HR, 19-01-2001, nr. C99/070HR
ECLI:NL:HR:2001:AA9559
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-01-2001
- Zaaknummer
C99/070HR
- Conclusie
Mr Strikwerda
- LJN
AA9559
- Roepnaam
Clemens/Schüring
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AA9559, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9559
ECLI:NL:HR:2001:AA9559, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9559
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑01‑2001
Mr Strikwerda
Partij(en)
Rolnr. C99/070HR
Mr Strikwerda
Zt. 27 okt. 2000
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], heeft bij dagvaarding van 9 september 1992 eiser tot cassatie, hierna: [eiser], voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch aangesproken tot betaling van, in hoofdsom, f 35.000,-. Hij heeft daartoe gesteld, zakelijk weergegeven, dat hij begin 1985 een Mercedes, type 500 SEC, kleur bordeauxrood, bouwjaar 1983, heeft geleased bij IKB-Leasing GmbH te Hamburg. De Mercedes heeft hij vervolgens in onderlease gegeven aan ene [betrokkene A]. Begin november 1986 is de auto bij [betrokkene A] gestolen door ene [betrokkene B]. Deze [betrokkene B] heeft de Mercedes op of omstreeks 7 november 1986 voor een prijs van f 45.000,- verkocht en geleverd aan [eiser]. Deze was ten tijde van de koop te goeder trouw. De auto is in het bezit van [eiser] gebleven. Van de koopsom heeft [eiser] f 10.000,- contant betaald en voor het restant een schuldbekentenis getekend. [eiser] heeft het restant van de koopsom, f 35.000,-, nimmer voldaan. [Betrokkene B] heeft zijn rechten uit de schuldbekentenis aan [verweerder] gecedeerd, zodat [verweerder] van [eiser] f 35.000,- heeft te vorderen.
2.
[Eiser] heeft de vordering op verschillende gronden bestreden. Voor zover thans in cassatie nog van belang, heeft hij onder meer, zakelijk weergegeven, aangevoerd (a) dat, indien de vordering al bestaat, de cessie niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, (b) dat de schuldbekentenis aan [eiser] is teruggegeven, zodat ingevolge art. 1475 (oud) BW de schuld in ieder geval is kwijtgescholden, (c) dat de koopovereenkomst waaruit [verweerder] als cessionaris ageert vernietigbaar is wegens dwaling en/of bedrog, omdat voor de verkoper(s) duidelijk was, nu [eiser] uitdrukkelijk naar de herkomst van de auto had geïnformeerd, dat hij de auto niet zou hebben gekocht wanneer die auto niet "zuiver" zou zijn, en (d) dat de verkoper(s) wanprestatie hebben gepleegd, nu de Mercedes als gestolen auto voor [eiser] van onwaarde is, zodat de overeenkomst alsnog ontbonden dient te worden.
3.
Bij vonnis van 17 juni 1994 heeft de Rechtbank de vordering van [verweerder] afgewezen, omdat zij het onder (a) bedoelde verweer van [eiser] (cessie ongeldig) gegrond achtte.
4.
[Verweerder] is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Hij voerde twee grieven aan. De eerste grief richtte zich tegen het oordeel van de Rechtbank omtrent de geldigheid van de cessie, terwijl de tweede grief voorwaardelijk was ingesteld.
5.
Bij tussenarrest van 13 augustus 1996 heeft het Hof de eerste grief gegrond geoordeeld en vervolgens, met het oog op de vraag of het slagen van deze grief moet leiden tot toewijzing van de vordering van [verweerder], de door de Rechtbank niet behandelde verweren van [eiser] onderzocht. Het onder (b) bedoelde verweer (kwijtschelding door teruggave van de schuldbekentenis) achtte het Hof ongegrond (r.o. 4.8). Naar het oordeel van het Hof bevrijdt het feit dat de schuldbekentenis aan [eiser] is teruggegeven [eiser] niet, omdat de teruggave niet is gebeurd door [betrokkene B] zelf, maar door ene [betrokkene C] en [eiser] niet heeft verklaard dat [betrokkene C] hem de schuldbekentenis namens [betrokkene B] teruggaf teneinde hem uit zijn verplichtingen te ontslaan. Het Hof voegde hieraan nog toe:
"Enige reden voor een dergelijke gulheid is door [eiser] ook niet aangevoerd. Integendeel, [eiser] - blijkens zijn verklaring - wilde de auto teruggeven, als hij de door hem betaalde f 10.000,- terugkreeg. Hij heeft derhalve ook zelf niet het idee gehad verder ontslagen te zijn van zijn verplichting tot betaling van f 35.000,-. De schuldbekentenis als bewijsstuk bestaat derhalve nog steeds, nu onbetwist is dat ook thans nog steeds niet is betaald."
Wat de onder (c) en (d) bedoelde verweren van [eiser] (beroep op dwaling/bedrog, resp. ontbinding wegens wanprestatie) betreft, overwoog het Hof (r.o. 4.15):
"Het beroep op een ontbinding alsnog omdat de auto van onwaarde is, of omdat [eiser] gedwaald zou hebben, danwel bedrogen zou zijn, faalt evenzeer. Onbetwist staat vast dat, zoals door [eiser] zelf gesteld, hij bezitter te goeder trouw is van de auto. Na aanvankelijke inbeslagname door de politie is de auto aan hem teruggegeven. Waarom dan de auto van onwaarde is, zelfs voor eigen gebruik, is door [eiser] niet nader aangegeven. Ook overigens komt aan [eiser], die het gekochte geleverd heeft gekregen, maar zelf slechts een klein deel van de koopprijs heeft betaald, geen beroep op ontbinding toe."
Vervolgens heeft het Hof partijen over en weer bewijs opgedragen ten aanzien van geschilpunten die thans in cassatie niet aan de orde zijn.
6.
Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, is het Hof in zijn eindarrest van 12 november 1998 tot de slotsom gekomen dat de vordering van [verweerder] tot betaling van f 35.000,- voor toewijzing vatbaar is. Het Hof heeft bij gevolg het beroepen vonnis van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, de vordering van [verweerder] toegewezen.
7.
[Eiser] is tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit negen onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerder] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
8.
Onderdeel 1 van het middel klaagt primair dat het Hof nergens is ingegaan op de als exceptief verweer ex art. 6:149 lid 2 BW op te vatten stelling van [eiser] dat de onderhavige koopovereenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling dan wel bedrog.
9.
De klacht mist feitelijke grondslag. Zoals het onderdeel ook al aangeeft, moet worden aangenomen dat het Hof het bedoelde verweer, tesamen met het beroep op wanprestatie, heeft behandeld in r.o. 4.15 van zijn tussenarrest en op de daar genoemde gronden heeft verworpen.
10.
Subsidiair klaagt onderdeel 1, en in het vervolg daarop onderdeel 2, dat hetgeen het Hof in r.o. 4.15 heeft overwogen niet toereikend is om het oordeel dat [eiser] niet gedwaald zou hebben of niet bedrogen zou zijn bij het sluiten van de koopovereenkomst te kunnen dragen.
11.
De klacht treft naar mijn oordeel doel. Het Hof baseert zijn oordeel dat (niet alleen het beroep op wanprestatie, maar ook) het beroep op dwaling en/of bedrog faalt op de overweging, kort samengevat, dat [eiser] bezitter te goeder trouw van de auto is en dat [eiser] niet heeft aangegeven waarom de auto dan van onwaarde is, zelfs voor eigen gebruik. Daargelaten dat blijkens de gedingstukken [eiser] zijn beroep op bedrog/dwaling niet heeft gegrond op de stelling dat de auto van onwaarde is (deze stelling lag ten grondslag aan zijn beroep op wanprestatie; zie conc. van dupliek, sub 4.3, tweede gedachtestreepje), doch heeft gebaseerd op de stelling dat hij bij het aangaan van de koopovereenkomst bij de verkoper(s) heeft geïnformeerd of de auto gestolen was en duidelijk was dat hij geen gestolen auto wenste te kopen (zie concl. van dupliek, sub 5.1), heeft het Hof miskend dat nadeel aan de kant van degene die zich beroept op bedrog of dwaling geen vereiste is voor vernietigbaarheid ex art. 3:44 lid 3 resp. 6:228 BW. Vgl. Kluwer's Contractenrecht, losbl., II, nr. 1420 (Hijma) en Kluwer's Verbintenissenrecht, losbl., art. 6:228, aant. 37 (Hijma). Weliswaar kan de afwezigheid c.q. latere opheffing van nadeel aan de kant van degene die zich beroept op bedrog of dwaling van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of een beroep op vernietigbaarheid in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar, nog daargelaten dat het Hof niet heeft vastgesteld dat [verweerder] zich daarop heeft beroepen, vereist het oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een beroep op vernietigbaarheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is een deugdelijke motivering (vgl. Kluwer's Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., art. 59, aant. 8, (W.D.H. Asser)), welke in de bestreden arresten ontbreekt.
12.
Onderdeel 3 van het middel verwijt het Hof bij zijn verwerping van het beroep van [eiser] op ontbinding van de koopovereenkomst wegens wanprestatie in r.o. 4.15 van het tussenarrest ten onrechte van belang te hebben geoordeeld of de auto voor [eiser] al dan niet van onwaarde is.
13.
Het onderdeel is m.i. tevergeefs voorgesteld. Het verliest uit het oog dat [eiser] zijn beroep op ontbinding nu juist heeft doen steunen op de stelling dat de auto voor hem van onwaarde is, zodat onjuist noch onbegrijpelijk is dat het Hof in zijn beoordeling de vraag heeft betrokken of de auto voor [eiser] al dan niet van onwaarde is. Bovendien miskent het onderdeel dat bij de beoordeling van de vraag of ontbinding gerechtvaardigd is alle relevante omstandigheden, ook later opgekomen omstandigheden, door de rechter in aanmerking behoren te worden genomen, zodat het Hof het recht niet heeft geschonden door in te gaan op de vraag of de auto ook thans nog van onwaarde is voor [eiser]. Zie recent HR 28 oktober 1998, NJ 1999, 197 en HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 208 nt. JH. Weliswaar geldt krachtens art. 6:265 lid 1 BW als uitgangspunt dat iedere tekortkoming recht op ontbinding geeft, maar het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat, nu [eiser] niet nader heeft aangegeven waarom de auto van onwaarde is, zelfs voor eigen gebruik, de tekortkoming te gering is om ontbinding met haar gevolgen te rechtvaardigen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie op juistheid niet worden getoetst. 's Hofs oordeel is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Immers, [eiser] heeft niet aangegeven waarom hij als bezitter te goeder trouw van de auto en - na ommekomst van de termijn van art. 3:86 lid 3 BW - als eigenaar van de auto, terwijl hij - naar eigen zeggen - in het bezit was van papieren en sleutels, werd belemmerd in zijn mogelijkheden om de auto door te verkopen.
14.
In onderdeel 4 wordt betoogd dat de beslissing in r.o. 4.15 van het tussenarrest onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is voor zover het Hof de verwerping van het beroep op ontbinding beslissend heeft geacht dat [eiser], die het gekochte geleverd heeft gekregen, zelf slechts een klein deel van de koopprijs heeft betaald.
15.
Het onderdeel faalt reeds wegens gebrek aan belang. De beslissing van het Hof tot verwerping van het beroep op ontbinding kan zelfstandig worden gedragen door de door onderdeel 3 van het middel tevergeefs aangevallen grond. Gegrondbevinding van onderdeel 4, dat zich richt tegen een extra grond waarop het Hof zijn oordeel dat ontbinding niet gerechtvaardigd is, kan [eiser] derhalve niet baten.
16.
Onderdeel 5 van het middel acht de beslissing van het Hof tot verwerping van het beroep op ontbinding onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, voor zover deze beslissing mede berust op de overweging dat [eiser] niet nader heeft aangegeven waarom de auto "zelfs voor eigen gebruik" voor hem van onwaarde is. Aangezien dat element niet door partijen aan de orde is gesteld, zou het Hof zich hebben schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het tussen partijen gevoerde debat.
17.
De klacht komt mij ongegrond voor. [Eiser] heeft zijn beroep op ontbinding gebaseerd op de stelling dat de auto voor hem "van volstrekte onwaarde" is (concl. van dupliek, sub 4.3, tweede gedachtestreepje). Weliswaar blijkt uit de stellingen van [eiser] dat hij hiermee met name het oog had op de onmogelijkheid om de auto door te verkopen naar een klant in België, maar niet onbegrijpelijk is dat het Hof in de stelling dat de auto "van volstrekte onwaarde" voor [eiser] is, heeft gelezen dat de auto in geen enkel opzicht, dus ook niet voor eigen gebruik, enige waarde voor [eiser] kon hebben. Tegen deze achtergrond is de gewraakte toevoeging niet onbegrijpelijk en berust zij ook niet op een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het door partijen gevoerde debat.
18.
Onderdeel 6 richt zich tegen r.o. 7.4 van 's Hofs eindarrest, waar het Hof overweegt dat de vordering van [verweerder] tot betaling van f 35.000,- voor toewijzing vatbaar is.
19.
Het onderdeel bouwt voort op de eerder aangevoerde klachten tegen r.o. 4.15 van het tussenvonnis en treft doel, voor zover het oordeel van het Hof in r.o. 7.4 van het eindarrest mede is gebaseerd op de verwerping van het beroep van [eiser] op dwaling/bedrog, waartegen onderdeel 1 in zijn subsidiaire klacht en onderdeel 2 naar mijn oordeel terecht opkomen. Voor zover het onderdeel voortbouwt op de overige reeds aangevoerde klachten tegen r.o. 4.15 van het tussenarrest, faalt het, nu die overige klachten naar mijn oordeel tevergeefs zijn aangevoerd. Voor zover het onderdeel als zelfstandige klacht opwerpt dat het Hof aandacht had moeten besteden aan hetgeen [eiser] bij conclusie na getuigenverhoor (nogmaals) had aangevoerd ter ondersteuning van zijn beroep op ontbinding wegens wanprestatie, faalt het. Op dat punt had het Hof bij zijn tussenarrest reeds een eindbeslissing gegeven. Het stond het Hof niet vrij van die beslissing terug te komen. Het Hof was dus niet gehouden op de nadere stellingen van [eiser] in te gaan. Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 19e dr. 1998, blz. 96.
20.
Onderdeel 7 van het middel neemt stelling tegen het oordeel van het Hof, in r.o. 4.9 van het tussenarrest, dat de teruggave van de schuldbekentenis [eiser] niet bevrijdt van zijn verplichting tot betaling van het restant van de koopprijs. Het onderdeel beroept zich daartoe op art. 1475 (oud) BW, dat aan de vrijwillige teruggave ener schuldbekentenis door de schuldenaar het onweerlegbaar vermoeden verbindt dat de schuld is kwijtgescholden.
21.
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld, reeds omdat het Hof - onbestreden in cassatie - heeft vastgesteld, dat de teruggave van de schuldbekentenis niet door of namens [betrokkene B], de oorspronkelijke schuldeiser, aan [eiser] is teruggegeven. Aan het door art. 1475 (oud) BW gestelde vereiste, dat de teruggave door de schuldeiser aan de schuldenaar is gedaan, is derhalve niet voldaan, zodat het Hof zich terecht niet gebonden heeft geacht aan het wettelijke vermoeden van art. 1475 (oud) BW. Op de door het Hof gekozen strikte toepassing van de door art. 1475 (oud) BW gestelde voorwaarden valt ook weinig af te dingen, nu het voorschrift in het nieuwe BW niet is overgenomen. Naar het oordeel van de wetgever is het voorschrift uit de tijd en behoort het teruggeven van een schuldbekentenis aan de schuldenaar alleen dan als een kwijtschelding te worden opgevat, wanneer de wil van de schuldeiser daarop was gericht of de schuldenaar het bestaan van een aldus gerichte wil uit de teruggave van de schuldbekentenis heeft aangenomen en ook mocht aannemen. Het artikel leidt, "welke uitleg men daaraan ook geeft, niet tot een bevredigend resultaat" (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 588).
22.
Onderdeel 8 van het middel bouwt direct voort op onderdeel 7 en zal het lot daarvan moeten delen.
23.
Voor zover onderdeel 9 al zelfstandige betekenis heeft naast de reeds eerder aangevoerde klachten moet het falen. Er kan in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat het Hof, oordelende in r.o. 4.8 van het tussenarrest dat de verschuldigdheid van de f 35.000,- op zich vaststaat, het oog heeft op de verschuldigdheid destijds van het restant van de koopprijs en daarmee op het bestaan van de later door [verweerder] krachtens cessie verkregen vordering.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 19‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/070HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J. Kreijger,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: voorheen mr. M.C. van Drempt,
thans mr. J.H.M. van Swaaij.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 9 september 1992 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, [eiser] terzake in het lichaam van de inleidende dagvaarding vermeld te veroordelen om aan [verweerder] te voldoen:
1.
het restant van de verkoopprijs, groot ƒ 35.000,--;
- 2.
de verschuldigde wettelijke rente over ƒ 35.000,-- met ingang van 11 november 1986 tot aan
de dag der algehele voldoening;
- 3.
de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, groot ƒ 3.310,--.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 juni 1994 de vordering van [verweerder] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 13 augustus 1996 heeft het Hof partijen tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Na getuigenverhoor heeft het Hof bij eindarrest van 12 november 1998 het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld aan [verweerder] te voldoen het bedrag van ƒ 35.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 26 juli 1992 tot aan de dag der algehele voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De twee voornoemde arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda onder 1.
3.2
In het onderhavige geding heeft [verweerder] gevorderd dat [eiser] zal worden veroordeeld om aan hem een bedrag van ƒ 35.000,-- te betalen als restant van de koopsom die door [eiser], naar [verweerder] stelt, nog is verschuldigd ter zake van de in de conclusie vermelde koop van de in dit geding bedoelde auto. De Rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van haar oordeel dat het verweer van [eiser] dat de cessie van de vordering van [betrokkene B] op [eiser] niet is tot stand gekomen, doel trof. Het Hof heeft in zijn tussenarrest van 13 augustus 1996 de tegen dit oordeel van de Rechtbank gerichte grief gegrond geoordeeld en heeft de verweren van [eiser] die een beroep op dwaling, bedrog en wanprestatie inhielden, verworpen. Het Hof heeft voorts aan elk van partijen een bewijsopdracht gegeven. In zijn eindarrest van 12 november 1998 heeft het Hof de vordering van [verweerder] toegewezen.
3.3
In de onderdelen 1 en 2 wordt, voorzover hier van belang, aangevoerd dat de verwerping in rov. 4.15 van het tussenarrest van het Hof van 13 augustus 1996 van het door [eiser] gedane beroep op bedrog of dwaling, onjuist is. Het Hof overweegt, samengevat weergegeven, het volgende. Het beroep van [eiser] op ontbinding "omdat de auto van onwaarde is, of omdat [eiser] gedwaald zou hebben, dan wel bedrogen zou zijn, faalt evenzeer." [Eiser] is bezitter te goeder trouw van de auto die aan hem is teruggegeven na de aanvankelijke inbeslagname door de politie. Waarom de auto "van onwaarde is", zelfs voor eigen gebruik, is door [eiser] niet nader aangegeven.
3.4
Het Hof is in zijn onder 3.3 weergegeven oordeel ervan uitgegaan dat voor een geslaagd beroep op dwaling is vereist dat sprake is van nadeel aan de zijde van degene die zich op dwaling beroept. Aldus heeft het Hof miskend dat voor een beroep op de in art. 3:44 en 6:228 BW vermelde vernietigingsgronden niet is vereist dat degene die zich daarop beroept, door het aangaan van de overeenkomst onder invloed van het wilsgebrek, is benadeeld. Aldus heeft het Hof, door te oordelen als onder 3.3 is weergegeven, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De onderdelen 1 en 2 van het middel treffen derhalve doel. Dit brengt mee dat ook onderdeel 6, dat is gericht tegen rov. 7.4 van het eindarrest van het Hof, slaagt voorzover het inhoudt dat het beroep van [eiser] op bedrog en dwaling ten onrechte is verworpen.
3.5
Voor het overige kunnen de in het middel aangevoerde klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 augustus 1996 en 12 november 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 1.080,65 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 19 januari 2001.