De feiten zijn ontleend aan de, in appel niet bestreden, rov. 2 van het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage, waar het hof 's-Gravenhage in rov. 3 van het arrest van 1 maart 2011 naar heeft verwezen.
HR, 02-11-2012, nr. 11/02770
ECLI:NL:HR:2012:BX0348, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-11-2012
- Zaaknummer
11/02770
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BX0348
- Roepnaam
HTM Personenvervoer
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX0348, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑11‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP6836
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX0348
ECLI:NL:HR:2012:BX0348, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑11‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP6836, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX0348
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑06‑2011
- Wetingang
art. 667 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
TRA 2013/6 met annotatie van C.J. Frikkee
JIN 2012/195 met annotatie van P.W.H.M. Willems
JAR 2012/314 met annotatie van mr. dr. Y. Konijn
AR-Updates.nl 2012-0966 met annotatie van
Brightmine 2013-366985
VAAN-AR-Updates.nl 2012-0966
Brightmine 2016-366985
Conclusie 02‑11‑2012
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
11/02770
Mr. L. Timmerman
Zitting: 29 juni 2012
Conclusie inzake:
de naamloze vennootschap HTM Personenvervoer N.V.
verzoekster tot cassatie,
(hierna: HTM)
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie,
Kern: In deze procedure staat de vraag centraal of de in de arbeidsovereenkomst van [verweerster] die tot stand is gekomen op basis van een subsidieregeling opgenomen ontbindende voorwaarde geldig is.
1. Feiten1.
1.1
[Verweerster], geboren op [geboortedatum] 1966, is op 1 juni 2000 voor onbepaalde tijd bij HTM in dienst getreden in de functie van servicemedewerker. Haar salaris bedroeg laatstelijk € 1.696,-- bruto per maand, exclusief bepaalde toeslagen.
1.2
De arbeidsovereenkomst is tot stand gekomen op basis van de bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 17 december 1998 (Stcrt. 1998, nr. 246, pag. 26) met ingang van 1 januari 1999 ingevoerde Regeling in- en doorstroombanen voor langdurig werklozen (hierna: de ID-regeling). De ID-regeling hield in dat werkgevers, die een "langdurige werkloze" in dienst namen, van overheidswege een subsidie konden ontvangen ter (gedeeltelijke) dekking van de daarmee gemoeide loonkosten. De dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Gemeente 's-Gravenhage heeft op 16 mei 2000 voor [verweerster] een deelnemersverklaring afgegeven op grond van art. 9 van de ID-regeling.
- 1.
3 In de aanstellingsbrief van HTM aan [verweerster] d.d. 6 juni 2000, die door [verweerster] voor akkoord getekend is, is het volgende vermeld:
"De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege in het geval en op het moment dat de loonkostensubsidie ten behoeve van u eindigt of vermindert door wijziging of intrekking van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1996 en 1997 of van latere regelingen ter vervanging van genoemde regeling."
1.4
Bij brief van 27 september 2004 heeft HTM aan [verweerster] meegedeeld dat de overheid besloten had om de ID-regeling per 1 januari 2009 te beëindigen en daardoor de arbeidsovereenkomst met haar per die datum zou worden beëindigd. Tevens heeft HTM haar in die brief gewezen op de faciliteiten die HTM haar kon bieden bij het zoeken naar ander werk.
1.5
Bij brief van 24 juli 2008 heeft HTM aan de CWI verzocht haar "voorzover vereist" vergunning te verlenen voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst, zulks op grond van het eindigen van de ID-regeling per 1 januari 2009. Bij beslissing d.d. 28 november 2008 heeft de CWI de verzochte vergunning geweigerd, omdat HTM naar het oordeel van de CWI onvoldoende herplaatsingsinspanningen had verricht.
1.6
Op 30 oktober 2008 heeft de Gemeente 's-Gravenhage aangekondigd dat zij een aantal maatregelen had genomen om te voorkomen dat de ID-werknemers, die niet hadden kunnen doorstromen naar een reguliere baan, per 1 januari 2009 werkloos zouden worden. Eén van die maatregelen was de maatregel "Contractsovername restgroep ID-werknemers", die inhield dat ID-werknemers die aan de daarvoor gestelde criteria voldeden in dienst zouden kunnen komen van een tweetal daartoe door de Gemeente 's-Gravenhage ingeschakelde re-integratiebedrijven. [verweerster] behoorde tot de groep ID-werknemers die van deze maatregel gebruik kon maken. Op basis daarvan had zij per 1 januari 2009 in dienst kunnen treden bij het re-integratiebedrijf HR-Solutions.
1.7
De ID-regeling is per 1 januari 2009 daadwerkelijk door de overheid beëindigd. Op grond daarvan heeft HTM per die datum de salarisbetaling aan [verweerster] en nog enkele andere ID-werknemers gestaakt, zich op het standpunt stellend dat de arbeidsovereenkomst met [verweerster] en de andere nog bij haar in dienst zijnde werknemers van rechtswege was geëindigd door het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde zoals vermeld in de aanstellingsbrief, welke hiervoor onder 1.3 is geciteerd.
1.8
Bij kortgedingvonnis d.d. 26 februari 2009 heeft de kantonrechter 's-Gravenhage een vordering van [verweerster] tot wedertewerkstelling en doorbetaling van loon afgewezen. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de kantonrechter op verzoek van HTM de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden voorzover deze nog bestond, met toekenning aan [verweerster] van een vergoeding ten laste van HTM ten bedrage van € 18.047,88 bruto. Daarbij heeft de kantonrechter bepaald dat aan de toekenning van die vergoeding eerst rechten kunnen worden ontleend nadat bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet reeds geëindigd was.
2. Procesverloop
2.1
Bij dagvaarding van 20 mei 2009 heeft [verweerster] vooral gevorderd:
- a.
primair: verklaring voor recht dat de ontbindende voorwaarde die opgenomen is in de arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en HTM nietig is dan wel rechtsgeldig is vernietigd, subsidiair: vernietiging van de voornoemde ontbindende voorwaarde,
- b.
verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen HTM en [verweerster] niet is geëindigd per 1 januari 2009.
2.2
De kantonrechter 's-Gravenhage wees de vorderingen van [verweerster] bij vonnis van 27 januari 2010 af. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd door het intreden van de in de aanstellingsbrief van 6 juni 2000 opgenomen en hiervoor onder 1.5 geciteerde ontbindende voorwaarde. Daartoe overwoog de kantonrechter:
"6.1.
HTM heeft gesteld dat de functie van servicemedewerker destijds door HTM uitsluitend in het leven geroepen is om [verweerster] en andere ID-werknemers in het kader van de ID-regeling een gesubsidieerde arbeidsplaats te kunnen bieden. Zij heeft met nadruk gesteld dat het daarbij ging om een bovenformatieve functie die uitsluitend kon bestaan dankzij de subsidieregeling. Een en ander is door [verweerster] niet, althans onvoldoende bestreden, zodat van de juistheid hiervan moet worden uitgegaan.
6.2.
[Verweerster] heeft gesteld dat HTM er ten tijde van haar indiensttreding reeds mee bekend was dat de ID-regeling van tijdelijke aard zou zijn. HTM heeft de juistheid van die stelling gemotiveerd weersproken. Daartegenover heeft [verweerster] de juistheid van haar stelling onvoldoende onderbouwd, terwijl zij daarvan evenmin concreet bewijs heeft aangeboden. De tekst en de toelichting van de ID-regeling bieden evenmin steun voor de stelling dat de ID-regeling van meet af aan bedoeld was als een tijdelijke regeling. Aan deze stelling van [verweerster] wordt daarom verder voorbijgegaan.
6.3.
De stelling van [verweerster], dat uit de inhoud en strekking van de ID-regeling blijkt dat het HTM niet vrijstond een ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op te nemen, wordt eveneens verworpen. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn uit de tekst van de ID-regeling en de toelichting geen aanwijzingen te putten voor de juistheid van dit standpunt van [verweerster].
6.4.
Ook overigens valt niet in te zien dat de ontbindende voorwaarde in strijd is met de aard en het doel van de ID-regeling en daarom nietig of vernietigbaar zou zijn. Weliswaar was het doel van de ID-regeling het bevorderen van de doorstroming van ID-werknemers naar een reguliere arbeidsplaats, doch de regeling geeft niet de zekerheid of garantie dat dit doel ook in elk individueel geval verwezenlijkt zal worden. Derhalve staan aard en doel van de ID-regeling er niet aan in de weg dat in een concreet geval een beroep gedaan wordt op de ontbindende voorwaarde als de subsidiering wordt beëindigd voordat het gelukt is om de betreffende werknemer te laten doorstromen naar een reguliere arbeidsplaats.
6.5.
Daarmee is voldoende komen vast te staan dat de intrekking van de ID-regeling een ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst toekomstige onzekere gebeurtenis was, zodat de hiervoor in alinea 2 onder e geciteerde passage in de aanstellingsbrief d.d. 6 juni 2000 aangemerkt moet worden als een ontbindende voorwaarde.
6.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter is deze ontbindende voorwaarde niet in strijd met het gesloten stelsel van het ontslagrecht. In de rechtspraak is reeds eerder in vergelijkbare gevallen geoordeeld dat een ontbindende voorwaarde als de onderhavige, waarbij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gekoppeld is aan het eventuele wegvallen van subsidie voor de functie, geoorloofd is. Aangezien het in het onderhavige geval, zoals hiervoor is vastgesteld, ging om een uitsluitend vanwege de subsidiering in het leven geroepen functie, en dit in de aanstellingsbrief ook tot uitdrukking is gebracht en dus [verweerster] destijds ook wel bekend was, kan niet gezegd worden dat deze ontbindende voorwaarde in dit geval onaanvaardbaar is.
6.7.
Ook de stelling van [verweerster] dat HTM zich niet op de ontbindende voorwaarde mocht beroepen omdat [verweerster] ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst geen langdurig werkloze was, wordt verworpen. HTM is, naar zij onweersproken heeft gesteld, afgegaan op de verklaring van de Gemeente 's-Gravenhage, dat [verweerster] behoorde tot de categorie langdurige werklozen voor wie de ID-regeling bedoeld was. Die verklaring is in artikel 9 lid 1 van de ID-regeling voorgeschreven. HTM mocht op die verklaring afgaan en behoefde niet ook nog zelf onderzoek te doen naar de juistheid van die verklaring. Daar komt bij dat, naar ter comparitie van partijen is gebleken, de functie die [verweerster] direct voorafgaand aan haar indiensttreding bij HTM vervulde bij de Gemeente 's-Gravenhage ook een gesubsidieerde functie voor langdurig werklozen was in het kader van de zogenaamde "Melkert-regeling".
6.8.
De stelling van [verweerster], dat het beroep van HTM op de ontbindende voorwaarde in strijd is met goed werkgeverschap, treft tenslotte ook geen doel. Door HTM is genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zij zoveel als redelijkerwijs van haar als werkgever gevergd kon worden rekening gehouden heeft met de gezondheidsproblemen van [verweerster] en zich ingespannen heeft om haar na het haar in 2002 overkomen bedrijfsongeval te re-integreren in het arbeidsproces. Ook is door HTM genoegzaam aangetoond dat zij zich ingespannen heeft om [verweerster] behulpzaam te zijn bij het verwerven van een reguliere arbeidsplaats. Door [verweerster] is ter comparitie van partijen niet weersproken dat HTM daartoe de inspanningen heeft verricht en de faciliteiten heeft geboden zoals in haar conclusie van antwoord omschreven. Voorts heeft HTM al in 2004 [verweerster] gewaarschuwd dat de ID-regeling per 1 januari 2009 zou worden beëindigd. Bovendien heeft de Gemeente 's-Gravenhage maatregelen getroffen om te voorkomen dat ID-werknemers als gevolg van de beëindiging van de ID-regeling werkloos zouden worden en had [verweerster] daarvan gebruik kunnen maken. Dat zij van die maatregelen niet op de hoogte was, zoals zij ter comparitie van partijen heeft gesteld, acht de kantonrechter volstrekt onaannemelijk.
Namens de HTM heeft [betrokkene 1], sectorhoofd klantenservice, ter comparitie van partijen met nadruk verklaard dat hij zelf [verweerster] daarover telefonisch heeft geïnformeerd, hetgeen door [verweerster] niet tegengesproken is.
Dit een en ander in aanmerking genomen, kan naar het oordeel van de kantonrechter niet gezegd worden dat het beroep van HTM op de ontbindende voorwaarde naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
7.
Uit het voorgaande volgt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 januari 2009 van rechtswege is geëindigd door het intreden van de hiervoor in alinea 2 onder e geciteerde ontbindende voorwaarde zoals omschreven in de door [verweerster] voor akkoord ondertekende aanstellingsbrief d.d. 6 juni 2000. Al haar vorderingen stuiten daarop af, zodat deze moeten worden afgewezen."
2.3
Van dit vonnis is [verweerster] in beroep gekomen. Naar de kern genomen, aldus het hof, klaagde [verweerster] in appel dat de kantonrechter ten onrechte geoordeeld had dat HTM een beroep op de ontbindende voorwaarde, zoals opgenomen in de aanstellingsbrief van 6 juni 2000 toekwam, dat die voorwaarde niet in strijd was met het gesloten stelsel van het ontslagrecht, en dat de arbeidsovereenkomst van [verweerster] met HTM per 1 januari 2009 van rechtswege was geëindigd (rov. 7).
2.4
Deze klachten treffen doel. Bij arrest van 1 maart 2011 heeft het hof 's-Gravenhage de vorderingen van [verweerster] toegewezen. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
"9.
In het onderhavige geval wordt de werkneemster door het plaatsvinden van de, als ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst omschreven, onzekere gebeurtenis, het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden niet (geheel) onmogelijk gemaakt. De arbeidsovereenkomst van [verweerster] wordt niet inhoudsloos door het intreden van de ontbindende voorwaarde. Door het beëindigen van de subsidie vervalt niet de mogelijkheid de overeengekomen werkzaamheden, die [verweerster] al vanaf haar indiensttreding in juni 2000 verrichtte, te verrichten. Wel viel hierdoor een groot deel van de financiële dekking weg voor de aan de arbeidsovereenkomst verbonden (loon)kosten, hetgeen op zich een reden kan vormen voor -tijdige- opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat HTM de betreffende (ID-)functie(s) opheft betreft een door haar gemaakte keuze. Een ontbindende voorwaarde als de onderhavige (moment van wegvallen van de loonkostensubsidie) is, gegeven de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, redelijkerwijs niet met het stelsel van regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten alsmede de strekking hiervan te verenigen, hetgeen in het onderhavige geval tot nietigheid van deze ontbindende voorwaarde leidt. Indien de ontbindende voorwaarde hier rechtsgeldig zou zijn, mist [verweerster] een (preventieve) toets voorafgaande aan het einde van het dienstverband, hetzij omdat toestemming tot opzegging wordt gevraagd aan -toen nog- de CWI hetzij omdat een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex art. 7:685 BW wordt gedaan, terwijl door het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomst door het zich voordoen van de ontbindende voorwaarde voor [verweerster] de mogelijkheid om een (schade)vergoeding te vorderen/verzoeken, in verband met het einde van het dienstverband, vervalt. Er zijn hier geen althans niet voldoende rechtens relevante redenen om het wegvallen van de regels volgend uit het ontslagstelsel te rechtvaardigen. HTM had tijdig een ontslagvergunning kunnen aanvragen en heeft ook bij de CWI om toestemming tot opzegging verzocht, zij het voor zover rechtens vereist. Alleen heeft de CWI haar deze toestemming onthouden. Ook had HTM ontbinding van de arbeidsovereenkomst kunnen verzoeken, hetgeen zij ook heeft gedaan, zij het na 1 januari 2009, en voorwaardelijk (voor het geval in rechte onherroepelijk zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet door de ontbindende voorwaarde is geëindigd), welk verzoek door de kantonrechter is gehonoreerd per 12 maart 2009 onder toekenning van een vergoeding. De conclusie is derhalve dat de ontbindende voorwaarde in het onderhavige geval nietig is en de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet van rechtswege per 1 januari 2009 geëindigd is.
10.
Voor wat betreft het subsidiaire verweer dat HTM in eerste aanleg heeft gevoerd, namelijk dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor betrekkelijk bepaalde tijd, overweegt het hof dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, nu de voorwaarde niet te duiden is als een toekomstige zekere gebeurtenis."
2.5
HTM is van dit arrest tijdig in cassatie gekomen.2. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten en ook nog gere- en gedupliceerd.
3. Bespreking van de klachten
Algemene opmerkingen
3.1
Een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst heeft tot doel het dienstverband van rechtswege te doen eindigen in het geval dat de betreffende voorwaarde - een toekomstige onzekere gebeurtenis - intreedt. Het gevolg van het intreden van de ontbindende voorwaarde is dat de werknemer geen ontslagbescherming geniet: er vindt geen preventieve ontslagtoets plaats door UWV Werkbedrijf of kantonrechter; de werknemer kan geen aanspraak maken op vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag of op een ontbindingsvergoeding, aangezien geen sprake is van opzegging of ontbinding door de kantonrechter; omdat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het intreden van de voorwaarde, geldt bovendien ook geen opzegtermijn.
3.2
De wet voorzag - en voorziet (buiten de uitzendovereenkomst3.) - niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid van de ontbindende voorwaarde als wijze van beëindiging van arbeidsovereenkomsten. In 1992 besliste de Hoge Raad dat een arbeidsovereenkomst een einde kon nemen ten gevolge van het intreden van een ontbindende voorwaarde.4. Enerzijds sprak dat niet vanzelf, aangezien algemeen aangenomen werd dat het ontslagrecht in een gesloten stelsel was gegoten, hetgeen betekende dat de wet in een limitatief aantal mogelijkheden voorzag om tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen.5. Anderzijds kwam de uitspraak van de Hoge Raad niet uit de lucht vallen, aangezien de wet ontbindende voorwaarden wegens het in het huwelijk treden en zwangerschap of bevalling van werkneemsters nietig verklaarde (thans: art. 7:667 lid 7 en 8 BW). Uit laatstgenoemde bepalingen leidde de Hoge Raad à contrario af dat het gesloten ontslagstelsel zich niet per se verzette tegen in de arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarden als wijze van beëindiging van een dienstverband.6.
3.3
De ontbindende voorwaarde in de onderhavige zaak houdt in dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt in het geval de subsidie op basis waarvan de voordien langdurig werkloze werknemer werkzaam is bij de werkgever, wordt ingetrokken, verlaagd of gewijzigd.
Regeling in- en doorstroombanen voor langdurig werklozen
3.4
De afgelopen jaren is in het maatschappelijk debat het accent steeds meer komen te liggen op de gedachte dat voorkomen moet worden dat de werknemer langdurig uitkeringsafhankelijk wordt.7. Om werkgevers te stimuleren werklozen in dienst te nemen, zijn verschillende initiatieven genomen die het voor werkgevers onder meer door middel van loonkostensubsidies en/of voordelen van fiscaalrechtelijke aard aantrekkelijk(er) maken om werklozen in dienst te nemen. De werkgever wordt in die regelingen gecompenseerd voor (gevreesde) extra kosten en eventuele productieverliezen die kleven aan het in dienst nemen van dergelijke werknemers. De van overheidswege gesubsidieerde werknemer verruilt zijn uitkeringsgerechtigheid voor de status en rechtspositie van werknemer.8. Aangenomen wordt dat het reguliere arbeidsrecht van toepassing is op de gesubsidieerde werknemer.9.
3.5
De werkneemster in kwestie, [verweerster], was werkzaam bij HTM op grond van de Regeling in- en doorstroombanen voor langdurig werklozen.10. Door het Rijk werd via gemeentes subsidie verstrekt aan werkgevers in de collectieve en non-profit (semi-overheid) sector om werkgelegenheid te creëren voor langdurig werkloze werknemers. De werkgevers die ID-werknemers te werk wilden stellen, dienden "extra arbeidsplaatsen" ("ID-banen") te creëren "met een structureel karakter, waarvan de financiering ten laste van de rijksbegroting eveneens een structureel karakter [diende] te hebben."11. Blijkens de toelichting op de regeling was het niet de bedoeling dat ID-banen ten koste zouden gaan van "gewone" werknemers: "Voorkomen moet worden, dat met het realiseren van de arbeidsplaatsen andere reguliere werkgelegenheid wordt verdrongen."12. De regeling was bedoeld als opstap voor langdurig werklozen naar een gewone arbeidsplaats. Bij vacaturevervulling binnen het bedrijf of de instelling waar de ID-werknemer werkzaam was, diende de werknemer een voorrangspositie te verkrijgen.13.
3.6
Op 1 januari 2004 is de ID-regeling ingetrokken, hetgeen betekende dat de subsidieregeling per 1 januari 2009 zou ophouden.
3.7
Het UWV Werkbedrijf besteedt in zijn Beleidsregels Ontslagtaak 2011 speciaal aandacht aan gesubsidieerde werknemers alsmede de specifieke gevolgen van de intrekking van het Besluit In- en Doorstroombanen.14. Over (loonkosten)subsidie wordt opgemerkt dat wanneer een subsidieregeling vervalt of wordt beëindigd of de subsidie wordt verlaagd, dat de werkgever die een verzoek tot ontslag indient de bedrijfseconomische redenen van het ontslag aannemelijk dient te maken. Voor zover dit in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd, dient de werkgever het financiële gat in de begroting als gevolg van het vervallen van de subsidie in beginsel zelf op te vangen door het inzetten van andere middelen en op zoek te gaan naar alternatieven. Specifiek met betrekking tot ID-banen wordt opgemerkt:
"De intrekking van het Besluit In- en Doorstroombanen per 1 januari 2004 veroorzaakte een stroom van bedrijfseconomische ontslagaanvragen voor werknemers met een ID-baan. Het vervallen van de ID-subsidie werd als bedrijfseconomische reden voor ontslag aangevoerd. De vraag kwam daarbij aan de orde in hoeverre de werkgever ook financiële draagkracht heeft. Algemeen uitgangspunt is dat de werkgever de bedrijfseconomische ontslagredenen met financiële stukken onderbouwt. Op basis van praktijkervaringen is vervolgens inzake ID-subsidie gerelateerde ontslagaanvragen een specifieke beoordelingsmaatstaf ontwikkeld. Dit heeft te maken met de bijzondere bedrijfsvoering van ID-werkgevers. Zij beschikken doorgaans niet over voldoende eigen middelen om na het wegvallen of verlagen van subsidie de arbeidsplaats van de ID-werknemer op andere (deugdelijke) wijze te financieren. Immers, alleen instellingen zónder winstoogmerk die een algemeen maatschappelijk belang dienen, kwamen in aanmerking voor ID-subsidie om een langdurig werkloze in dienst te nemen.
Van deze werkgevers kan in redelijkheid niet worden gevergd de loonkosten van ID-werknemers uit ándere bron(nen) te financieren, daar die middelen, zover aanwezig, veelal ook een geheel andere (verplichte) bestemming hebben.
De beoordelingsmaatstaf van ontslagen in deze specifieke categorie luidt als volgt:
Bij ontslagaanvragen in de ID-banensector is het stopzetten of verlagen (afbouwregeling) van de gemeentelijke (loonkosten)subsidie ten behoeve van het in dienst houden van ID-werknemers op additionele arbeidsplaatsen, in beginsel voldoende om de bedrijfseconomische redenen voor het ontslag aannemelijk te achten. Uiteraard dient hiervan uit onderliggende bescheiden te blijken. In dat geval is een nadere (financiële) onderbouwing niet noodzakelijk. Bij twijfel, en mede afhankelijk van het verweer van de werknemer, kan werkgever evenwel alsnog verzocht worden om aanvullende (financiële) stukken over te leggen.
Van een werkgever wordt met betrekking tot de inhoud van de ontslagaanvraag minimaal verwacht dat hij:
- -
aangeeft en toelicht met ingang van welke datum de (loonkosten) subsidie (gedeeltelijk) vervalt;
- -
toelicht welke inspanningen zijn gedaan om de subsidie te behouden;
- -
toelicht waarom niet gevergd kan worden dat de loonkosten uit andere financiële bronnen (binnen de onderneming) worden gefinancierd.
Werkgever dient daarbij documenten over te leggen waaruit blijkt dat de (loonkosten) subsidie (gedeeltelijk) vervalt."
3.8
Voor het UWV spreekt het niet vanzelf dat het einde van de subsidie op grond waarvan de werknemer tewerk was gesteld, ook het einde van de arbeidsovereenkomst betekent. In het onderhavige geval heeft de CWI - de voorloper van het UWV - HTM geen toestemming verleend voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [verweerster]. In de brief van 28 november 2008, waarbij deze beslissing werd medegedeeld, werd, vanwege het feit dat het voor 95% van de (voormalig) ID-medewerkers was gelukt om door te stromen naar een reguliere functie binnen HTM (of daarbuiten), de vraag opgeworpen waarom dat ingeval van [verweerster] niet was gelukt. CWI meende dat HTM onvoldoende blijk had gegeven van herplaatsingsinspanningen vanwege de incidenten die zich hadden voorgedaan in de loop van het achtjarige dienstverband. Die incidenten lagen in het ontslagverzoek niet ter beoordeling van de CWI voor. De brief werd als volgt afgesloten:
"Rest de opmerking dat de resultaten van de doorstroom van de bij u geplaatste ID-medewerkers lovenswaardig zijn. Vrijwel iedereen is op één of andere wijze bij u of via u uitgestroomd. Dat een dergelijk resultaat niet in alle gevallen realiseerbaar is, is evident. De vraag naar de motieven daarvoor is dan echter essentieel en dat moet hier tot voornoemd oordeel leiden."
Rechtspraak beëindiging dienstverband gesubsidieerde werknemer
3.9
Voor zover ik heb kunnen nagaan, zijn er weinig rechterlijke uitspraken gepubliceerd over de beëindiging van het dienstverband van een gesubsidieerde werknemer, en (vanzelfsprekend) nog minder specifiek met betrekking tot ID-werknemers. De kantonrechter Arnhem oordeelde op 15 december 1998 dat het in strijd met de strekking van de Wet inschakeling werkzoekenden was dat na ommekomst van een periode van twee jaar een dienstbetrekking nog eens vele jaren zou voortduren.15. Van de werkgever kon niet gevergd worden dat deze zich nog langer zou inzetten om de afstand tussen de werkneemster en de arbeidsmarkt te verkleinen, mede ook vanwege de houding van de werkneemster. Het hof Amsterdam oordeelde bij arrest van 12 juli 200716. over - weliswaar niet de beëindiging, maar - de wijziging van een Melkert-baan in een zwaardere functie dat de werknemers zich niet konden verzetten tegen deze wijziging alsmede tegen de in dat kader van de zijde van de werkgever gevergde geschiktheidstest verzetten, nu de overplaatsing ertoe strekte dat de betrokken medewerkers - indien zij voor de geschiktheidstest zouden slagen - vooralsnog in dienst van de werkgever zouden blijven, ook indien hun gesubsidieerde functies op den duur zouden komen te vervallen. De kantonrechter Amsterdam ontbond bij beschikking van 13 mei 2008 de overeenkomst tussen een stichting en een op basis van de ID-regeling te werk gestelde werkneemster zonder toekenning van een vergoeding, nadat partijen niet uit de voorwaarden waren gekomen waaronder de werkneemster een nieuwe (reguliere) functie bij de stichting zou gaan vervullen.17. Naast de houding van partijen in deze achtte de kantonrechter ook van belang dat het niet ging om een 'normale' promotie, maar om de overgang van een 'ID-baan' met een bijzonder karakter naar een 'reguliere' werkkring. De kantonrechter Rotterdam ontbond bij beschikking van 8 april 2009 een arbeidsovereenkomst op basis van de ID-regeling zonder toekenning van vergoeding.18. De kantonrechter overwoog daartoe geen termen aanwezig te achten om aan de werkneemster ten laste van de werkgever een vergoeding toe te kennen "gelet op het bijzondere karakter van deze arbeidsverhouding, waarbij verzoekster slechts heeft gefungeerd als de formele werkgever en voor de betaling van het loon van verweerster volledig afhankelijk was van de door de gemeente verstrekte subsidie, op het feit dat verweerster (..) al sinds 2006 heeft geweten dat de ID-loonsubsidie, waarvan het voortbestaan van haar arbeidsplaats afhing, zou komen te vervallen, alsmede gelet op het feit dat verzoekster - formeel onverplicht - het financieel mogelijk heeft gemaakt dat verweerster deelneemt aan vorenbedoeld re-integratietraject bij Tempo Team, dat is gericht op externe re-integratie."
Rechtspraak Hoge Raad over ontbindende voorwaarde
3.10
In HR 6 maart 1992, LJN ZC0535, NJ 1992, 509 m.nt. PAS (Mungra/Meir) oordeelde de Hoge Raad dat een ontbindende voorwaarde niet noodzakelijk met het gesloten ontslagstelsel onverenigbaar behoeft te zijn. De Hoge Raad leidde dat, als gezegd, à contrario af uit art. 7A:1639e leden 3 en 4 BW (oud), waarin alleen de geldigheid van bepaalde ontbindende voorwaarden werd uitgesloten. In die zaak hadden partijen een arbeidsovereenkomst gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat door het bestuur van het ziekenhuis aan de waarnemer geen toestemming zou worden verleend om zijn werkzaamheden als specialist gynaecologie/obstetrie uit te voeren, dan wel dat een eenmaal verkregen toestemming zou worden ingetrokken. In cassatie stond de vraag centraal of de arbeidsovereenkomst tussen de maatschap en de waarnemer van rechtswege was geëindigd, toen het ziekenhuisbestuur met onmiddellijke ingang de toestemming introk om de waarnemingsactiviteiten uit te voeren. De Hoge Raad overwoog daarop:
"Een ontbindende voorwaarde kan, maar behoeft niet noodzakelijk met dit stelsel onverenigbaar te zijn, waarbij van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van voormelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt. Zulks strookt ook met het bepaalde in art. 7A:1639e leden 3 en 4 BW, waarin slechts de geldigheid van de daar bedoelde ontbindende voorwaarden wordt uitgesloten.
Voor een zodanige nietigheid is - naar de rechtbank terecht heeft aangenomen - in een geval als het onderhavige geen plaats, nu het gaat om een arbeidsovereenkomst met een arts, die bij vervulling van de voorwaarde wegens het ontbreken van een mogelijkheid van praktijkuitoefening in het ziekenhuis vrijwel geheel doel zou missen, terwijl die vervulling ook niet door de als werkgever optredende maatschap kan worden tot stand gebracht en, zo zij door deze werkgever in de hand zou zijn gewerkt, niet meer door deze zou kunnen worden ingeroepen."
Voor de beantwoording van de vraag of een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst geldig was, achtte de Hoge Raad dus relevant dat:
- 1)
bij vervullen van de ontbindende voorwaarde de arbeidsovereenkomst vrijwel geheel doel zou missen, en
- 2)
de vervulling van de ontbindende voorwaarde niet door de werkgever tot stand kon worden gebracht en, zo zij wel door deze werkgever in de hand zou zijn gewerkt, niet meer door de werkgever zou kunnen worden ingeroepen.
3.11
Vier jaar later, bij arrest van 24 mei 1996, LJN ZC2082, NJ 1996, 685 (Van Zijl/Van Koppen), liet de Hoge Raad zich wederom uit over de geldigheid van een ontbindende voorwaarde. In die procedure had de werkgever ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werknemer gevraagd en verkregen wegens bedrijfsbeëindiging, maar was de werknemer na de ontbindingsdatum bij de werkgever blijven werken omdat de bedrijfsbeëindiging nog niet was gerealiseerd. De werkgever stelde met de werknemer mondeling te zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen op het moment van daadwerkelijke verkoop van het bedrijf. De Hoge Raad oordeelde dat "niet uitgesloten was" dat een ontbindende voorwaarde geldig was, maar dat bij de vraag of dit het geval was, grote betekenis toekwam aan het gesloten stelsel van het ontslagrecht.:
"3.4
(..) Een voorwaarde die met dit stelsel redelijkerwijs niet te verenigen is, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden. Dit geval doet zich hier voor. Het voornemen zijn bedrijf te beëindigen ontslaat de werkgever niet van de verplichting voor het ontslag van zijn werknemers de toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening te vragen. Met deze ontslagbescherming zou niet stroken om als geldig aan te merken een ontbindende voorwaarde die, zoals in het onderhavige geval, erop neerkomt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege een einde neemt wanneer de werkgever zijn bedrijf zal hebben beëindigd. Zulks sluit ook aan bij hetgeen geldt wanneer de werkgever zijn bedrijfsactiviteiten beëindigt doordat hij zijn onderneming doet overgaan, als bedoeld in art. 7A:1639aa e.v., nu de strekking van deze bepalingen, te weten bescherming van de positie van werknemers in het geval van overgang van de onderneming waarin zij werken, zich ertegen verzet de verkoop en overgang van de onderneming aan te merken als een geldige ontbindende voorwaarde."
3.12
In HR 13 februari 1998, LJN AD3324 (en ZC2575), NJ 1998, 708 PAS (Arrindell/Port de Plaisance) was een ontbindende voorwaarde aan de orde die inhield dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen indien de werkgever - eigenaar van een ressort op Sint Maarten - voor een periode van minimaal een maand geen gebruik kon maken van de diensten van de werknemer vanwege onderbreking van de bedrijfsvoering ten gevolge van overmacht ("an act of God"). Nadat de orkaan Luis had huisgehouden op het eiland en ernstige schade had aangericht, had de werkgever zich jegens een deel van het personeel op de ontbindende voorwaarde beroepen. A-G Hartkamp meende dat de vraag of sprake was van een "act of God" (orkaan) weliswaar aan de hand van objectieve maatstaven te beantwoorden was, maar dat de vraag of en voor welke duur de bedrijfsvoering moest worden onderbroken was voorbehouden aan de subjectieve waardering van de werkgever. Daarmee vertoonde dit geval volgens Hartkamp een duidelijke gelijkenis met de situatie waarin sprake is van (collectief) ontslag wegens bedrijfsbeëindiging of bedrijfseconomische noodzaak, welk ontslag in principe was onderworpen aan - destijds - de toets van de directeur van de RDA. Volgens Hartkamp zou een dergelijke ontbindende voorwaarde geldig kunnen zijn indien een "act of God" voor zeer geruime tijd tot de stillegging van de gehele bedrijfsvoering zou nopen, waarbij alle arbeidsovereenkomsten gelijkelijk zouden worden getroffen. Waar evenwel een keuze nodig was tussen te beëindigen en te continueren arbeidsovereenkomsten, was in feite sprake van beëindiging wegens bedrijfseconomische redenen en paste het niet in het stelsel van het ontslagrecht dat de werkgever zich via de constructie van de ontbindende voorwaarde in staat stelde een selectie te maken, die niet vatbaar was voor toetsing. Dat gold volgens hem eens temeer, nu de duur van de periode waarvoor de onderbreking van de bedrijfsvoering wenselijk of noodzakelijk was, (mede) door subjectieve waarderingen van de werkgever werd bepaald.
3.13
In overeenstemming met de A-G oordeelde de Hoge Raad dat "met het ook op de Nederlandse Antillen geldende gesloten stelsel van regels over de beëindiging van arbeidsovereenkomsten" niet te verenigen was "dat de vennootschap bij voorbaat rechtsgeldig zou kunnen bedingen dat zij zich op grond van haar eigen - bedrijfseconomische - waardering van de door een "act of God" in het leven geroepen omstandigheden zou mogen onttrekken aan het door art. 4 LBA gestelde vereiste van toestemming van de daarin bedoelde Directeur, die geroepen is tot een eigen beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een voorgenomen ontslag. Dit klemt temeer wanneer het, zoals hier, gaat om een collectief ontslag, ten aanzien waarvan art. 5 LBA verplichtingen op de werkgever legt, die moeten worden nagekomen voordat de Directeur beslist over het al dan niet verlenen van toestemming."
3.14
In HR 1 februari 2002, LJN AD6100, NJ 2002, 607 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss ([A]/Bank) was [A], die als beleidsmedewerker in dienst was getreden, ingevolge een (publiekrechtelijke) regeling door de Gouverneur benoemd tot financieel-economisch directeur van de Bank van de Nederlandse Antillen. Bijna drie jaar later werd hij door de Gouverneur ontslagen. De op de bankdirectie van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden bepaalden dat een dienstverband van een directielid onmiddellijk zou eindigen ingeval van ontslag door de Gouverneur. De Hoge Raad stelde voorop dat de geldigheid van een ontbindende voorwaarde slechts "bij uitzondering" kon worden aanvaard. De Hoge Raad liet het oordeel van het hof dat de ontbindende voorwaarde geldig was in stand. De Hoge Raad achtte daarbij de bijzondere aard van de functie van lid van de directie van de Bank alsmede de bereidheid van de Gouverneur om een billijke vergoeding te betalen van belang (rov. 3.9):
"Ontslag uit die functie is slechts mogelijk bij een met redenen omkleed landsbesluit. Dit betekent dat het ontslagbesluit buiten de Bank wordt genomen en dat de Gouverneur in het kader van de daarbij noodzakelijke belangenafweging, waarbij - zoals ook blijkt uit de door het Hof in rov. 5.10 aangehaalde overweging van het landsbesluit van 27 februari 1998 met betrekking tot de bereidheid van de Bank om aan [A] een billijke vergoeding toe te kennen - tevens de financiële belangen van de directeur kunnen worden betrokken, tot het oordeel moet komen dat er voldoende zwaarwegende gronden voor ontslagverlening aanwezig zijn. Beëindiging van die functie heeft - het Hof wijst daarop - verstrekkende gevolgen voor de inhoud van de arbeidsovereenkomst. Het Hof heeft verder nog laten meewegen dat, nu de Bank een publiekrechtelijk lichaam is, er ook geen opzegverbod van toepassing is. Anders dan onderdeel B2 betoogt, kunnen deze omstandigheden 's Hofs oordeel dat geen sprake is van een ontoelaatbare doorkruising van de regels betreffende beëindiging van een arbeidsovereenkomst dragen."
3.15
Samenvattend19. kan worden gesteld dat naar de rechtspraak van de Hoge Raad van geval tot geval moet worden beoordeeld of een ontbindende voorwaarde rechtsgeldig is, waarbij vereist is:
- 1)
dat de ontbindende voorwaarde past binnen het gesloten stelsel van ontslagrecht, en
- 2)
dat het intreden van de voorwaarde objectief bepaalbaar is, en niet afhankelijk van de wil of subjectieve waardering van een belanghebbende partij.
Lagere rechtspraak
3.16
In de lagere rechtspraak worden ontbindende voorwaarden niet snel als rechtsgeldig aangemerkt. Hieronder geef ik een overzicht van deze rechtspraak sinds [A]/Bank, geclusterd naar het onderwerp van de ontbindende voorwaarde.
- *
Einde opdracht of wegvallen opdrachtgever
3.17
De kantonrechter Bergen op Zoom moest begin vorig jaar oordelen over een arbeidsovereenkomst die was aangegaan voor de duur van de bijdrage van een werknemer aan een bepaald project in Turkije. De arbeidsovereenkomst zou van rechtswege eindigen bij voltooiing van de bijdrage van de werknemer aan bedoeld project, zonder dat hiervoor enige opzegging of waarschuwing van een der partijen noodzakelijk was. Het einde van de bijdrage van de werknemer aan bedoeld project zou worden bepaald door de mededeling van de opdrachtgever dat de bijdrage van de werknemer zou zijn voltooid of indien de werknemer, ongeacht de omstandigheden, niet meer in staat zou zijn op genoemd project te werken of door de opdrachtgever niet meer zou worden toegelaten zijn werkzaamheden uit te voeren. De kantonrechter oordeelde dat de ontbindende voorwaarde in het onderhavige geval rechtskracht ontbeerde omdat deze voorwaarde onverenigbaar was met het Nederlandse ontslagstelsel:
"Immers, niet alleen de mededeling van de opdrachtgever dat werknemers' bijdrage aan het project is voltooid, leidt volgens de voorwaarde tot een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege, maar ook indien de werknemer, ongeacht de omstandigheden, niet meer in staat is op genoemd project te werken of door opdrachtgever niet meer wordt toegelaten zijn werkzaamheden uit te voeren (cursivering kantonrechter). Volgens deze voorwaarde zou het dus zo kunnen zijn dat als een werknemer bijvoorbeeld door (langdurige) ziekte niet meer in staat is op genoemd project te werken, dit een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou kunnen inhouden. De strekking van een dergelijk (ruim) geformuleerde ontbindende voorwaarde is in strijd met het Nederlandse ontslagstelsel, zodat deze voorwaarde nietig geoordeeld wordt."
3.18
De kantonrechter 's-Gravenhage oordeelde in een kortgedingprocedure dat de ontbindende voorwaarde inhoudende dat de arbeidsovereenkomst als ontbonden c.q. als vervallen kon worden beschouwd bij het wegvallen van het agentschap van de werknemer voor (de kledinglijn van) Columbia, niet rechtsgeldig was.20. De kantonrechter overwoog dat het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde in deze zaak mogelijk (mede) door toedoen van de werkgever was veroorzaakt of teweeggebracht, althans dat de opstelling en de handelwijze van de werkgever (mede) bepalend waren geweest voor de beëindiging van de agentuurovereenkomst door Columbia. Omdat de werkgever de vervulling van de voorwaarde mede had beïnvloed, slaagde het beroep op nietigheid van het beding. Ook overigens oordeelde de kantonrechter dat de ontbindende voorwaarde in de onderhavige omstandigheden niet verenigbaar was met het gesloten stelsel van het ontslagrecht. De kantonrechter overwoog dat het wegvallen van een grote dan wel de enige opdrachtgever, niet noodzakelijkerwijs en in alle gevallen hoefde te leiden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, rekening houdend met factoren als herplaatsbaarheid, behoud van de werkkring door het aantrekken van ander werk, zulks alles tegen de achtergrond van het anciënniteitsbeginsel. Naar het oordeel van de kantonrechter zouden deze in het arbeidsrecht markante factoren in ernstige mate worden aangetast indien het beding als geldig zou worden aangemerkt.
3.19
Recent oordeelde de voorzieningenrechter van het hof Leeuwarden over de bepaling dat de arbeidsovereenkomst duurde tot "einde teeltseizoen", dat als al sprake zou zijn van een ontbindende voorwaarde - volgens het hof: des neen -, deze niet rechtsgeldig is wanneer de werkgever - zoals in dat geval - in de hand had of die voorwaarde in vervulling ging.21.
- *
Target
3.20
In een kortgedingprocedure merkte de kantonrechter Zwolle de bepaling dat de arbeidsovereenkomst werd aangegaan voor de periode van twaalf maanden, tenzij na zes maanden zou blijken dat de werknemer niet een marge van € 250.000 zou hebben gerealiseerd, voorshands aan als ontbindende voorwaarde.22. De kantonrechter oordeelde dat ontbinding van een arbeidsovereenkomst wegens een tekortkoming in de nakoming - als door de werkgever was gesteld - op grond van artikel 7:686 BW slechts door de kantonrechter kon worden uitgesproken. Een ontbindende voorwaarde die zag op een tekortkoming in de nakoming van een werknemer - ongeacht of de vervulling van de voorwaarde al dan niet buiten de macht van de werkgever lag -, was naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter nietig. Bovendien hield de litigieuze bepaling in dat de werkgever de arbeidsovereenkomst kón beëindigen in het geval de werknemer zijn target niet haalde. De werkgever had dan ook de mogelijkheid invloed uit te oefenen op het al dan niet in vervulling laten gaan van de tussen partijen overeengekomen ontbindende voorwaarde. Nog meer reden voor de kantonrechter om voorshands te oordelen dat de ontbindende voorwaarde nietig was.
3.21
Het College van Arbiters van Koninklijke Nederlandse Voetbalbond oordeelde dat de bepaling dat een arbeidsovereenkomst geacht werd te zijn ontbonden indien de werkgever voor het tweede achtereenvolgende jaar in de Totodivisie zou uitkomen, niet rechtsgeldig was.23. Volgens de arbitragecommissie was een ontbindende voorwaarde redelijkerwijs met het gesloten ontslagstelsel te verenigen in gevallen dat aan de arbeidsprestatie geen inhoud meer gegeven kon worden en bij inhoudelijke toetsing door derden (zoals de onafhankelijke rechter of de directeur van de CWI) de beëindiging van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs als een gegeven diende te worden beschouwd. Indien bij inhoudelijke toetsing door de daartoe geëigende onafhankelijke derde de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (geabstraheerd van de contractuele ontbindende voorwaarde) gelet op de omstandigheden van het geval (het intreden van de gebeurtenis) niet - direct en zonder meer - in de rede lag, vormde de ontbindende voorwaarde een te grote inbreuk op het gesloten ontslagstelsel en was de voorwaarde daarom nietig te achten. Of anders gezegd, aldus nog steeds de arbitragecommissie, als de onafhankelijke derde redelijkerwijs een reële beoordelingsmarge zou hebben (gehad) om wel of niet te ontbinden respectievelijk toestemming voor opzegging te geven, was de ontbindende voorwaarde nietig. Indien die marge er redelijkerwijs niet zou zijn geweest, was die geldig, mits ook aan de overige absolute voorwaarden zou zijn voldaan. In casu achtte de arbitragecommissie de ontbindende voorwaarde niet redelijkerwijs met het gesloten ontslagstelsel te verenigen. Aan de arbeidsovereenkomst kon wel degelijk inhoud worden gegeven terwijl door Sparta Rotterdam niet was gesteld, noch was gebleken dat juist deze arbeidsovereenkomst (geabstraheerd van het bestaan van de ontbindende voorwaarde) onder de gegeven omstandigheden, te weten het niet promoveren naar de eredivisie, direct - tussentijds - behoorde te eindigen.
- *
Leer-arbeidovereenkomst
3.22
De kantonrechter Haarlem kreeg te oordelen over een in een arbeidsovereenkomst opgenomen bepaling die inhield dat het dienstverband van rechtswege zou eindigen indien een diploma op een bepaalde datum niet zou zijn behaald.24. De kantonrechter oordeelde in rov. 3 dat een ontbindende voorwaarde met de strekking dat de werknemer binnen zekere termijn over bepaalde diploma's moest beschikken, in het algemeen niet als ontoelaatbaar kon worden beschouwd. Voldoende was daarbij, dat deze diploma's nuttig zouden zijn voor de uitoefening van de overeengekomen functie. Volgens de kantonrechter was hieraan voldaan en was verder voldoende komen vast te staan dat het intreden van de ontbindende voorwaarde niet afhankelijk was van het subjectieve oordeel van de werkgever.
3.23
De kantonrechter Tiel kreeg een arbeidsovereenkomst voorgelegd die was gesloten onder de voorwaarde dat de werknemer binnen twee maanden na het sluiten van de arbeidsovereenkomst de chauffeurspas zou behalen die verplicht was voor het uitvoeren van taxi-vervoer.25. Omdat de werknemer wist dat hij de taxipas diende te behalen en hij zijn functie van taxichauffeur niet kon verrichten zolang hij niet in het bezit was van een taxidiploma en dat de werkgever er niet voor kon zorgen dat de werknemer in het bezit zou komen van een chauffeurspas, oordeelde de kantonrechter dat - voor zover sprake was van een ontbindende voorwaarde - de ontbindende voorwaarde rechtsgeldig was. De kantonrechter voegde daar evenwel aan toe dat volgens hem veeleer sprake was van een "in beginsel ook rechtsgeldige voorwaardelijke beëindigingsovereenkomst". Omdat de werkgever de werknemer niet had gewezen op de gevolgen voor de WW-uitkering, mocht de werkgever er niet op vertrouwen dat de verklaring van de werknemer door middel van zijn handtekening onder de voorgestelde overeenkomst een uiting was van zijn werkelijke wil. Daarom kon de werkgever de werknemer niet houden aan de voorwaardelijke beëindigingsovereenkomst, zodat de arbeidovereenkomst was blijven bestaan.
3.24
Bij de kantonrechter Rotterdam hield de voorwaarde stand dat de arbeidsovereenkomst geacht zou worden te zijn ontbonden indien de werkneemster van de opleiding tot verzorgende zou worden uitgesloten.26. Voor dat oordeel achtte de kantonrechter van belang dat de beëindiging van de opleiding niet afhankelijk was van de eigen subjectieve waardering door de werkgever, en voorts dat die beëindiging tot gevolg had dat de werkneemster niet beschikte noch de beschikking zou krijgen over de voor de vervulling van haar (nieuwe) functie vereiste kwalificaties.
3.25
De kantonrechter Maastricht hield een ontbindende voorwaarde staande, die eveneens inhield dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen bij staking van de opleiding.27. Nadat de werkgever door het opleidingsinstituut was bericht dat de werknemer zou worden uitgeschreven voor de opleiding vanwege diens veelvuldige verzuim en de onmogelijkheid de opleiding binnen de gestelde termijn te volbrengen, berichtte de werkgever de werknemer dat de arbeidsovereenkomst per eind van de maand van rechtswege zou eindigen. Volgens de kantonrechter kon de stelling van de werknemer dat hij arbeidsongeschikt was, geen gewicht in de schaal leggen, nu de ontbinding was ingetreden door het in vervulling gaan van de daartoe gestelde voorwaarde. Ook zijn stelling dat er - te veel - subjectieve elementen in de omschrijving van de ontbindende voorwaarde waren opgenomen, waardoor het geldende stelsel van ontslagbescherming en verboden zou worden doorbroken, trof naar het oordeel van de kantonrechter geen doel. Het was volgens de kantonrechter volstrekt duidelijk dat de ontbindende voorwaarde juist zag op situaties als de onderhavige, waar de leerling/werknemer zich onvoldoende inspande de overeengekomen opleiding met goed gevolg te voltooien, zulks ter beoordeling van het opleidingsinstituut. Daarmee was de objectiviteit volgens de kantonrechter in voldoende mate gewaarborgd.
- *
Schiphol- of beveiligingspas
3.26
De kantonrechter Haarlem kreeg in kort geding de vraag voorgelegd of een arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd nadat de werknemer de voor de uitoefening van de werkzaamheden benodigde Schipholpas door de daartoe bevoegde instantie was afgenomen, omdat de werknemer werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit.28. Volgens de kantonrechter waren de verdenking en de intrekking van de pas een omstandigheid die in de risicosfeer van de werknemer lag. Volgens de kantonrechter was vooralsnog niet aannemelijk dat in een bodemprocedure zou worden beslist dat aan de werkgever geen beroep toekwam op de ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst. Het veiligheidsonderzoek op grond waarvan onder meer de pas van de werknemer was ingenomen, was niet geïnitieerd door de werkgever. Volgens de kantonrechter was ook voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat de werkgever invloed zou hebben kunnen uitoefenen op (de inhechtenisneming van de werknemer en daarmee op) het intrekken van de Schipholpas, waarmee een subjectief element in de ontbindende voorwaarde van de arbeidsovereenkomst zou zijn gebracht.
3.27
Kort daarvoor oordeelde de kantonrechter Haarlem over een vergelijkbare maar andersluidende ontbindende voorwaarde, dat daarop niet met succes een beroep kon worden gedaan omdat de bewoordingen ruimte lieten voor (een) andere interpretatie(s).29. De werkgever (Schiphol) had van de Koninklijke Marechaussee vernomen dat die een negatief advies zou geven ter zake van het afgeven van de Schipholpas. Met betrekking tot het beroep van de werkgever op de ontbindende voorwaarde, oordeelde de kantonrechter dat de voorwaarde voor diverse uitleg vatbaar was en dat de voorwaarde daarom niet in het gesloten systeem ter zake van beëindiging van een arbeidsovereenkomst paste.
3.28
Een (beroep op een) ontbindende voorwaarde inhoudende dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen op het moment dat een werknemer niet (langer) beschikte over de van overheidswege vereiste toestemming voor het uitoefenen van de functie van beveiligingsbeambte, werd door de kantonrechter Rotterdam niet rechtsgeldig geacht.30. De tekst van het beding was volgens de kantonrechter niet zonder meer ontoelaatbaar. De omstandigheden brachten de kantonrechter tot het oordeel dat het beroep erop ontoelaatbaar was. De werkneemster had naar het oordeel van de kantonrechter aan alle vereisten voldaan. De werkgever had onvoldoende maatregelen getroffen om te voorkomen dat de beveiligingspas - in wezen: toestemming van overheidswege om het beroep van aspirant-beveiligingsbeambte uit te oefenen - voortijdig, namelijk voor het aflopen van het jaarcontract, zou verlopen, terwijl de werkgever voor de aanvang van het dienstverband wist dat de beveiligingspas voor het einde van de arbeidsovereenkomst zou verlopen en dat daarmee een toestemmingsloze periode kon ontstaan. De werkgever had daarmee in wezen een subjectief element in de voorwaarde gebracht. Gegeven het uitgangspunt dat de geldigheid van een ontbindende voorwaarde als uitzondering binnen het ontslagrecht diende te worden beschouwd en rekening houdend met de situatie zoals die zich tussen partijen feitelijk had voorgedaan, achtte de kantonrechter het beding nietig.
3.29
Blijkens het voorgaande wordt naast de door de Hoge Raad van belang geachte omstandigheden, in de lagere rechtspraak in elk geval ook gewicht toegekend aan:
- -
de formulering van de bepaling en de ruimte die zij laat (voor andere interpretaties),
- -
de vraag in wiens risicosfeer de omstandigheid ligt die tot het intreden van de ontbindende voorwaarde leidt,
- -
de mogelijkheid van de werkgever om het intreden van de ontbindende voorwaarde te voorkomen,
- -
de vraag of de kantonrechter en/of het UWV Werkbedrijf ook tot beëindiging zou(den) komen, met of zonder toekenning van een vergoeding, en
- -
de vraag of de werknemer zich bewust was van de gevolgen van de "ontbindende voorwaarde".31.
In de lagere rechtspraak wordt niet steeds relevant geacht, althans onderzocht of de arbeidsovereenkomst inhoudsloos wordt als gevolg van de omstandigheid die tot het intreden van de ontbindende voorwaarde leidt. De invloed die de werkgever heeft op het intreden van de ontbindende voorwaarde, is wel steeds een doorslaggevende omstandigheid.
Bespreking van de rechtspraak in het licht van de literatuur
3.30
Het arrest Mungra/Meir - waarin de Hoge Raad voor het eerst besliste dat een ontbindende niet noodzakelijkerwijs in strijd met het gesloten stelsel van ontslagrecht is - heeft in de literatuur nogal wat reacties uitgelokt. Verschillende auteurs menen dat de Hoge Raad onnodig het gesloten ontslagstelsel heeft opengebroken, omdat beëindiging van de arbeidsovereenkomst evenzogoed langs de reeds door de wet gegeven mogelijkheden had kunnen worden bereikt. Volgens Christe heeft de Hoge Raad "op een nogal argeloze manier de ontbindende voorwaarde in 1992 in ons ontslagrecht geïntroduceerd". Daarmee heeft de Hoge Raad volgens hem rechtsonzekerheid aan het ontslagrecht toegevoegd die onvermijdelijk tot slachtoffers leidt, terwijl niemand op de introductie van de ontbindende voorwaarde zat te wachten.32. Vrij recent heeft Konijn - onder verwijzing naar Christe - nog schrapping van de ontbindende voorwaarde als wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst bepleit.33. Het stelsel van het ontslagrecht biedt volgens Konijn voldoende mogelijkheden om een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Het ontslagrecht als geheel zou volgens hem in feite exclusieve werking moeten hebben.
3.31
De Hoge Raad is terughoudend met het sauveren van ontbindende voorwaarden. Dat doet hij alleen in gevallen waarin de ontbindende voorwaarde niet in strijd komt met het gesloten stelsel van het ontslagrecht. Het enkele feit dat de werknemer als gevolg van het intreden van de ontbindende voorwaarde géén ontslagbescherming geniet, is onvoldoende om een conflict met dat stelsel aan te nemen. Het criterium voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde is niet dat de ontbindende voorwaarde geen inbreuk maakt op de ontslagbescherming die het ontslagrecht biedt, maar dat die inbreuk op de bescherming gerechtvaardigd is.
3.32
Wat betreft de toepassing van de ontbindende voorwaarde, is men het er over het algemeen over eens dat de ruimte die aan de ontbindende voorwaarde toekomt beperkt is.34. Volgens W. Snijders laat de rechtspraak over de ontbindende voorwaarde een ontwikkeling zien "in de richting van een toenemende terughoudendheid bij het aanvaarden van geldigheid van dergelijke voorwaarden." Snijders vindt dat begrijpelijk omdat "enerzijds deze ontbinding geheel buiten de rechter om tot stand komt en anderzijds contractsvrijheid op dit gebied slechts bij uitzondering met de dwingende regels betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst te verenigen zal zijn."35.
3.33
Wat betreft de voorwaarden waaronder een beroep op een ontbindende voorwaarde kan slagen, meent Christe dat een beroep slechts zal kunnen slagen wanneer het ingetreden feitencomplex in het algemeen grond zal opleveren voor een rechtsgeldige beëindiging door opzegging.36. Wanneer hetzelfde feitencomplex geen grond voor beëindiging zou kunnen opleveren, moet worden aangenomen dat het betreffende feitencomplex niet als ontbindende voorwaarde kan gelden. Hij voegt daaraan toe dat denkbaar is dat een bepaald feitencomplex wel grond geeft voor rechtsgeldige opzegging, maar dat op grond van mogelijke kennelijke onredelijkheid aan de beëindiging een vergoeding verbonden zou moeten worden. Volgens hem kan een beroep op een ontbindende voorwaarde ook niet slagen wanneer daarmee een vergoedingsplicht ex art. 7:681 BW wordt ontgaan. Ik zet vraagtekens bij Christe's gedachtegang, in het bijzonder bij de stelling dat een ontbindende voorwaarde niet kan slagen wanneer een ontslag kennelijk onredelijk zou zijn. De vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is, moet worden beantwoord op basis van de omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan onder meer de vraag een rol spelen of de gevolgen van het ontslag voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging (art. 7:681 lid 2 sub b BW). Wordt de opvatting van Christe gevolgd, dan zou de(zelfde) ontbindende voorwaarde die door een werkgever in de arbeidsovereenkomsten met zijn werknemers is opgenomen, bij het intreden van de omstandigheid die de ontbindende voorwaarde 'triggert' in het geval van de ene werknemer wel en in het geval van de andere werknemer niet rechtsgeldig kunnen zijn.
3.34
De onderhavige kwestie illustreert dat het intreden van de(zelfde) omstandigheid die de ontbindende voorwaarde activeert, naar het oordeel van de CWI in het geval van de ene werknemer wel tot beëindiging moet leiden, en in het geval van de andere werknemer niet. Uit de gedingstukken blijkt dat HTM CWI toestemming heeft gevraagd om het dienstverband met vijf werknemers te beëindigen in verband met het ophouden van de ID-subsidieregeling. In het geval van [verweerster] heeft de CWI bij brief van 28 november 2008 HTM een ontslagvergunning onthouden. Met betrekking tot [betrokkene 2] is aan HTM bij brief van 28 augustus 2008 wel een ontslagvergunning verleend. De reden voor deze uiteenlopende oordelen lijkt te zijn gelegen in hetgeen van de zijde van HTM over de verschillende werknemers is aangevoerd. HTM heeft voor [verweerster] niet alleen de stopzetting van de ID-regeling te berde gebracht, maar ook het feit dat zij enkele malen een disciplinaire straf en waarschuwingen heeft gekregen en bovendien heeft HTM aangevoerd dat zij niet in staat is goed samen te werken met collega's. Zonder me uit te willen spreken over (de begrijpelijkheid van) de betreffende oordelen van de CWI, blijkt hieruit dat het in elk geval niet louter denkbeeldig is dat het UWV en/of de kantonrechter bij het intreden van een ontbindende voorwaarde in het geval van de ene werknemer wel, en in het geval van de andere werknemer niet tot beëindiging (zonder vergoeding) komt. Het lijkt mij onwenselijk dat het mogelijk is dat een(zelfde) door de werkgever gehanteerde ontbindende voorwaarde in het geval van de ene werknemer geldig en in het geval van de andere werknemer ongeldig is. Achteraf - na het intreden van de ontbindende voorwaarde - zou niet alleen moeten worden beoordeeld hoe de ontbindende voorwaarde zich verhoudt tot de regels van het gesloten ontslagstelsel, maar zou ook per werknemer getoetst moeten worden of het UWV en de kantonrechter de arbeidsovereenkomst zouden hebben laten eindigen en, zo ja, of dat onder toekenning van een vergoeding zou zijn geschied. De werkgever had dan - minstens - net zo goed meteen de weg naar de CWI en/of de kantonrechter kunnen inslaan. De ontbindende voorwaarde zou dan ook voor een belangrijk deel haar waarde verliezen.
3.35
De overweging van de Hoge Raad dat "van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van die regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt", noopt niet tot een andere opvatting. De Hoge Raad bedoelt met het woord 'geval' volgens mij niet het geval van de (individuele) werknemer, maar dat van de ontbindende voorwaarde. Een ontbindende voorwaarde is naar mijn mening geldig of niet. Daarbij merk ik op dat een op zich geldige ontbindende voorwaarde wel toepassing kan missen, indien de toepassing daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2 BW).
3.36
Volgens Beltzer vereist de Hoge Raad voor het intreden van de ontbindende voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos moet zijn geworden. Daarbij merkt hij op dat deze eis in de lagere rechtspraak maar mondjesmaat gevolgd lijkt te worden.37. Roest en Spliet menen eveneens dat voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde vereist is dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden. Zij hebben het in elk geval over het feit dat het "andere criterium van de Hoge Raad, dat door het intreden van de ontbindende voorwaarde de arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden", tot hun spijt "minder vaak aan bod" komt.38. Volgens hen zou de rechter "vaker" expliciet moeten toetsen of de arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden. Ko lijkt daar anders over te denken.39. Hij schrijft dat de in de praktijk vrij veel voorkomende ontbindende voorwaarde dat de voortzetting van een dienstverband afhankelijk wordt gesteld van de uitslag van een (medische) keuring, antecedentenonderzoek of het behalen van een diploma, in elk geval rechtsgeldig is indien de werkgever geen gebruik kan maken van de arbeid van de werknemer (en de arbeidsovereenkomst doel mist) als deze niet aan de gestelde voorwaarden voldoet. Het komt volgens hem vooral aan op de vraag of de werkgever invloed heeft kunnen uitoefenen op het intreden van de ontbindende voorwaarde.
3.37
In de hiervoor besproken arresten herhaalt de Hoge Raad steeds dat van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van de regels van het ontslagrecht tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt. Volgens mij vereist de Hoge Raad voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde niet dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden. In Mungra/Meis overwoog de Hoge Raad dat voor nietigheid van de ontbindende voorwaarde geen plaats was, onder meer omdat de arbeidsovereenkomst na vervulling van de voorwaarde "vrijwel geheel doel zou missen". In de daarop volgende arresten keert de vraag of - laat staan bij wijze van vereiste dat - de arbeidsovereenkomst als gevolg van het intreden van de voorwaarde doel mist, niet terug. In de zaken Van Zijl/Van Koppen en Arrindell/Port de Plaisance verzetten de regels van het ontslagstelsel zich tegen de desbetreffende ontbindende voorwaarden. In die zaken werd (een deel van) de arbeidsovereenkomst(en) de facto beëindigd om bedrijfseconomische redenen en zou de erkenning van de ontbindende voorwaarden strijd opleveren met de regels aangaande de overdracht van onderneming respectievelijk de ingevolge de op de Antillen geldende Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten geldende regels voor collectief ontslag. De Hoge Raad oordeelde in Mungra/Meir niet dat voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde vereist is dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos dient te zijn geworden. De Hoge Raad overweegt mijns inziens slechts dat de regels van het ontslagstelsel zich in elk geval niet verzetten tegen een ontbindende voorwaarde die bij vervulling met zich brengt dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos wordt. Voor die lezing vind ik steun in het arrest [A]/Bank, waarin de Hoge Raad oordeelde dat voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde wat de inhoud van de overeenkomst betreft reeds voldoende was dat beëindiging van de functie "verstrekkende gevolgen voor de inhoud van de arbeidsovereenkomst" had (rov. 3.9). In [A]/Bank neemt de Hoge Raad, als ik het goed zie, dus genoegen met een minder zware aantasting van de inhoud van de arbeidsovereenkomst.
3.38
Terugkerend element in de beoordeling van de Hoge Raad is - in lijn met art. 6:23 BW - de rol van de werkgever bij de vervulling van de voorwaarde. In Mungra/Meir achtte de Hoge Raad voor de geldigheid van de ontbindende voorwaarde van belang dat de vervulling van de ontbindende voorwaarde niet door de werkgever tot stand kon worden gebracht en voor zover die vervulling door de werkgever in de hand zou zijn gewerkt, dat de ontbindende voorwaarde dan niet meer zou kunnen worden ingeroepen. In Van Zijl/Van Koppen benoemde de Hoge Raad de invloed van de werkgever niet als zodanig, maar maakte de Hoge Raad korte metten met de ontbindende voorwaarde die de werkgever in vervulling had laten gaan door zijn bedrijf te beëindigen. In Arrindell/Port de Plaisance oordeelde de Hoge Raad dat terecht geklaagd werd dat de vraag of de ontbindende voorwaarde vervuld was niet kon worden beantwoord "zonder een eigen, subjectieve, waardering van de omstandigheden door de vennootschap". In [A]/Bank ten slotte was het intreden van de ontbindende voorwaarde het gevolg van een - volgens de Hoge Raad - buiten de Bank genomen ontslagbesluit van de Gouverneur.
3.39
Uit deze arresten leiden Roest en Spliet af dat naarmate de werkgever meer invloed heeft kunnen uitoefenen op het intreden van de voorwaarde, een beroep op de voorwaarde minder snel zal slagen.40. Beltzer gaat verder en meent dat het intreden van de ontbindende voorwaarde (in het geheel) niet afhankelijk mag zijn van de wil van partijen, derhalve ook niet van de wil van de werknemer.41. Ko plaatst bij dat laatste vraagtekens, aangezien de ratio van de terughoudendheid is gelegen in het feit dat de wettelijke ontslagbescherming van de werknemer niet mag worden omzeild.42. Loonstra en Zondag leiden uit [A]/Bank af dat "zodra een derde (een buitenstaander, iemand die geen contractspartij is) beslissende bevoegdheid heeft over het al dan niet in vervulling gaan van de voorwaarde, (..) een ontbindende voorwaarde rechtsgeldig [lijkt]."43. Wat dat laatste betreft, zou ik niet verder willen gaan dan dat een ontbindende voorwaarde in elk geval ongeldig is wanneer de werkgever invloed heeft (gehad) op het in vervulling gaan van de voorwaarde.
3.40
Tot slot merk ik op dat van verschillende zijden wordt opgeroepen meer duidelijkheid te creëren op het vlak van de ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst. Zo schrijft Beltzer dat het wachten is op de Hoge Raad voor meer duidelijkheid.44. Heerma van Voss meent dat de Hoge Raad onvoldoende houvast heeft gegeven aan de praktijk.45. Asscher-Vonk vindt de door de Hoge Raad ontwikkelde regel gecompliceerd en vraagt zich ernstig af of het belang van rechtszekerheid niet om codificatie vraagt.46. Ook Christe meent dat de ontbindende voorwaarde wettelijke regulering vereist en doet daartoe ook een voorzet: volgens hem moet in de opsomming van art. 7:655 BW ook de arbeidsovereenkomst onder ontbindende voorwaarde worden opgenomen en moet bepaald worden dat de ontbindende voorwaarde schriftelijk moet worden overeengekomen.47.
Naar het onderhavige geval
3.41
Het bestreden arrest is besproken door Roest en Spliet48. alsmede door Klosse.49. Roest en Spliet verheugen zich over het feit dat het hof 's-Gravenhage in de hier bestreden uitspraak "het andere criterium van de Hoge Raad, dat door het intreden van de ontbindende voorwaarde de arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden", onder de aandacht heeft gebracht. Zij onderschrijven het oordeel van het hof dat door het stopzetten van de subsidie niet de mogelijkheid vervalt de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en dat de ontbindende voorwaarde om die reden nietig is. Klosse is minder te spreken te zijn over de uitkomst van het hier bestreden arrest. Hij schrijft dat aan het verrichten van arbeid met behulp van loonkostensubsidies het "gevaar" kleeft dat de regeling op basis waarvan de subsidie wordt verstrekt, wordt ingetrokken of dat de subsidie van overheidswege wordt verminderd. Hij schrijft dat werkgevers, om zich tegen dat risico in te dekken, arbeidsovereenkomsten plegen aan te gaan voorzien van een ontbindende voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt als dit risico zich manifesteert. Hij constateert dat uit het hier bestreden arrest blijkt dat deze constructie werkgevers minder soelaas biedt.
Bespreking van de klachten
3.42
In cassatie worden twee onderdelen geponeerd. Onderdeel I bestrijdt 's hofs oordeel in rov. 9 dat de ontbindende voorwaarde nietig is. Onderdeel II komt op tegen het oordeel in rov. 10 dat geen sprake van is een arbeidsovereenkomst voor betrekkelijk bepaalde tijd. Om te beginnen met onderdeel II, 's hofs oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een overeenkomst voor (betrekkelijk) bepaalde tijd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De onder 2.8-2.9 geponeerde klachten, die inhouden dat het eindigen van de ID-regeling een zekere gebeurtenis was, snijden geen hout in het licht van de eigen stellingen van HTM, mede gelet op de toelichting op de ID-regeling waarin wordt gesproken over de structurele aard van de te creëren arbeidsplaatsen en de daaraan ten grondslagliggende structurele financiering uit de rijkskas (zie hiervoor onderdeel 3.5 van deze conclusie). Het hof heeft dan ook met recht kunnen oordelen dat de overeenkomst is gesloten onder de voorwaarde van een toekomstige, onzekere gebeurtenis.
3.43
Onderdeel I valt uiteen in verschillende klachten. Kort samengevat komen ze op het volgende neer. De onderdelen 2.3.1 en 2.3.2 bestrijden de juistheid respectievelijk de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat de ontbindende voorwaarde nietig is op de grond dat de arbeidsovereenkomst niet inhoudsloos is geworden. Onderdeel 2.4 klaagt dat het hof heeft miskend dat op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde niet in algemene zin vereist is dat een arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden. Onderdeel 2.5 voert aan dat het hof voor de beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden, ten onrechte alleen aandacht heeft besteed aan het perspectief van [verweerster]. Tot slot betoogt onderdeel 2.6 dat, voor zover het hof tot het oordeel is gekomen mede op basis van de overige in rov. 9 genoemde omstandigheden, deze niet (ook niet gezamenlijk) de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de ontbindende voorwaarde in strijd is met het gesloten ontslagstelsel.
Onderdeel 2.6
3.44
Laat ik beginnen bij de laatste klacht. De onderdelen 2.3-2.5 gaan ervan uit dat het hof zijn beslissing dat de ontbindende voorwaarde nietig is, heeft gebaseerd op zijn oordeel dat de arbeidsovereenkomst niet inhoudsloos is geworden en bestrijden dat oordeel vanuit verschillende invalshoeken. Onderdeel 2.6 richt zijn pijlen tegen de andere omstandigheden die in rov. 9 de revue passeren, voor het geval het hof zijn oordeel (mede) daarop heeft gevestigd.
3.45
Zakelijk weergegeven, baseert het hof zijn oordeel dat de ontbindende voorwaarde gegeven de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval redelijkerwijs niet met het stelsel van de regels voor beëindiging van arbeidsovereenkomsten alsmede de strekking hiervan te verenigen is, en derhalve nietig is, op de volgende overwegingen:
- 1)
[verweerster] kon haar werkzaamheden ook zonder verstrekking van de subsidie blijven verrichten. Het feit dat HTM de betreffende (ID-)functie(s) ophief, betreft een door haar gemaakte keuze. De arbeidsovereenkomst was derhalve niet inhoudsloos;
- 2)
indien de ontbindende voorwaarde hier rechtsgeldig zou zijn, mist [verweerster] een (preventieve) ontslagtoets en de mogelijkheid om een (schade)vergoeding te vorderen/verzoeken in verband met het einde van het dienstverband;
- 3)
het feit dat de loonkostensubsidie wegviel, kon op zich een reden vormen voor opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst;
- 4)
HTM is deze wegen ook ingeslagen. De CWI heeft de ontslagvergunning evenwel geweigerd. De kantonrechter heeft het ontbindingsverzoek gehonoreerd onder toekenning van vergoeding;
- 5)
er zijn hier geen althans niet voldoende rechtens relevante redenen om "het wegvallen van de regels volgend uit het ontslagstelsel" te rechtvaardigen.
3.46
De hiervoor onder 2 weergegeven overweging kan geen grond zijn voor het oordeel dat de ontbindende voorwaarde in strijd is met het ontslagstelsel. De Hoge Raad heeft nu eenmaal geoordeeld dat een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst niet noodzakelijkerwijs strijdig is met het gesloten ontslagstelsel. Derhalve kan volgens de Hoge Raad onder omstandigheden - zij het uitzonderlijke - gerechtvaardigd zijn dat een werknemer geen aanspraak heeft op een preventieve ontslagtoets en ook niet mogelijkheid heeft om een vergoeding te vorderen/verzoeken in verband met het einde van het dienstverband.
3.47
De onder 3 en 4 genoemde omstandigheden kunnen 's hofs beslissing evenmin staven. Immers in de arresten waarin de Hoge Raad de ontbindende voorwaarde sauveerde, was het ook mogelijk om langs de "reguliere" weg tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Voor zover in het oordeel van het hof de - onder meer door Christe verdedigde - opvatting besloten ligt dat een ontbindende voorwaarde alleen rechtsgeldig kan zijn, indien opzegging/beëindiging van de arbeidsovereenkomst langs reguliere weg mogelijk is, zonder dat in dat verband een vergoeding hoeft te worden betaald aan de werknemer, geeft 's hofs oordeel mijns inziens blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor onderdeel 3.33 van deze conclusie). In het onderhavige geval zou die opvatting tot het onwenselijke gevolg leiden dat HTM één en dezelfde ontbindende voorwaarde die wordt getriggerd door eveneens één en dezelfde omstandigheid, namelijk de intrekking van de subsidie, wel met succes kan inroepen ten aanzien van [betrokkene 2] en niet jegens [verweerster]. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven, lijkt me dat een onwenselijke uitkomst.
3.48
De onder 5 genoemde overweging bevat geen (inhoudelijke) grond. 's Hofs oordeel kan daarop dan ook niet steunen. Voor zover het hof de 'overige' omstandigheden in rov. 9 aan zijn oordeel ten grondslag heeft willen leggen, treft onderdeel 2.6 doel. De bedoelde omstandigheden kunnen 's hofs oordeel dat de ontbindende voorwaarde nietig is, niet dragen.
De onderdelen 2.3.1 en 2.4
3.49
Resteert de onder 1 genoemde overweging. De onderdelen 2.3.1 en 2.4 voeren aan dat 's hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof zijn oordeel alleen heeft gebaseerd op de ontbrekende inhoudsloosheid van de arbeidsovereenkomst en/of ervan is uitgegaan dat voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde vereist is dat de arbeidsovereenkomst door het intreden ervan (vrijwel geheel) inhoudsloos wordt.
3.50
Het feit dat een arbeidsovereenkomst als gevolg van het intreden van een ontbindende voorwaarde inhoudsloos wordt, kan een omstandigheid zijn die met zich brengt dat een ontbindende voorwaarde geldig is. Voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst vereist de Hoge Raad m.i. echter niet dat de arbeidsovereenkomst ten gevolge van de vervulling van de voorwaarde inhoudsloos wordt (zie onderdeel 3.37 van deze conclusie). De (enige) eis die de Hoge Raad stelt aan een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst, wil daarop met succes een beroep kunnen worden gedaan, is dat deze niet in strijd is met het gesloten ontslagstelsel. Daarvan is volgens de Hoge Raad slechts bij uitzondering sprake. In elk geval is daarvan geen sprake, indien de werkgever het intreden van de ontbindende voorwaarde in de hand heeft gewerkt of heeft kunnen werken. In de onderhavige kwestie staat niet ter discussie dat HTM geen invloed heeft gehad op de intrekking van de ID-subsidieregeling.
3.51
Het hof lijkt er in rov. 9 wel vanuit te gaan dat voor de geldigheid van een ontbindende voorwaarde vereist is dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden. Voor zover het hof daarop (volledig) heeft gevaren, getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en slagen de in de onderdelen 2.3.1 en 2.4 geponeerde klachten.
De onderdelen 2.3.2 en 2.5
3.52
Dan kom ik tot slot toe aan de onderdelen 2.3.2 en 2.5. Deze onderdelen bestrijden het oordeel van het hof dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden inhoudelijk. Onderdeel 2.3.2 voert aan dat het hof ten onrechte aan een aantal essentiële stellingen van HTM is voorbijgegaan. De stellingen hebben betrekking op de uitwerking, de achtergrond en de gevolgen van de vervulling van de ontbindende voorwaarde. Onderdeel 2.5 klaagt dat het hof bij de beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst na de vervulling van de ontbindende voorwaarde nog inhoud heeft, alleen het perspectief van [verweerster] heeft betrokken en geen acht heeft geslagen op het feit dat de arbeidsovereenkomst na de intrekking van de subsidie voor HTM geen nut meer had.
3.53
Zoals we hiervoor reeds zagen kan het feit een arbeidsovereenkomst inhoudsloos wordt ten gevolge van het intreden van een ontbindende voorwaarde en daardoor "doel" mist, een omstandigheid zijn die leidt tot het oordeel dat de voorwaarde geldig is. Dat kan ook reeds het geval zijn indien de inhoud van een arbeidsovereenkomst door het intreden van de voorwaarde in belangrijke mate wordt aangetast. De vraag is of het hof terecht heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en HTM niet inhoudsloos is geworden ten gevolge van het intreden van de ontbindende voorwaarde en dat de voorwaarde daarom nietig is.
3.54
De vraag dringt zich op wanneer een arbeidsovereenkomst inhoudsloos is of wordt. Is een arbeidsovereenkomst inhoudsloos als de bedongen werkzaamheden niet meer kunnen worden uitgevoerd of pas als de werknemer in het geheel geen - dus ook geen andere (passende) - werkzaamheden meer kan verrichten voor de werkgever? Waar het in wezen om gaat, zo blijkt uit Mungra/Meir, is dat de arbeidsovereenkomst (haar) doel mist. Ingeval van de gynaecoloog die was aangesteld als waarnemer en de bankdirecteur gold dat zij als gevolg van het intreden van de voorwaarden de specifiek bedongen werkzaamheden niet meer mochten en dus ook niet meer konden vervullen. Dat Mungra en [A] mogelijk nog wel andere werkzaamheden hadden kunnen verrichten voor de maatschap respectievelijk de bank, gaf de arbeidsovereenkomst nog geen inhoud of doel. Dat heeft mijns inziens te maken met het feit dat de werkzaamheden van gynaecoloog en bankdirecteur naar hun aard heel specifiek zijn en hun functies om die reden niet (snel) uitwisselbaar.
3.55
Net als in Mungra/Meis en [A]/Bank gaat het in het onderhavige geval ook niet om een "doorsnee" functie. [verweerster] vervulde een ID-functie. Aangenomen wordt dat ID-werknemers de status hebben van een gewone werknemer.50. Toch meen ik dat de omstandigheid dat een werknemer een ID-functie vervult, een rol speelt bij de inkleuring van de rechten en verplichtingen van de werknemer én de werkgever. De ID-functie was gebaseerd op de Regeling in- en doorstroombanen voor langdurig werklozen. Zoals we zagen, beoogde deze regeling langdurig werklozen als [verweerster] een kans of een impuls te geven om toe te treden tot de arbeidsmarkt. De ID-regeling was niet bedoeld om werknemers permanent te plaatsen in een ID-baan. In de toelichting wordt weliswaar gesproken over het structurele karakter van de regeling - in die zin dat de werkgevers additionele arbeidsplaatsen moesten creëren met een structureel karakter, die ook structureel gefinancierd zouden worden uit de rijkskas (zie hiervoor onderdeel 3.5 van deze conclusie) -, maar het doel van de regeling was - zo blijkt alleen al uit de naam van de regeling - dat de werknemers na het een opstap in de ID-baan zouden doorstromen naar een normale arbeidsplek, binnen of buiten het bedrijf waar de ID-werknemer tewerkgesteld was. Volgens mij waren ID-banen dan ook niet bedoeld als "eindstation".51. Werkgevers werden onder de ID-regeling 'verleid', onder meer door loonkostensubsidies, tot het in dienst nemen van werknemers die zij zelf niet (zo snel) in dienst zouden nemen. De werkgevers werden geacht additionele banen te creëren. Immers mochten de ID-werknemers niet de reguliere werknemers verdringen. ID-werknemers moesten worden ingezet op posities waar de werkgever anders (zonder de specifieke regeling) geen werknemer zou inzetten. Onder de voornoemde voorwaarden kon het niet anders dan dat sprake was van een zeker efficiencyverlies. Hiervoor - voor de te maken extra kosten en te verwachten productieverliezen - werd de werkgever gecompenseerd door middel van de loonkostensubsidie.
3.56
Gelet op in het bijzonder het feit a) dat de functie van [verweerster] speciaal gecreëerd was met het oog op de ID-regeling, b) dat de betreffende functie additioneel diende te zijn en voor HTM dus per definitie kosteninefficiënt, c) dat de functie bedoeld was als opstap naar een reguliere arbeidsplaats, en derhalve niet als eindstation voor d) werknemers die een werkgever in het algemeen niet (zo snel) aan zou nemen, snijdt 's hofs oordeel dat de arbeidsovereenkomst van [verweerster] niet inhoudsloos is geworden en nog steeds "doel" heeft, naar mijn mening geen hout. Het hof heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de achtergrond van de indiensttreding van [verweerster] bij HTM en het feit dat als gevolg van de intrekking van de subsidie (in elk geval: voor HTM) het fundament onder de tewerkstelling van [verweerster] was weggeslagen. Van HTM kon m.i. niet zonder meer gevergd worden dat zij [verweerster] werkzaamheden in een reguliere functie zou aanbieden. Opgemerkt zij dat de gemeente 's-Gravenhage - die verantwoordelijk was voor de uitvoering van de ID-regeling - daar kennelijk ook niet van uitging: zoals hiervoor onder 1.5 bleek, werden van de zijde van de gemeente maatregelen genomen om te voorkomen dat ID-werknemers die niet hadden kunnen in- of doorstromen naar een reguliere functie, werkloos zouden worden. Hoe dan ook, uit het voorgaande blijkt mijns inziens dat de inhoud van de arbeidsovereenkomst met [verweerster] in belangrijke mate was aangetast als gevolg van de intrekking van de ID-regeling, zo de inhoud al niet loos was geraakt. De onderdelen 2.3.2 en 2.5 slagen dan ook.
3.57
Daarbij komt nog het volgende. Aan het in dienst nemen van door de overheid gesubsidieerde werknemers kleeft het gevaar dat de subsidie op een gegeven moment ophoudt. Aan 's hofs hier bestreden oordeel kleeft het risico voor werknemers die in de toekomst van een regeling als de ID-regeling gebruik zouden willen maken: werkgevers zullen minder (snel) geneigd zijn werknemers in dienst te nemen, als de kans bestaat dat zij na intrekking of verlaging van de subsidie aan de werknemers vastzitten, althans alleen na betaling van een (ontslag)vergoeding het dienstverband kunnen beëindigen, terwijl zij de betreffende werknemers normaal gesproken (zonder de subsidieregeling) niet in dienst zouden nemen. Dat die kans niet louter denkbeeldig is, blijkt wel uit het feit dat de CWI ingeval van [verweerster] geen ontslagvergunning wilde verlenen, en de kantonrechter oordeelde dat het zwaartepunt van het risico (van de financiële gevolgen) van de beëindiging van de subsidie bij HTM behoorde te liggen. Anders dan het hof zie ik in de omstandigheden dat de CWI de ontslagvergunning aan HTM heeft onthouden en het oordeel van de kantonrechter dat de gevolgen van het stopzetten van de subsidie vooral voor rekening van de werkgever moeten komen, veeleer een argument om aan te nemen dat de ontbindende voorwaarde in deze geldig moet worden geacht. Waar het oordeel van het hof voor de individuele werknemer wellicht sympathiek en sociaal aanvoelt, kan instandhouding van deze uitspraak op macroniveau wel eens asociaal en onsympathiek uitpakken.
3.58
Ik merk nog op dat het geenszins vanzelf spreekt dat, waar werknemers werkzaam zijn op basis van een andersoortige (overheids)subsidie, een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst die inhoudt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij stopzetting of verlaging van de subsidie, geldig is. Integendeel, een dergelijke terugval in inkomsten van een werkgever zal in de regel op één lijn te stellen zijn met het kwijtraken van een (commerciële) opdrachtgever of het anderszins teruglopen van de omzet. Waar de inkomsten van een werkgever teruglopen, zal een beroep op een ontbindende voorwaarde die in feite daarop geënt is, al snel in conflict komen met de regels van het gesloten ontslagrechtstelsel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2012
De cassatiedagvaarding is op 1 maart 2011 uitgebracht.
Art. 7:691 lid 2 BW staat toe dat in de uitzendovereenkomst schriftelijk wordt bedongen dat die overeenkomst van rechtswege eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de werknemer door de werkgever aan de derde als bedoeld in art. 7:690 BW op verzoek van die derde ten einde komt.
HR 6 maart 1992, LJN ZC0535, NJ 1992, 509 m.nt. PAS (Mungra/Meir).
D.M. van Genderen, Arbeidsrecht in de praktijk (2004), blz. 157.
Heerma van Voss heeft kritiek op de term 'gesloten ontslagstelsel'. Zie Asser (Bijzondere Overeenkomsten) 7-V*, nr. 295. Hij vindt - in mijn woorden - dat de Hoge Raad met het toelaten van de ontbindende voorwaarde als 'weg' waarlangs de beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan worden bereikt, er juist blijk van geeft dat er ook buiten de wet (strikt genomen) mogelijkheden bestaan.
S. Klosse, De door de overheid gesubsidieerde werknemer. Gelijke monniken, gelijke kappen?, in A.R. Houwelink & G.W. van der Voet, Bijzondere arbeidsverhoudingen (2012), blz. 586.
Zie over de vraag in hoeverre sprake is van een arbeidsovereenkomst bij arbeid ter vergroting van arbeidsmarktkansen: D.J.B. de Wolff, Arbeid, opleiding of re-integratie: de reikwijdte van art. 7:610 BW, ArbeidsRecht 2012/16.
S. Klosse, De door de overheid gesubsidieerde werknemer. Gelijke monniken, gelijke kappen?, in A.R. Houwelink & G.W. van der Voet, Bijzondere arbeidsverhoudingen (2012), blz. 589-592.
Stcrt. 1998, nr. 246, blz. 26 e.v.
Stcrt. 1998, nr. 246, blz. 26.
Stcrt. 1998, nr. 246, blz. 26.
Stcrt. 1998, nr. 246, blz. 26.
Te vinden op https://www.werk.nl/pucs/groups/public/documents/document/ptl137446.pdf, blz. 7-7 en 7-8.
LJN AG2478, JAR 1999, 22.
LJN BI2229, 956048.
Volledigheidshalve - doch voor de onderhavige materie minder van belang - laat ik niet onvermeld dat de Hoge Raad zich laatstelijk heeft uitgelaten over een mogelijke ontbindende voorwaarde in een arbeidscontract in HR 29 oktober 2010, LJN BN7053, NJ 2010, 582. In die zaak stond een pensioenontslagbeding centraal. De Hoge Raad heeft in die zaak in het midden gelaten of dat beding aan te merken was als een ontbindende voorwaarde of een ontbindende tijdsbepaling. Aangevoerd werd dat dit beding in strijd was met art. 1613x BW NA, dat bepaalde dat op arbeidsovereenkomsten die voor bepaalde tijd waren aangegaan buiten de in het tweede lid limitatief opgesomde gevallen, de bepalingen inzake de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van toepassing zijn. De Hoge Raad oordeelde dat geen uitzondering wordt gemaakt voor de beëindiging van arbeidsovereenkomsten als gevolg van een pensioenontslagbeding en dat het oordeel van het hof dat dit stelsel niet toelaat dat een arbeidsovereenkomst eindigt enkel als gevolg van een pensioenontslagbeding, derhalve juist was.
Kantonrechter 's-Gravenhage 20 december 2005, LJN AV4691, JAR 2006, 51.
Voorzieningenrechter Hof Leeuwarden 20 december 2011, LJN BU8987, Prg. 2012, 60, rov. 10.
Kantonrechter Zwolle 8 december 2010, LJN BP2893, JAR 2011, 32.
College van Arbiters Koninklijke Nederlandse Voetbalbond 11 augustus 2003, LJN AM8558, JAR 2003, 227.
Kantonrechter Haarlem 13 oktober 2010, LJN BO0958, 481719 / VV EXPL 10-247.
Kantonrechter Tiel 8 maart 2006, LJN AV5244, 398368\CV EXPL 05-2074.
Kantonrechter Rotterdam 20 augustus 2004, LJN AR3835, JAR 2004, 228.
Kantonrechter Maastricht 21 mei 2003, LJN AO0141, JAR 2003, 151.
Kantonrechter Haarlem 4 mei 2006, LJN AX1154, JAR 2006, 126.
Kantonrechter Haarlem 6 februari 2003, LJN AF5062, 186895 /VV expl 02-230.
Kantonrechter Rotterdam 24 november 2004, LJN AT3396, JAR 2005, 74.
Zie bijv. Kantonrechter Rotterdam 20 augustus 2004, LJN AR3835, JAR 2004, 228, rov. 5.8 (werknemer was zich er wel bewust van); Kantonrechter Tiel 8 maart 2006, LJN AV5244, 398368\CV EXPL 05-2074 (werknemer was zich er niet bewust van).
D. Christe, Act of God, zegen of plaag? Over de ontbindende voorwaarde in het ontslagrecht, SR 2002-4, blz. 102-107.
Y. Konijn, Doorwerking van het privaatrecht: over samenloop, kleuring en exclusiviteit, Sociaal Recht 2008/68.
Zie bijv. D. Christe, De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, in E. Verhulp e.a. (red.), Flexibele arbeidsrelaties (2002), blz. 103. H.L.A. Ko, De ontbindende voorwaarde in het arbeidsrecht, Arbeidsrecht 2001/2, blz. 3.
W. Snijders, De invloed van Boek 6 BW op het arbeidsrecht, in I.P. Asscher-Vonk e.a. (red.), Onderneming en werknemer (Serie Onderneming en Recht, 22), 2001, blz. 19.
D. Christe, De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, in E. Verhulp e.a. (red.), Flexibele arbeidsrelaties (2002), blz. 103.
Zie annotatie R.M. Beltzer bij Kantonrechter 's-Gravenhage 23 april 2004, JAR 2004/211; De symbiose van het arbeidsrecht en het privaatrecht volgens de rechtspraak in 2003, SR 2004, 2.
E.A. Roest en B.A. Spliet, Ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst, ArbeidsRecht 2011/56.
H.L.A. Ko, De ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst, ArbeidsRecht 2001, 6.
E.A. Roest en B.A. Spliet, Ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst, ArbeidsRecht 2011/56.
R.M. Beltzer, De symbiose van het arbeidsrecht en het privaatrecht volgens de rechtspraak in 2003, SR 2004, 2.
H.L.A. Ko, De ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst, ArbeidsRecht 2001, 6.
C.J. Loonstra en W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata (2010), blz. 497.
R.M. Beltzer, De ontbindende voorwaarde en het niet zo gesloten ontslagrecht, Arbeid Integraal 1999, p. 46-48.
Asser (Bijzondere Overeenkomsten) 7-V*, nr. 322.
I.P. Asscher-Vonk, Bijzondere bedingen, ArA 2004/3, blz. 34.
D. Christe, Act of God, zegen of plaag? Over de ontbindende voorwaarde is het ontslagrecht, SR 2002-4, blz. 106-107.
E.A. Roest en B.A. Spliet, Ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst, ArbeidsRecht 2011/56.
S. Klosse, De door de overheid gesubsidieerde werknemer. Gelijke monniken, gelijke kappen?, in A.R. Houwelink & G.W. van der Voet, Bijzondere arbeidsverhoudingen (2012), blz. 594-595.
Onder voetnoot 8 verwees ik al naar D.J.B. de Wolff, Arbeid, opleiding of re-integratie: de reikwijdte van art. 7:610 BW, ArbeidsRecht 2012/16, die ingaat op de vraag of wel sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Zie over de vraag hoe de betrokkenen in de praktijk tegen ID-banen aankijken (opstap of eindstation): S. Serail e.a. (IVA), ID-banen in perspectief. Bevindingen uit onderzoek onder gemeenten, uitvoerders, werkgevers en werknemers, Tilburg, januari 2002, hoofdstuk 2.
Uitspraak 02‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Beoordeling geldigheid ontbindende voorwaarde die arbeidsovereenkomst van rechtswege doet eindigen op moment van wegvallen loonkostensubsidie. Strijd met wettelijk stelsel ontslagrecht? Maatstaf.
2 november 2012
Eerste Kamer
11/02770
EE/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HTM PERSONENVERVOER N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. L.B. de Graaf,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Visser.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als HTM en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 859235/RL EXPL 09-13705 van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 27 januari 2010;
b. het arrest in de zaak 200.058.749/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft HTM beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 12 juli 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Inzet van deze procedure is de geldigheid van de ontbindende voorwaarde die de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft bevat. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
(i) [Verweerster] is op 1 juni 2000 voor onbepaalde tijd bij HTM in dienst getreden in de functie van servicemedewerker. Haar salaris bedroeg laatstelijk € 1.696,-- bruto per maand, exclusief bepaalde toeslagen.
(ii) De arbeidsovereenkomst is, evenals die van andere bij HTM in dienst getreden servicemedewerkers, tot stand gekomen op basis van de toenmalige Regeling in- en doorstroombanen voor langdurig werklozen (Stcrt. 1998, nr. 246, p. 26, hierna: de ID-regeling).
Deze regeling hield in dat bepaalde werkgevers subsidie konden ontvangen van de gemeente voor het scheppen van een arbeidsplaats voor en het op die plaats in dienst nemen van een langdurige werkloze in de zin van die regeling, welke subsidie bestond uit een vergoeding voor de daarmee gemoeide kosten, waaronder de loonkosten.
(iii) De dienst sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente 's-Gravenhage heeft op 16 mei 2000 voor [verweerster] een verklaring 'langdurig werkloze' afgegeven op grond van art. 9 van de ID-regeling.
(iv) In de aanstellingsbrief van HTM aan [verweerster] van 6 juni 2000, die door [verweerster] voor akkoord is getekend, is vermeld:
"De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege in het geval en op het moment dat de loonkostensubsidie ten behoeve van u eindigt of vermindert door wijziging of intrekking van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1996 en 1997 of van latere regelingen ter vervanging van genoemde regeling."
(v) Bij brief van 27 september 2004 heeft HTM aan [verweerster] meegedeeld dat de overheid besloten had om de ID-regeling per 1 januari 2009 te beëindigen en dat daardoor de arbeidsovereenkomst met haar per die datum zou worden beëindigd. Tevens heeft HTM haar in die brief gewezen op de faciliteiten die HTM haar kon bieden bij het zoeken naar ander werk.
(vi) Bij brief van 24 juli 2008 heeft HTM aan de CWI verzocht om haar "voor zover vereist" vergunning te verlenen voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met [verweerster], zulks in verband met het eindigen van de ID-regeling per 1 januari 2009. De CWI heeft op 28 november 2008 die vergunning geweigerd omdat HTM naar het oordeel van de CWI onvoldoende herplaatsingsinspanningen had verricht.
(vii) Op 30 oktober 2008 heeft de gemeente bekend gemaakt dat zij een aantal maatregelen had genomen om te voorkomen dat ID-werknemers die niet hadden kunnen doorstromen naar een reguliere baan, per 1 januari 2009 werkloos zouden worden. Een van die maatregelen was de maatregel "Contractsovername restgroep ID-werknemers", die inhield dat ID-werknemers die aan de daarvoor gestelde criteria voldeden, in dienst zouden kunnen komen van een tweetal daartoe door de gemeente ingeschakelde re-integratiebedrijven. [Verweerster] behoorde tot de groep ID-werknemers die van deze maatregel gebruik kon maken. Op basis daarvan had zij per 1 januari 2009 in dienst kunnen treden bij het re-integratiebedrijf HR-Solutions.
(viii) De ID-regeling is per 1 januari 2009 daadwerkelijk door de gemeente beëindigd. Op grond daarvan heeft HTM per die datum de salarisbetaling aan [verweerster] en nog enkele andere ID-werknemers gestaakt, zich op het standpunt stellend dat de arbeidsovereenkomst met [verweerster] en de andere nog bij haar in dienst zijnde werknemers van rechtswege was geëindigd door het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde die hiervoor onder (iv) is geciteerd.
(ix) Bij kortgedingvonnis van 26 februari 2009 heeft de kantonrechter te 's-Gravenhage een vordering van [verweerster] tot wedertewerkstelling en doorbetaling van loon afgewezen. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de kantonrechter op verzoek van HTM de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden voor zover deze nog bestond, met toekenning aan [verweerster] van een vergoeding ten laste van HTM van € 18.047,88 bruto. Daarbij heeft de kantonrechter bepaald dat aan de toekenning van die vergoeding eerst rechten kunnen worden ontleend nadat bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet reeds geëindigd was.
3.2 [Verweerster] vordert in deze procedure, kort gezegd, een verklaring voor recht dat de ontbindende voorwaarde die opgenomen is in de arbeidsovereenkomst, nietig is dan wel rechtsgeldig door haar is vernietigd, alsmede doorbetaling van het loon over de periode dat de arbeidsovereenkomst is doorgelopen na 1 januari 2009.
Deze vorderingen zijn door de kantonrechter afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de functie van servicemedewerker destijds door HTM uitsluitend in het leven geroepen is om ID-werknemers in het kader van de ID-regeling een gesubsidieerde arbeidsplaats te kunnen bieden en dat het daarbij ging om een zogeheten bovenformatieve functie die uitsluitend kon bestaan dankzij de subsidieregeling. Op het tijdstip van het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verweerster] was het tijdstip waarop die regeling zou eindigen, onzeker. De kantonrechter was daarom van oordeel dat sprake is van een geldige ontbindende voorwaarde die niet in strijd komt met het gesloten stelsel van het ontslagrecht.
3.3 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [verweerster] alsnog toegewezen. Daartoe heeft het hof geoordeeld, kort gezegd, dat het wegvallen van de subsidie van de gemeente het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden niet (geheel) onmogelijk heeft gemaakt en dat de arbeidsovereenkomst van [verweerster] dus niet inhoudsloos is geworden door het intreden van de ontbindende voorwaarde. Het opheffen van de desbetreffende (ID-)functie(s) betreft een eigen keuze van HTM, aldus het hof.
Een ontbindende voorwaarde als de onderhavige (moment van wegvallen van de loonkostensubsidie) is, volgens het hof, gegeven de feiten en omstandigheden van het geval, redelijkerwijs niet met het stelsel van het ontslagrecht te verenigen, hetgeen tot nietigheid van die ontbindende voorwaarde leidt.
3.4.1 Onderdeel I van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat genoemde ontbindende voorwaarde nietig is.
3.4.2 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat de voor de arbeidsovereenkomst kenmerkende bescherming van de werknemer, die onder meer tot uiting komt in het wettelijk stelsel van het ontslagrecht, meebrengt dat de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering kan worden aanvaard. Een voorwaarde die redelijkerwijs niet met dat wettelijk stelsel is te verenigen, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden. Van geval tot geval moet worden bezien of een voorwaarde als vorenbedoeld is te verenigen met dat wettelijk stelsel. Daarbij komt het mede aan op de aard, inhoud en context van de voorwaarde. (Vgl. HR 6 maart 1992, LJN ZC0535, NJ 1992/509; HR 24 mei 1996, LJN ZC2082, NJ 1996/685; HR 13 februari 1998, LJN AD3324, NJ 1998/708; HR 1 februari 2002, LJN AD6100, NJ 2002/607.)
3.4.3 In de onderhavige zaak staat vast dat de arbeidsovereenkomst van [verweerster], evenals die van de andere destijds door HTM in dienst genomen servicemedewerkers, tot stand is gekomen op basis van de hiervoor genoemde ID-regeling, welke regeling kort nadien is vervangen door het goeddeels gelijkluidende Besluit in- en doorstromen (K.B. van 17 december 1999, Stb. 591). Zoals hiervoor in 3.1 onder (ii) al kort weergegeven, voorziet deze regeling erin dat met subsidie van overheidswege door bepaalde werkgevers (als nader omschreven in art. 1 van de ID-regeling en art. 1 Besluit in- en doorstromen) arbeidsplaatsen worden geschapen ten behoeve van langdurig werklozen. De subsidie betreft de kosten van het scheppen van de arbeidsplaats en de loonkosten met toeslagen (art. 5 ID-regeling en art. 6 en 12 Besluit in- en doorstromen, welke artikelen bepalen dat de subsidie ten minste gelijk is aan de minimale loonkosten als bedoeld in art. 7 ID-regeling en art. 9 Besluit in- en doorstromen). Daarbij dient het te gaan om een arbeidsplaats die niet in de plaats komt van een gewone arbeidsplaats in het bedrijf van de werkgever, en waarvan het scheppen dus niet leidt tot verdringing van reguliere arbeidsplaatsen (art. 4 ID-regeling en art. 7 Besluit in- en doorstromen). De regeling staat alleen open voor het in dienst nemen van langdurig werklozen als gedefinieerd in de regeling. In dit verband geldt de eis dat de gemeente een verklaring moet hebben afgegeven dat betrokkene langdurig werkloze is in de zin van de regeling (art. 9 en 10 ID-regeling en art. 5 Besluit in- en doorstromen). De subsidie wordt verleend bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst.
De gemeente moet daarbij nagaan, kort gezegd, of ook aan de andere hiervoor genoemde voorwaarden voor subsidieverlening is voldaan (art. 4 en 5 ID-regeling en art. 6 en 7 Besluit in- en doorstromen).
Doelstelling van de regeling is onder andere ervoor te zorgen dat langdurig werklozen - die geen of weinig kansen hebben op de arbeidsmarkt - structureel arbeid in loondienst kunnen verrichten en dat dezen zich aldus (weer) een plaats in het arbeidsproces kunnen verwerven (vgl. met name de toelichting op het Besluit in- en doorstromen, Stb. 1999, 591, p. 11). Voorwaarde voor subsidieverlening is daarom mede dat betrokkene voor onbepaalde tijd in dienst wordt genomen (art. 5 lid 4, aanhef en onder b, ID-regeling, en art. 6 lid 2, aanhef en onder b, Besluit in- en doorstromen, en de daarop door de minister bij regeling en besluit gegeven toelichtingen). De regeling beoogt mede te stimuleren dat de langdurig werkloze na verloop van tijd doorstroomt naar een reguliere arbeidsplaats.
Het Besluit in- en doorstromen is met ingang van 1 januari 2004 vervallen (art. 21), maar de gemeenten hebben de regeling nadien mogen voortzetten en in het geval van de gemeente 's-Gravenhage is deze blijkens de vaststaande feiten van deze zaak voortgezet tot 1 januari 2009.
3.4.4 Tegen de achtergrond van het in 3.4.3 overwogene kan niet worden geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde die is opgenomen in de arbeidsovereenkomst van [verweerster], onverenigbaar is met het wettelijk stelsel van het ontslagrecht. De door haar vervulde arbeidsplaats is immers uitsluitend geschapen en in stand gehouden in het kader van (de voortzetting van) de ID-regeling en de in verband daarmee van overheidswege verleende subsidie.
Het betreft geen reguliere arbeidsplaats en de ID-regeling bevat de nodige waarborgen dat ID-werknemers bij aanvang van de arbeidsovereenkomst of naderhand niet toch op een dergelijke arbeidsplaats worden ingezet, zonder wijziging van aanstelling. Indien een werkgever, daartoe in staat gesteld door de daaraan verbonden subsidie, meewerkt aan een regeling als deze - die als gezegd ten doel heeft langdurig werklozen (weer) te laten deelnemen aan het arbeidsproces door het scheppen van bijzondere, niet reguliere arbeidsplaatsen -, is het met het wettelijk stelsel van het ontslagrecht verenigbaar dat hij zich op voorhand ervan verzekert dat de beëindiging van de regeling en van de daarmee verband houdende subsidieverlening voor hem geen nadelige gevolgen heeft. Het is dan immers op voorhand al redelijk dat in de verhouding tot de betrokken werknemer die omstandigheid niet voor rekening van de werkgever komt.
3.4.5 Bij het vorenstaande kan nog worden opgemerkt dat de in de ID-regeling opgenomen voorwaarde voor subsidieverlening dat betrokkene voor onbepaalde tijd in dienst treedt bij de werkgever, evenmin aan de geldigheid van de hier aan de orde zijnde ontbindende voorwaarde in de weg staat. Die voorwaarde is, blijkens het hiervoor in 3.4.3 overwogene, erop gericht om de arbeidsplaats structureel te doen zijn. Hiermee is niet een zo vergaande bescherming beoogd van de werknemer die op basis van de ID-regeling respectievelijk het Besluit in- en doorstromen in dienst is getreden, dat genoemde ontbindende voorwaarde daarmee niet is te verenigen.
3.4.6 Het onderdeel bevat op het vorenstaande gerichte klachten, die slagen.
3.5 Onderdeel II, dat kennelijk is aangevoerd onder de voorwaarde dat onderdeel I ongegrond is, behoeft geen behandeling.
3.6 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
De grieven van [verweerster] tegen het vonnis van de kantonrechter stuiten alle af op het hiervoor overwogene. De Hoge Raad zal daarom dat vonnis alsnog bekrachtigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 2011;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter 's-Gravenhage van 27 januari 2010;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het hoger beroep en het beroep in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van HTM begroot
- in hoger beroep op € 1.157,-- in totaal;
- in cassatie op € 867,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 november 2012.
Beroepschrift 01‑06‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden de [eerste juni tweeduizendelf (2011,)] ten verzoeke van de naamloze vennootschap HTM PERSONENVERVOER N.V., gevestigd te 's‑Gravenhage (‘HTM’), voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. J.P. Heering en L.B. de Graaf, die door HTM zijn aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen,
heb ik
[…]
AANGEZEGD AAN
[gerequireerde], wonende te [woonplaats] (‘[gerequireerde]’), in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te (2585 DV) 's‑Gravenhage aan de Burg. Marijnenlaan 123 (Lucardi & De Visser Advocaten) ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. drs. J. de Visser, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[…]
dat HTM beroep in cassatie instelt tegen het op 1 maart 2011 door het Gerechtshof 's‑Gravenhage onder zaaknummer 200.058.749/01 gewezen arrest tussen [gerequireerde] als appellante en HTM als geïntimeerde;
dat van [gerequireerde], indien zij op de voorgeschreven wijze in het geding verschijnt, een griffierecht zal worden geheven van EUR 294,-, te voldoen binnen vier weken na haar verschijning in het geding;
dat van [gerequireerde], indien zij onvermogend is, een lager griffierecht kan worden geheven, indien zij bij haar verschijning in het geding heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat haar inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
dat indien [gerequireerde] het door haar verschijning in het geding verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, haar recht vervalt om in cassatie te komen, hetgeen in elk geval met zich brengt dat met van haar kant ingediende stukken geen rekening wordt gehouden.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, [gerequireerde]
GEDAGVAARD
om op vrijdag 24 juni 2011, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de rov. 9 en 10 van het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1. Inleiding: feiten en procesverloop
1.1
Deze zaak gaat kort samengevat en voor zover in cassatie nog van belang om het volgende.
1.2
Vanaf 1998 tot 2009 bestond de Regeling in- en doorstroombanen voor langdurige werklozen (‘de ID-regeling’).1. De ID-regeling is de opvolger van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1996 en 1997. De ID-regeling hield kort gezegd in dat werkgevers die een langdurig werkloze in dienst namen, een subsidie konden krijgen die voor het overgrote deel de loonkosten van de langdurig werkloze dekte. Het doel van de ID-regeling was om personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt door middel van gesubsidieerde — bovenformatieve — arbeid door te laten stromen naar een reguliere baan; vandaar ook de term ‘in- en doorstroombanen’.2.
1.3
De Gemeente Den Haag heeft op 16 mei 2000 vastgesteld dat [gerequireerde] als ‘langdurig werkloze’ in de zin van de ID-regeling kon worden beschouwd. [gerequireerde] is vervolgens per 1 juni 2000 voor onbepaalde tijd bij HTM in dienst getreden op basis van de ID-regeling. [gerequireerde] ging bij HTM de functie van Service Medewerker verrichten. Deze functie was door HTM uitsluitend in het leven geroepen om [gerequireerde] en andere werknemers die in het kader van de ID-regeling in dienst waren genomen (‘ID-werknemers’) een gesubsidieerde arbeidsplaats te kunnen geven en betrof dus een bovenformatie functie. Deze functie kon uitsluitend bestaan bij de gratie van de loonkostensubsidie van de ID-regeling.3.
1.4
Medio 2004 heeft HTM van de Gemeente Den Haag vernomen dat zij de ID-regeling per 1 januari 2009 zou stopzetten. HTM heeft dit bij brief van 27 september 2004 aan [gerequireerde] laten weten.
1.5
Door de jaren heen heeft HTM ongeveer honderd ID-werknemers in dienst gehad. Het overgrote deel van die ID-werknemers heeft HTM aan een reguliere, niet-gesubsidieerde baan kunnen helpen. Op 31 december 2008 hadden nog slechts vijf ID-werknemers geen reguliere baan gevonden. [gerequireerde] was één van deze vijf personen.
1.6
In de arbeidsovereenkomst tussen HTM en [gerequireerde] — en alle andere ID-werknemers van HTM4. — is de navolgende voorwaarde opgenomen (hierna: ‘de ontbindende voorwaarde’ of ‘de voorwaarde’):5.
‘De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege in het geval en op het moment dat de loonkosten-subsidie ten behoeve van u eindigt of vermindert door wijziging of intrekking van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1996 en 1997 of van latere regelingen ter vervanging van genoemde regeling.’
1.7
Op het moment van intrekking van de ID-regeling — dus per 1 januari 2009 — heeft HTM de functie Service Medewerker opgeheven.6. HTM heeft zich jegens alle overgebleven ID-werknemers — onder wie [gerequireerde] — beroepen op de ontbindende voorwaarde en de salarisbetaling met ingang van 1 januari 2009 gestaakt.7.
1.8
Medio 2008 heeft HTM voor [gerequireerde], evenals voor de andere ID-werknemers, een ontslagvergunning — voor zover vereist — aangevraagd bij de toenmalige CWI teneinde de arbeidsovereenkomst met [gerequireerde] per 1 januari 2009 voorwaardelijk — voor zover die nog niet van rechtswege zou zijn geëindigd door de werking van de ontbindende voorwaarde — op te kunnen zeggen. De CWI onthield HTM deze vergunning, kort gezegd omdat HTM als onderbouwing van haar verzoek argumenten zou hebben gegeven die duidden op een ontslag wegens disfunctioneren, terwijl de grond voor de aanvraag bedrijfseconomisch ontslag was (het vervallen van de functie van [gerequireerde]).8.
1.9
Bij beschikking van 26 februari 2009 heeft de kantonrechter 's‑Gravenhage de arbeidsovereenkomst tussen HTM en [gerequireerde] voorwaardelijk ontbonden per 12 maart 2009, onder toekenning van een vergoeding aan [gerequireerde]. Aan de verschuldigdheid van de vergoeding werd de voorwaarde gesteld dat bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet reeds was geëindigd.
1.10
Vervolgens is [gerequireerde] de onderhavige procedure gestart, waarin zij onder meer heeft gevorderd te verklaren voor recht dat de ontbindende voorwaarde nietig is, althans rechtsgeldig is vernietigd.
1.11
De kantonrechter 's‑Gravenhage wees de vorderingen van [gerequireerde] bij vonnis van 27 januari 2010 af, kort gezegd omdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege was geëindigd door het intreden van de (rechtsgeldige) ontbindende voorwaarde.
1.12
Het Haagse Hof heeft dit vonnis bij arrest van 1 maart 2011 vernietigd en onder meer de gevorderde verklaring voor recht gegeven. Aan deze beslissing lag ten grondslag dat het Hof de ontbindende voorwaarde nietig achtte (rov. 9) alsmede dat de arbeidsovereenkomst tussen HTM en [gerequireerde] niet was te beschouwen als een arbeidsovereenkomst voor betrekkelijk bepaalde tijd (rov. 10).
1.13
Het cassatieberoep van HTM richt zich tegen de rov. 9 en 10 van het bestreden arrest. HTM zal in onderdeel I klachten opwerpen tegen 's Hofs oordeel over de geldigheid van de ontbindende voorwaarde in rov. 9. Met onderdeel II komt HTM op tegen 's Hofs oordeel in rov. 10 ten aanzien van de vraag of die voorwaarde al dan niet is te duiden als een ‘toekomstig zekere gebeurtenis’.
2. Klachten
Onderdeel I: Ontbindende voorwaarde (rov. 9)
2.1
In rov. 9 van het bestreden arrest heeft het Hof overwogen als volgt:
‘In het onderhavige geval wordt de werkneemster door het plaatsvinden van de, als ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst omschreven, onzekere gebeurtenis, het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden niet (geheel) onmogelijk gemaakt. De arbeidsovereenkomst van [gerequireerde] wordt niet inhoudsloos door het intreden van de ontbindende voorwaarde. Door het beëindigen van de subsidie vervalt niet de mogelijkheid de overeengekomen werkzaamheden, die [gerequireerde] al vanaf haar indiensttreding in juni 2000 verrichtte, te verrichten. Wel viel hierdoor een groot deel van de financiële dekking weg voor de aan de arbeidsovereenkomst verbonden (loon)kosten, hetgeen op zich een reden kan vormen voor — tijdige — opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat HTM de betreffende (ID-)functie(s) opheft betreft een door haar gemaakte keuze.
Een ontbindende voorwaarde als de onderhavige (moment van wegvallen van de loonkostensubsidie) is, gegeven de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, redelijkerwijs niet met het stelsel van regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten alsmede de strekking hiervan te verenigen, hetgeen in het onderhavige geval tot nietigheid van deze ontbindende voorwaarde leidt. Indien de ontbindende voorwaarde hier rechtsgeldig zou zijn, mist [gerequireerde] een (preventieve) toets voorafgaande aan het einde van het dienstverband, hetzij omdat toestemming tot opzegging wordt gevraagd aan — toen nog — de CWI hetzij omdat een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex art. 7:685 BW wordt gedaan, terwijl door het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomst door het zich voordoen van de ontbindende voorwaarde voor [gerequireerde] de mogelijkheid om een (schade)vergoeding te vorderen/verzoeken, in verband met het einde van het dienstverband, vervalt. Er zijn hier geen althans niet voldoende rechtens relevante redenen om het wegvallen van de regels volgend uit het ontslagstelsel te rechtvaardigen. HTM had tijdig een ontslagvergunning kunnen aanvragen en heeft ook bij de CWI om toestemming tot opzegging verzocht, zij het voor zover rechtens vereist. Alleen heeft de CWI haar deze toestemming onthouden. Ook had HTM ontbinding van de arbeidsovereenkomst kunnen verzoeken, hetgeen zij ook heeft gedaan, zij het na 1 januari 2009, en voorwaardelijk (voor het geval in rechte onherroepelijk zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet door de ontbindende voorwaarde is geëindigd), welk verzoek door de kantonrechter is gehonoreerd per 12 maart 2009 onder toekenning van een vergoeding.
De conclusie is derhalve dat de ontbindende voorwaarde in het onderhavige geval nietig is en de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet van rechtswege per 1 januari 2009 geëindigd is.’
2.2
Deze oordeelsvorming is in verschillende opzichten rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. In het navolgende zal deze algemene klacht meer in bijzonderheden worden uitgewerkt.
2.3.1
Voor zover de conclusie van het Hof, dat een ontbindende voorwaarde als de onderhavige redelijkerwijs niet met het stelsel van regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten is te verenigen, zou zijn gebaseerd op de enkele grond dat de arbeidsovereenkomst tussen HTM en [gerequireerde] niet inhoudsloos wordt door het intreden van de ontbindende voorwaarde (rov. 9: eerste drie volzinnen), is dat oordeel rechtens onjuist. Aldus oordelend miskent het Hof dat het op grond van alle omstandigheden van het onderhavige geval had te beoordelen in hoeverre de strekking van het gesloten stelsel van regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt (vgl. HR 6 maart 1992, NJ 1992/502; HR 1 februari 2002, NJ 2002/607).
2.3.2
Indien het Hof het hiervoor bedoelde uitgangspunt niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd. Het Hof is immers ten onrechte voorbijgegaan aan verschillende essentiële stellingen van HTM in dit verband, althans heeft het die stellingen niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken, welke stellingen ieder voor zich en in onderling verband beschouwd relevant zijn voor de beantwoording van de vraag in hoeverre de strekking van het gesloten stelsel van regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten tot nietigheid van de onderhavige ontbindende voorwaarde leidt. Bedoelde stellingen van HTM hebben betrekking op
- a)
de uitwerking van de ontbindende voorwaarde,
- b)
de achtergrond van de ontbindende voorwaarde en
- c)
de gevolgen van vervulling van de ontbindende voorwaarde:
- a)
De uitwerking van de ontbindende voorwaarde: Door HTM is aangevoerd dat de ontbindende voorwaarde, zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst tussen haar en [gerequireerde], was opgenomen in de arbeidsovereenkomst van alle ID-werknemers (vgl. MvA nrs. 6 en 44 (B4)).
Ook heeft HTM gesteld dat zij zich ten aanzien van iedere ID-werknemer die op 31 december 2008 nog bij haar in dienst was heeft beroepen op de voorwaarde en dat de functie Service Medewerker — die alleen door ID-werknemers werd vervuld — na intrekking van de ID-regeling niet langer bestaat bij HTM (vgl. MvA nr. 44 (B3–B4)). Met deze stellingen heeft HTM betoogd dat de ontbindende voorwaarde een objectieve uitwerking had. Dit betreft een in het ontslagrecht relevante omstandigheid, waar het gaat om ontslag op bedrijfseconomische gronden (vgl. art. 4:2 lid 1 Ontslagbesluit). Bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de onderhavige ontbindende voorwaarde kon het Hof dan ook niet zonder meer aan deze omstandigheid voorbijgaan.
- b)
De achtergrond van de ontbindende voorwaarde: HTM heeft gesteld dat zij de functie Service Medewerker heeft gecreëerd ten behoeve van ID-werknemers, dat uitsluitend ID-werknemers deze functie vervulden en dat deze functie bij haar slechts kon bestaan door de loonkostensubsidie van de ID-regeling (vgl. MvA nrs. 4 en 44 (B1–B3)). HTM heeft er voorts op gewezen dat de ID-regeling uitsluitend het doel diende om langdurig werkloze mensen zoals [gerequireerde] door het verrichten van bovenformatieve arbeid aan een reguliere, niet op subsidie gebaseerde baan te helpen (vgl. MvA nr, 44 (B5)). De functie Service Medewerker was voor HTM onnodig en zonder de subsidie van de ID-regeling verliesgevend (vgl. MvA nr. 44 (B2 en B7)). Slechts vanuit sociale en maatschappelijke bewogenheid heeft HTM haar deuren voor langdurig werkloze mensen zoals [gerequireerde] opengezet, teneinde hen een reguliere baan te kunnen laten vinden (vgl. MvA nr. 44 (B7); CvA nr. 50). Met deze stellingen heeft HTM duidelijk gemaakt dat [gerequireerde] slechts bij de gratie van de subsidie van de ID-regeling bij HTM in dienst kon zijn en dat die regeling slechts het doel had om [gerequireerde] — en niet HTM — te helpen. Het wegvallen van de subsidie van de ID-regeling kwam daarom overwegend voor risico van [gerequireerde]. Nu in het ontslagrecht relevant wordt geacht in wiens risicosfeer de ontslaggrond redelijkerwijs ligt, had het Hof ook deze stellingen van HTM moeten betrekken bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de ontbindende voorwaarde.
- c)
De gevolgen van vervulling van de ontbindende voorwaarde: Het Hof heeft op goede grond vastgesteld dat HTM [gerequireerde] reeds bij brief van 27 september 2004 op de hoogte heeft gesteld van het feit dat de ID-regeling per 1 januari 2009 zou eindigen en dat de arbeidsovereenkomst op die datum dus zou eindigen (vgl. rov. 3 (zevende streepje)). HTM heeft hiernaast gesteld dat zij zich jarenlang inspanningen heeft getroost om voor [gerequireerde] een reguliere, niet-gesubsidieerde baan te vinden, onder meer door [gerequireerde] op kosten van HTM outplacement aan te bieden en cursussen te laten volgen (vgl. CvA nrs. 43–50; MvA nrs. 44 (B5) en 49–50).
HTM heeft erop gewezen dat de Gemeente Den Haag [gerequireerde] de mogelijkheid heeft geboden om direct na het eindigen van de ID-regeling — per 1 januari 2009 — in dienst te treden bij één van de twee re-integratiebedrijven die de Gemeente in de arm had genomen voor de opvang van de op dat moment nog overgebleven ID-werknemers, alsmede dat de Gemeente Den Haag [gerequireerde] kort na 1 januari 2009 in een zgn. Ooievaarsbaan heeft geplaatst (vgl. MvA nr. 44 (B6); CvA nr. 47). Tot slot heeft HTM gesteld dat [gerequireerde], ingeval zij geen andere baan zou kunnen vinden, per 1 januari 2009 in aanmerking zou komen voor een WW-uitkering en dat HTM eigen risico-drager is voor de WW (vgl. MvA nr. 44 (B6)). Deze stellingen hebben betrekking op relevante elementen uit het ontslagrecht, te weten de tijd die een werknemer heeft om zich voor te bereiden op het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst (vgl. art. 7:672 BW), de inspanningen die een werkgever heeft geleverd om de ontslagen werknemer naar een andere baan te begeleiden (vgl. art. 3:1 Ontslagbesluit9. en art. 7:681 lid 2 onder b BW) en de financiële consequenties van het ontslag (vgl. art. 7:681 lid 2 onder b BW). Het Hof had dientengevolge bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de ontbindende voorwaarde niet mogen nalaten (kenbare) aandacht te besteden aan deze essentiële stellingen van HTM.
2.4
Indien en voor zover het oordeel van het Hof in rov. 9 over de rechtsgeldigheid van de onderhavige ontbindende voorwaarde is gebaseerd op de opvatting dat een beroep op een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts kan slagen indien de arbeidsovereenkomst door het intreden van de ontbindende voorwaarde vrijwel geheel inhoudsloos wordt, is dat oordeel eveneens onjuist. Een dergelijke, algemene eis is nimmer door de Hoge Raad aan de rechtsgeldigheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst gesteld. Het Hof heeft miskend, dat van geval tot geval zal moeten worden bezien in hoeverre de strekking van de regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt. Daarbij kan aan de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst door het intreden van de voorwaarde vrijwel geheel inhoudsloos wordt betekenis toekomen, doch het hangt van de overige omstandigheden van het geval af welke betekenis aan de eventuele inhoudsloosheid van de arbeidsovereenkomst in de gegeven situatie moet worden toegekend (vgl. HR 6 maart 1992, NJ 1992/502).
2.5
Overigens rust 's Hofs oordeel, dat de arbeidsovereenkomst van [gerequireerde] niet inhoudsloos wordt door het intreden van de ontbindende voorwaarde (rov. 9: eerste drie volzinnen), op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken. Het Hof lijkt de vraag of vervulling van de ontbindende voorwaarde de arbeidsovereenkomst inhoudsloos doet worden immers uitsluitend vanuit het perspectief van [gerequireerde] te hebben benaderd. Aldus oordelend heeft het Hof eraan voorbijgezien dat met betrekking tot de eventuele inhoudsloosheid van de arbeidsovereenkomst niet slechts van belang is in hoeverre de vervulling van de ontbindende voorwaarde het voor [gerequireerde] onmogelijk maakte de overeengekomen werkzaamheden te verrichten, maar tevens in hoeverre de arbeid van [gerequireerde] in die situatie nog enige zinvolle inhoud had voor HTM.
Althans was het Hof, gelet op het partijdebat ter zake, gehouden in de beoordeling van de eventuele inhouds- of doelloosheid van de arbeidsovereenkomst mee te wegen in hoeverre die arbeid na het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde nog enig nut had voor HTM. HTM heeft immers uitvoerig betoogd dat de werkzaamheden van [gerequireerde] zonder de loonkostensubsidie van de ID-regeling zo goed als nutteloos voor haar zouden zijn en dat de door [gerequireerde] vervulde ID-functie Service Medewerker derhalve is opgeheven (vgl. MvA nr. 44 (B1–B3 en B7)). Door aan deze essentiële stellingen van HTM voorbij te gaan is het Hof ook in dit opzicht tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht.
2.6
Voor zover het oordeel van het Hof dat de ontbindende voorwaarde nietig is mede is gebaseerd op de overige in rov. 9 genoemde omstandigheden, is dat oordeel eveneens onjuist dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft miskend dat die omstandigheden, op zichzelf noch gezamenlijk, de conclusie rechtvaardigen dat de onderhavige ontbindende voorwaarde redelijkerwijs onverenigbaar is met het gesloten stelsel van het ontslagrecht, welke klacht nader onder 2.6.1 t/m 2.6.5 zal worden uitgewerkt.
2.6.1
De door het Hof genoemde omstandigheid dat HTM door het wegvallen van de loonkostensubsidie een ontslagvergunning had kunnen aanvragen en de arbeidsovereenkomst had kunnen opzeggen of ontbinding had kunnen verzoeken (rov. 9: vierde, negende t/m elfde volzin), kan op zichzelf niet redengevend zijn voor de conclusie dat de ontbindende voorwaarde onverenigbaar is met het gesloten stelsel van het ontslagrecht.
Het Hof lijkt er in dit verband aan voorbij te zien dat het er bij de beantwoording van de vraag, in hoeverre de strekking van het gesloten stelsel van regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten tot nietigheid van de onderhavige ontbindende voorwaarde leidt, nu juist om gaat of in casu de arbeidsovereenkomst anders dan door opzegging of ontbinding — namelijk, door de ontbindende voorwaarde — een einde heeft kunnen nemen. Door zich van dat laatste geen rekenschap te geven, is 's Hofs oordeel in elk geval ontoereikend gemotiveerd.
2.6.2
De omstandigheid dat HTM zelf heeft besloten de ID-functie(s) op te heffen (rov. 9: vijfde volzin), kan op zichzelf evenmin dragend zijn voor 's Hofs oordeel over de geldigheid van de ontbindende voorwaarde. Voor zover het Hof hiermee heeft bedoeld dat HTM de hand heeft gehad in de vervulling van de ontbindende voorwaarde en dat de voorwaarde daarom nietig is (vgl. HR 13 februari 1998, NJ 1998/708), rust dit oordeel op een onbegrijpelijke uitleg van de betreffende voorwaarde. De voorwaarde in kwestie bepaalt immers — kort samengevat — dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege zal eindigen op het moment dat de loonkostensubsidie eindigt doordat de ID-regeling wordt ingetrokken (vgl. rov. 3) en HTM heeft gesteld dat zij geen invloed heeft gehad in het bestuursrechtelijke besluit de ID-regeling in te trekken (vgl. MvA nr. 43). 's Hofs oordeel is in dat geval mede in zoverre onbegrijpelijk, dat het moeilijk te rijmen is met de overweging in rov. 8, dat in de voorliggende zaak het causaliteitsverbod geen rol speelt.
Indien het Hof zou hebben bedoeld dat HTM de ID-functie (Service Medewerker) ook in stand had kunnen laten zonder de loonkostensubsidie van de ID-regeling en dat daarom aan de ontbindende voorwaarde geen werking toekomt, ziet het Hof eraan voorbij dat deze omstandigheid niets zegt over de eventuele strijd van de ontbindende voorwaarde met het gesloten stelsel van het ontslagrecht. Mede in zoverre is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.6.3
De door het Hof genoemde omstandigheid dat, als de voorwaarde rechtsgeldig zou zijn, [gerequireerde] een (preventieve) toets voorafgaand aan het einde van het dienstverband zou missen, hetzij omdat toestemming tot opzegging (van de toenmalige CWI) wordt gevraagd, hetzij omdat een verzoek tot ontbinding wordt gedaan (rov. 9: zevende volzin, eerste deel), kan op zichzelf evenmin redengevend zijn voor het oordeel dat de ontbindende voorwaarde in casu redelijkerwijs onverenigbaar is met de strekking van het gesloten stelsel van het ontslagrecht. Het missen van een dergelijke toets is immers inherent aan het op andere wijze dan door opzegging of ontbinding eindigen van de arbeidsovereenkomst en aan de op zichzelf legitieme werking van een ontbindende voorwaarde. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien waarom en in hoeverre deze omstandigheid kan bijdragen aan de conclusie dat de onderhavige ontbindende voorwaarde nietig is.
2.6.4
Ten onrechte legt het Hof aan zijn oordeel over de geldigheid van de ontbindende voorwaarde mede ten grondslag dat [gerequireerde] geen (schade)vergoeding zou kunnen vorderen/verzoeken in verband met het einde van het dienstverband, wanneer de voorwaarde werking zou hebben (rov. 9: zevende volzin, tweede deel). Het Hof miskent dat [gerequireerde] in dat geval niet alleen op grond van art. 7:611 BW, maar ook op grond van art. 6:74 en/of 6:162 BW een schadevergoeding had kunnen vorderen (vgl. HR 3 december 1999, NJ 2000/235; HR 11 mei 1979, NJ 1979/441; HR 1 december 1998, NJ 1990/451).
2.6.5
Ten onrechte overweegt het Hof verder dat er geen rechtens relevante redenen zijn om het wegvallen van de regels volgend uit het ontslagstelsel te rechtvaardigen (rov. 9: achtste volzin). Ingeval het Hof zijn oordeel over de rechtsgeldigheid van de ontbindende voorwaarde (mede) heeft doen steunen op deze overweging, is dit oordeel rechtens onjuist. Het Hof heeft in dat geval miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of aan de ontbindende voorwaarde werking toekomt niet gaat om de vraag of een voldoende rechtvaardiging bestaat van het wegvallen van de regels van het gesloten stelsel van het ontslagrecht, maar om de vraag in hoeverre de strekking van die regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt. Bovendien ziet het Hof eraan voorbij dat bij de werking van een ontbindende voorwaarde niet kan worden gesproken van het ‘wegvallen’ van de regels volgend uit het ontslagrecht. Althans is de betreffende overweging in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk gemotiveerd. HTM heeft immers uitvoerig gesteld welke rechtens relevante belangen zij heeft bij geldigheid van de ontbindende voorwaarde, en dus bij het eventuele ‘wegvallen’ van de regels volgend uit het ontslagstelsel (vgl. MvA nr. 44 (B1–B7) en de motiveringsklacht in par.
2.3.2
hiervóór). Het Hof laat na te motiveren waarom die belangen niet rechtens relevant genoeg zouden zijn.
Onderdeel II: Arbeidsovereenkomst voor betrekkelijk bepaalde tijd (rov. 10)
2.7
In rov. 10 heeft het Hof overwogen:
‘Voor wat betreft het subsidiaire verweer dat HTM in eerste aanleg heeft gevoerd, namelijk dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor betrekkelijk bepaalde tijd, overweegt het hof dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, nu de voorwaarde niet te duiden is als een toekomstige zekere gebeurtenis.’
2.8
Het oordeel van het Hof, dat de voorwaarde niet is te duiden als een toekomstige zekere gebeurtenis, is onbegrijpelijk. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom het eindigen van de loonkostensubsidie door intrekking van de ID-regeling (de ontbindende voorwaarde) niet een toekomstige zekere gebeurtenis is of kan zijn.
Althans is 's Hofs oordeel in het licht van de gedingstukken ontoereikend gemotiveerd, nu HTM heeft gesteld dat ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst als vaststaand was aan te nemen dat de loonkostensubsidie op enig moment zou worden beëindigd of verminderd doordat de ID-regeling zou worden ingetrokken of gewijzigd en dat de voorwaarde daarom als een vaststaande toekomstige gebeurtenis moet worden beschouwd (vgl. CvA nrs. 28–29). Door op deze stelling met geen woord in te gaan, is het Hof in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten.
2.9
Voor zover het Hof in het bestreden oordeel voortborduurt op de eerste volzin van rov. 9, waar het Hof overweegt dat de voorwaarde een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft, is het eveneens onbegrijpelijk gemotiveerd. In rov. 9 wordt immers evenmin duidelijk gemaakt waarom het eindigen van de loonkostensubsidie door intrekking van de ID-regeling een toekomstige onzekere gebeurtenis zou zijn.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn EUR [76.31]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑06‑2011
Prod. 2 bij CvA.
Vgl. Vonnis ktr. 's‑Gravenhage d.d. 27 januari 2010, rov. 6.4; MvA nr. 3.
Vgl. Vonnis ktr. 's‑Gravenhage d.d. 27 januari 2010, rov. 6.4.
Vgl. CvA nr. 8; MvA nr. 6.
De ID-regeling is de opvolger van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1996 en 1997.
Vgl. MvA nr. 44 (B3).
Vgl. Vonnis ktr. 's‑Gravenhage d.d. 27 januari 2010, rov. 2 (j).
Vgl. CvA nr. 11 en prod. 3.
Zie: Ontslagprocedure UWV WERKbedrijf, Beleidregels en regelgeving, Den Haag (2010), H. 20.