan af dat er arbeid is verricht (rov. 3.4.3).
(iv) Op grond van de vaststaande feiten kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat sprake is van bedrog van de zijde van Betrokkene bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst (rov. 3.4.4).
(v) Het staat evenwel niet vast dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is geweest (rov. 3.4.4-3.4.5).
2.8
Bij verzoekschrift van 30 november 2018 heeft [verzoekster] – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. Betrokkene heeft verweer gevoerd en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [verzoekster] heeft een verweerschrift in het incidentele cassatieberoep ingediend.
3. Juridisch kader
3.1
Zowel het principale als het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep zijn gericht tegen rov. 3.4.3, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“Het hof stelt het volgende voorop. Het in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht staat niet in de weg aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog. Wel werkt de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht door in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging, in die zin dat het hof als extra vereiste voor vernietiging hanteert dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken. Het is aan de werkgever om te stellen en zonodig te bewijzen dat aan dit vereiste is voldaan. Niet beslissend bij de beoordeling of de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is, acht het hof de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden. Deze doet er immers niet aan af dat er arbeid is verricht.”
3.2
Het cassatiemiddel in het principale beroep bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof dat de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht in die zin doorwerkt in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging, dat als extra vereiste voor vernietiging geldt dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken. Onderdeel 2 behelst een motiveringsklacht voor het geval het hof tot het oordeel zou zijn gekomen dat [verzoekster] in haar derde grief uitsluitend zou betogen dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is gebleken. Onderdeel 3 bevat een voortbouwklacht.
3.3
Het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidentele beroep bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad rov. 3.4.3 zo uitlegt, dat het hof daarin tot uitdrukking brengt dat óók het juridisch vereiste dat de rechtbank heeft geformuleerd voor de beoordeling van de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog in hoger beroep ter discussie stond en komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen die uitleg van grief 3. Onderdeel 2 bestrijdt de overweging dat het in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht niet in de weg staat aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog.
3.4
Hiermee stellen onderdeel 1 van het principale cassatieberoep en onderdeel 2 van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep vragen aan de orde die nauw met elkaar samenhangen, namelijk of, en zo ja onder welke voorwaarden, een arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk kan worden ontbonden.
3.5
Ik merk nog het volgende op. Strikt genomen had de rechtbank niet de verzoeken in het verzoekschrift van Betrokkene mogen afwijzen op de enkele grond dat hij het verweer van [verzoekster] niet had weersproken doordat hij geen procesvertegenwoordiging meer had. In de eerste plaats is sprake van een zaak ‘betreffende een arbeidsovereenkomst’, die door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist (art. 93, aanhef en sub c Rv). In kantonzaken is geen procesvertegenwoordiging verplicht, maar kunnen partijen in persoon procederen (art. 79 lid 1 Rv). In de tweede plaats had de rechtbank inhoudelijk moeten beoordelen of het in het verzoekschrift gestelde de verzoeken van Betrokkene kon dragen, in het licht van het daartegen door [verzoekster] gevoerde verweer. De tegenverzoeken van [verzoekster] had de rechtbank juist wél moeten toewijzen nu daartegen geen verweer was gevoerd, voor zover dit verenigbaar was met de beslissingen in conventie.
3.6
Met de afwijzing van de verzoeken van Betrokkene door de rechtbank was gegeven dat wél buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst had plaatsgevonden. Het vonnis is daardoor innerlijk tegenstrijdig, nu in reconventie is geoordeeld dat de buitengerechtelijke vernietiging geen doel heeft getroffen. Deze tegenstrijdigheid is in hoger beroep niet echt opgehelderd, nu het hof de beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen (de beslissing in reconventie) heeft bekrachtigd; de beslissing in conventie heeft gezag van gewijsde gekregen. Hoe dit alles ook zij: nu geen van partijen hier in cassatie over heeft geklaagd, laat ik het verder rusten. Ik maak er melding van omdat na vernietiging en verwijzing – dat mijns inziens dient plaats te vinden – de verwijzingsrechter hier wellicht ook tegenaan loopt.
Vernietiging op grond van een wilsgebrek; algemeen
3.7
Op grond van art. 3:44 lid 1 BW is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Een overeenkomst is verder op grond van art. 6:228 BW vernietigbaar indien deze tot stand is gekomen onder invloed van dwaling. Als zo’n wilsgebrek zich voordoet, is de voor de totstandkoming van een rechtshandeling vereiste, op rechtsgevolg gerichte, wil aanwezig, maar die wil is op gebrekkige wijze gevormd. Doordat de wil aanwezig was, is wel sprake van wilsovereenstemming en is de overeenkomst tot stand gekomen.7.De overeenkomst kan echter worden vernietigd, omdat sprake is van een gebrek in de wilsvorming.8.
3.8
Art. 3:49 BW bepaalt dat vernietiging van een vernietigbare rechtshandeling plaatsvindt door hetzij een buitengerechtelijke verklaring, hetzij een rechterlijke uitspraak.
3.9
Vernietiging werkt op grond van art. 3:53 lid 1 BW terug tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht (dus werking ex tunc). Na vernietiging wordt de rechtshandeling geacht vanaf dat tijdstip nietig te zijn. Dit gevolg brengt tot uitdrukking dat er bij de totstandkoming van de overeenkomst iets is misgegaan, waardoor de rechtshandeling ‘van tafel gaat’.9.Je zou dit kunnen zien als het meest wezenlijke kenmerk van vernietiging: achteraf beschouwd is de overeenkomst nooit tot stand gekomen omdat de werkelijke wil van (een van) partijen niet gericht was op wilsovereenstemming.
3.10
Eventueel reeds verrichte prestaties zijn achteraf bezien onverschuldigd verricht en moeten ongedaan worden gemaakt (art. 6:203 e.v. BW).10.Als de reeds ingetreden (feitelijke11.) gevolgen van een rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden, dan kan de rechter op grond van art. 3:53 lid 2 BW desgevraagd aan een vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen. Zo kan de rechter bepalen dat niet of slechts gedeeltelijk een verplichting tot restitutie bestaat.12.Aan een partij die daardoor onbillijk wordt bevoordeeld, kan de rechter de verplichting opleggen tot een uitkering in geld aan de partij die benadeeld wordt, zo is eveneens in art. 3:53 lid 2 BW bepaald.
3.11
Als de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt – dus ongedaanmaking is onmogelijk –, dan bepaalt art. 6:210 lid 2 BW dat vergoeding van de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst daarvoor in de plaats treedt, voor zover dit redelijk is, indien (i) de ontvanger door de prestatie is verrijkt, indien (ii) het aan hem is toe te rekenen dat de prestatie is verricht, of indien (iii) hij erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten. Het verrichten van arbeid is een voorbeeld van een prestatie die niet ongedaan kan worden gemaakt.13.Als wordt aangenomen dat de werkgever verrijkt is door de arbeid – overigens ligt in de stellingen van [verzoekster] besloten dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is – zou sprake zijn van het eerste gevalstype.14.Dat zou betekenen dat de werkgever de waarde van de verrichte arbeid aan de werknemer moet vergoeden. Omdat vergoeding van de waarde van de prestatie slechts in de plaats treedt ‘voor zover dit redelijk is’, kan de rechter onder omstandigheden oordelen dat de werkgever na vernietiging van de arbeidsovereenkomst niet de gehele waarde van de arbeid hoeft te vergoeden aan de werknemer.15.
Titel 7.10 BW: de arbeidsovereenkomst
3.12
Titel 7.10 BW bevat geen bijzondere bepalingen waarin is voorzien in de mogelijkheid van vernietiging van een arbeidsovereenkomst op grond van wilsgebreken.
3.13
Er zijn echter wel andere bepalingen die van toepassing zouden kunnen zijn in geval van bedrog bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, zoals in deze zaak aan de orde is. Het meest voor de hand ligt de regeling van het ontslag op staande voet (opzegging wegens een dringende reden), zoals neergelegd in art. 7:677 BW. Art. 7:678 lid 2, aanhef en onder a, BW bepaalt dat dringende redenen onder andere aanwezig geacht kunnen worden “wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd.” Mogelijk komt ook de dringende reden vermeld onder art. 7:678 lid 2, aanhef en onder b, BW in beeld: “wanneer hij [de werknemer] in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden.”
3.14
Het in art. 7:678 lid 2, aanhef en onder a, BW omschreven geval heeft zich in de onderhavige zaak voorgedaan. Betrokkene heeft immers aan [verzoekster] bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst bewust onjuiste informatie verstrekt over de opleidingen die hij zou hebben gevolgd, over zijn lidmaatschap van verschillende beroepsverenigingen, over zijn inschrijving in het BIG-register en over zijn beroepsverleden. Ik ga er dan ook van uit dat het ook mogelijk zou zijn geweest dat Betrokkene, na ontdekking van deze feiten, op staande voet zou zijn ontslagen. In eerste aanleg heeft Betrokkene zelf ook het standpunt ingenomen dat hij op staande voet was ontslagen (zie hiervoor onder 2.1). Daardoor was volgens hem de arbeidsovereenkomst al eerder tot een einde gekomen en was buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst niet meer mogelijk.
3.15
Dat de feiten in de onderhavige zaak een dringende reden voor een ontslag op staande voet zouden hebben opgeleverd, is van belang omdat Betrokkene zich in het verweerschrift op cassatie op het standpunt stelt “dat de wetgever voor een geval zoals in deze zaak aan de orde is expliciet heeft voorzien in een route voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, namelijk via het ontslag op staande voet” (verweerschrift onder 3.34). Volgens hem strookt een wijze van beëindiging “die nóg ingrijpender gevolgen heeft voor de werknemer dan een ontslag op staande voet – zoals het geval zou zijn als de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever wegens een wilsgebrek zou worden aanvaard (…), dan ook niet met het ontslagstelsel” (verweerschrift onder 3.35).
3.16
Gelet op deze stellingname zal ik mij hierna richten op de vraag of buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst strijdig is met het systeem of de strekking van de wettelijke regeling van het ontslag op staande voet (zie onder 3.35-3.57).
Doorwerking en samenloop van het algemene vermogensrecht in het arbeidsrecht
3.17
Bij het ontwerpen van een wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst is uitdrukkelijk gekozen voor een privaatrechtelijke regeling van de arbeidsovereenkomst in het BW.16.Daardoor zijn de bepalingen van het algemene vermogensrecht in beginsel ook van toepassing op de arbeidsovereenkomst. Dat volgt uit ook uit de gelaagde structuur van het BW en de schakelbepalingen.17.Het algemene vermogensrecht werkt daarmee door in het arbeidsrecht, zodat er geen strikte scheiding is tussen het vermogensrecht (met name de Boeken 3 en 6 BW) en het arbeidsrecht (titel 7.10 BW).
3.18
Met het leerstuk van de doorwerking komt ook de vraag naar samenloop in beeld. Die vraag rijst wanneer zowel bepalingen van de boeken 3 en 6, als van titel 7.10 BW van toepassing zijn op een bepaald feitencomplex.18.Als hoofdregel van samenloop geldt dat de verschillende wettelijke regelingen naast elkaar van toepassing zijn (cumulatie). Als cumulatie niet mogelijk is, omdat de rechtsgevolgen niet gelijktijdig kunnen intreden, dan heeft de gerechtigde de keuze welke regeling hij wenst in te roepen (alternativiteit).
3.19
Het is echter ook mogelijk dat een arbeidsrechtelijke regeling exclusieve werking heeft. Dat zal zich voordoen indien cumulatieve toepassing van het algemeen vermogensrecht en het arbeidsrecht tot onaanvaardbare resultaten leidt, of dit in strijd is met het systeem of de strekking van de wet. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als het geheel van bijzondere regels als uitputtend wordt beschouwd, zodat er voor de algemene regel geen plaats is.19.
Voorbeelden van exclusieve werking ontslagrecht
3.20
In de arbeidsrechtelijke jurisprudentie is verschillende keren geoordeeld dat een bepaalde regel van het algemene vermogensrecht zich niet leent voor toepassing in het arbeidsrecht, omdat toepassing daarvan in strijd is met het wettelijke stelsel van het ontslagrecht.
3.21
Zo is in de zaak Nedlloyd/Bras geoordeeld dat het uitgangspunt dat een ontslag ‘in strijd met het nationaal en internationaal en ook tussen burgers onderling geldende discriminatieverbod bij de wet verboden is en/of strijdig is met de goede zeden en/of openbare orde’ en daarom nietig is, onjuist is; dit uitgangspunt is in strijd met ‘het wettelijk stelsel betreffende de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.’20.
3.22
In het arrest HAL/Van Werkhoven oordeelde de Hoge Raad dat het niet mogelijk is om een werkgever langs de weg van de goede trouw te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, omdat de in het ontslagrecht gegeven regeling voor het geval een der partijen de dienstbetrekking kennelijk onredelijk doet eindigen, als uitputtend moet worden beschouwd.21.
3.23
Verder zijn diverse arresten gewezen over de toelaatbaarheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst. In het arrest HTM/werknemer is geoordeeld, kort samengevat, dat een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering toelaatbaar is. Van geval tot geval moet worden bezien of zo’n voorwaarde is te verenigen met het wettelijk stelsel van het ontslagrecht en de daarin tot uitdrukking komende bescherming van de werknemer. Daarbij komt het mede aan op de aard, inhoud en context van de voorwaarde.22.Uit het arrest HTM/werknemer komt duidelijk naar voren dat steeds in het concrete geval moet worden beoordeeld hoe een ontbindende voorwaarde uitpakt. Dat betekent dat ook in concreto beoordeeld moet worden of sprake is van strijd met het stelsel van het ontslagrecht.
3.24
Op de rechtspraak over de toelaatbaarheid van een ontbindende voorwaarde zal ik hierna nog meer uitvoerig ingaan (zie onder 3.60-3.68).
Vernietiging arbeidsovereenkomst op grond van wilsgebreken?
3.25
De hiervoor uiteengezette regels van samenloop leiden tot de hoofdregel dat vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens een wilsgebrek mogelijk is, tenzij dit in strijd moet worden geacht met het systeem of de strekking van het ontslagrecht. Je zou ook kunnen zeggen dat het erom gaat of sprake is van een onaanvaardbare doorkruising, zij het dat de term ‘onaanvaardbaar’ de suggestie zou kunnen wekken dat de lat voor strijdigheid heel hoog wordt gelegd. Dat is naar mijn mening echter niet het geval.
3.26
De in enkele uitspraken van de Hoge Raad wel gebezigde terminologie dat toepassing van een regel van vermogensrecht niet mogelijk is omdat dit in een concreet geval niet te verenigen is met ‘het gesloten stelsel van het ontslagrecht’ (zie hierna onder 3.62-3.64), is minder wenselijk.23.Heerma van Voss merkt terecht op dat geen sprake is van een gesloten stelsel van het ontslagrecht, in die zin dat het ontslagrecht geen werking van het algemene vermogensrecht ondergaat.24.Ik zal dan ook spreken over strijd met het systeem of de strekking van het ontslagrecht. Bij die strekking zal het dan – uiteraard – gaan om het aan het ontslagrecht ten grondslag liggende beginsel van bescherming van de werknemer.
3.27
De vraag of een buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens een wilsgebrek strijdig is of kan zijn met het systeem of de strekking van het ontslagrecht, is nog niet aan de orde geweest in de rechtspraak van de Hoge Raad.
3.28
Dat geldt althans voor de vernietiging door de werkgever; vernietiging op grond van een wilsgebrek door de werknemer is (impliciet) aanvaard in het arrest Van Smeden/VCOZ.25.In deze zaak vernietigde de werknemer de arbeidsovereenkomst wegens dwaling ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst over de toepasselijke salariëring. Vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer zal in het algemeen echter geen strijd opleveren met de rechtsbeschermingsgedachte van het ontslagrecht, zodat er vanuit dat perspectief geen bezwaren bestaan tegen de toepassing van de regeling van de wilsgebreken. Ook in de literatuur bestaat er overeenstemming over dat er geen enkele reden is om de werknemer de mogelijkheid te ontzeggen de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst in te roepen op grond van een wilsgebrek.26.
3.29
Voor vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever ligt dit anders. Zoals gezegd zou er strijd kunnen zijn met het systeem of de strekking van het ontslagrecht, en dan met name de beschermingsgedachte die daaraan ten grondslag ligt.
3.30
Een heel eenvoudige weg om te betogen dat vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens een wilsgebrek mogelijk is, zou zijn om aan te nemen dat géén sprake is van samenloop van rechtsregels. Dit omdat titel 7.10 BW zelf geen regels bevat over vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens een wilsgebrek. Nu bovendien vernietiging een veel verdergaande strekking heeft dan ontslag – vernietiging leidt ertoe dat de arbeidsovereenkomst geacht wordt nooit te hebben bestaan – zou dat betekenen dat ook geen strijd kan ontstaan met het systeem of de strekking van het ontslagrecht. Met andere woorden, vernietiging wegens een wilsgebrek heeft betrekking op de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst; bij een geslaagde vernietiging komt men helemaal niet toe aan ontslagbescherming. Zie in deze zin Dekker:27.
“Gezien het feit dat de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst niet verschilt van die van overeenkomsten in het algemeen, is niet goed in te zien waarom de leer der wilsgebreken niet eveneens zou gelden. Waarom zou een gebrekkig gevormde wil in het arbeidsrecht wel tot een onaantastbare overeenkomst moeten leiden? Mijns inziens doet zich hier hoofdregel 1 voor: het arbeidsrecht kent geen regel en het algemene privaatrecht wel.28. (…)
In de arbeidsrechtelijke literatuur en rechtspraak wordt soms een link gelegd met het gesloten stelsel van het ontslagrecht – wat dit ook moge betekenen.29. (…)Ik zie deze link evenwel niet. Het ontslagrecht is een geheel van regels die betrekking hebben op het beëindigen van een arbeidsovereenkomst, terwijl een vernietiging tot gevolg heeft dat deze geacht wordt nooit te hebben bestaan. Alle inmiddels verrichte prestaties zijn achteraf bezien verricht zonder titel en kunnen op grond van onverschuldigde betaling worden teruggevorderd. Vernietiging grijpt derhalve terug naar de bron, werkt ex tunc, waar de regels van het ontslagrecht gebaseerd zijn op een toetsing ex nunc. Het ontslagrecht leent zich mijns inziens daarom niet voor toepassing op het leerstuk van de vernietiging. Vice versa kan
een vernietiging van de arbeidsovereenkomst het ontslagrecht ook niet doorkruisen.”
3.31
Dit lijkt mij een te beperkte benadering van de vraag of de toepassing van een regel van algemeen vermogensrecht leidt tot strijd met het systeem of de strekking van het ontslagrecht. Er zal ook moeten worden gekeken naar de feitelijke uitwerking van de toepassing van de betreffende regel van algemeen vermogensrecht. Nu buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek ertoe leidt dat de arbeidsovereenkomst door de werkgever eenzijdig, zonder instemming van de werknemer, tot een einde wordt gebracht, is feitelijk wel degelijk sprake van ontslag.30.Daarmee is het onontkoombaar dat onder ogen wordt gezien of buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst leidt tot strijd met het systeem of de strekking van het ontslagrecht.
3.32
In de literatuur bestaat er in grote lijnen overeenstemming over dat vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever wegens een wilsgebrek in beginsel mogelijk is, en dat dit op zichzelf geen strijd met het systeem of de strekking van het ontslagrecht oplevert.31.
3.33
Van essentieel belang hierbij is, zo benadrukken alle auteurs, dat de rechter aan wie wordt voorgelegd of de werkgever terecht de arbeidsovereenkomst heeft vernietigd, rekening houdt met de arbeidsrechtelijke context van het geschil.32.Met name Castermans en Snijders hebben tamelijk gedetailleerd laten zien hoe de rechter dat zou kunnen doen.33.Voor wat betreft vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens dwaling zou in voorkomende gevallen – met name als de dwaling ziet op tegenvallende kennis of vaardigheden van de werknemer – moeten worden geoordeeld dat de dwaling voor rekening van de werkgever dient te blijven (art. 6:228 lid 2 BW). Verder kan de rechter gebruik maken van de mogelijkheid die art. 3:53 lid 2 BW biedt om de vernietiging geheel of gedeeltelijk haar werking te ontzeggen. Zo kan worden bereikt dat, indien dat in een concreet geval wenselijk wordt geacht, de vernietiging van de arbeidsovereenkomst alleen voor de toekomst geldt.
3.34
Ook in de feitenrechtspraak lijkt er vaak van uit te worden gegaan dat vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever wegens een wilsgebrek in beginsel mogelijk is. Zo zijn er een aantal uitspraken waarin de rechter impliciet lijkt aan te nemen, of uitdrukkelijk (maar zonder of met een summiere motivering) overweegt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst op grond van wilsgebreken kan vernietigen, maar waarin niet komt vast te staan dat van een wilsgebrek sprake is.34.Ook via toepassing van het criterium dat de arbeidsovereenkomst ‘ vrijwel geheel doel zou missen’ wordt vaak geoordeeld dat de buitengerechtelijke vernietiging geen doel heeft getroffen (zie nader onder 3.73-3.76).
Strijd met systeem of strekking wettelijke regeling ontslag op staande voet?
3.35
In aansluiting op de jurisprudentie over de toelaatbaarheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst (zie onder 3.23 en nog nader onder 3.60-3.68), moet naar mijn mening worden onderzocht of in het concrete geval toepassing van het leerstuk van buitengerechtelijke vernietiging wegens bedrog in strijd komt met systeem of strekking van het ontslagrecht. Dat wil zeggen: of buitengerechtelijke vernietiging wegens bedrog de bescherming van de werknemer niet aantast of ondermijnt.35.
3.36
Dat betekent dat niet kan worden volstaan met de algemene vaststelling dat doorwerking van de wilsgebreken in het arbeidsrecht mogelijk is.
3.37
In het onderhavige geval gaat het niet om een mogelijke doorkruising van de regels over ontbinding van de arbeidsovereenkomst (art. 7:671b lid 1, aanhef en onder a, jo. art. 7:699 lid 3 BW). Zoals hiervoor is opgemerkt (zie onder 3.14-3.15), moet worden aangenomen dat in het onderhavige geval de weg van het ontslag op staande voet had kunnen worden gevolgd en volgens Betrokkene ook had moeten worden gevolgd (zie het verweerschrift in cassatie onder 3.34-3.44). Daarmee is het de vraag of toepassing van het leerstuk van vernietiging wegens bedrog in dit concrete geval strijd oplevert met het systeem of de strekking van de regeling van het ontslag op staande voet.
3.38
Hierbij zijn er vijf elementen die aandacht verdienen. Dat zijn achtereenvolgens (i) de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd wordt; (ii) de omstandigheid dat de dringende reden van art. 7:677 BW niet precies dezelfde toetsingsmaatstaf oplevert als die van bedrog; (iii) het vereiste dat een ontslag op staande voet onverwijld moet plaatsvinden; (iv) de terugwerkende kracht van de vernietiging wegens bedrog en (v) de toepasselijkheid van eventuele opzegverboden. De vraag is dan of buitengerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog, op een of meer van deze aspecten in strijd is met het systeem of de strekking van de regeling van het ontslag op staande voet.
Ad (i) buitengerechtelijke vernietiging
3.39
Een eerste vraag is of vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens een wilsgebrek in strijd komt met de regeling van het ontslag op staande voet, omdat het inroepen van de vernietiging zonder rechterlijke tussenkomst plaatsvindt.
3.40
Omdat bij een ontslag op staande voet geen sprake is van een voorafgaande rechterlijke toetsing, is de werknemer bij een buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst niet slechter af dan bij een ontslag op staande voet. In beide gevallen zal de werknemer achteraf rechterlijke tussenkomst moeten zoeken. Bij een ontslag op staande voet kan de werknemer op de voet van art. 7:681 lid 1 BW de rechter verzoeken de opzegging te vernietigen. Daarvoor geldt een vervaltermijn van twee maanden (art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW). De regeling van de wilsgebreken is dan in zoverre gunstiger dat de werknemer niet aan deze korte termijn is gebonden.
3.41
Op dit punt wordt de bescherming van de werknemer dan ook niet ondermijnd. In beide gevallen is er niet vooraf rechterlijke toestemming voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst nodig.
3.42
Ik maak nog even een zijstapje naar art. 7:686 BW. Daarin is bepaald dat de bepalingen van afdeling 7.10.9 (over het einde van de arbeidsovereenkomst) voor geen van beide partijen de mogelijkheid uitsluiten van ontbinding wegens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst en van schadevergoeding, maar dat de ontbinding slechts door de rechter kan worden uitgesproken. In de parlementaire geschiedenis is over deze bepaling (althans, haar voorloper art. 1939x BW) het volgende te lezen:36.
“Het artikel is aangepast aan de ontbindingsregeling van de artikelen 6.5.4.6 e.v. en de terminologie van afdeling 6.1.9. Het is evenwel niet wenselijk geacht de ontbinding door een buitengerechtelijke verklaring ook voor de arbeidsovereenkomst te laten gelden. Bepaald is daarom dat de ontbinding slechts door de rechter kan worden uitgesproken; men zie artikel 6.5.4.8 lid 2. Aldus kan geen ontbinding tot stand worden gebracht zonder dat de rechter in de gelegenheid is geweest te toetsen of de wanprestatie, in het licht van de wettelijke regeling en de aard van de arbeidsovereenkomst, dit ingrijpende rechtsgevolg rechtvaardigt; men vergelijke H.R. 12 december 1980, N.J. 1981, 202.”
3.43
Dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet buitengerechtelijk kan plaatsvinden, zegt echter nog niets over de vraag of vernietiging buitengerechtelijk kan worden bewerkstelligd; dit zijn immers twee verschillende rechtsfiguren. Bovendien is van belang dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst ánders dan wegens wanprestatie (namelijk op een van de gronden in art. 7:669 lid 3 BW) ook steeds via de rechter moet. Met het oog daarop lag de keuze van de wetgever om in de ontbindingsregeling van art. 7:686 BW – waarvan de precieze reikwijdte trouwens niet heel duidelijk is37.– te bepalen dat de ontbinding slechts door de rechter kan worden uitgesproken, ook voor de hand.
Ad (ii) dringende reden versus bedrog
3.44
Een tweede vraag is of buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog leidt tot een lagere drempel voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst dan bij een ontslag op staande voet wegens een dringende reden.
3.45
Ook in dit opzicht zie ik geen probleem. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat de gedragingen die zijn vermeld in art. 7:678 lid 2 BW slechts een niet-limitatieve opsomming is van gedragingen die als een dringende reden zijn aan te merken.38.Dat betekent dat ook als een gedraging niet precies valt binnen de omschrijving van de bepaling, toch sprake kan zijn van een dringende reden. Hierdoor zal niet snel sprake zijn van strijd met de regeling van het ontslag op staande voet met de buitengerechtelijke vernietiging wegens bedrog.
3.46
Bovendien zou men in het feit dat het misleiden van de werkgever op de in art. 7:678 lid 2, aanhef en onder a, BW omschreven wijze als een dringende reden voor ontslag op staande voet is aangemerkt, ook juist steun kunnen vinden voor de gedachte dat het hier gaat om een onaanvaardbare handelwijze van de werknemer en dat de werkgever – hoe dan ook – zo’n arbeidsovereenkomst moet kunnen beëindigen. Zie in deze zin Snijders:39.
“Juist uit art. 7:678 lid 2 onder a en b BW blijkt dat in de ogen van de wetgever de werkgever zich in de hier bedoelde omstandigheden van de overeenkomst moet kunnen ontdoen. Naar mijn mening is er geen reden om de vernietigingsgronden van dwaling, bedrog en bedreiging niet onverkort toe te passen. Dat past bij de cumulatieregel en loopt in de pas met art. 7:686 BW, dat in beginsel ook ontbinding wegens wanprestatie toelaat, zoals hierna nog aan de orde zal komen.”
3.47
Ten slotte is nog te constateren dat de lat voor bedrog tamelijk hoog ligt. Er moet sprake zijn van opzettelijk onjuiste mededelingen, of een andere opzettelijke kunstgreep, gericht op het bewegen van een ander tot het verrichten van een rechtshandeling, waarbij causaal verband tussen het opzettelijke gedrag en de rechtshandeling aanwezig moet zijn.40.Hierdoor is er geen aanleiding voor de gedachte dat vernietiging wegens bedrog een makkelijker route voor de werkgever zou opleveren dan een ontslag op staande voet wegens een dringende reden.
Ad (iii) de eis van onverwijldheid
3.48
Een volgend argument zou kunnen zijn dat bij een ontslag op staande voet vereist is dat de werkgever de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden onverwijld opzegt. Bovendien moet de werkgever de werknemer onverwijld mededeling doen van de dringende reden (art. 7:677 lid 1 BW). Deze eisen zijn te zien als normen die de werknemer beschermen; bij buitengerechtelijke vernietiging wegens bedrog gelden die eisen niet. Daardoor, zo zou de gedachte kunnen zijn, is sprake van een onwenselijke doorkruising van de regels van het ontslagrecht (verweerschrift in cassatie onder 3.37-3.38 en 3.43).
3.49
Inderdaad gelden bij een buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog de eisen van onverwijldheid niet. Daar staat echter tegenover dat de rechter de mogelijkheid heeft om, als gedraald is met het inroepen van de vernietiging, met gebruikmaking van art. 3:53 lid 2 BW desgevraagd de vernietiging geheel of ten dele haar werking te ontzeggen. Zo zou de rechter de werking van de vernietiging kunnen beperken tot de toekomst. Een discrepantie met de eis van onverwijldheid van art. 7:677 lid 1 BW kan op die manier tot aanvaardbare proporties worden teruggebracht, zo schrijft Snijders.41.
3.50
Daarmee zie ik ook op dit punt geen ongewenste doorkruising van de regeling van het ontslag op staande voet of ondermijning van de rechtsbescherming van de werknemer.
Ad (iv) de terugwerkende kracht van de vernietiging
3.51
Verder is te signaleren dat vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog ingrijpender gevolgen kan hebben dan een ontslag op staande voet, vanwege de terugwerkende kracht die vernietiging heeft (verweerschrift in cassatie onder 3.40-3.41). Doordat de prestaties zonder rechtsgrond zijn verricht ontstaan er ongedaanmakingsverbintenissen. Dit betekent dat de werknemer in beginsel het door hem ontvangen loon zal moeten terugbetalen, waartegenover de werkgever de waarde van de verrichte arbeid zal moeten vergoeden, voor zover dit redelijk is (zie hiervoor onder 3.11). Dit kan voor de werknemer nadeliger uitpakken dan een ontslag op staande voet. De vergoeding die de werknemer aan de werkgever verschuldigd is indien hij door zijn opzet of schuld aan de werknemer een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, is in dat geval namelijk gefixeerd (art. 7:677 lid 2 jo. lid 3 BW).
3.52
Ook op dit punt zie ik geen strijd met systeem of strekking van het arbeidsrecht. Enerzijds is er op te wijzen dat die ingrijpender gevolgen nu juist zijn beoogd door het inroepen van de vernietiging. Dat is niet los te zien van de onbetamelijkheid van het gedrag van de bedrieger.42.Daarom levert bedrog ook tevens een onrechtmatige daad op.43.Anderzijds geldt ook hier dat als in een concreet geval zou moeten worden aangenomen dat die terugwerkende kracht een té ingrijpend gevolg is, de rechter op grond van art. 3:53 lid 2 BW aan de vernietiging geheel of gedeeltelijk de werking kan ontzeggen.44.
3.53
Dekker wijst er in dit verband nog op dat bij vernietiging van een arbeidsovereenkomst zich ook praktische problemen kunnen voordoen op sociaal verzekeringsrechtelijk en pensioenrechtelijk vlak. Volgens Dekker zijn het verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen of deelnemen aan een pensioenregeling geen reeds ingetreden gevolgen die bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt omdat het om rechtsgevolgen gaat, en kan het feit dat de werknemer zijn WW- en pensioenaanspraken verliest, aldus geen reden zijn om aan de vernietiging terugwerkende kracht te ontzeggen.45.Deze gedachte lijkt mij niet juist. Niet is in te zien waarom de kwesties waar Dekker op doelt, niet zijn aan te merken als de in art. 3:53 lid 2 BW bedoelde ‘gevolgen waartoe de vernietiging leidt’.46.
3.54
Volledigheidshalve wijs ik nog op de hiervoor al genoemde ontbindingsregeling van art. 7:686 BW. Ontbinding heeft thans – anders dan onder het oude BW – geen terugwerkende kracht (art. 6:269 BW). Nu in art. 7:686 BW is bepaald dat ontbinding van een arbeidsovereenkomst wegens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst slechts door de rechter kan worden uitgesproken, kan de ontbinding niet eerder ingaan dan per datum van de rechterlijke beschikking.47.Onder het oude BW had de Hoge Raad al geoordeeld dat de aard van de arbeidsovereenkomst zich ertegen verzet dat deze met ingang van een eerdere dag dan die van de wanprestatie wordt ontbonden.48.
(v) opzegverboden omzeild?
3.55
Beëindiging van de arbeidsovereenkomst door een buitengerechtelijke vernietiging op grond van een wilsgebrek zou ertoe kunnen leiden dat een wettelijk opzegverbod (art. 7:670 BW) wordt omzeild. Zo werd in een zaak waarin de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk was vernietigd wegens dwaling door de kantonrechter – terecht – overwogen dat het opzegverbod tijdens ziekte omzeild was en dat de buitengerechtelijke vernietiging daarmee in strijd was met de strekking van het ontslagrecht.49.
3.56
In de onderhavige zaak is echter geen opzegverbod aan de orde. Los daarvan is te constateren dat de ‘tijdens-opzegverboden’ niet gelden bij een ontslag op staande voet (art. 7:670a lid 2, aanhef en onder c, BW), zodat in zoverre geen relevant verschil optreedt met een buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst.
Tussenconclusie
3.57
De conclusie tot zover is dat het buitengerechtelijk inroepen van de vernietiging van een arbeidsovereenkomst door de werkgever wegens bedrog in dit geval niet leidt tot strijd met het systeem of de strekking van het ontslagrecht, en dan met name van de regeling van het ontslag op staande voet. Buitengerechtelijke vernietiging ondermijnt niet de bescherming die die regeling aan de werknemer biedt.
Voorwaarde van ‘vrijwel geheel nutteloos zijn gebleken’?
3.58
Vervolgens is aan de orde of als extra voorwaarde voor de buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst geldt dat die overeenkomst ‘vrijwel geheel nutteloos is gebleken’. Dat die voorwaarde geldt, is in de onderhavige zaak door het hof tot uitgangspunt genomen. Ook in andere uitspraken van feitenrechters wordt daarvan wel uitgegaan.50.
3.59
De voorwaarde van het ‘vrijwel geheel nutteloos zijn gebleken’ is ontleend aan de rechtspraak van de Hoge Raad over de toelaatbaarheid van een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst. Om die reden zal ik wat uitvoeriger ingaan op die rechtspraak.
De ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst
3.60
In de rechtspraak van de Hoge Raad is verschillende keren aan de orde geweest of het toelaatbaar is om in de arbeidsovereenkomst een ontbindende voorwaarde op te nemen. De wet voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid van de ontbindende voorwaarde als wijze van beëindiging van een arbeidsovereenkomst. De enige uitzondering hierop is art. 7:691 lid 2 BW, dat toestaat dat in de uitzendovereenkomst schriftelijk wordt bedongen dat die overeenkomst van rechtswege eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de werknemer door de werkgever aan de derde als bedoeld in art. 7:690 BW op verzoek van die derde ten einde komt.
3.61
Als een ontbindende voorwaarde rechtsgeldig in een arbeidsovereenkomst is bedongen, dan leidt vervulling van de voorwaarde ertoe dat het dienstverband van rechtswege eindigt, zonder ontslagbescherming voor de werknemer. Daarmee rijst de vraag of een ontbindende voorwaarde een onaanvaardbare doorkruising van het ontslagrecht oplevert.
3.62
In de beschikking Mungra/Van Meir ging het om een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst tussen een arts en een maatschap, waarin was bepaald dat de overeenkomst zou zijn ontbonden, indien het bestuur van het ziekenhuis de toestemming aan de arts om de gynaecologische praktijk uit te oefenen in het ziekenhuis zou intrekken. Op enig moment werd deze toestemming ingetrokken en stelde de maatschap zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd. De rechtbank volgde dit standpunt. In cassatie werd betoogd dat een in een arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde rechtskracht ontbeert vanwege het gesloten stelsel van de regels over beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad achtte die stelling in zijn algemeenheid onjuist. Overwogen werd het volgende (mijn onderstreping):51.
“De rechtskracht [kennelijk is bedoeld: rechtsklacht – A-G] van onderdeel B berust op de stelling dat een in een arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde wegens het gesloten stelsel van de regels betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtskracht ontbeert. Deze stelling is evenwel onjuist. Een ontbindende voorwaarde kan, maar behoeft niet noodzakelijk met dit stelsel onverenigbaar te zijn, waarbij van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van voormelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt. Zulks strookt ook met het bepaalde in art. 7A:1639e leden 3 en 4 BW [thans art. 7:667 lid 7 en 8 BW – A-G], waarin slechts de geldigheid van de daar bedoelde ontbindende voorwaarden wordt uitgesloten.
Voor een zodanige nietigheid is — naar de rechtbank terecht heeft aangenomen — in een geval als het onderhavige geen plaats, nu het gaat om een arbeidsovereenkomst met een arts, die bij vervulling van de voorwaarde wegens het ontbreken van een mogelijkheid van praktijkuitoefening in het ziekenhuis vrijwel geheel doel zou missen, terwijl die vervulling ook niet door de als werkgever optredende maatschap kan worden tot stand gebracht en, zo zij door deze werkgever in de hand zou zijn gewerkt, niet meer door deze zou kunnen worden ingeroepen.”
3.63
De uitspraak komt er dus op neer dat een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst in strijd kan zijn met het gesloten stelsel van de regels over beëindiging van de arbeidsovereenkomst (het ontslagrecht), maar dat dit niet noodzakelijkerwijs zo hoeft te zijn. Of daarvan sprake is, hangt ervan af in hoeverre de ontbindende voorwaarde in het concrete geval in strijd komt met de strekking van het ontslagrecht. Een van de omstandigheden die daarbij in dit geval is meegewogen, is dat na vervulling van de ontbindende voorwaarde de arbeidsovereenkomst ‘vrijwel geheel doel zou missen’. Daarmee wordt bedoeld, zo neem ik aan, dat na vervulling van de ontbindende voorwaarde niet meer op zinvolle wijze uitvoering gegeven kan worden aan de arbeidsovereenkomst.
3.64
In de enkele jaren later gewezen beschikking Van Zijl/Van Koppen stelde de Hoge Raad voorop dat niet uitgesloten is dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wegens de vervulling van een daaraan verbonden ontbindende voorwaarde.52.Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is, komt grote betekenis toe aan ‘het gesloten stelsel van het ontslagrecht’. Een voorwaarde die met dit stelsel redelijkerwijs niet te verenigen is, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden. In de zaak Port de Plaisance werd, iets scherper, overwogen dat de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering kan worden aanvaard.53.Ook in deze beschikking werd verwezen naar ‘het gesloten stelsel van het ontslagrecht’ en werd overwogen dat een voorwaarde die met dit stelsel redelijkerwijs niet te verenigen is, niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kan leiden. In de zaak […]/De Bank van de Nederlandse Antillen is herhaald dat de geldigheid van een in een arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde slechts bij uitzondering kan worden aanvaard, en dat van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van bedoelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt.54.
3.65
Op te merken is dat in geen van deze zaken het gezichtspunt dat ‘de arbeidsovereenkomst vrijwel geheel zijn doel zou missen’ is teruggekeerd, laat staan dat dit als een vereiste is geformuleerd voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst.55.Het gaat er bij deze rechtspraak daarentegen om, zo luidt de analyse van A-G Timmerman, (i) dat de ontbindende voorwaarde past binnen het gesloten stelsel van ontslagrecht, en (ii) dat het intreden van de voorwaarde objectief bepaalbaar is en niet afhankelijk van de wil of subjectieve waardering van een belanghebbende partij.56.Wat dit laatste aspect betreft, blijkt uit de hiervoor geciteerde passage uit de zaak Mungra/Van Meir dat de Hoge Raad bij de beoordeling van de geldigheid van de ontbindende voorwaarde van belang achtte dat de vervulling van de ontbindende voorwaarde niet door de werkgever tot stand kon worden gebracht en voor zover die vervulling door de werkgever in de hand zou zijn gewerkt, dat de ontbindende voorwaarde dan niet meer zou kunnen worden ingeroepen.
3.66
Ook in de tot nu toe laatste beschikking die gewezen is over de ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst, de zaak HTM/werknemer, wordt niet gerept over het al dan niet nutteloos zijn van de arbeidsovereenkomst. In deze zaak was sprake van een arbeidsovereenkomst die tot stand was gekomen op basis van een loonsubsidieregeling. Aan die arbeidsovereenkomst was als ontbindende voorwaarde verbonden dat de loonkostensubsidie eindigt of vermindert. Na het eindigen van de subsidieregeling stelde de werkgever zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd. Het hof oordeelde dat dat standpunt onjuist was, onder meer omdat het wegvallen van de subsidie van de gemeente het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden niet (geheel) onmogelijk had gemaakt en dat de arbeidsovereenkomst dus niet inhoudsloos was geworden door het intreden van de ontbindende voorwaarde. De Hoge Raad casseerde en herhaalde het eerder gegeven beoordelingskader:57.
“Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat de voor de arbeidsovereenkomst kenmerkende bescherming van de werknemer, die onder meer tot uiting komt in het wettelijk stelsel van het ontslagrecht, meebrengt dat de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering kan worden aanvaard. Een voorwaarde die redelijkerwijs niet met dat wettelijk stelsel is te verenigen, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden. Van geval tot geval moet worden bezien of een voorwaarde als vorenbedoeld is te verenigen met dat wettelijk stelsel. Daarbij komt het mede aan op de aard, inhoud en context van de voorwaarde. (…)”
3.67
Dat niets wordt overwogen over het al dan niet inhouds- of nutteloos zijn van de arbeidsovereenkomst is met name veelbetekenend, omdat in het cassatiemiddel werd aangevoerd dat het hof zijn oordeel ten onrechte had gebaseerd op de ontbrekende inhoudsloosheid van de arbeidsovereenkomst en/of ten onrechte ervan was uitgegaan dat voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde vereist is dat de arbeidsovereenkomst door het intreden ervan (vrijwel geheel) inhoudsloos wordt.58.De Hoge Raad gaat hier echter niet op in. Overwogen is slechts dat het gaat om ‘aard, inhoud en context van de voorwaarde’. Dit sloot aan bij de visie van A-G Timmerman die, als gezegd (zie onder 3.65), van mening was dat het al dan niet inhoudsloos zijn van de arbeidsovereenkomst (of: ‘het vrijwel geheel doel missen’) geen vereiste is voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst. Uit het feit dat het al dan niet inhouds- of nutteloos zijn door de Hoge Raad in het geheel niet meer wordt genoemd, leid ik af dat dit – in ieder geval – geen beslissend gezichtspunt is.
3.68
Uit de besproken arresten kan naar mijn mening geen andere conclusie worden getrokken dan dat de in het arrest Mungra/Van Meir genoemde omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst door het vervullen van de ontbindende voorwaarde ‘vrijwel geheel doel zou missen’ níet het criterium is dat moet worden toegepast bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een geldige ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst.
3.69
In de literatuur wordt daar overigens door sommigen anders over gedacht.59.
Doortrekken ‘vrijwel geheel doel missen’ naar vernietiging arbeidsovereenkomst wegens wilsgebrek?
3.70
In een publicatie in het tijdschrift ArbeidsRecht is door Van Eck verdedigd dat buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek, alleen mogelijk is als de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos blijkt na ontdekking van het wilsgebrek en indien door vernietiging geen opzegverboden worden omzeild.60.Daarmee heeft zij aansluiting gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de toelaatbaarheid van een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst.
3.71
Van Eck noemt als voorbeeld de advocaat-stagiaire die wordt aangenomen door een advocatenkantoor op basis van een vervalste bul. Nu de stagiaire niet als advocaat beëdigd zal kunnen worden en de overeengekomen werkzaamheden niet zal kunnen verrichten, is de arbeidsovereenkomst illusoir geworden. De werkgever kan de arbeidsovereenkomst volgens Van Eck dan ook buitengerechtelijk vernietigen. Als ondanks de aanwezigheid van het wilsgebrek de arbeidsovereenkomst niet illusoir geworden is, zal buitengerechtelijke vernietiging door de werkgever echter niet zijn toegestaan, zo stelt Van Eck.
3.72
De benadering van Van Eck is in verschillende uitspraken van feitenrechters overgenomen.
3.73
Zo overwoog de kantonrechter te Alphen aan den Rijn het volgende in een zaak waarin, net als in de onderhavige zaak, sprake was van een vervalst cv (mijn onderstreping):61.
“De structuur van het Burgerlijk Wetboek brengt met zich dat de algemene regels van Boek 3 ook van toepassing zijn op de arbeidsovereenkomst. Vanwege de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst en het gesloten ontslagstelsel – in Titel 10 boek 7 BW en het BBA heeft de wetgever immers voorzien in de wijzen waarop een arbeidsovereenkomst beëindigd kan worden en wordt aan de werknemer ontslagbescherming geboden – wordt vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog slechts in beperkte gevallen mogelijk geacht, mede gezien de effecten van gehele of gedeeltelijke terugwerkende kracht. Vernietiging van de arbeidsovereenkomst acht de kantonrechter daarom alleen mogelijk als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden. Als voorbeeld (uit de literatuur) kan worden genoemd de advocaat stagiaire, die wordt aangenomen door een advocatenkantoor op basis van een vervalste bul van de universiteit.”
Volgens de kantonrechter was in de voorliggende zaak geen sprake van het ‘geheel nutteloos zijn’ van de arbeidsovereenkomst, waarbij de kantonrechter onder meer relevant achtte dat ook bij een juiste weergave van de werkervaring de werknemer zich kan beroepen op functies op managementniveau en relevante ervaring als zelfstandig ondernemer. Om die reden werden de door de werkgever op grond van vernietiging ingestelde vorderingen afgewezen.
3.74
Een vergelijkbare redenering werd gebruikt door de kantonrechter te Leeuwarden, eveneens in een zaak met een (vermeend) onjuist opgesteld cv. De kantonrechter overwoog dat vernietiging van een arbeidsovereenkomst zich alleen laat denken “indien de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd”. Een zodanige situatie was naar het oordeel van de kantonrechter niet aan de orde: “Hier is sprake van een werkgever die in feite niet tevreden was over het functioneren van de werknemer”.62.
3.75
Ten slotte is te noemen een vonnis van de kantonrechter Helmond.63.In die zaak had de werkgever de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd wegens dwaling, omdat werkneemster verzuimd zou hebben te vermelden dat zij voor het sluiten van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd een TIA had gehad. Overwogen werd het volgende (mijn onderstreping):
“6.Ingevolge artikel 6:228, lid 1 BW zijn overeenkomsten vernietigbaar, wanneer zij tot stand zijn gekomen onder invloed van dwaling. Noch in Boek 6, noch in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek maakt de wetgever een uitzondering op deze regel voor de arbeidsovereenkomst. Heeft de wetgever de mogelijkheid van buitengerechtelijke ontbinding wegens wanprestatie nog uitgesloten in artikel 7:686, tweede volzin BW, voor de vernietiging kent het arbeidsrecht een dergelijke bepaling niet.
7.De kantonrechter zoekt in deze kwestie aansluiting bij een tweetal arresten van de Hoge Raad, te weten HR 6 maart 1992, NJ 1992, 509 en HR 24 mei 1996, JAR 1996/141. Deze uitspraken zien weliswaar niet op een wilsgebrek, maar op de rechtsgeldigheid van in een arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarden. Daarin ligt echter een parallel met de dwaling. Bij een ontbindende voorwaarde gaat het immers om een bij het aangaan van de overeenkomst voorziene situatie die, indien zij zich voordoet, moet leiden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In het geval van dwaling gaat het om een achteraf gebleken, maar ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst niet bekende situatie, die aanleiding zou moeten geven om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
(…)
10.De kantonrechter volgt Van Eck in diens opvatting dat uit deze arresten valt af te leiden dat een buitengerechtelijke vernietiging wegens een wilsgebrek in beginsel toelaatbaar is, mits blijkt dat aan twee voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats dient na ontdekking van de dwaling een situatie te zijn ontstaan waarin de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd. In de tweede plaats mag de vernietiging er niet toe leiden dat een binnen het stelsel van het ontslagrecht bestaande bescherming tegen opzegging wordt omzeild.”
3.76
De voorzieningenrechter oordeelde vervolgens dat aan de eerste voorwaarde was voldaan, omdat verlenging van de arbeidsovereenkomst zou leiden tot een situatie waarin deze volstrekt nutteloos was. Aan de tweede voorwaarde was volgens de voorzieningenrechter echter niet voldaan, omdat met de buitengerechtelijke vernietiging het ontslagverbod wegens ziekte werd omzeild (zie ook onder 3.55). De arbeidsovereenkomst was derhalve in stand gebleven.
3.77
Naar mijn mening is het niet juist om de mogelijkheid tot buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens een wilsgebrek afhankelijk te stellen van de vraag of de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is (geworden).
3.78
In de eerste plaats volgt dit vereiste niet uit het wettelijke systeem van vernietiging wegens een wilsgebrek. Op grond van art. 3:44 BW zal getoetst moeten worden of aan de vereisten voor respectievelijk bedreiging (lid 2), bedrog (lid 3) of misbruik van omstandigheden (lid 4) is voldaan. Als het gaat om dwaling moet getoetst worden of voldaan is aan de vereisten vermeld in art. 6:228 BW. Daarbij zal acht moeten worden geslagen op de in dit kader ontwikkelde rechtspraak van de Hoge Raad. Ik zie niet welke grondslag er zou zijn voor een extra, buitenwettelijk vereiste voor vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens een wilsgebrek.
3.79
Uit de wettelijke vereisten voor bedrog volgt dat sprake moet zijn van opzettelijk handelen van de bedrieger. Bovendien moet de opzet ook gericht zijn op het bewegen tot het verrichten van de rechtshandeling.64.Daarmee wordt uitgesloten dat – toegespitst op zaken als de onderhavige – elke onjuistheid in een cv direct bedrog in de wettelijke zin oplevert. Voor zover het met vereiste van ‘geheel nutteloos zijn’ beoogd zou zijn dat niet elk ‘bagatel’ leidt tot vernietiging wegens een wilsgebrek, wordt dit ondervangen door dit opzet-vereiste alsmede het vereiste van causaal verband tussen bedrog en de rechtshandeling.
3.80
Hierbij is nog aan te tekenen dat, zoals gezegd (zie onder 3.47), de lat voor bedrog hoog ligt. Voor zover de gedachte zou zijn dat ‘te snel’ voldaan is aan de eisen voor vernietiging wegens bedrog zodat om die reden extra eisen moeten worden gesteld, lijkt mij dat dan ook onjuist.
3.81
In de tweede plaats is van belang dat volgens vaste rechtspraak een beroep op een wilsgebrek niet vereist dat sprake is van benadeling van betrokkene.65.Voor zover met het vereiste van ‘geheel nutteloos zijn’ derhalve bedoeld wordt dat komt vast te staan dat de werkgever benadeeld is door het sluiten van de arbeidsovereenkomst onder invloed van het wilsgebrek, is zo’n vereiste in strijd met deze vaste rechtspraak.
3.82
In de derde plaats is het volgende op te merken. Als de arbeidsovereenkomst wordt vernietigd, dan leidt dat tot ongedaanmakingsverbintenissen. Voor zover met het criterium dat de arbeidsovereenkomst ‘geheel nutteloos is gebleken’ zou zijn bedoeld te voorkomen dat de werkgever door vernietiging onredelijk bevoordeeld wordt omdat de werknemer wel het loon terug moet betalen, maar de werkgever niet de arbeid kan teruggeven, geldt dat de werknemer op de voet van art. 6:210 lid 2 BW aanspraak kan maken op vergoeding van de waarde van de door hem verrichte arbeid, voor zover dit redelijk is. Op die manier kan tot een redelijke uitkomst worden gekomen.
3.83
Ten slotte, in de vierde plaats, is er geen aanleiding om het criterium van ‘het geheel nutteloos zijn’ van de arbeidsovereenkomst als voorwaarde te stellen voor vernietiging wegens een wilsgebrek, omdat dit berust op de onjuiste gedachte dat het criterium geldt voor de toelaatbaarheid van een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst. Dat is namelijk niet het geval (zie onder 3.68).
Conclusie
3.84
Mijn conclusie is dat het onjuist is om voor de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens een wilsgebrek als extra voorwaarde te stellen dat de arbeidsovereenkomst ‘geheel nutteloos is gebleken’.
4. Bespreking van het principale cassatieberoep
4.1
Onderdeel 1 van het middel in het principale cassatieberoep houdt in dat het oordeel van het hof dat als extra vereiste voor vernietiging geldt dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken, onjuist is. Ook onjuist is het oordeel waarop deze beslissing berust, namelijk dat de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging “in die zin” zou doorwerken.
4.2
Van de zijde van Betrokkene is primair als verweer gevoerd dat [verzoekster] hiermee in cassatie een nieuwe juridische stelling inneemt (zie verweerschrift onder 3.14). [verzoekster] is in hoger beroep namelijk niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat buitengerechtelijke vernietiging alleen mogelijk is als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden. Dat betekent dat het hof niet van die rechtsopvatting van de rechtbank kon afwijken, aldus Betrokkene.
4.3
In rov. 4.4 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Een beroep op buitengerechtelijke vernietiging op grond van een wilsgebrek is, vanwege de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst en het gesloten ontslagstelsel, slechts in zeer beperkte mate toegestaan, mede gezien de effecten van gehele of gedeeltelijke terugwerkende kracht van vernietiging in het algemeen. Een dergelijke buitengerechtelijke vernietiging is alleen mogelijk als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd.”
4.4
Grief 3 met toelichting van [verzoekster] luidt als volgt:
“Grief 3
11. Ten onrechte komt de rechtbank tot het oordeel dat een arbeidsovereenkomst – zoals in het onderhavige geval – niet door een buitengerechtelijke vernietiging kan eindigen, omdat dit in strijd is met het systeem van de wet.”
Toelichting
12. In de rechtsleer en jurisprudentie wordt aangenomen dat een arbeidsovereenkomst weldegelijk buitengerechtelijk kan worden vernietigd. Weliswaar is terughoudendheid geboden gelet op de gevolgen van de terugwerkende kracht en gelet op het “gesloten” systeem van het ontslagrecht.
13. Impliciet erkent de rechtbank ook dat de buitengerechtelijke vernietiging weldegelijk mogelijk is, omdat ze onderzoekt of er sprake is van een compleet nutteloze overeenkomst. De rechtbank komt op basis van louter het gestelde in het verzoekschrift tot de conclusie dat daarvan geen sprake is. Het verzoekschrift is niet behandeld en de rechtbank heeft alle vorderingen op basis van het verzoekschrift afgewezen, dus ook de verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst niet door buitengerechtelijke vernietiging is geëindigd.
14. Daarnaast betwist [verzoekster] het feit dat de arbeidsovereenkomst niet nutteloos is gebleken.
• Op de eerste plaats (…)
(…)”.
4.5
Uit de algemene formulering van grief 3 blijkt dat [verzoekster] in hoger beroep wel degelijk het oordeel van de rechtbank over de mogelijkheid van buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst over de gehele linie ter discussie heeft willen stellen. Uit de toelichting op de grief blijkt dat daarvoor in feite drie argumenten worden aangevoerd:
- Onder 12: Een arbeidsovereenkomst kan wel degelijk buitengerechtelijk worden vernietigd, zij het dat terughoudendheid is geboden. Met andere woorden, er gelden geen nadere eisen voor de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst.
- Onder 13: de rechtbank heeft dit ook erkend, door te onderzoeken of sprake is van een compleet nutteloze overeenkomst. Daarbij wordt erop gewezen dat de rechtbank dit onderzoek niet voldoende heeft uitgevoerd, en dat met het afwijzen van de vorderingen van Betrokkene de buitengerechtelijke vernietiging in stand is gebleven. Anders gezegd: de rechtsgeldigheid van de buitengerechtelijke vernietiging was gegeven.
- Onder 14: de arbeidsovereenkomst was wél nutteloos.
4.6
Dit betekent dat grief 3 en de toelichting daarop zo moet worden begrepen, dat primair wordt betoogd dat er geen extra vereisten gelden voor vernietiging van de arbeidsovereenkomst, en subsidiair dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst niet geheel nutteloos was. Uit het verweerschrift blijkt dat Betrokkene de grief ook zo heeft begrepen. In het verweerschrift wordt namelijk eerst naar voren gebracht dat [verzoekster] ten onrechte aanneemt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk is (onder 5.9). Vervolgens wordt betoogd dat de rechtbank wel het juiste juridische kader heeft geformuleerd, met haar overweging dat buitengerechtelijke vernietiging alleen mogelijk is als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden (onder 5.10, eerste alinea). Ten slotte wordt uiteengezet dat en waarom aan dat laatste vereiste niet is voldaan, dus waarom de arbeidsovereenkomst níet nutteloos is geworden (onder 5.10, tweede alinea).
4.7
Ook het hof heeft de grief op deze manier opgevat, zo blijkt uit rov. 3.4.3. Het hof overweegt immers eerst ‘dat het in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht niet in de weg staan aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog’. Vervolgens wordt overwogen dat wel het extra vereiste moet worden gehanteerd, dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken. Daarmee toetst het hof integraal – overeenkomstig de strekking van grief 3 – of de rechtbank het juiste toetsingskader heeft gehanteerd, en of er al dan niet extra vereisten gelden voor vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog.
4.8
Het voorgaande betekent dat het primaire verweer tegen de klacht niet opgaat.
4.9
Voor wat betreft de inhoudelijke merites van de klacht geldt het volgende. Hiervoor is uiteengezet dat het oordeel van het hof dat “de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht door[werkt] in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging, in die zin dat het hof als extra vereiste voor vernietiging hanteert dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken”, niet juist is. Dit extra vereiste geldt niet (zie onder 3.84).
4.10
Voor de vraag of in een concreet geval vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog (of een ander wilsgebrek) mogelijk is, zal de rechter moeten toetsen of in dat concrete geval de buitengerechtelijke vernietiging leidt tot strijd met het systeem of de strekking van het ontslagrecht. In het onderhavige geval is van zo’n strijd naar mijn mening geen sprake.
4.11
Bij de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog zal de rechter wel rekening moeten houden met de arbeidsrechtelijke context. Dit kan meebrengen dat de rechter desgevraagd de vernietiging geheel of gedeeltelijk haar werking ontzegt (art. 3:53 lid 2 BW). Daarbij kan de rechter aan een partij die daardoor onbillijk wordt bevoordeeld, de verplichting opleggen tot een financiële vergoeding (art. 3:53 lid 2 BW, slotzin). In het kader van de ongedaanmakingsverbintenissen die na vernietiging ontstaan, zal de werknemer het door hem genoten loon moeten terugbetalen, waartegenover de werkgever de waarde van de verrichte arbeid zal moeten vergoeden, voor zover dit redelijk is (art. 6:210 lid 2 BW).
4.12
Onderdeel 1 slaagt daarmee. Onderdeel 2 hoeft dan geen bespreking meer. Ook de voortbouwklacht in onderdeel 3 hoeft geen bespreking.
5. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
5.1
Onderdeel 1 van het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad rov. 3.4.3 zo uitlegt, dat het hof daarin tot uitdrukking brengt dat óók het juridisch vereiste dat de rechtbank heeft geformuleerd voor de beoordeling van de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog in hoger beroep ter discussie stond. Hiervoor is besproken dat die uitleg de juiste is (zie onder 4.7). Daarmee is de voorwaarde vervuld.
5.2
Het onderdeel houdt in dat het oordeel van het hof dat in hoger beroep het door de rechtbank gehanteerde juridisch kader ter discussie stond, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over het grievenstelsel, althans onbegrijpelijk is tegen de achtergrond van de processtukken. Daaruit blijkt namelijk dat niet was gegriefd tegen de rechtsopvatting van de rechtbank, dat buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst alleen mogelijk is als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd.
5.3
Zoals volgt uit wat hiervoor uiteen is gezet, is de uitleg die het hof aan grief 3 heeft gegeven niet in strijd met het grievenstelsel en evenmin onbegrijpelijk. Daarmee faalt de klacht van onderdeel 1.
5.4
Onderdeel 2 van het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het primaire verweer van Betrokkene in het principale cassatieberoep niet wordt gehonoreerd. Deze voorwaarde is, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2-4.8 is besproken, vervuld.
5.5
Volgens onderdeel 2 is de overweging van het hof dat het in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht niet in de weg staat aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog, onjuist. Volgens het onderdeel is dat wél het geval. Verwezen wordt naar de argumenten die ik hiervoor besproken heb onder 3.37 e.v.
5.6
Uit die bespreking volgt dat het hof terecht voorop heeft gesteld dat systeem en strekking van het ontslagrecht er niet aan in de weg staan dat een arbeidsovereenkomst wegens bedrog buitengerechtelijk wordt vernietigd, maar dat het hof ten onrechte als extra vereiste voor vernietiging heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken. Hierop stuit het onderdeel af.
5.7
Hiermee falen de klachten in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
6. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑10‑2019
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3640, Prg. 2018/263, AR-Updates.nl 2018-1002, Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2018/7.
Zie het verweerschrift in eerste aanleg punt 34.
Zie de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2018, onder 1.1 en rov. 4.1.
Zie de schriftelijke aantekeningen van de mondelinge behandeling op 15 december 2017.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 januari 2018. De uitspraak is helaas niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Proces-verbaal zitting in hoger beroep, p. 5.
Asser/Sieburgh 6-III 2018/208; Jac. Hijma, GS Vermogensrecht, art. 3:44 BW, aant. 1.1.3 (bijgewerkt tot februari 2017).
Jac. Hijma, GS Vermogensrecht, art. 3:44 BW, aant. 1.1.3 (bijgewerkt tot februari 2017).
M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. 3B), 2015 /71.
Asser/Sieburgh 6-III 2018/636-640; Jac Hijma, GS Vermogensrecht, art. 3:44 BW, aant. 1.2.5.
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 6:210 BW blijkt dat de vraag of ongedaan maken mogelijk of onmogelijk is, neerkomt op de vraag of een poging tot benadering van de oude toestand met het oog op de belangen van partijen zin heeft. In het kader van prestaties die naar hun aard niet ongedaan kunnen worden gemaakt, wordt aldaar gerefereerd aan het onverschuldigd ontvangen genot van een dienst; zie Parl. Gesch. Boek 6 BW 1981, p. 817. In de literatuur is als voorbeeld van een prestatie die naar haar aard niet vatbaar is voor restitutie wel het verschaffen van huurgenot genoemd; zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015 /437 en 447.
Men zou zich kunnen afvragen of een geval als het onderhavige (ook) onder het derde gevalstype van art. 6:210 lid 2 BW valt. Vgl. hierover Parl. Gesch. BW Boek 6 BW 1981, p. 818. Aldaar is echter opgemerkt dat bij vernietiging door de ontvanger van de prestatie onderscheid moet worden gemaakt tussen het geval waarin hij door het wilsgebrek ertoe is gekomen een te hoge prijs toe te zeggen (in welk geval er geen reden is waarom hij van de vergoeding van de werkelijke waarde zou moeten worden vrijgesteld) en het geval waarin hij zich erover beklaagt dat de wederpartij hem door bedreiging, bedrog of misbruik van zijn onervarenheid of lichtzinnigheid ertoe heeft gebracht, zich ‘zich genoegens te kopen die hij, bij nader inzien, zijn geld niet waard achtte’. In dat laatste geval vitieert de vernietigingsgrond ook dat aspect van zijn toestemming, waarop zijn verplichting tot waardevergoeding zou moeten worden gebaseerd.
Zie hierover nader R. Koolhoven, GS Verbintenissenrecht, art. 6:210, aant 2-7 (bijgewerkt tot september 2016).
Y. Konijn, Cumulatie of exclusiviteit? Een onderzoek naar de invloed van privaatrechtelijke leerstukken op de arbeidsovereenkomst (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 1999, par. 2.2.1.
Asser/Heerma van Voss 7-V 2015 /6; W. Snijders, ‘De invloed van Boek 6 BW op het arbeidsrecht’, in I.P. Asscher-Vonk e.a. (red.), Onderneming en werknemer (Serie Onderneming en Recht, 22), 2001, p. 1-33; N. Frenk, Doorwerking van het vermogensrecht in het arbeidsrecht. In: NTBR 1996/9, p. 227-229; A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata I, 2018, par. 1.7.1; R.M. Beltzer, ‘De symbiose van het arbeidsrecht en het privaatrecht volgens de rechtspraak in 2003’, in: SR 2004, 2.
Zie hierover o.m. A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata I, 2018, par. 1.7.4; Y. Konijn, Cumulatie of exclusiviteit? Een onderzoek naar de invloed van privaatrechtelijke leerstukken op de arbeidsovereenkomst (diss. Utrecht). Den Haag: Boom Juridische uitgevers 1999, h. 3, in het bijzonder par. 3.2.3 en 3.3.2, met verwijzingen naar C.J.H. Brunner, Beginselen van samenloop, Arnhem: Gouda Quint 1984 en C.A. Boukema, Samenloop, Deventer: Kluwer 1992; P. Ingelse, ‘Het nieuwe vermogensrecht en de arbeidsovereenkomst’, in: P.F. van der Heijden (red.), Arbeidsovereenkomst en algemeen vermogensrecht, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink 1993, p. 11 e.v. Zie ook Notitie ‘Ontwikkelingen in het arbeidsovereenkomstenrecht’, Kamerstukken II 1996/97, 25 426, nr. 1, p. 9-11.
N. Frenk, Doorwerking van het vermogensrecht in het arbeidsrecht, NTBR 1996/9, p. 227-229, met verwijzing naar W. Snijders, ‘Samenloop van wetsbepalingen in het nieuwe BW’, in: Speculum Langemeijer, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1973, p. 454 en P. Ingelse, ‘Het nieuwe vermogensrecht en de arbeidsovereenkomst’, in: P.F. van der Heijden (red.), Arbeidsovereenkomst en algemeen vermogensrecht, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink 1993, p. 16. Vgl. ook HR 6 maart 1959, ECLI:NL:HR:1959:95, NJ 1959/349 m.nt. J.H. Beekhuis (Bertha).
HR 20 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0552, NJ 1992/495 m.nt. P.A. Stein (Nedlloyd/Bras c.s.).
HR 11 mei 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC1983, NJ 1979/441 m.nt. P.A. Stein (HAL/Van Werkhoven).
HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0348, NJ 2012/700 (HTM/werknemer), rov. 3.4.2.
In het in deze rij gewezen arrest HTM/werknemer (zie de vorige noot en in de hoofdtekst onder 3.23 en nog nader onder 3.66-3.67) wordt overigens al niet meer gesproken over ‘het gesloten stelsel van het ontslagrecht’.
Asser/Heerma van Voss 7-V 2015 /7 en 342. Zie ook o.m. zijn noot onder HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6100, NJ 2002/607 ([…]/De Bank van de Nederlandse Antillen), punt 5.
HR 3 november 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB6776, NJ 1973/37 m.nt. GJS (Van Smeden/VCOZ).
Zie onder meer A.G. Castermans, ‘De bijzondere arbeidsovereenkomst’, in: De landsadvocaat, voor deze, Opstellen voor J.L. de Wijkerslooth, Den Haag 1999, p. 43-52, punt 2 en 'Doorwerking van het algemeen vermogensrecht in het arbeidsrecht: vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek', in: SR 2002-1, p. 6-8, punt 2; Y Konijn, Cumulatie of exclusiviteit? Een onderzoek naar de invloed van privaatrechtelijke leerstukken op de arbeidsovereenkomst (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 1999, p. 144 en van dezelfde auteur ‘Doorwerking in het privaatrecht: over samenloop, kleuring en exclusiviteit’, in: SR 2008/68, punt 6, voorlaatste tekstblok, en (meer impliciet) W. Snijders, ‘Algemeen vermogensrecht en arbeidsovereenkomst, voortgezette overpeinzingen’, in: NTBR 2001/2, punt 2, p. 86, middelste kolom.
F.M. Dekker, ‘Dwaalt de rechtspraktijk bij de vernietiging van een arbeidsovereenkomst op grond van dwaling?’, in: AR Annotaties 2012/823, punt 4, tweede en derde tekstblok.
Verwezen wordt naar R.M. Beltzer, ‘De symbiose van het arbeidsrecht en het privaatrecht volgens de rechtspraak in 2003’, in: SR 2004/1, nr. 2.
Verwezen wordt naar P.C. Vas Nunes, ‘Duk heeft ons gered’, in: S.F. Sagel (red.), Vrienden door Duk en dun (Duk-bundel), Deventer: Kluwer 2011, p. 65-76.
Vgl. A.G. Castermans, ‘De bijzondere arbeidsovereenkomst’, in: De landsadvocaat, voor deze, Opstellen voor J.L. de Wijkerslooth, Den Haag 1999, p. 43-52, punt 2, p. 45 en van dezelfde auteur 'Doorwerking van het algemeen vermogensrecht in het arbeidsrecht: vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek', in: SR 2002-1, p. 6-8, punt 3.
A.G. Castermans, ‘De bijzondere arbeidsovereenkomst’, in: De landsadvocaat, voor deze, Opstellen voor J.L. de Wijkerslooth, Den Haag 1999, p. 43-52, punt 2 en van dezelfde auteur 'Doorwerking van het algemeen vermogensrecht in het arbeidsrecht: vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek', in: SR 2002-1, p. 6-8, punt 3 e.v.; W. Snijders, ‘De invloed van Boek 6 BW op het arbeidsrecht’, in I.P. Asscher-Vonk e.a. (red.), Onderneming en werknemer (Serie Onderneming en Recht, 22), 2001, p. 1-33, punt 7 en van dezelfde auteur ‘Algemeen vermogensrecht en arbeidsovereenkomst, voortgezette overpeinzingen’, in: NTBR 2001/2, punt 2; M. van Eck, De invloed van wilsgebreken in het arbeidsrecht. In: ArbeidsRecht 2001/16, onder ‘vernietigbare arbeidsovereenkomst?’; A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata I, 2018, par. 3.2, p. 120. De enige uitzondering is Konijn, die van mening is dat het ontslagrecht als geheel in feite exclusieve werking zou moeten hebben en dat het verkieslijker is dat er in boek 7.10 BW een algemene bepaling wordt opgenomen dat een vernietiging slechts door de rechter kan worden uitgesproken; zie Y. Konijn, ‘Doorwerking in het privaatrecht: over samenloop, kleuring en exclusiviteit’, in: SR 2008/68, punt 6. Ik wijs in dit verband verder nog op de hiervoor onder 3.30 genoemde noot van Dekker, die van mening is dat áls er een link zou moeten worden gelegd tussen het ontslagrecht en de vernietiging van een arbeidsovereenkomst, het laatste vrijwel per definitie met het eerste in strijd zou zijn. Volgens Dekker is vernietiging van een arbeidsovereenkomst strijdig met het gehele (rechts)stelsel dat is gebaseerd op het zijn van werknemer, zie punt 4-6.
Zie vindplaatsen in de vorige voetnoot.
A.G. Castermans, ‘De bijzondere arbeidsovereenkomst’, in: De landsadvocaat, voor deze, Opstellen voor J.L. de Wijkerslooth, Den Haag 1999, p. 43-52, punt 2 en 'Doorwerking van het algemeen vermogensrecht in het arbeidsrecht: vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek', in: SR 2002-1, p. 6-8, punt 3 e.v.; W. Snijders, ‘De invloed van Boek 6 BW op het arbeidsrecht’, in I.P. Asscher-Vonk e.a. (red.), Onderneming en werknemer (Serie Onderneming en Recht, 22), 2001, p. 1-33, punt 7 en ‘Algemeen vermogensrecht en arbeidsovereenkomst, voortgezette overpeinzingen’, in: NTBR 2001/2, punt 2.
Zie bijv. rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:4968, AR-Updates.nl2017/881; Vzr. Rechtbank Rotterdam 15 juni 2015 , ECLI:NL:RBROT: 2015 :4196, AR-Updates.nl 2015 /561; Gerechtshof Amsterdam 7 juni 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ8985, AR-Updates 2011/512, rov. 3.5; Rechtbank Arnhem 7 oktober 2009 , ECLI:NL:RBARN: 2009 :BJ9547, RAR 2010/7, rov. 5.289-5.291; Ktr. Amersfoort 29 oktober 2008, JAR 2008/298, rov. 4.2; Gerechtshof Amsterdam 21 juni 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BD4020, RAR 2008/6, rov 3.11; Ktr. Deventer 11 december 2003, JAR 2004/5 m.nt. E. Verhulp en JOR 2004/117 m.nt. E. Loesberg, rov. 3; Ktr. Tilburg 8 februari 2001, JAR 2001/74.
W. Snijders, ‘Algemeen vermogensrecht en arbeidsovereenkomst, voortgezette overpeinzingen’, in: NTBR 2001/2, punt 2.
Parl. Gesch. Aanpassing B.W. (Inv. 3, 5 en 6), p. 417.
Zie over de ontbinding wegens wanprestatie nader A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, 2018, par. 14.4.
Zie voor dit argument ook W. Snijders, ‘De invloed van Boek 6 BW op het arbeidsrecht’, in I.P. Asscher-Vonk e.a. (red.), Onderneming en werknemer (Serie Onderneming en Recht, 22), 2001, p. 1-33, punt 7, p. 14.
W. Snijders, ‘De invloed van Boek 6 BW op het arbeidsrecht’, in I.P. Asscher-Vonk e.a. (red.), Onderneming en werknemer (Serie Onderneming en Recht, 22), 2001, p. 1-33, punt 7, p. 13.
M.Y. Schaub, Wilsgebreken (mon. BW nr. 3B), 2015 /40-47.
W. Snijders, ‘De invloed van Boek 6 BW op het arbeidsrecht’, in I.P. Asscher-Vonk e.a. (red.), Onderneming en werknemer (Serie Onderneming en Recht, 22), 2001, p. 1-33, punt 7, p. 14.
M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3), 2015 /2.
M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3), 2015 /38.
Zie in deze zin ook W. Snijders, ‘De invloed van Boek 6 BW op het arbeidsrecht’, in I.P. Asscher-Vonk e.a. (red.), Onderneming en werknemer (Serie Onderneming en Recht, 22), 2001, p. 1-33, punt 7, p. 13-14; A.G. Castermans, 'Doorwerking van het algemeen vermogensrecht in het arbeidsrecht: vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek', in: SR 2002-1, p. 6-8, punt 7.
F.M. Dekker, ‘Dwaalt de rechtspraktijk bij de vernietiging van een arbeidsovereenkomst op grond van dwaling?’, in: AR Annotaties 2012/823, punt 5.
Vergelijk hierover Jac. Hijma, Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1988, p. 209-210.
Zie ook E. Verhulp, T&C Arbeidsrecht, art. 7:686 BW, aant. 2 (bijgewerkt tot september 2019).
HR 27 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5548, NJ 1987/987 m.nt. P.A. Stein (Tweehuysen/Ludwig Poppe GmbH), rov. 3.2.
Ktr. Helmond 21 juni 2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:BM8770, RAR 2010/131, rov. 14.4. Vgl. ook rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:4968, AR-Updates.nl2017/881, rov. 5.4.
Zie onder meer de hierna onder 3.73-3.76 te bespreken uitspraken.
HR 6 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0535, NJ 1992/509 m.nt. P.A. Stein (Mungra/Van Meir), rov. 3.3.
HR 24 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2082, NJ 1996/685 m.nt. P.A. Stein (Van Zijl/Van Koppen), rov. 3.4.
HR 13 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2575, NJ 1998/708 m.nt. P.A. Stein (Port de Plaisance), rov. 3.3.2-3.3.3.
HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6100, NJ 2002/607 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss ([…]/De Bank van de Nederlandse Antillen), rov. 3.7.
Zie idem conclusie A-G Timmerman voor HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0348, NJ 2012/700 (HTM/werknemer), onder 3.37.
Conclusie A-G Timmerman voor HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0348, NJ 2012/700 (HTM/werknemer), onder 3.15.
HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0348, NJ 2012/700 (HTM/werknemer), rov. 3.4.2.
Zie voor deze bewoordingen de conclusie A-G Timmerman voor HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0348, NJ 2012/700 (HTM/werknemer), onder 3.49.
E. Verhulp, T&C Arbeidsrecht, art. 7:667 BW, aant. 10 (bijgewerkt tot september 2019).
M. van Eck, De invloed van wilsgebreken in het arbeidsrecht. In: ArbeidsRecht 2001/16, onder ‘vernietigbare arbeidsovereenkomst?’.
Ktr. Alphen aan den Rijn 27 januari 2009 , JAR 2009 /59, rov. 6.3.
Ktr. Leeuwarden 7 juni 2011, ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ7567, JAR 2011/199 m.nt. R.L. van Heusden. Zie over dit vonnis ook C. van Glabbeek, ‘Wilsgebreken bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst’, Juridisch up to Date 2011, p. 13-15.
Ktr. Helmond 21 juni 2010, ECLINL:RBSHE:2010:BM8770, RAR 2010/131. In hoger beroep is geoordeeld, kort samengevat, dat inhoudelijk niet aan de eisen voor dwaling was voldaan. Zie hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX7358, AR Updates 2012/823 m.nt. F.M. Dekker.
M.Y. Schaub, Wilsgebreken (mon. BW nr. B3), 2015 /41.
HR 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9559, NJ 2001/159 (.../...), rov. 3.4; HR 4 september 2009 , ECLI:NL:HR: 2009 :BH7854, NJ 2009 /398 ([…]/De Alternatieve), rov. 3.4.2, HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:95, RvdW 2017/167 (Delta/S’Energy), rov. 3.3 en HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046, RvdW 2019/786, rov. 3.6.3.
Beroepschrift 11‑02‑2019
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE
TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Datum: 11 februari 2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verweerder], geboren op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats] ([verweerder]), die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen te Utrecht aan de Maliesingel 20 (postbus 354, 3500 AJ), ten kantore van mr. I.M.A. Lintel (Wijn & Stael Advocaten N.V.), advocaat bij de Hoge Raad, die als zodanig voor [verweerder] optreedt en namens hem dit verweerschrift ondertekent en indient;
Dat [verweerder] kennis heeft genomen van het verzoekschrift tot cassatie dat op 30 november 2018 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden is ingediend door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad, kantoorhoudende aan de Molenveldlaan 162 te (6523 RN) Nijmegen, bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking die het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch op 30 augustus 2018 onder zaaknummer 200.237.215/01 heeft gewezen (de Beschikking).
Dat [verweerder] van oordeel is dat het hof in de Beschikking niet op de in het cassatieberoep aangevoerde gronden het recht heeft geschonden en evenmin vormen heeft verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt. [verweerder] licht dat hierna toe. Hij stelt hierbij tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in.
1. Inleiding
1.1
Verzoekster tot cassatie ([verzoekster]) bestrijdt het vereiste dat het hof heeft gehanteerd voor de toepassing van het privaatrechtelijke leerstuk van de buitengerechtelijke vernietiging op grond van bedrog voor de beëindiging van een arbeidsovereenkomst.
1.2
Het vereiste dat [verzoekster] nu in cassatie aanvecht, is in eerste aanleg echter ook gehanteerd en daartegen is in hoger beroep geen grief gericht. Sterker, [verzoekster] heeft het betreffende vereiste in appel juist tot uitgangspunt genomen. Daarmee is haar kans om de juistheid van dit vereiste door uw Raad te laten toetsen verkeken. Dit primaire verweer van [verweerder] wordt in nrs. 3.4 t/m 3.16 uitgewerkt.
1.3
Voor het geval dat uw Raad zich — al dan niet ten overvloede — over de (op zichzelf principiële) rechtsvraag in deze zaak buigt, wordt het volgende opgemerkt. Het ontslagrecht bevat een gedetailleerde regeling van de opzegging wegens een dringende reden (in de volksmond: het ontslag op staande voet), die bij uitstek kan worden toegepast in een feitelijke situatie zoals het hof die heeft vastgesteld. Een buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog is in zo'n geval onverenigbaar met het ontslagrecht. Toepassing van dit leerstuk voor de beëindiging van een arbeidsovereenkomst zou — met name vanwege de terugwerkende kracht van de vernietiging — nóg verstrekkender gevolgen hebben voor de werknemer dan het ontslag op staande voet (waarbij de werknemer al ontslagbescherming ontbeert), terwijl de ter bescherming van de werknemer geldende vereisten voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet niét gelden. Werkgevers zouden met die mogelijkheid van een buitengerechtelijke vernietiging dan ook eenvoudig het ontslagrecht kunnen omzeilen, met ernstige — aan het ontslagrecht vreemde — consequenties voor de werknemer tot gevolg. De buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst door een werkgever wegens bedrog is dus strijdig met het wettelijk ontslagstelsel, dat in zoverre een exclusief karakter heeft. Dit subsidiaire verweer wordt nader toegelicht in nrs. 3.17 t/m 3.53.
2. Feiten en omstandigheden en procesverloop
2.1
Voor zover in cassatie van belang kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.2
Op 9 januari 2017 is [verweerder] als Directeur Zorg voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [verzoekster] op basis van een op 5 december 2016 tussen [verzoekster] en [verweerder] gesloten arbeidsovereenkomst.1.
2.3
In een (niet in deze procedure overgelegde) e-mail van 28 juli 2017 heeft [A] B.V., bestuurder en aandeelhouder van [verzoekster], de arbeidsovereenkomst met [verweerder] vernietigd wegens bedrog en het aan [verweerder] betaalde salaris teruggevorderd.2.
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van bedrog bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, omdat bepaalde informatie op het CV van [verweerder], welk CV hij bij zijn sollicitatie aan [verzoekster] heeft verstrekt, niet juist is.3.
2.5
[verweerder] heeft in eerste aanleg aan de Rechtbank Zeeland-West-Brabant onder andere verzocht om (i) voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst niet buitengerechtelijk is vernietigd, althans aan de vernietiging van de arbeidsovereenkomst de terugwerkende kracht te ontzeggen; en (ii) [verzoekster] te veroordelen tot betaling van diverse vergoedingen.4.
2.6
[verzoekster] heeft bij verweerschrift d.d. 27 oktober 2017 een (gedeeltelijk voorwaardelijk) zelfstandig tegenverzoek gedaan dat in de kern inhoudt: (i) een veroordeling van [verweerder] om op grond van onverschuldigde betaling het aan [verweerder] betaalde nettoloon over de maanden januari t/m mei 2017 ter hoogte van € 16.819,98, te vermeerderen met wettelijke rente, aan [verzoekster] terug te betalen; althans (ii) een bedrag van € 13.495,14 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, te betalen aan [verzoekster] als gefixeerde schadevergoeding.
2.7
De rechtbank heeft bij beschikking d.d. 12 januari 2018 alle verzoeken afgewezen. De verzoeken van [verweerder] zijn afgewezen omdat hij op enig moment zonder procesvertegenwoordiging procedeerde, waardoor hij geen proceshandelingen meer kon verrichten.5. Omdat [verweerder] volgens de rechtbank het verweer van [verzoekster] niet had weersproken, zijn de stellingen van [verweerder] als onvoldoende onderbouwd verworpen.6. De (voorwaardelijke) tegenverzoeken van [verzoekster] zijn op inhoudelijke gronden afgewezen.7.
2.8
[verzoekster] heeft op 11 april 2018 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. In hoger beroep is nog slechts de vordering van [verzoekster] tot terugbetaling van het nettoloon over de periode van januari t/m mei 2017 ter hoogte van € 16.819,98 op grond van onverschuldigde betaling aan de orde (ad (i) onder nr.
2.6).8.
Ter zitting bij het hof heeft [verzoekster] haar subsidiaire vordering tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding ingetrokken (ad (ii) onder nr. 2.6).9.
2.9
[verweerder] heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld.
2.10
Het hof heeft in de Beschikking het oordeel van de rechtbank bekrachtigd.
2.11
[verzoekster] heeft bij cassatieverzoekschrift d.d. 30 november 2018 cassatieberoep ingesteld tegen de Beschikking. [verweerder] concludeert hierbij tot verwerping van het cassatieberoep en tot vernietiging van de Beschikking op grond van het (bij dit verweerschrift ingestelde) voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Die conclusie wordt hieronder toegelicht.
3. Bespreking klachten in principaal cassatieberoep
Het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van [verzoekster] bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel bevat de centrale rechtsklacht van [verzoekster]. [verzoekster] klaagt in dit onderdeel dat de beslissing van het hof in r.ov. 3.4.3. dat ‘de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht door[werkt] in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging, in die zin dat het hof als extra vereiste voor vernietiging hanteert dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken’, onjuist is.
3.2
Om te voorkomen dat uw Raad aan de inhoudelijke behandeling van deze rechtsklacht niet toekomt — omdat [verzoekster] in hoger beroep niet heeft gegriefd over het ‘extra vereiste’ voor buitengerechtelijke vernietiging op grond van een wilsgebrek dat al door de rechtbank is gehanteerd — klaagt [verzoekster] in onderdeel 2 ‘zekerheidshalve’ dat 's hofs overweging in r.ov. 3.4.1. van de Beschikking onbegrijpelijk is voor zover het hof daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat [verzoekster] in hoger beroep uitsluitend heeft betoogd dat de arbeidsovereenkomst in casu geheel nutteloos is gebleken (en dus niet heeft gegriefd over het gehanteerde, juridische criterium als zodanig).
3.3
Onderdeel drie bevat een voortbouwklacht zonder zelfstandige betekenis.
Primaire verweer — niet gegriefd over rechtsopvatting rechtbank
3.4
Alle klachten in het principale cassatieberoep falen, omdat grief 3 van [verzoekster] niet anders kan worden verstaan dan dat [verzoekster] in hoger beroep alleen heeft gegriefd over de toepassing door de rechtbank van het vereiste voor buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst in de onderhavige zaak, en niet het vereiste als zodanig ter discussie heeft gesteld. Tegen die achtergrond kan het gehanteerde vereiste voor de buitengerechtelijke vernietiging niet (voor het eerst) in cassatie worden aangevochten. [verweerder] licht dat hierna nader toe, onder verwijzing naar het relevante partijdebat.
3.5
De rechtbank heeft in haar beschikking van 12 januari 2018 overwogen onder welke voorwaarde een beroep op buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek mogelijk is. Zij heeft in dit verband geoordeeld:
‘Een beroep op buitengerechtelijke vernietiging op grond van een wilsgebrek is, vanwege de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst en het gesloten ontslagstelsel, slechts in zeer beperkte mate toegestaan, mede gezien de effecten van gehele of gedeeltelijke terugwerkende kracht van vernietiging in het algemeen. Een dergelijke buitengerechtelijke vernietiging is alleen mogelijk als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd.’
(r.ov. 4.4) (onderstreping adv.)
3.6
Deze rechtsopvatting past de rechtbank vervolgens toe op de zaak. Zij overweegt dat niet is voldaan aan de hiervoor geciteerde voorwaarde voor buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst. Redengevend daarvoor acht zij dat er in deze zaak feitelijk sprake is van een werkgever die niet tevreden was over het functioneren van een werknemer, omdat deze niet aan bepaalde kwaliteitseisen zou voldoen. Pas later is bij [verzoekster] het vermoeden gerezen dat [verweerder] niet over een universitaire titel zou beschikken, aldus de rechtbank. Deze enkele bewering van [verzoekster] is voor haar echter onvoldoende om te concluderen dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is geworden. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie ‘dat de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst in strijd is met het systeem van de wet en om die reden niet kan slagen.’10. Tegen de achtergrond van het juridisch kader dat de rechtbank voorop heeft gesteld (zoals hiervoor geciteerd in nr. 3.5), moet deze conclusie aldus worden begrepen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst in deze zaak niet geheel nutteloos is geworden, waardoor de buitengerechtelijke vernietiging in dit geval in strijd is met het wettelijk stelsel.
3.7
[verzoekster] is in hoger beroep niet opgekomen tegen de hiervoor in nr. 3.5 geciteerde (en onderstreepte) rechtsopvatting van de rechtbank. Sterker nog, zij neemt die rechtsopvatting in hoger beroep zelf tot uitgangspunt. Alleen grief 3 in haar beroepschrift is in dit verband van belang. Deze grief is als volgt geformuleerd:
‘Ten onrechte komt de rechtbank tot het oordeel dat een arbeidsovereenkomst — zoals in het onderhavige geval — niet door een buitengerechtelijke vernietiging kan eindigen, omdat dit in strijd is met het systeem van de wet.’11.
3.8
Uit de toelichting op deze grief blijkt dat zij is gebaseerd op een onjuiste lezing van de conclusie van de rechtbank in de laatste zin van r.ov. 4.4 dat ‘de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst in strijd is met het systeem van de wet.’ Deze conclusie kan in redelijkheid niet anders worden begrepen dan in nr. 3.6 uiteengezet. Eerder in r.ov. 4.4 had de rechtbank immers nog overwogen dat een buitengerechtelijke vernietiging wél mogelijk is, maar dat daarvoor vereist is dat de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos moet zijn geworden, in de zin dat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd. [verzoekster] merkt in dit verband in haar toelichting op grief 3 op:
- ‘12.
In de rechtsleer en jurisprudentie wordt aangenomen dat een arbeidsovereenkomst weldegelijk buitengerechtelijk kan worden vernietigd. Weliswaar is terughoudendheid geboden gelet op de gevolgen van de terugwerkende kracht en gelet op het ‘gesloten’ systeem van het ontslagrecht.
- 13.
impliciet erkent de rechtbank ook dat de buitengerechtelijke vernietiging weldegelijk mogelijk is, omdat ze onderzoekt of er sprake is van een compleet nutteloze overeenkomst.’12.
Dát is de enige opmerking die [verzoekster] in hoger beroep maakt ten aanzien van het rechtsoordeel dat de rechtbank in r.ov. 4.4 heeft gegeven.13. Daarin valt geen grief te lezen over het door de rechtbank gehanteerde criterium dat een ‘buitengerechtelijke vernietiging alleen mogelijk [is] als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd.’ Uit deze opmerking volgt juist dat [verzoekster] het punt maakt dat de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog buitengerechtelijk kan worden vernietigd als de overeenkomst geheel nutteloos blijkt te zijn geworden (‘impliciet erkent de rechtbank ook dat de buitengerechtelijke vernietiging weldegelijk mogelijk is, omdat ze onderzoekt of er sprake is van een compleet nutteloze overeenkomst.’) en dat zij de rechtbank verwijt in dit verband tegenstrijdige beslissingen te hebben gegeven (door enerzijds te oordelen dat buitengerechtelijke vernietiging mogelijk is als de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, en anderzijds te concluderen dat buitengerechtelijke vernietiging niét mogelijk is omdat dit in strijd is met het systeem van de wet).
3.9
Het werkelijke punt dat [verzoekster] in hoger beroep maakt, volgt uit de overige toelichting op grief 3. In dat deel van de toelichting richt zij zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er op basis van de feiten en omstandigheden van deze zaak niet is gebleken dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is geworden. Zij stelt in hoger beroep dat de rechtbank niet op basis van het gestelde in het verzoekschrift tot die conclusie had mogen komen14. en betwist voorts dat de arbeidsovereenkomst niet nutteloos is gebleken.15.
3.10
Het criterium dat de rechtbank hanteert bij de beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk kan zijn vernietigd — namelijk dat vernietiging alleen mogelijk is als de arbeidsovereenkomst (na ontdekking van het bedrog) geheel nutteloos blijkt te zijn geworden — is door [verzoekster] dus niet ter discussie gesteld in hoger beroep. Integendeel; het is door haar juist omarmd. Dit blijkt ook uit de stellingen die [verzoekster] ter zitting bij het hof heeft ingenomen:
‘De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de vernietiging van een arbeidsovereenkomst alleen in zeer uitzonderlijke gevallen plaats kan vinden. Gezien het feit dat in de onderhavige situatie sprake is van bedrog is [verzoekster] van mening dat in deze situatie een vernietiging op zijn plaats is.’16.
Uit dit citaat blijkt dat [verzoekster] de ‘zeer uitzonderlijke gevallen’ op basis waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat de vernietiging van een arbeidsovereenkomst kan plaatsvinden tot uitgangspunt neemt, om vervolgens alleen te betogen dat zo'n zeer uitzonderlijk geval zich in deze zaak voordoet. Nog duidelijker is het volgende citaat van [verzoekster], waarin zij expliciet — en in lijn met de rechtsopvatting van de rechtbank — stelt dat vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog mogelijk is als sprake is van bedrog én de arbeidsovereenkomst volstrekt nutteloos is geworden:
‘Vernietiging van een arbeidsovereenkomst op grond van bedrog kan als iemand de boel bedriegt en de arbeidsovereenkomst daarmee volstrekt nutteloos is geweest en dat was hier zo.’17.
(onderstreping adv.)
3.11
Dat [verweerder] grief 3 van [verzoekster] in hoger beroep heeft opgevat als zou deze (ook) zijn gericht tegen het door de rechtbank gehanteerde criterium dat de arbeidsovereenkomst in verband met het wilsgebrek geheel nutteloos blijkt te zijn geworden — zoals [verzoekster] in onderdeel 2 van haar cassatiemiddel doet voorkomen — is onjuist. [verweerder] heeft er in hoger beroep op gewezen dat de derde grief van [verzoekster] als zodanig — dus los van de toelichting daarop — berust op een onjuiste lezing van de beschikking van de rechtbank:
‘Met grief 3 stelt [verzoekster] dat de rechtbank tot het oordeel zou zijn gekomen dat een arbeidsovereenkomst — zoals in het onderhavige geval — niet door een buitengerechtelijke vernietiging zou kunnen eindigen, omdat dit in strijd zou zijn met het systeem van de wet. Deze grief berust op een onjuiste lezing van de beschikking d.d. 12 januari 2018 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, omdat de rechtbank zulks niet heeft geoordeeld. Reeds om deze reden treft deze grief geen doel en behoort die te worden verworpen.’18.
Hiermee heeft [verweerder] (terecht) tot uitdrukking gebracht dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat een buitengerechtelijke vernietiging in strijd zou zijn met het systeem van de wet. Zij heeft immers geoordeeld dat buitengerechtelijke vernietiging wel mogelijk is, maar pas als is voldaan aan het vereiste dat de arbeidsovereenkomst nutteloos blijkt te zijn geworden (zie nrs. 3.5–3.6 hiervoor).
3.12
Slechts voor het geval het hof het door [verzoekster] alleen in de toelichting op de grief tot uitdrukking gebrachte punt — inhoudende dat de rechtbank ten onrechte zou hebben geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst in dit geval niet geheel nutteloos blijkt te zijn geworden (zie nr. 3.9 hiervoor) — als grief zou aanmerken, heeft [verweerder] ook daarop gereageerd.19. Uit het feit dat [verweerder] in hoger beroep heeft gesteld ‘dat de rechtbank het juiste juridische kader heeft geformuleerd’ — welke passage is opgenomen en onderstreept op p. 16 van het cassatieverzoekschrift — kan niet worden afgeleid dat hij de grief van [verzoekster] heeft opgevat als ware zij gericht tegen het door de rechtbank gehanteerde juridische criterium. Dat blijkt wel uit het feit dat in het verweer op grief 3 helemaal niet is ingegaan op dat criterium, anders dan met de stelling dat het criterium ‘juist’ is, terwijl anderzijds uitgebreid verweer wordt gevoerd tegen de stelling van [verzoekster] dat de arbeidsovereenkomst nutteloos is gebleken.20.
3.13
Het hof heeft grief 3 van [verzoekster] opgevat in die zin dat daarin uitsluitend wordt betoogd dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is gebleken. Dit blijkt uit r.ov. 3.4.1. en 3.4.5. van de Beschikking waarin het hof heeft overwogen:
‘3.4.1.
[…] Het hof zal eerst grief drie behandelen. Daarin betoogt [verzoekster] dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is gebleken.
[…]
3.4.5.
Dit betekent dat niet vaststaat dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is geweest. Grief 3 faalt.’
Tegen de achtergrond van het hiervoor uiteengezette partijdebat is deze uitleg van de grief alleszins begrijpelijk.
3.14
De conclusie kan geen andere zijn dan dat [verzoekster] in onderdeel 1 van haar cassatiemiddel een nieuwe juridische stelling inneemt, die in deze procedure niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd. Dat [verzoekster] in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat buitengerechtelijke vernietiging alleen mogelijk is als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, brengt immers mee dat het hof niet van die — in hoger beroep onbestreden — rechtsopvatting kon afwijken, en dat daarom ook in cassatie daartegen niet kan worden opgekomen.21.
3.15
Voor zover uw Raad r.ov. 3.4.3. van de Beschikking uitlegt in de zin dat het hof daarin tot uitdrukking brengt dat óók het vereiste voor buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog in hoger beroep ter discussie staat, geeft het hof in r.ov. 3.4.3. blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het grievenstelsel, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste partijdebat. Deze klacht is opgenomen in onderdeel 1 van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Zie par. 4 hierna.
3.16
Op basis van het voorgaande falen alle klachten in het principale cassatieberoep.
Subsidiaire verweren — buitengerechtelijke vernietiging arbeidsovereenkomst
3.17
Voor het geval dat uw Raad het primaire verweer van [verweerder] zou passeren, geldt dat de cassatieklachten desondanks niet tot vernietiging van de Beschikking kunnen leiden, omdat (i) zelfs als het hof een onjuist ‘extra vereiste’ voor buitengerechtelijke vernietiging heeft gehanteerd, dit in deze zaak niet tot een ander eindoordeel kan leiden, zodat het cassatieberoep in zoverre faalt bij gebrek aan belang; ofwel (ii) het hof een juist vereiste heeft gehanteerd voor de buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog. [verweerder] licht deze verweren hierna toe. Hiertoe wordt het relevante juridische kader geschetst.
3.18
Wat betreft ad (i) zij opgemerkt dat een belangrijk verweer van [verweerder], dat hierna wordt uitgewerkt, is dat de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst zoals in deze zaak aan de orde, in strijd is met het in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht. Nu het hof in r.ov. 3.4.3. voorop heeft gesteld dat het in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht niet in de weg staat aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog, stelt [verweerder] tegen dat oordeel voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in. [verweerder] klaagt over dit oordeel in onderdeel 2 van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Zie par. 4 hierna.
Doorwerking van privaatrechtelijke leerstukken in het arbeidsrecht
3.19
Het Burgerlijk Wetboek kent een gelaagde structuur, hetgeen met zich brengt dat de verschillende boeken in beginsel naast elkaar van toepassing zijn. Hieruit vloeit voort dat op de arbeidsovereenkomst niet alleen de bepalingen uit Boek 7 BW, maar ook (cumulatief) de bepalingen uit het algemeen deel van het vermogensrecht van toepassing zijn, met name de Boeken 3 en 6 BW. Dit wordt wel aangeduid als de cumulatietheorie.22. Indien de toepassing van verschillende bepalingen niet mogelijk is, omdat de betreffende bepalingen met elkaar onverenigbaar zijn, heeft de gerechtigde in beginsel de mogelijkheid om te kiezen op welke regeling hij zich beroept.23.
Exclusieve werking ontslagrecht
3.20 De hiervoor genoemde cumulatietheorie geldt ten aanzien van de (beëindiging van de) arbeidsovereenkomst echter niet indien het bijzondere karakter van de bepalingen over de arbeidsovereenkomst aan toepassing van de algemene regels van het vermogensrecht in de weg staat.24. Aan de regel(s) in het arbeidsrecht komt dan exclusieve werking toe. In dit geval staan de bijzondere bepalingen in titel 7.10 BW over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst — en het wettelijk stelsel van het ontslagrecht dat daarin tot uitdrukking komt — aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst door de werkgever, wegens bedrog aan de zijde van de werknemer bij de totstandkoming daarvan, in de weg. De vooropstelling van het hof in r.ov. 3.4.3. van de Beschikking dat ‘[h]et in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht niet in de weg [staat] aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog’ is dan ook onjuist.25.
3.21
In de rechtspraak van uw Raad is diverse malen aan de orde geweest of toepassing van een bepaalde privaatrechtelijke regel wordt belet door de exclusieve werking van het ontslagrecht.
3.22
In HR 14 februari 1975, NJ 1975/252, m.nt. G. J. Scholten is aan uw Raad bijvoorbeeld de vraag voorgelegd of na een terecht gegeven ontslag op staande voet van een werknemer, de goede trouw bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst in het aan de orde zijnde geval een verplichting van de werkgever tot doorbetaling van loon over een maand na het ontslag kan meebrengen. Uw Raad beantwoordde die vraag ontkennend en overwoog daartoe dat het aannemen van een dergelijke verplichting ‘onverenigbaar [is] met het wettelijk systeem betreffende de beëindiging van een dienstbetrekking’, in het bijzonder met de bepaling op grond waarvan juist de werknemer die wegens een dringende reden op staande voet is ontslagen, ‘schadeplichtig’ is (destijds art. 1639o lid 2 (oud) BW).
3.23
Een ander voorbeeld betreft een uitspraak uit 1992 waarin uw Raad oordeelde dat het uitgangspunt dat een ontslag in strijd met het nationaal en internationaal, ook tussen burgers onderling geldende, discriminatieverbod bij de wet verboden is en/of strijdig is met de goede zeden en/of openbare orde en daarom nietig is op grond van de artikelen 1371 en 1373 (oud) BW, onjuist is.26. Redengevend voor dit oordeel was dat dit uitgangspunt door uw Raad in strijd werd geacht met het wettelijk stelsel betreffende de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De wet bevat immers een aantal nauwkeuring omschreven gevallen van ontslagverboden die aanleiding kunnen geven tot nietigheid van het ontslag, zo overwoog uw Raad. Met dit stelsel van nietigheden is bezwaarlijk te rijmen dat naast deze bepalingen een ontslag van rechtswege nietig zou zijn wegens strijd met de wet, de openbare orde of de goede zeden. Bovendien zou aan deze verstrekkende sanctie geen behoefte bestaan, gezien het feit dat een dergelijk ontslag doorgaans tevens kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7A:1639s (oud) BW. De rechter beschikt dan dus over beter in het stelsel passende sancties.27.
3.24
Voorts zij verwezen naar de jurisprudentie van uw Raad over de vraag of een in de arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde onverenigbaar is met het gesloten stelsel van het ontslagrecht. Deze vraag is door uw Raad voor het eerst beantwoord in 1992 in de Mungra-beschikking.28. Het ging in die zaak om een ontbindende voorwaarde die inhield dat de dienstbetrekking van de waarnemend-arts bij de medische praktijk van de werkgever zou eindigen wanneer hem de toegang tot het ziekenhuis door het bestuur daarvan zou worden ontzegd. Uw Raad overwoog dat een ontbindende voorwaarde met het ontslagstelsel onverenigbaar kan zijn, maar dat dit niet noodzakelijkerwijs het geval is, waarbij van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van de ontslagregels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt.29. Daarbij wees uw Raad erop dat dit oordeel strookt met het bepaalde in art. 7A:1639e leden 3 en 4 (oud) BW (thans: art. 7:667 leden 7 en 8 BW), waarin slechts de geldigheid van de ontbindende voorwaarden wegens het in het huwelijk treden en zwangerschap of bevalling van de werknemer is uitgesloten. Uit deze bepalingen leidde uw Raad à contrario af dat het gesloten ontslagstelsel zich niet per se verzet tegen een in de arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde bij vervulling waarvan het dienstverband eindigt. In deze specifieke casus was de ontbindende voorwaarde geldig, nu de arbeidsovereenkomst bij vervulling van de voorwaarde wegens het alsdan ontbreken van een mogelijkheid van praktijkuitoefening in het ziekenhuis vrijwel geheel doel zou missen.
3.25
In latere uitspraken van uw Raad is het oordeel dat een ontbindende voorwaarde niet steeds in strijd hoeft te zijn met het ontslagrecht gehandhaafd. Uw Raad overweegt in die uitspraken echter wel expliciet dat de geldigheid van een dergelijke voorwaarde slechts bij uitzondering kan worden aanvaard en dat aan het gesloten stelsel van regels met betrekking tot de beëindiging van arbeidsovereenkomsten in dit verband grote betekenis toekomt. Een voorwaarde die redelijkerwijs niet met dat wettelijke stelsel is te verenigen, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden.30.
3.26
Uit de voorgaande uitspraken — die illustratief zijn voor de wijze waarop uw Raad beoordeelt of en hoe de toepasselijkheid van een privaatrechtelijke regel zich verhoudt tot het ontslagrecht — volgt dat een dergelijke regel niet kan worden toegepast als dit de aard en strekking van het stelsel van ontslagrecht doorkruist.31. Aan de regels betreffende de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt in zoverre dus exclusieve werking toegekend. Indien het ontslagrecht regelgeving bevat die op een bepaald feitencomplex van toepassing is, is er naast de ontslagregels in beginsel geen ruimte meer voor toepassing van (andere) privaatrechtelijke regels (zie bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak uit 1992 over nietigheden).
3.27
Ook aanvaardt uw Raad, zoals blijkt uit de genoemde uitspraken over ontbindende voorwaarden in een arbeidsovereenkomst, dat het ontslagrecht een gesloten stelsel is. De verschillende wijzen waarop een arbeidsovereenkomst kan eindigen, zijn daarin uitgewerkt. Beëindiging van de arbeidsovereenkomst op een manier die niet uit het ontslagrecht volgt, zal daarom al snel onverenigbaar zijn met dat ontslagrecht — zeker als de werknemersbescherming daarmee in het geding komt; aan het gehele ontslagrecht ligt immers de gedachte ten grondslag dat de werknemer dient te worden beschermd tegen een ongerechtvaardigd ontslag.32. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst doordat een ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan, is door uw Raad dan ook slechts in uitzonderingsgevallen toegelaten. Bovendien volgt de toelaatbaarheid van de ontbindende voorwaarde als wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst uit het ontslagrecht zelf, namelijk uit art. 7:667 lid 7 en 8 BW, waarnaar uw Raad in de Mungra-beschikking verwijst. Overigens is in de literatuur wel kritiek geuit op het feit dat uw Raad, hoewel in uitzonderingsgevallen, ruimte heeft gegeven voor de toepassing van de ontbindende voorwaarde in het arbeidsrecht. Zie hierover bijvoorbeeld Christe:
‘Naar mijn mening heeft de Hoge Raad op een nogal argeloze manier de ontbindende voorwaarde in 1992 in ons ontslagrecht geïntroduceerd. Daarmee heeft de Hoge Raad rechtsonzekerheid aan het ontslagrecht toegevoegd. Dergelijke rechtsonzekerheid maakt onvermijdelijk slachtoffers. Daar komt bij dat naar mijn indruk niemand op de introductie van de ontbindende voorwaarde zat te wachten. Aan vrijwel iedere situatie waarin een ontbindende voorwaarde effect kan sorteren, kan binnen het bestaande stelsel van het ontslagrecht en arbeidsovereenkomstenrecht ook onmiddellijk of snel het hoofd worden geboden.’33.
3.28
Hij kreeg bijval van Konijn:
‘Op dit terrein zijn wat mij betreft drastischer maatregelen nodig. In plaats van de onzekerheid te laten bestaan of een ontbindende voorwaarde nu al of niet in strijd is met het stelsel van het ontslagrecht, zou als stelregel moeten gelden dat, nu dat stelsel niet alleen voldoende mogelijkheden biedt om een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen, maar ook gebaseerd is op voor het arbeidsrecht belangrijke grondslagen, de ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst niet mogelijk is. Het ontslagrecht als geheel zou in feite exclusieve werking moeten hebben.’34.
3.29
Bovendien wordt wel betoogd dat er sinds de inwerkingtreding van de Wwz geen ruimte meer zou zijn voor de ontbindende voorwaarde in het arbeidsrecht. Met de Wwz is het ontslagstelsel ingrijpend gewijzigd. Door de wetswijzigingen is het ontslagrecht aanzienlijk geslotener geworden dan dat het vóór 1 juli 2015 al was. Van Eck schrijft hierover:
‘Er is door de wetgever uitdrukkelijk gekozen voor een limitatief grondenstelsel, een verplichte route via UWV of kantonrechter, uitsluiting buitengerechtelijke vernietiging door de werknemer, beperktere mogelijkheden voor tijdelijke contracten en een expliciete(re) herplaatsingsverplichting. De ruimte die artikel 7:686 BW geeft (ontbinding via de rechter wegens niet-nakoming van de overeenkomst) is daarnaast (zeer) beperkt.
Ik ben van mening dat er aldus sterke argumenten zijn te concluderen dat dit gewijzigde Wwz-ontslagstelsel als exclusief door de wetgever is bedoeld. Op grond van de schakelbepalingen van de artikelen 3:59 en 6:216 BW zijn de vermogensrechtelijke bepalingen over de ontbindende voorwaarde niet van toepassing als sprake is van exclusieve regels en/of de aard van de rechtshandeling of rechtsbetrekking zich daartegen verzet.’35.
3.30
Ten aanzien van de hiervoor onder 3.22 t/m 3.25 genoemde uitspraken van uw Raad zij nog opgemerkt dat een aantal malen ten gunste van de werkgever is geoordeeld dat een (niet tot het arbeidsrecht behorende) privaatrechtelijke regeling buiten toepassing moest blijven, omdat toepassing daarvan onverenigbaar is met het wettelijke stelsel betreffende de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Gezien de werknemersbeschermingsgedachte ligt het in de rede dat toepassing van een privaatrechtelijke regel nog eerder onverenigbaar is met het ontslagrecht, indien die regel in het nadeel van de werknemer werkt.
Buitengerechtelijke vernietiging onverenigbaar met ontslagrecht
3.31
Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste kader dient te worden getoetst of de buitengerechtelijke vernietiging door een werkgever op grond van bedrog aan de zijde van de werknemer — zoals in deze zaak aan de orde — onverenigbaar is met het ontslagrecht. Het antwoord daarop dient bevestigend te luiden.
3.32
3.33
In titel 7.10 BW zijn thans de mogelijkheden opgenomen om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. De buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens een wilsgebrek is niet één van de manieren waarop een arbeidsovereenkomst volgens de bepalingen van titel 7.10 BW kan eindigen. Het ontslagrecht zelf bevat ook geen enkele bepaling waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de figuur van de buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens een wilsgebrek zou kunnen worden toegepast ter beëindiging van een arbeidsrelatie. Dit is anders wat betreft de hiervoor genoemde ontbindende voorwaarden die — gezien het bepaalde in art. 7:667 leden 7 en 8 BW — onder bijzondere omstandigheden kunnen passen in het ontslagstelsel. Tegen de achtergrond van het in beginsel gesloten ontslagstelsel, vormt het feit dat de wetgever niet heeft voorzien in de beëindiging van een arbeidsovereenkomst door buitengerechtelijke vernietiging ex art. 3:49 jo 3:44 BW al een belangrijke aanwijzing dat een dergelijke beëindigingsmogelijkheid onverenigbaar is met het ontslagrecht.
3.34
Belangrijker nog is dat de wetgever voor een geval zoals dat in deze zaak aan de orde is expliciet heeft voorzien in een route voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, namelijk via het ontslag op staande voet (art. 7:677 BW).
3.35
Het ontslag op staande voet heeft verstrekkende gevolgen voor de werknemer; hij mist de reguliere bescherming van het ontslagrecht. Indien het ontslag op staande voet rechtsgeldig wordt geacht, eindigt de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang, zonder dat de opzegtermijn in acht genomen moet worden. De werknemer zal in het algemeen ook geen aanspraak hebben op een WW-uitkering. In de literatuur bestaat dan ook consensus dat het ontslag op staande voet een ultimum remedium is.36. Een wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst die nóg ingrijpender gevolgen heeft voor de werknemer dan een ontslag op staande voet — zoals het geval zou zijn als de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever wegens een wilsgebrek zou worden aanvaard (waarover nr. 3.41 hierna) — strookt dan ook niet met het ontslagstelsel.
3.36
Het ontslag op staande voet zou in deze zaak de geijkte route zijn om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Het ontslagrecht biedt de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden (art. 7:677 lid 1 BW). Voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:678 lid 1 BW). In art. 7:678 lid 2, aanhef en sub a, BW is bepaald dat een dringende reden voor de werkgever voor een ontslag op staande voet aanwezig geacht kan worden ‘wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd’. Op het feitencomplex zoals het hof dat in deze zaak heeft vastgesteld, kunnen dan ook de regels omtrent het ontslag op staande voet van toepassing worden geacht. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, is er dan geen ruimte meer voor de toepassing van (andere) privaatrechtelijke regels. Zie in gelijke zin Konijn in haar proefschrift:
‘Het ontslagrecht als zodanig vormt dus een gesloten stelsel. Als het feitencomplex onder de regels van het stelsel valt, is er — in beginsel — geen ruimte voor toepassing van civielrechtelijke bepalingen.’37.
3.37
Hoewel de werknemer die op staande voet wordt ontslagen de normale ontslagbescherming mist, heeft de wetgever in de regeling van het ontslag op staande voet bepaalde normen opgenomen die de werknemer ook in een dergelijk geval beschermen.
3.38
In de eerste plaats geldt een aantal formele regels dat in acht moet worden genomen, wil de werkgever de werknemer rechtsgeldig op staande voet ontslaan. Vereist is dat de werkgever de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden onverwijld opzegt (art. 7:677 lid 1 BW). De werkgever zal dus voortvarend te werk moeten gaan. Bovendien moet de werkgever de werknemer onverwijld mededeling doen van de dringende reden (art. 7:677 lid 1 BW). Indien de werkgever deze formele regels niet in acht neemt, heeft de opzegging weliswaar effect, maar heeft de werknemer de mogelijkheid om op grond van art. 7:681 lid 1 sub a BW de kantonrechter te verzoeken om de opzegging te vernietigen, dan wel om een billijke vergoeding toe te kennen.
3.39
In de tweede plaats is de vergoeding die de werknemer aan de werkgever verschuldigd is indien hij door zijn opzet of schuld aan de werkgever een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen (en de werkgever van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt), gefixeerd. Bij opzegging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met tussentijds opzegbeding, is de vergoeding gelijk aan het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij een regelmatige opzegging had voortgeduurd. Betreft het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die niet tussentijds kan worden opgezegd, dan is de vergoeding gelijk aan het loon over de resterende periode vanaf de ontslagdatum tot de oorspronkelijke einddatum; zie art. 7:677 lid 3 BW. Deze vergoeding kan slechts worden verhoogd, indien de opzegging geschiedt door de werknemer en de vergoeding dus ook aan hem verschuldigd zal zijn (zie art. 7:677 lid 5 sub b BW). De mogelijkheid tot verhoging van de vergoeding aan de werkgever bestaat niet. In de Parlementaire Geschiedenis van de Wwz wordt hierover opgemerkt:
‘De mogelijkheid tot verhoging van de vergoeding aan de werkgever ten laste van de werknemer bij een ontslag op staande voet ontbreekt. Dit wordt verklaard door het feit dat ook in het geval van een normale opzegging die (al dan niet ernstig) aan de werknemer is te verwijten, de werknemer geen vergoeding verschuldigd is aan de werkgever. Wel vervalt bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer — en dus ook bij een ontslag op staande voet — de aanspraak van deze werknemer op de transitievergoeding.’38.
(onderstreping adv.)
3.40
Ten derde is van belang dat een opzegging wegens een dringende reden geen terugwerkende kracht heeft.39.
3.41
De gevolgen zouden voor de werknemer heel anders (lees: beduidend ernstiger) zijn als de werkgever in de situatie zoals die zich in het onderhavige geval voordoet, ook de mogelijkheid zou hebben van een buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog. De werkgever zou dan ongestraft op ieder gewenst moment een beroep kunnen doen op de vernietiging van de arbeidsovereenkomst. Er geldt dan immers niet dat de vernietiging ‘onverwijld’ moet geschieden.
‘NB: In deze zaak meende [verzoekster] kennelijk op 24 mei 2017 al een dringende reden te hebben voor ontslag van [verweerder],40. maar heeft het beroep op buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst pas plaatsgevonden op 28 juli 2017.41. Die periode van ruim twee maanden zou de onverwijldheidstoets van art. 7:677 lid 1 BW niet kunnen doorstaan.’
Belangrijker nog is dat de vernietiging terugwerkende kracht heeft en de arbeidsovereenkomst dus geacht wordt nooit te hebben bestaan. Dit zou niet alleen van rechtswege leiden tot een vordering op de werknemer tot terugbetaling van het door de werkgever betaalde loon op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) — waar deze zaak over gaat — maar zou ook betekenen dat sociale premies door de werkgever ten onrechte zouden zijn afgedragen en zouden kunnen worden teruggevorderd. De werknemer heeft daarvan echter geen profijt. Het sociale premiegat dat ontstaat, heeft gevolgen voor een eventuele toekomstige WW-uitkering. Het arbeidsverleden van de werknemer bepaalt immers de duur van de WW-uitkering.42. Ook heeft de werknemer achteraf bezien ten onrechte deelgenomen aan de pensioenregeling van de werkgever. Indien de afgedragen premies zouden worden terugbetaald, zou dat de waarde van het ontstane pensioengat niet dichten. Deze gevolgen ontstaan niet bij een ontslag op staande voet; de werknemer dient bij een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet alleen een vergoeding te voldoen ter hoogte van het loon over de opzegtermijn.
‘NB: Indien een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bijvoorbeeld na 4,5 jaar op staande voet wordt ontslagen, dan is hij aan de werkgever op grond van art. 7:677 leden 2 en 3 sub a BW een vergoeding verschuldigd ter hoogte van het loon over één maand (art. 7:672 lid 2 sub a BW), terwijl diezelfde werknemer bij een buitengerechtelijke vernietiging van zijn arbeidsovereenkomst het aan hem betaalde loon over 4,5 jaar zou moeten terugbetalen.’
3.42
De figuur van de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever wegens bedrog (of een ander wilsgebrek) is op grond van het voorgaande onverenigbaar met het wettelijk ontslagstelsel. In dat ontslagsysteem past geen wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst die voor de werknemer verstrekkender gevolgen heeft dan het ontslag op staande voet. Dit geldt temeer waar de specifieke feitelijke omstandigheden op grond waarvan vernietiging ex art. 3:49 jo 3:44 BW plaatsvindt, door de wetgever in het ontslagrecht nadrukkelijk zijn onderkend als omstandigheden die een dringende reden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst kunnen opleveren. De wetgever heeft voor die situatie een specifieke, genuanceerde regeling geformuleerd. Voor de toepassing van een andere op een beëindiging van de arbeidsverhouding gerichte privaatrechtelijke regeling bestaan dan ook geen ruimte.
3.43
Als zou worden aanvaard dat een arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk kan worden vernietigd op grond van bedrog, zou de werkgever de regels van het ontslagrecht eenvoudig kunnen omzeilen. Dit zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat de werkgever die niet meer aan de eis van de ‘onverwijlde mededeling’ als bedoeld in art. 7:677 lid 1 BW kan voldoen, nog zijn toevlucht zou kunnen zoeken in de buitengerechtelijke vernietiging op grond van een wilsgebrek met nota bene ernstigere gevolgen voor de werknemer en meer rechten voor de werkgever tot gevolg. Het behoeft geen betoog dat dit het ontslagrecht op ongeoorloofde wijze zou doorkruisen.
‘NB: Een dergelijk situatie lijkt zich ook in het onderhavige geval voor te doen In eerste aanleg vorderde [verzoekster] primair terugbetaling van loon op grond van art. 6:203 BW (in verband met de buitengerechtelijke vernietiging) en subsidiair een gefixeerde schadevergoeding — die lager is dan de vordering tot terugbetaling van het loon (hetgeen lijkt te duiden op een ontslag op staande voet). De rechtbank heeft uit de subsidiaire vordering ook afgeleid dat [verzoekster] heeft willen betogen dat de arbeidsovereenkomst middels een ontslag op staande voet is geëindigd en oordeelt te dien aanzien dat de door [verzoekster] gegeven ontslagredenen ontoereikend zijn voor een ontslag op staande voet.43. Ter zitting bij het hof heeft [verzoekster] haar subsidiaire vordering tot betaling van gefixeerde schadevergoeding ingetrokken, zodat deze geen onderdeel meer is van het debat in hoger beroep.44. Het zou niet te rijmen zijn met het ontslagstelsel als de subsidiaire vordering van [verzoekster] niet kan worden toegewezen, omdat niet is voldaan aan de vereisten van art. 7:677 lid 1 BW, terwijl de — hogere — primaire vordering wel voor toewijzing in aanmerking komt.’
3.44
Illustratief in dit verband is een uitspraak van de kantonrechter te Assen, waarin een werkgever betoogde dat zij primair de arbeidsovereenkomst met de werknemer had vernietigd wegens dwaling en subsidiair de arbeidsovereenkomst had opgezegd wegens een dringende reden, omdat de werknemer tijdens zijn sollicitatiegesprek had verzuimd om, op de vraag waarom hij een gat in zijn CV had, naar waarheid te antwoorden dat hij in de betreffende periode van tweeëneenhalf jaar in een tbs-kliniek had gezeten wegens het begaan van een zedendelict.45. Volgens de kantonrechter was er geen sprake van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigde. Ten aanzien van het beroep op vernietiging wegens dwaling werd vervolgens geoordeeld:
‘Een ontslag op staande voet is als te vergaand aangemerkt. Het zou in strijd zijn met dat arbeidsrechtelijke uitgangspunt indien via het leerstuk van dwaling uit het algemeen vermogensrecht vervolgens alsnog op straffe van een buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst op eiser een veel verdergaande informatieplicht wordt gelegd. Dat zou in dit geval tot een doorkruising van het ontslagrecht leiden zodat al om die reden gedaagde daarop geen beroep toekomt.’46.
3.45
Los van het voorgaande kan nog worden gewezen op de praktische bezwaren die aan een vernietiging van een arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht zouden kleven. Niet alleen zou afgedragen inkomstenbelasting onverschuldigd betaald zijn en moeten worden teruggevorderd, evenals betaalde pensioen- en sociale zekerheidspremies, ook zou de waarde van de door de werknemer verrichte (en niet ongedaan te maken) arbeid vastgesteld moeten worden (de werknemer zou dit bedrag bij vernietiging dan ex art. 6:203 lid 3 jo. 210 lid 2 BW kunnen vorderen van de werkgever). Als het betoog van [verzoekster] zou worden gevolgd, zou de waarde van de verrichte arbeid lager kunnen zijn dan het aanvankelijk tussen werkgever en werknemer overeengekomen loon.47. Dit zou tot allerlei discussies tussen werkgever en werknemer kunnen leiden over de waarde van de verrichte arbeid en dus tot onzekerheid over de hoogte van de vorderingen die partijen jegens elkaar hebben. Ook dit gevolg van de aanvaarding van de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek is niet te verenigen met het ontslagstelsel, dat er juist op is gericht om — zeker sinds de wijzigingen in de Wwz — partijen (spoedig) zekerheid te verschaffen over hun rechtspositie(s) jegens elkaar.
3.46
De conclusie is dat het wettelijk ontslagstelsel in de weg staat aan de buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog. De klachten in het principale cassatieberoep falen aldus bij gebrek aan belang, omdat een juiste rechtstoepassing door het hof tot dezelfde voor [verzoekster] nadelige uitkomst zou leiden, namelijk tot afwijzing van de vordering tot terugbetaling van het door [verweerder] ontvangen loon.
Arbeidsrechtelijke inkleuring van de buitengerechtelijke vernietiging
3.47
In de schaarse literatuur die voorhanden is over de mogelijkheid van vernietiging van een arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek wordt vrij gemakkelijk heengestapt over de vraag of een dergelijke vernietiging niet in strijd is met het wettelijk ontslagstelsel en dus niet mogelijk moet zijn, zoals hiervoor is betoogd.
3.48
Zo stelt Van Eck zich wel de vraag of de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een wilsgebrek in strijd is met de bedoeling van de wetgever en of het gesloten ontslagstelsel op die manier zomaar kan worden omzeild, maar zij laat die vragen in wezen onbeantwoord.48. Zij stelt vervolgens immers direct voor:
‘Wellicht kan op dit punt aansluiting gezocht worden bij de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de toelaatbaarheid van ontbindende voorwaarden in arbeidsovereenkomsten, welke voorwaarden voornoemd ontslagstelsel eveneens doorkruisen.
[…]
Aansluiting zoekend bij deze jurisprudentie [Van Eck verwijst naar de hiervoor genoemde Mungra-beschikking; toevoeging adv.] zou verdedigd kunnen worden dat buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst alleen mogelijk is als de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos blijkt na ontdekking van de dwaling, het bedrog, de bedreiging of de misbruik van omstandigheden en indien door vernietiging geen opzegverboden omzeild worden.
[…]
Buitengerechtelijke vernietiging door de werkgever zal, als aangeknoopt wordt bij de hiervoor genoemde jurisprudentie, slechts in zeer beperkte gevallen mogelijk zijn. Indien de werkgever de rechter verzoekt om vernietiging van de arbeidsovereenkomst, zal deze rekening (kunnen) houden met de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst en de wettelijke ontslagbescherming van de werknemer.’
3.49
De suggestie van Van Eck heeft navolging gekregen in de lagere rechtspraak. Niet alleen in de onderhavige zaak is als vereiste voor de vernietiging gehanteerd dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken. Eerder werd dat vereiste al aangenomen door te kantonrechters te Alphen aan den Rijn en Leeuwarden.49. In beide gevallen ging het — net als in deze zaak — om de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever wegens bedrog, omdat de werknemer onjuiste informatie op zijn/haar CV zou hebben opgenomen. De kantonrechter in Leeuwarden overwoog:
‘Ook al zou de arbeidsovereenkomst van partijen nog wel hebben bestaan ten tijde van het inroepen van de vernietiging van de arbeidsovereenkomst, dan dient te worden bedacht dat, vanwege de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst en het gesloten ontslagstelsel, vernietiging van een arbeidsovereenkomst vanwege een wilsgebrek zoals bedrog slechts in zeer beperkte gevallen mogelijk moet worden geacht, mede gezien de effecten van gehele of gedeeltelijke terugwerkende kracht van vernietiging in het algemeen. Naar het oordeel van de kantonrechter laat vernietiging van een arbeidsovereenkomst zich alleen denken indien de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd. Voorbeelden daarvan zijn de advocaat-stagiaire die door een advocatenkantoor wordt aangenomen op basis van een vervalste bul van de universiteit [en dus niet als advocaat beëdigd kan worden en de overeengekomen werkzaamheden dan ook niet zal kunnen verrichten; toevoeging adv.] of een taxichauffeur die, anders dan medegedeeld door hem bij zijn sollicitatie, geen rijbewijs blijkt te bezitten. […] Een zodanige situatie is hier echter niet aan de orde.’50.
(onderstreping adv.)
3.50
De zaak voor de kantonrechter te Alphen aan den Rijn lijkt nog meer op de onderhavige zaak, omdat daarin werd vastgesteld dat de inhoud van het CV van de werknemer niet correct was. De kantonrechter oordeelde in gelijke zin als zijn collega in Leeuwarden:
‘De structuur van het Burgerlijk Wetboek brengt met zich dat de algemene regels van Boek 3 ook van toepassing zijn op de arbeidsovereenkomst. Vanwege de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst en het gesloten ontslagstelsel — in Titel 10 boek 7 BW en het BBA heeft de wetgever immers voorzien in de wijzen waarop een arbeidsovereenkomst beëindigd kan worden en wordt aan de werknemer ontslagbescherming geboden — wordt vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog slechts in beperkte gevallen mogelijk geacht, mede gezien de effecten van gehele of gedeeltelijke terugwerkende kracht. Vernietiging van de arbeidsovereenkomst acht de kantonrechter daarom alleen mogelijk als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden.
[…]
Die situatie is in deze zaak niet aan de orde.’51.
3.51
Konijn pleit voor de exclusieve werking van het ontslagrecht als geheel. Waar zij het geval van de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever wegens een wilsgebrek bespreekt, stelt zij echter niet direct dat een dergelijke vernietiging in strijd is met dat ontslagstelsel. Zij betoogt:
‘Van Eck pleit er voor om bij de beoordeling van deze gevallen aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie inzake de ontbindende voorwaarde. Buitengerechtelijke vernietiging door de werkgever op grond van een wilsgebrek kan dan slechts plaatsvinden als de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos blijkt na de ontdekking van een wilsgebrek en indien door de vernietiging geen opzegverboden worden omzeild. Gezien de onduidelijkheid die Christe signaleerde in de jurisprudentie over de ontbindende voorwaarde is het wat mij betreft verkieslijker dat er in Boek 7.10 BW een algemene bepaling wordt opgenomen dat een vernietiging slechts door de rechter kan worden uitgesproken.’52.
3.52
Castermans gaat wel in op de vraag of aanvaarding van de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever op grond van een wilsgebrek in strijd komt met het ontslagstelsel.53. Hij meent dat dit niet het geval is, omdat als uitgangspunt geldt dat bij samenloop van wettelijke bepalingen in beginsel beide van toepassing zijn en er geen reden is om van dat uitgangspunt af te wijken omdat de regeling over de wilsgebreken mogelijkheden biedt om met het bijzondere karakter van de arbeidsovereenkomst rekening te houden. Voor wat betreft die ‘mogelijkheden’, wijst hij erop dat (i) aan een beroep op een wilsgebrek ook (hoge) eisen kunnen worden gesteld54.; (ii) de werking van de vernietiging geheel of gedeeltelijk kan worden beperkt ex art. 3:53 lid 2 BW; en (iii) het, voor wat betreft de vorderingen van werkgever en werknemer uit hoofde van onverschuldigde betaling, in de rede ligt de verrichte arbeid weg te strepen tegen het betaalde loon (dat loon kan volgens hem immers worden aangemerkt als waardevergoeding voor prestaties die uit hun aard niet kunnen worden terugbetaald (art. 6:210 lid 2 BW)55.).
3.53
Bovenstaande schrijvers geven aan de toepassing van het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging wegens een wilsgebrek een arbeidsrechtelijke inkleuring. Mocht uw Raad oordelen dat de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog zoals in deze zaak aan de orde, als zodanig niet onverenigbaar is met het wettelijke ontslagstelsel, en er de voorkeur aan geven om dit privaatrechtelijke leerstuk arbeidsrechtelijk in te kleuren, geldt evenzeer dat de cassatieklachten dienen te falen. Of die arbeidsrechtelijke invulling nu maakt dat het door Van Eck voorgestelde (of een soortgelijk) criterium geldt, of dat aan de vernietiging ex art. 3:53 lid 2 BW haar werking dient te worden ontzegd, dan wel dat de vorderingen van werkgever en werknemer uit hoofde van onverschuldigde betaling tegen elkaar dienen te worden weggestreept, in al die gevallen leidt dat er in deze zaak toe dat de vordering van [verzoekster] tot terugbetaling van het betaalde loon dient te worden afgewezen — zoals het hof in zijn Beschikking heeft gedaan.
4. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
[verweerder] stelt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen de Beschikking en voert daartoe het navolgende aan.
Cassatiemiddel:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in zijn te dezen bestreden Beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van de Beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
4.1
Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep is gericht tegen r.ov. 3.4.3. van de Beschikking. Het bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 heeft betrekking op de vraag of het hof in appel (op processuele gronden) was gebonden aan het juridische criterium dat de rechtbank heeft gebruikt ter beoordeling van de geldigheid van de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst door [verzoekster]. Dit onderdeel wordt ingesteld onder de voorwaarde dat uw Raad r.ov. 3.4.3. van de Beschikking uitlegt in de zin dat het hof daarin tot uitdrukking brengt dat óók het juridische vereiste dat de rechtbank heeft geformuleerd voor de beoordeling van de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog, in hoger beroep ter discussie stond. In onderdeel 2 wordt het rechtsoordeel van het hof bestreden dat het in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht niet in de weg staat aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog. Dit onderdeel wordt ingesteld onder de voorwaarde dat het primaire verweer van [verweerder] in het principale cassatieberoep (zie nrs. 3.4 t/m 3.16) niet wordt gehonoreerd.
Onderdeel 1 — niet gegriefd over rechtsopvatting rechtbank
4.2 Voor zover het hof in r.ov. 3.4.3. van de Beschikking tot uitdrukking brengt dat het vereiste dat de rechtbank heeft gehanteerd ter beantwoording van de vraag of de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst in dit geval mogelijk is — zijnde het vereiste dat de arbeidsovereenkomst na de ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden — in hoger beroep ter discussie stond, in die zin dat het hof over (het bestaan van) dat vereiste ais zodanig anders had kunnen oordelen dan de rechtbank, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting over (de implicaties van) het grievenstelsel, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de processtukken waaruit blijkt dat niet is gegriefd over het vereiste dat de rechtbank in r.ov. 4.4 van haar beschikking heeft gehanteerd.56.
Toelichting op onderdeel 1
4.3
Ter toelichting op deze klacht geldt dat het hof ofwel (i) heeft miskend dat het grievenstelsel meebrengt dat indien de rechtbank in haar beschikking of vonnis een bepaalde rechtsopvatting tot uitdrukking brengt waarover in hoger beroep niet is gegriefd, het hof van de juistheid van die rechtsopvatting dient uit te gaan; ofwel (ii) een grief van [verzoekster] heeft uitgelegd ais ware deze gericht tegen de door de rechtbank gebezigde rechtsopvatting dat een buitengerechtelijke vernietiging zoals in deze zaak aan de orde ‘alleen mogelijk [is] als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd’, welke uitleg onbegrijpelijk is tegen de achtergrond van de processtukken, in welk verband ter nadere toelichting wordt verwezen naar het processuele debat zoals uiteengezet in nrs. 3.4 t/m 3.15 en naar de daar vermelde vindplaatsen.
Onderdeel 2 — buitengerechtelijke vernietiging in strijd met ontslagstelsel
4.4
's Hofs overweging dat het in beginsel gesloten stelsel van het ontslagrecht niet in de weg staat aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog,57. is onjuist. De buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog is immers wél in strijd met het wettelijk stelsel van het ontslagrecht.
Toelichting op onderdeel 2
4.5
Ter toelichting op deze klacht verwijst [verweerder] naar zijn betoog in nrs. 3.19 t/m 3.46 hiervoor.
5. Conclusie in principaal en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
5.1
[verweerder] concludeert in het principale cassatieberoep tot verwerping en verzoekt in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep dat de Beschikking door uw Raad wordt vernietigd, in zowel het principale als het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep met zodanige beslissing als uw Raad passend zal achten, ook omtrent de kosten.
[verweerder] legt hierbij het gehele procesdossier over.
Utrecht, 11 februari 2019
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑02‑2019
Zie Beschikking, r.ov. 3.1.5.
Zie Beschikking, r.ov. 3.1.4. en 3.1.12.
Zie Beschikking, r.ov. 3.4.4.
Zie verzoekschrift zijdens [verweerder] d.d. 1 augustus 2017.
Zie beschikking van de rechtbank d.d. 12 januari 2018, r.ov. 4.1.
Zie beschikking van de rechtbank d.d. 12 januari 2018, r.ov. 4.1.
Zie beschikking van de rechtbank d.d. 12 januari 2018, r.ov. 4.3–4.9.
Zie Beschikking, r.ov. 3.3.
Zie Beschikking, r.ov. 3.3.
Zie beschikking van de rechtbank d.d. 12 januari 2018, r.ov. 4.4.
Zie beroepschrift d.d. 10 april 2018, nr. 11.
Zie beroepschrift d.d. 10 april 2018, nrs. 12–13.
Zie beroepschrift d.d. 10 april 2018, nrs. 11–13.
Zie beroepschrift d.d. 10 april 2018, nr. 13 (laatste twee zinnen): ‘De rechtbank komt op basis van louter het gestelde in het verzoekschrift tot de conclusie dat daarvan [lees: van een nutteloos geworden arbeidsovereenkomst, toevoeging adv.] geen sprake is. Het verzoekschrift is niet behandeld en de rechtbank heeft alle vorderingen op basis van het verzoekschrift afgewezen, dus ook de verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst niet door buitengerechtelijke vernietiging is geëindigd.’
Zie beroepschrift d.d. 10 april 2018, nrs. 14–15.
Zie Pleitaantekeningen d.d. 26 juli 2018 zijdens [verzoekster] (deze pleitaantekeningen zijn overgelegd en aan het proces-verbaal gehecht (zie P-V van de zitting bij het hof d.d. 26 juli 2018, p. 2)).
Zie p-v van de zitting bij het hof d.d. 26 juli 2018, p. 2.
Zie verweerschrift in hoger beroep d.d. 26 juli 2018, nr. 5.9.
Zie verweerschrift in hoger beroep d.d. 26 juli 2018, nrs. 5.10–5.19.
Zie verweerschrift in hoger beroep d.d. 26 juli 2018, nrs. 5.10–5.19.
Vgl. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2222, r.ov. 3.5.2.
Zie Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/6 met verwijzingen.
Zie Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/7; Y. Konijn, ‘Cumulatie of exclusiviteit? Een onderzoek naar de invloed van privaatrechtelijke leerstukken op de arbeidsovereenkomst’ (diss. Utrecht), Den Haag: BJu 1999, hoofdstuk 3.
Zie in dit verband onderdeel 2 van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
Zie HR 20 maart 1992, NJ 1992/495, m.nt. P.A. Stein.
Zie HR 20 maart 1992, NJ 1992/495, m.nt. P.A. Stein, r.ov. 4.1.
Zie HR 6 maart 1992, NJ 1992/509, m.nt. P.A. Stein (Mungra).
Zie HR 6 maart 1992, NJ 1992/509, m.nt. P.A. Stein (Mungra), r.ov. 3.3.
Vgl. HR 24 mei 1996, NJ 1996/685, m.nt. P.A. Stein (naam 1]/[naam 2.); HR 13 februari 1998, NJ 1998/708, m.nt. P.A. Stein (Port de Plaisance); HR 1 februari 2002, JAR 2002/45 ([naam 3]/Bank); en HR 2 november 2012, JAR 2012/314 (HIM Personenvervoer).
Zie in gelijke zin ook Konijn in haar proefschrift op basis van een deel van de hiervoor genoemde uitspraken van uw Raad en nog een aantal andere uitspraken: Y. Konijn, ‘Cumulatie of exclusiviteit? Een onderzoek naar de invloed van privaatrechtelijke leerstukken op de arbeidsovereenkomst’ (diss. Utrecht), Den Haag: BJu 1999, p. 75–76.
Zie D. Christe, ‘Act of God, zegen of plaag?’, SR 2002, p, 107.
Zie Y. Konijn, ‘Doorwerking van het privaatrecht; over samenloop, kleuring en exclusiviteit’, SR 2008, 68.
Zie M. van Eck, ‘Over de (on)mogelijkheid van de ontbindende voorwaarde onder de Wwz’, TvO 2017/1. Zie bijvoorbeeld ook noot De Laat onder Hof Amsterdam 26 augustus 2014, TRA 2014/100.
Zie G.C. Boot, ‘Ontslag op staande voet: een weg met vele valkuilen’, SR 2005, 35.
Zie Y. Konijn, ‘Cumulatie of exclusiviteit? Een onderzoek naar de invloed van privaatrechtelijke leerstukken op de arbeidsovereenkomst’ (diss. Utrecht), Den Haag: BJu 1999, p. 75.
Zie Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3 (MvT), p. 49–50.
Vgl. HR 14 september 1984, NJ 1985/244, m.nt. P.A. Stein (Hardchroom Yigit).
Zie Beschikking, r.ov. 3.1.7.
Zie Beschikking, r.ov. 3.1.12.
Zie beschikking van de rechtbank d.d. 12 januari 2018, r.ov. 4.5.
Zie Beschikking, r.ov. 3.3.
Zie Ktr. Assen 6 maart 2006, JAR 2006/71.
Zie Ktr. Assen 6 maart 2006, JAR 2006/71, r.ov. 4.5.
Zie cassatieverzoekschrift, p. 10: ‘Welgevoegelijk kan aangenomen worden dat het totaalbedrag dat [verweerder] aan [verzoekster] moet terugbetalen veel resp. beduidend hoger is dan het bedrag dat [verzoekster] aan [verweerder] moet betalen bij wijze van ongedaanmaking.’
Zie M. van Eck, ‘De invloed van wilsgebreken in het arbeidsrecht’, ArbeidsRecht 2001/16, onder het kopje ‘Vernietigbare arbeidsovereenkomst?’.
Zie Ktr. Alphen a/d Rijn 27 januari 2009, JAR 2009/59 en Ktr. Leeuwarden 7 juni 2011, JAR 2011/199, m.nt. R.L. van Heusden.
Zie Ktr. Leeuwarden 7 juni 2011, JAR 2011/199, m.nt. R.L. van Heusden, r.ov. 8.
Zie Ktr. Alphen a/d Rijn 27 januari 2009, JAR 2009/59, r.ov. 6.3 en 6.4.
Zie Y. Konijn, ‘Doorwerking van het privaatrecht; over samenloop, kleuring en exclusiviteit’, SR 2008, 68, par. 6.
Zie A.G. Castermans, ‘Doorwerking van het algemeen vermogensrecht in het arbeidsrecht’, SR 2002, p. 6 e.v.
In dit verband stelt hij: ‘Bovendien moeten de eisen die aan een beroep op dwaling kunnen worden gesteld, niet worden onderschat. Een dwalende werkgever die draalt met het hanteren van de vernietigingsbevoegdheid zou spoedig kunnen worden tegengeworpen dat de dwaling niet zo belangrijk voor hem was, zodat niet vast komt te staan dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten.’
Hierbij kan worden opgemerkt dat een werknemer die voor zijn levensonderhoud sterk afhankelijk is van loonbetaling van zijn werkgever sowieso niet snel met een succesvolle actie tot terugbetaling van loon kan worden geconfronteerd (zie in gelijke zin: R.M. Beltzer, ‘De symbiose van het arbeidsrecht en het privaatrecht volgens de rechtspraak in 2003’, SR 2004, 2, par. 5).
Zie nrs. 3.4–3.15 voor de relevante passages uit de processtukken met vindplaatsen — en de daarbij gegeven toelichting (voor de volledigheid, de relevante passages zijn te vinden in: de beschikking van de rechtbank d.d. 12 januari 2018, r.ov. 4.4; het beroepschrift d.d. 10 april 2018, nrs. 11–15; het verweerschrift in hoger beroep d.d. 26 juli 2018, nrs. 5.9–5.19; Pleitaantekening d.d. 26 juli 2018 zijdens [verzoekster], laatste alinea; P-V van de zitting bij het hof d.d. 26 juli 2018, p. 2; de Beschikking, r.ov. 3.4.1 en 3.4.5).
Zie Beschikking, r.ov. 3.4.3 (tweede zin).
Beroepschrift 30‑11‑2018
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
verzoekster tot cassatie, de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster] B.V. (hierna: [verzoekster]), gevestigd te [vestigingsplaats], die te dezer zake woonplaats kiest te Nijmegen aan de Molenveldlaan 162 (6523 RN) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.H.M. van Swaaij, die namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verweerder is [verweerder] (hierna: [verweerder]), wonende te [woonplaats], die in de vorige instantie te dezer zake woonplaats gekozen heeft te Arnhem aan het Willemsplein 40 (6811 KD) ten kantore van zijn advocaat mr. G.J. Gerrits.
[verzoekster] stelt hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het hof), afdeling civiel recht, onder zaaknummer 200.237.215/01 gegeven op 30 augustus 2018 tussen [verzoekster] als appellante en [verweerder] als geïntimeerde.
[verzoekster] legt hierbij de te bestrijden beschikking over en zal het daartoe leiden dat zo spoedig mogelijk het volledige procesdossier overgelegd wordt.
1. Inleiding; feiten, procesverloop, en oordelen van rechtbank en hof
1.1
Het hierna (§ 2) voorgestelde middel bestrijdt 's hofs oordeel in rov. 3.4.3 dat de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht in die zin zou doorwerken in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging, dat als ‘extra vereiste’ voor vernietiging zou gelden dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken. In casu is sprake van bedrog door [verweerder] bij het door hem aangaan van de arbeidsovereenkomst, naar 's hofs oordeel in rov. 3.4.4.
De vaststaande feiten
1.2
Gezien 's hofs rovv. 3.1.1 t/m 3.1.13, kan in cassatie van de navolgende feiten uitgegaan worden (in vetdruk zijn kopjes en tussen [ ] is een verduidelijking toegevoegd):
Sollicitatie van [verweerder] naar de functie van psychotherapeut
- (i)
In november 2016 heeft [verweerder] gesolliciteerd naar de functie van psychotherapeut bij [verzoekster]. In het CV dat [verweerder] daarbij heeft meegezonden staat onder meer:
‘Werkervaring: {…}
- —
2009–2015 Manager Zorg klinisch psycholoog / psychotherapeut GGZ Delfland Leiden {…}
Opleidingen / cursussen: {…}
- —
2013 Supervisorenopleiding EMDR Vereniging EMDR Nederland {…}
- —
2006 Basisopleiding EMDR Vereniging EMDR Nederland
{…} Lidmaatschappen: {…}
- —
De Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) Psychotherapeut BIG
- —
Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie (VGCt) {…}
- —
Vereniging EMDR Nederland.’
- (ii)
[verzoekster] heeft vervolgens [verweerder] verzocht om ook te solliciteren op de functie van Directeur Zorg.
De arbeidsovereenkomst
- (iii)
Bij aandeelhoudersbesluit van 1 december 2016 is [verweerder] met ingang van januari 2017 benoemd tot statutair bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]). [A] is bestuurder en aandeelhouder van [verzoekster].
- (iv)
Op 9 januari 2017 is [verweerder] als Directeur Zorg voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [verzoekster] op basis van een op 5 december 2016 tussen [verzoekster] en [verweerder] gesloten arbeidsovereenkomst.
De ontmaskering van [verweerder] als bedrieger
[Zoals de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd schrijft aan [verweerder] bij haar hierna bij (xii) vermelde besluit van 20 maart 2018, is [verweerder] nooit in het BIG-register ingeschreven geweest.]
- (v)
In een e-mail van 22 mei 2017 heeft de Vereniging EMDR Nederland aan [verzoekster] bericht dat [verweerder] geen lid is van deze vereniging.
- (vi)
In een e-mail van 24 mei 2017 heeft mevrouw [betrokkene 1], directeur en aandeelhoudster van [A] (verder: [betrokkene 1]) het volgende aan [verweerder] bericht:
‘Met dit schrijven bevestigen wij het gesprek dat wij heden {…}met u gevoerd hebben. U had dit gesprek met [betrokkene 2] en onze advocaat {…}. Onderwerp van hel gesprek betreft uw functioneren als Directeur Zorg binnen [verzoekster]. De afgelopen tijd is ons gebleken dat de kwaliteit van het door u geleverde werk absoluut niet te verenigen is met de aard en de inhoud van uw functie, Dit betreft zowel de taken die u zijn toevertrouwd in de functie van statutair directeur van de vennootschap alsnog mede ook de kwaliteit van uw werk als psychotherapeut. Daarbij is ons opgevallen dat door u mogelijk onjuiste informatie is verstrekt ten tijde van uw sollicitatie naar uw functie van statutair directeur {…} Op uw CV heeft u vermeld de EMDR-opleiding gevolgd te hebben bij de EMDR-vereniging. Bovendien zelfs de opleiding tot Supervisor EMDR. Uit door de vereniging aan ons verstrekte informatie blijkt dat u daar niet als zodanig bekend bent of deze opleiding heeft gevolgd. Dit heeft bij ons geleid tot een ernstige vertrouwensbreuk. Dit vormt op zich een — en zeker tezamen met de andere geconstateerde gebreken — aanleiding om tot ontslag over te gaan. Ik ben dan ook voornemens u te ontslaan uit uw functie als statutair directeur waarmee dan ook uw arbeidsovereenkomst bij [verzoekster] eindigt. Het verstrekken van onjuiste informatie op uw CV is voor ons een dringende reden voor uw ontslag {…}Wij verlangen uiterlijk 1 juni aanstaande uw inhoudelijke reactie op dit standpunt en de bevindingen van [verzoekster] {…} Wij roepen u hierbij op voor de aandeelhoudersvergadering van vrijdag 2 juni aanstaande {…} om uw reactie en zienswijze op uw voorgenomen ontslag nader toe te kunnen lichten.’
- (vii)
In de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van [A] van 2 juni 2017, waarbij [verweerder] niet verschenen is, is [verweerder] ontslagen als statutair directeur van [A]. De notulen van deze vergadering zijn aan [verweerder] verstrekt.
- (viii)
In een e-mail van 6 juni 2017 heeft de Vereniging voor Gedrags- en Cognitieve Therapieën (VGCt) aan [verzoekster] bericht dat [verweerder] niet bekend is in het systeem van de VGCt.
- (ix)
In een e-mail van 4 juli 2017 heeft de heer [betrokkene 2] van [verzoekster] aan de advocaat van [verzoekster] bericht dat een medewerker van de afdeling HR van GGZ-Delfland hem heeft medegedeeld dat [verweerder] daar niet bekend is en er nooit heeft gewerkt.
- (x)
In een e-mail van 17 juli 2017 heeft een medewerker van de NVP (de beroepsvereniging van en voor BIG-geregistreerde psychotherapeuten) aan [verzoekster] bericht dat [verweerder] geen lid is (geweest) van deze vereniging.
[verzoekster] vernietigt wegens bedrog
- (xi)
In een (niet in deze procedure overgelegde) e-mail van 28 juli 2017 heeft [A] het aandeelhoudersbesluit van 1 december 2016 en de arbeidsovereenkomst met [verweerder] vernietigd wegens bedrog en het aan [verweerder] betaalde salaris teruggevorderd.
De inspectie grijpt in — [verweerder] heeft ook andere zorgaanbieders bedrogen
- (xii)
Bij openbaar gemaakt besluit van 20 maart 2018 heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd [verweerder] een aanwijzing gegeven die inhoudt dat [verweerder] per 20 maart 2018 geen werkzaamheden meer mag verrichten als GZ-psycholoog, als psychotherapeut, of als klinisch psycholoog, zoals bedoeld in de Wet BIG, dan wel een functie in de gezondheidszorg mag vervullen waarbij hij individuele zorg aan patiënten biedt en één van deze BIG-registraties een vereiste is. In dit besluit staat onder meer het volgende vermeld:
‘De inspectie heeft op basis van diverse openbare bronnen het volgende vastgesteld: U bent niet ingeschreven in het BIG-register en ook nooit eerder in het BIG-register ingeschreven geweest {…}
Beoordeling van de zorgverlening
De inspectie concludeert dat u gedurende tenminste vier sollicitatieprocedures aan zorgaanbieders onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt over eerdere werkgevers, eerdere functies, genoten opleidingen. BIG-(her)registratie(s) en opgedane werkervaring als (regie)behandelaar in de specialistische GGZ.
De wijze waarop u de betrokken zorgaanbieders via brief, curriculum vitae en gesprekken heeft geïnformeerd over uw capaciteiten, opleidingen en ervaring beschouwt de inspectie als laakbaar, zeer onzorgvuldig en bewuste misleiding.
U bent op basis van door u verstrekte, onjuiste informatie aangesteld als ‘directeur zorg’ bij een zorginstelling en heeft vervolgens de specialistische behandelfunctie van ‘klinisch psycholoog’ bij een GGZ instelling vervuld. U beschikte niet over de vereiste BIG-registratie, terwijl dat wel wordt vereist om de functies te kunnen vervullen. Voor deze functies is een actuele B/G-registratiespecialistenregistratie vereist, omdat zij de rol van regiebehandelaar omvallen, met de verantwoordelijkheid voor de aansturing en/of uitvoering van individuele cliëntenzorg in de specialistische geestelijke gezondheidszorg. De inspectie stelt verder vast dat u bij een zorginstelling tien cliënten, met indicatie voor specialistische-of basis GGZ, onzorgvuldig en niet volgens de geldende standaard en beroepscode heeft behandeld. U trad ver buiten de grenzen van uw deskundigheid en nam de beperkingen van uw ervaring niet, althans onvoldoende, in acht. De inspectie concludeert dat u onverantwoorde zorg heeft geleverd, waardoor cliënten worden geschaad of het risico lopen te worden geschaad. Bovendien heeft collegiale toetsing door een regiebehandelaar niet goed kunnen plaatsvinden en heeft uw handelswijze geleid tot vertraging in de behandeling van cliënten.’
Procesverloop
1.3
Bij de in eerste aanleg door de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 januari 2018 gegeven beschikking zijn afgewezen
- a.
een verzoek van [verweerder] om (kort gezegd) primair voor recht te verklaren dat er geen sprake is van een buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst; en
- b.
een tegenverzoek van [verzoekster] om (kort gezegd) [verweerder] te veroordelen tot terugbetaling van door [verzoekster] aan hem uitbetaalde nettoloon over de periode januari t/m mei 2017 ten bedrage van € 16.819,98.
1.3.1
De afwijzing van het bij letter a vermelde verzoek van [verweerder] berust op
- (i)
het oordeel van de rechtbank dat, na indiening van [verweerder]' verzoekschrift (in augustus 2017) en na verweer door [verzoekster] met conclusie tot afwijzing van het door [verweerder] verzochte, [verweerder] ‘thans’ in strijd met art. 79 lid 2 Rv zonder procesvertegenwoordiging ‘procedeert’ (rov. 4.1); en
- (ii)
de beslissing van de rechtbank om, gezien [verzoekster] onweersproken verweer, de stellingen van [verweerder] als onvoldoende onderbouwd te verwerpen (rov. 4.1).
1.3.2
De afwijzing van het bij letter b vermelde verzoek van [verzoekster] berust op de oordelen van de rechtbank
- (i)
dat een beroep op buitengerechtelijke vernietiging op grond van een wilsgebrek, vanwege de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst en het gesloten ontslagstelsel, slechts in zeer beperkte mate toegestaan zou zijn, mede gezien de effecten van gehele of gedeeltelijke terugwerkende kracht van vernietiging in het algemeen, en dat een dergelijke buitengerechtelijke vernietiging alleen mogelijk zou zijn indien de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden om de reden dat de bedongen arbeid niet uitgevoerd kan worden (rov. 4.4); en
- (ii)
dat hiervan in casu geen sprake zou zijn (rov. 4.4).
1.4
[verzoekster] heeft tegen deze beschikking geappelleerd bij het Bossche hof onder aanvoering van vijf grieven, waarvan de derde grief beide in § 1.3.2 supra — bij (i) en (ii) — vermelde oordelen bestrijdt.
1.5
[verweerder] heeft in appèl (uitsluitend) verweer gevoerd.
1.6
Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd bij beschikking van 30 augustus 2018, de beschikking a quo.
De beoordeling door het hof
1.7
Het hof oordeelt als volgt:
‘3.4.1.
[verzoekster] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Het hof zal eerst grief drie behandelen. Daarin betoogt [verzoekster] dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is gebleken.
3.4.2.
Het hof overweegt het volgende. In de e-mail van 28 juli 2017 worden de arbeidsovereenkomst en het aandeelhoudersbesluit van I december 2016 buitengerechtelijk vernietigd (rov. 3.1.12). Deze e-mail is — volgens mededeling van de advocaten van partijen ter zitting in hoger beroep — verzonden door de advocaat van [verzoekster] en [A] aan de advocaat van [verweerder]. [verweerder] heeft naar het oordeel van het hof redelijkerw ijs moeten begrijpen dat de verklaring tot buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst in bedoelde email van [verzoekster] afkomstig was en tot hem. [verweerder], was gericht. Er bestond immers maar één arbeidsovereenkomst en die had [verweerder] met [verzoekster] gesloten en niet met [A], opdat — naar [verzoekster] onbestreden naar voren heeft gebracht — de cao GGZ op de arbeidsovereenkomst van toepassing zou zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] na het in de email van 24 mei 2017 (rov. 3.1.7) bedoelde gesprek op 24 mei 2017 zijn spullen heeft gepakt, het pand heeft verlaten en niets meer van zich heeft laten horen. In zijn verzoekschrift in eerste aanleg heeft [verweerder] onder nummer 12 benoemd dat [verzoekster] de arbeidsovereenkomst met de e-mail van 28 juli 2017 heeft vernietigd. [verweerder] ging er dus kennelijk zelf ook vanuit dat het ging om de vernietiging van zijn arbeidsovereenkomst met [verzoekster]. Het verweer van [verweerder] in hoger beroep (verweerschrift 5.14) dat de verklaring tot buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst door [verzoekster] aan [verweerder] — en niet aan diens advocaat — had moeten worden gericht om effect te kunnen sorteren, gaat op grond van het voorgaande niet op. Dit geldt ook indien de e-mail van 28 juli 2017 zou zijn verzonden namens [A] B.V., zoals [verweerder] heeft gesteld. Overigens heeft de advocaat van [verzoekster] op de zitting toegelicht dat hij in de e-mail van 28 juli 2017 de arbeidsovereenkomst en het aandeelhoudersbesluit van 1 december 2016 buitengerechtelijk heeft vernietigd namens ‘[verzoekster]’, zonder daarbij onderscheid te maken tussen [verzoekster] en [A].
3.4.3.
Het hof stelt liet volgende voorop. Het in beginsel gesloten stelsel van liet ontslagrecht staat niet in de weg aan buitengerechtelijke vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog. Wel werkt de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht door in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging, in die zin dat het hof als extra vereiste voor vernietiging hanteert dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is gebleken. Het is aan de werkgever om te stellen en zonodig te bewijzen dat aan dit vereiste is voldaan. Niet beslissend bij de beoordeling of de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is, acht het hof de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden. Deze doet er immers niet aan af dat er arbeid is verricht.
3.4.4.
Op grond van de vaststaande feiten kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat sprake is van bedrog van de zijde van [verweerder] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst. De vraag is vervolgens of voldaan is aan het hiervoor besproken extra vereiste van (vrijwel) gehele nutteloosheid. Dat [verweerder] niet over een BIG-registratie en een EMDR-opleiding van de Vereniging EMDR Nederland beschikte, leidt er niet zonder meer toe dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos was. Het is niet zo dat [verweerder] de overeengekomen werkzaamheden in het geheel niet kon uitvoeren zonder BIG-registratie en EMDR-opleiding. [verzoekster] wist immers dat [verweerder] bij het starten van de werkzaamheden geen BIG-registratie had en [verweerder] heeft tijdelijk, totdat de BIG-registratie geregeld zou zijn, zonder registratie gewerkt als directeur zorg en tevens als psychotherapeut onder de verantwoordelijkheid van [betrokkene 1]. Dat [verweerder] gesprekken met cliënten heeft afgezegd en dat de door [verweerder] uitgevoerde intakes met cliënten en het door hem opgestelde visiedocument geen toegevoegde waarde hadden voor de organisatie volgens [verzoekster], laat onverlet dat [verweerder] wel van 9 januari 2017 tot en met 24 mei 2017 heeft gewerkt voor [verzoekster]. [verweerder] is aangenomen in een nieuwe functie, die zijn vorm nog moest krijgen. [verweerder] kreeg de opdracht om kennis te maken niet de (medewerkers binnen de) organisatie en een visiedocument op te stellen. [verweerder] is hiermee in eerste instantie twee maanden bezig geweest en kreeg hiervoor vervolgens extra de tijd omdat [verzoekster] zelf niet precies wist wat ze kon verwachten. [verweerder] heeft de overeengekomen werkzaamheden uitgevoerd. De kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden en daarmee de toegevoegde waarde voor [verzoekster], is voor de beoordeling of de overeenkomst (vrijwel) geheel nutteloos was, niet beslissend (zie hiervoor onder rov. 3.4.3.). Nog los daarvan heeft [verweerder] onbetwist gesteld dat hij een bemiddelende rol heeft gespeeld waardoor de verhouding tussen de therapeuten en de directie is verbeterd en is het gevolg van weinig concreet resultaat, in elk geval gedeeltelijk, inherent aan de door [verzoekster] gegeven opdracht.
3.4.5.
Dit betekent dat niet vaststaat dat de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos is geweest. Grief 3 faalt.
3.5.
Bij de behandeling van de overige grieven heeft [verzoekster] geen belang. Bij de grieven 1.2 en 5 niet omdat de zaak in hoger beroep opnieuw is behandeld en grief 4 niet omdat een eventueel rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet niet kan leiden tot terugbetaling van daarvóór uitbetaald loon zoals door [verzoekster] verzocht.’
2. Bestrijding van 's hofs beschikking
Namens [verzoekster] wordt tegen 's hofs beschikking het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen, doordat het hof overwogen en beslist heeft als in zijn bestreden beschikking, waarvan beroep, zulks om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen redenen:
Onderdeel 1 (rechtsklacht)
Onjuist is zowel 's hofs beslissing in rov. 3.4.3 (3e volzin) om ‘als extra vereiste voor vernietiging’ (wegens bedrog: 2de volzin van deze rov. 3.4.3) te hanteren dat de arbeidsovereenkomst ‘(vrijwel) geheel nutteloos is gebleken.’, als het oordeel waarop deze beslissing berust, namelijk dat de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging ‘in die zin’ zou doorwerken.
‘Een’ rechtshandeling immers is volgens art. 3:44 lid 1 BW vernietigbaar, wanneer zij door bedrog tot stand gekomen is, zodat — door de gelaagde structuur van het BW — ook een arbeidsovereenkomst vernietigbaar is indien deze door bedrog tot stand gekomen is. Art. 3:44 lid 1 laat het hof geen ruimte om dat ‘extra vereiste’ te hanteren.
Art. 3:44 lid 1 BW geldt zonder meer ook voor de arbeidsovereenkomst
Er is geen bepaling in Titel 10 (Arbeidsovereenkomst) van Boek 7 BW — en ook geen andere formele wetsbepaling — die zou inhouden dat in afwijking van dit art. 3:44 lid 1 een door bedrog tot stand gekomen arbeidsovereenkomst slechts vernietigbaar zou zijn wegens dit wilsgebrek, indien (aan een ‘extra vereiste’ voldaan is dat) deze arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel nutteloos gebleken is. Alleen al daarom valt niet in zien waarom niettemin de bescherming van de werknemer als zwakkere partij in het arbeidsrecht in die zin zou (moeten) doorwerken in het privaatrechtelijke leerstuk van de vernietiging, dat zelfs indien de arbeidsovereenkomst door bedrog tot stand gekomen is voornoemd ‘extra vereiste’ gehanteerd zou moeten/mogen worden.
Indien een werknemer door bedrog ‘aan zijn arbeidsovereenkomst gekomen is’, geldt zonder meer en ten volle de ratio van de in dit art. 3:44 lid 1 neergelegde regel dat een rechtshandeling die door dit wils(vormings)gebrek tot stand gekomen is, vernietigbaar is. Wie ([verweerder]) door bedrog een ander ([verzoekster]) weet te bewegen om hem ([verweerder]) in dienst te nemen, behoort geen aanspraak te hebben op (in de woorden van het hof) bescherming van de werknemer als zwakkere partij. De bepalingen in Titel 10 van Boek 7 BW die bescherming bieden aan werknemers als zwakkere partijen, strekken er, uiteraard, niet toe om ook zo'n bedrieger te beschermen. De wil van de ander om met de (naar deze ander achteraf gebleken is) bedrieger een arbeidsovereenkomst aan te gaan is door het bedrog nu eenmaal gebrekkig gevormd. Bedrog levert een ongeoorloofde beïnvloeding van de wilsvorming van de bedrogene (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III, 2014/212).
Er is geen enkele reden waarom de arbeidsovereenkomst slechts vernietigbaar zou (moeten) zijn, indien aan voornoemd ‘extra vereiste’ voldaan is. Wie door bedrog de hoedanigheid van werknemer verwerft, verdient (tenslotte) niet de bescherming die aan een werknemer toekomt wiens arbeidsovereenkomsten niet behept is met een wilsgebrek zijdens zijn werkgever.
Maatschappelijk onaanvaardbare consequentie
De wonderlijke consequentie van 's hofs hier als onjuist bestreden rechtsopvatting/beslissing zou in casu zijn dat [verweerder] de aan hem door [verzoekster] uitbetaalde bedragen ter zake van nettosalaris over de maanden januari t/m mei 2017 niet als onverschuldigd betaald (art. 6:203 BW) terug zou hoeven te betalen aan [verzoekster], welke bedragen — netto in totaal € 16.819,98 bij [verweerder]' brutosalaris ten bedrage van (maar liefst) € 6.274,75 per maand — [verweerder] zonder het door hem gepleegde bedrog niet van [verzoekster] ontvangen zou hebben. Die consequentie is maatschappelijk onaanvaardbaar.
Afwikkelen via art. 6:203 BW
Indien en voor zover een door bedrog tot stand gekomen arbeidsovereenkomst niet (vrijwel) geheel nutteloos gebleken is en deze wegens dit wilsgebrek vernietigd wordt (als dat ‘extra vereiste’ inderdaad niet geldt), heeft de bedrieger ter zake van de door hem verrichte werkzaamheden recht op ongedaanmaking daarvan indien en voor zover hij in de zin van art. 6:203 lid 3 BW ‘een prestatie van andere aard heeft verricht’. Heeft in casu [verweerder] een prestatie van andere aard verricht in de zin van deze wetsbepaling, dan kan hij het hiermee gemoeide, door [verzoekster] aan hem uit hoofde van ongedaanmaking te betalen bedrag bij wijze van verrekening (art. 6:127 BW) in mindering brengen op hetgeen hij ex art. 6:203 BW aan [verzoekster] moet terugbetalen ter zake van de door haar aan hem als salaris betaalde bedragen. (Welgevoegelijk kan aangenomen worden dat het totaalbedrag dat [verweerder] aan [verzoekster] moet terugbetalen veel resp. beduidend hoger is dan het bedrag dat [verzoekster] aan [verweerder] moet betalen bij wijze van ongedaanmaking.) Ook daarom resp. in zoverre valt niet in te zien waarom voornoemd ‘extra vereiste’ zou gelden resp. gehanteerd zou mogen/moeten worden. Het is (althans), gezien dit art. 6:203, niet nodig om ermee te bereiken dat een werknemer wiens arbeidsovereenkomst door zijn werkgever wegens bedrog vernietigd wordt gecompenseerd wordt voor de door hem verrichte werkzaamheden voor zover deze niet (vrijwel) geheel nutteloos gebleken zijn.
Toelichting
Het hof heeft een dwaalspoor gevolgd. Dit is in 2001 uitgezet door de arbeidsrechtadvocaat M. van Eck in haar artikel De invloed van wilsgebreken in het arbeidsrecht (ArbeidsRecht, 2001/16).
‘Aansluiting zoekend’ bij jurisprudentie van Uw Hoge Raad over de consequentie van een ontbindende voorwaarde waaronder een arbeidsovereenkomst aangegaan is, heeft Van Eck zich namelijk op het standpunt gesteld dat ‘verdedigd’ zou kunnen worden dat ‘buitengerechtelijke vernietiging’ van een arbeidsovereenkomst alleen mogelijk is indien de arbeidsovereenkomst ‘geheel nutteloos blijkt na de ontdekking’ van de dwaling, het bedrog, de bedreiging of het misbruik van de omstandigheden en indien door vernietiging geen opzegverboden omzeild worden.1. Van Eck noemt hierbij als voorbeeld de advocaat-stagiair die aangenomen wordt door een advocatenkantoor op basis van een vervalste bul van de universiteit.
Wat betreft die jurisprudentie noemt Van Eck als eerste HR 6 maart 1992, NJ 1992/509 (MUNGRA/MEIR EN TEEUW). In de casus die tot deze beschikking leidde, was een zekere Mungra als waarnemend gynaecoloog in dienst getreden van een maatschap en waren aan de arbeidsovereenkomst de ontbindende voorwaarden verbonden 1) dat door het bestuur van de Stichting Oosterscheldeziekenhuizen aan Mungra geen toestemming verleend werd om zijn werkzaamheden als specialist gynaecologie/obstetrie in de ziekenhuizen te Goes en Zierikzee daadwerkelijk uit te oefenen en 2) dat een eenmaal verkregen toestemming door het bestuur van de Stichting Oosterscheldeziekenhuizen ingetrokken werd. Het bestuur gaf die toestemming, maar trok deze later in. In cassatie ging het om de door Uw Raad met zoveel woorden vermelde stelling dat een in een arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde wegens het gesloten stelsel van de regels betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtskracht ontbeert. Na geoordeeld te hebben dat die stelling onjuist was, oordeelde Uw Raad (onderstreping toegevoegd):
‘Een ontbindende voorwaarde kan, maar behoeft niet noodzakelijk met dit stelsel onverenigbaar te zijn, waarbij van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van voormelde regels [betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst, toevoeging SvS] tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt. Zulks strookt ook met het bepaalde in art. 7A:1639e leden 3 en 4 BW, waarin slechts de geldigheid van de daar bedoelde ontbindende voorwaarden wordt uitgesloten.
Voor een zodanige nietigheid is — naar de rechtbank terecht heeft aangenomen — in een geval als het onderhavige geen plaats, nu het gaat om een arbeidsovereenkomst met een arts, die bij vervulling van de voorwaarde wegens het ontbreken van een mogelijkheid van praktijkuitoefening in het ziekenhuis vrijwel geheel doel zou missen, terwijl die vervulling ook niet door de als werkgever optredende maatschap kan worden tot stand gebracht en, zo zij door deze werkgever in de hand zou zijn gewerkt, niet meer door deze zou kunnen worden ingeroepen.’
Kennelijk baseert Van Eck op de laatstgeciteerde volzin (‘vrijwel geheel doel zou missen’) het door haar voorgestane vereiste voor buitengerechtelijke vernietiging dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos blijkt na de ontdekking.
Van Eck miskent evenwel dat hetgeen geldt voor een ontbindende voorwaarde waaronder een arbeidsovereenkomst aangegaan is niet ‘dus’ ook geldt voor een wilsgebrek waarmee een arbeidsovereenkomst behept is. Een ontbindende voorwaarde hoeft niet, maar kan in strijd komen met de strekking van wettelijke ontslagbeschermingsbepalingen, zoals in de casus die leidde tot HR 24 mei 1996, NJ 1996/685, terwijl die strekking nu eenmaal niet aan de orde is indien de werknemer door bijvoorbeeld bedrog ‘aan zijn arbeidsovereenkomst gekomen is’.
Bovendien is in de beschikking MUNGRA/MEIR EN TEEUW niet geoordeeld dat bij een in een arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde de maatstaf gehanteerd zou zijn of de arbeidsovereenkomst bij/na intreden van de voorwaarden vrijwel geheel doel zou missen (of, in de woorden van Van Eck, geheel nutteloos blijkt na de ontdekking).
Immers, Uw Raad oordeelde ‘slechts’ dat van geval tot geval bezien moet worden in hoeverre de strekking van voormelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt, om daarna, het voorliggende geval beziend, te oordelen dat de rechtbank terecht aannam dat voor nietigheid in de casus die tot deze beschikking leidde geen plaats was, nu het gaat om een arbeidsovereenkomst met een arts, die bij vervulling van de voorwaarde wegens het ontbreken van een mogelijkheid van praktijkuitoefening in het ziekenhuis vrijwel geheel doel zou missen (terwijl die vervulling ook niet door de als werkgever optredende maatschap tot stand gebracht kon worden en, zo zij door deze werkgever in de hand zou zijn gewerkt, niet meer door deze zou kunnen worden ingeroepen).
Reeds daarom kan uit die beschikking niet afgeleid worden dat in het algemeen een ontbindende voorwaarde waaronder een arbeidsovereenkomst aangegaan is slechts effect zou hebben indien deze na vervulling van de voorwaarde vrijwel geheel doel zou missen.
Daar komt nog bij dat ook uit HR 2 november 2011, RvdW 2012/1372 en de hierin genoemde uitspraken van Uw Raad onmiskenbaar volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een ontbindende voorwaarde waaronder een arbeidsovereenkomst aangegaan is nietig is, niet als maatstaf geldt of de arbeidsovereenkomst (vrijwel) geheel doel zou missen. Uw Raad oordeelde namelijk (onderstreping toegevoegd):
‘{…} dat de voor de arbeidsovereenkomst kenmerkende bescherming van de werknemer, die onder meer tot uiting komt in het wettelijk stelsel van het ontslagrecht, meebrengt dat de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering kan worden aanvaard. Een voorwaarde die redelijkerwijs niet met dat wettelijk stelsel is te verenigen, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden. Van geval tot geval moet worden bezien of een voorwaarde als vorenbedoeld is te verenigen met dat wettelijk stelsel. Daarbij komt het mede aan op de aard, inhoud en context van de voorwaarde. (Vgl. HR 6 maart 1992, LJN ZC0535, NJ 1992/509; HR 24 mei 1996, LJN ZC2082, NJ 1996/685; HR 13 februari 1998, LJN AD3324, NJ 1998/708; HR 1 februari 2002, LJN AD6100, NJ 2002/607.)’
Overigens schreef Van Eck in 2017 (Over de (on)mogelijkheid van de ontbindende voorwaarde onder de Wwz, Tijdschrift voor Ontslagrecht, 2017/1) dat er goede redenen zijn om te concluderen dat onder de vigeur van de Wwz de ontbindende voorwaarde geen effect meer sorteert, maar hoe dit ook zij, ook indien zo'n voorwaarde thans geen effect meer sorteert, laat dit onverlet dat het bij een wilsgebrek nu eenmaal om een wezenlijk andere rechtsfiguur gaat dan bij een ontbindende voorwaarde. Weliswaar heeft een door een werkgever afgelegde verklaring die ertoe strekt dat een arbeidsovereenkomst wegens bedrog van de werknemer vernietigd wordt feitelijk onder meer als effect dat de werknemer zal ophouden de arbeid te verrichten die hij tevoren verrichtte en dat hij geen loon meer zal ontvangen, en is er in zoverre feitelijk geen verschil met een vervulling van een ontbindende voorwaarde (vanaf het moment van de vervulling) of een opzegging (vanaf het moment waartegen opgezegd is). Maar het principiële punt is en blijft dat vernietiging wegens een wilsgebrek nu juist, gelukkig, tot gevolg heeft dat de overeenkomst rechtens nimmer bestaan heeft, welk gevolg alleszins gerechtvaardigd is, althans bij een wilsgebrek als aan de orde in art. 3:44 BW, zoals in casu bedrog, en dat niet valt in te zien waarom de Wwz zich zou verzetten tegen vernietiging wegens dit wilsgebrek.
Onderdeel 2 (louter zekerheidshalve: uitleg derde grief)
Inzien en voor zover het hof in zijn beschikking, in het bijzonder in rov. 3.4.1, tot het oordeel gekomen zou zijn dat [verzoekster] in haar derde grief uitsluitend zou betogen dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos gebleken is — wat echter bepaald niet voor de hand ligt, reeds omdat anders niet (goed) te verklaren valt waarom het hof gekomen is tot het oordeel/de beslissing als bestreden in onderdeel 1 —, is dit oordeel onbegrijpelijk. Deze derde grief laat zich namelijk, mede gezien haar toelichting, niet anders verstaan, dan dat [verzoekster] tevens bestrijdt het in de inleiding van dit cassatierekest in § 1.3.2 bij (i) vermelde oordeel in rov. 4.4 van de beschikking van de rechtbank. Deze derde grief en toelichting luiden namelijk blijkens het door [verzoekster] ingediende Beroepschrift (ex art. 358 Rv), derde en vierde bladzijde:
‘Grief 3
- 11.
Ten onrechte komt de rechtbank tot het oordeel dat een arbeidsovereenkomst —zoals in het onderhavige geval— niet door een buitengerechtelijke vernietiging kan eindigen, omdat dit in strijd is met het systeem van de wet.
Toelichting
- 12.
In de rechtsleer en jurisprudentie wordt aangenomen dat een arbeidsovereenkomst weldegelijk buitengerechtelijk kan worden vernietigd. Weliswaar is terughoudendheid geboden gelet op de gevolgen van de terugwerkende kracht en gelet op het ‘gesloten’ systeem van het ontslagrecht.
- 13.
Impliciet erkent de rechtbank ook dat de buitengerechtelijke vernietiging weldegelijk mogelijk is, omdat ze onderzoekt of er sprake is van een compleet nutteloze overeenkomst. De rechtbank komt op basis van louter het gestelde in het verzoekschrift tot de conclusie dat daarvan geen sprake is. Het verzoekschrift is niet behandeld en de rechtbank heeft alle vorderingen op basis van het verzoekschrift afgewezen, dus ook de verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst niet door buitengerechtelijke vernietiging is geëindigd.
- 14.
Daarnaast betwist [verzoekster] het feit dat de arbeidsovereenkomst niet nutteloos is gebleken [witregels tussen bulletpoints niet in het origineel, adv.].
- •
Op de eerste plaats is komen vast te staan dat [verweerder] geen BIG-registratie had noch heeft verkregen in de periode van zijn dienstverband. [verweerder] heeft gelogen over zijn ‘ouder’ BIG-registratie. Hij bleek deze registratie in het geheel niet te hebben.
- •
Als gevolg van dit feit is er geen enkele behandeling van [verweerder] te declareren bij de zorgverzekeraars.
- •
In zijn functie als Directeur Zorg / Psychotherapeut was de BIG-registratie ook vereist. Deze rol mag niet worden uitgevoerd door een niet-BIG geregistreerde beroepsbeoefenaar.
- •
Uit het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg blijkt dat alle behandelingen voor zover deze al hebben plaatsgevonden opnieuw zijn opgestart en door andere beroepsbeoefenaars zijn overgenomen én
- •
Dat het visiedocument van de hand van [verweerder] zo erbarmelijk van kwaliteit was dat hieruit onomstotelijk is komen vast te staan dat de man niet over de kwaliteiten beschikten waarover hij beweerde te beschikken. Het document kon linea recta in de prullenbak in en is later door andere professionals opnieuw gemaakt.
- •
Ook beschikte [verweerder] zo bleek later, niet over de vereiste opleiding EMDR, om therapieën te geven. Ook deze inzet was dus volkomen nutteloos.
- 15.
Op grond van deze bovenstaande feiten is het onbegrijpelijk, los van het feit dat de rechtbank geen andere feiten onderzoek heeft gedaan alvorens tot haar oordeel te komen, dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos was. Een man zonder de juiste opleidingen, zonder de juiste ervaring en zonder de vereiste certificeringen (alles bleek gefingeerd) heeft niets, maar dan ook niets betekent door de werkgever. Hij heeft alleen maar schade aangericht.’
Gezien het zo-even geciteerde, laat [verzoekster] derde grief zich niet anders verstaan, dan dat [verzoekster] daarmee tevens bestrijdt voornoemd oordeel van de rechtbank in rov. 4.4 van haar beschikking (dus: als vermeld in § 1.3.2 bij (i) van dit cassatierekest).
Bovendien laat [verweerder]' bij het hof ingediende Verweerschrift zich niet anders verstaan, dan dat [verweerder] deze derde grief ook aldus opgevat heeft, dat [verzoekster] daarmee dit oordeel bestreden heeft, althans (minst genomen) dat die grief zo gelezen kan worden, want [verweerder] stelt daar, zevende bladzijde (onderstreping toegevoegd):
‘Ad Grief 3
5.9
Met grief 3 stelt [verzoekster] dat de rechtbank tot het oordeel zou zijn gekomen dat een arbeidsovereenkomst — zoals in het onderhavige geval — niet door een buitengerechtelijke vernietiging zou kunnen eindigen, omdat dit in strijd zou zijn met het systeem van de wet. Deze grief berust op een onjuiste lezing van de beschikking d.d. 12 januari 2018 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, omdat de rechtbank zulks niet heeft geoordeeld. Reeds om deze reden treft deze grief geen doel en behoort die te worden verworpen.
5.10.
Voor zover uw Hof de grief welwillend zou willen lezen en tot het oordeel zou komen dat de grief ongelukkig is geformuleerd, heeft te gelden dat de rechtbank het juiste juridische kader heeft geformuleerd door het volgende te overwegen:
‘Een beroep op buitengerechtelijke vernietiging op grond van een wiisgebrek is, vanwege de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst en het gesloten ontslagstelsel, slechts in zeer beperkte mate toegestaan, mede gezien de effecten van gehele of gedeeltelijke terugwerkende kracht van vernietiging in het algemeen. Een dergelijke buitengerechtelijke vernietiging is alleen mogelijk als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn geworden, omdat de bedongen arbeid niet kan worden uitgevoerd.’
Vervolgens — en dat is terecht — heeft de rechtbank op basis van de door haar vastgestelde feiten en de door partijen bij hun verzoekschriften/ verweerschrift naar voren gebrachte stellingen overwogen en geoordeeld dat daarvan in deze zaak geen sprake is. {…}’.
Derhalve is, indien het hof tot het in de eerste volzin van dit tweede onderdeel vermelde oordeel gekomen zou zijn, 's Hofs uitleg van [verzoekster] derde grief onbegrijpelijk.
Onderdeel 3 (voortbouwklacht)
Hetgeen waarover een vorig onderdeel klaagt, vitieert (tevens) ieder oordeel en iedere beslissing, waaronder het dictum van 's hofs beschikking, waarmee het hof voortbouwt op hetgeen dat onderdeel bestrijdt.
3. Verzoek in cassatie
[verzoekster] wendt zich tot Uw Raad met het verzoek om 's hofs beschikking te vernietigen met zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Nijmegen, 30 november 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑11‑2018
Zie instemmend: R.L. van Heusden in zijn noot onder Rb. Leeuwarden (Kantornrechter) 6 juli 2011, JAR 2011/199. Zie o.a. ook (noch instemmend, noch afwijzend): Jac. Hijma, Groene Serie Vermogensrecht, aant. 1.1.9.2 op art. 3:44 BW, en Y. Konijn, Doorwerking in het privaatrecht: over samenloop, kleuring en exclusiviteit, SR 2008/68 (§ 6).