Prod. 2b bij het inleidend verzoekschrift.
HR, 01-02-2002, nr. R00/070HR
ECLI:NL:HR:2002:AD6100
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-02-2002
- Zaaknummer
R00/070HR
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
AD6100
- Roepnaam
Standard Groep/ING
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD6100, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD6100
ECLI:NL:HR:2002:AD6100, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6100
- Vindplaatsen
NJ 2002, 607 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
NJ 2002, 118 met annotatie van J. Hijma
Conclusie 01‑02‑2002
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Nr. R 00/070
Mr. Huydecoper
Zitting 16 november 2001
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
De Bank van de Nederlandse Antillen
Feiten
- 1)
Het gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (het Hof) heeft in het bestreden vonnis de feiten (summier) weergegeven in rov. 3. Voor een ander deel is dat gebeurd in het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (het GEA) van 16 augustus 1999, in rov. 2. De hieronder weergegeven feiten zijn deels uit de vonnissen overgenomen en deels door mij weergegeven op basis van de stukken van het dossier.
- 2)
Eiser tot cassatie ([eiser]) is met ingang van 1 augustus 1991 bij verweerster in cassatie (de Bank) in dienst getreden als Beleidsmedewerker Toezicht Financiële Sector. Met ingang van 1 maart 1993 is [eiser] benoemd tot hoofd van deze sector. Bij Landsbesluit van 1 september 19951. werd [eiser], met terugwerkende kracht tot 1 april 1995, benoemd tot financieel-economisch directeur van de Bank2..
- 3)
Op 8 december 1997 heeft de raad van commissarissen van de Bank de Gouverneur schriftelijk3. medegedeeld dat de raad [eiser] voordroeg voor onmiddellijk ontslag wegens (kort gezegd) verschil van inzicht. De regering heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld, zijn schriftelijke op- en/of aanmerkingen te maken over de ontslagvoordracht4.. [Eiser] heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt5..
- 4)
[Eiser] is met toepassing van art. 18 lid 3 van het Centrale Bankstatuut 19856. bij Landsbesluit van 27 februari 19987. van de Gouverneur, met ingang van diezelfde dag ontslagen als directeur van de Bank. In het Landsbesluit staat, op p. 3:
"Artikel 1
[Eiser] is met ingang van de inwerkingtreding van dit landsbesluit ontslagen als directeur van de Bank van de Nederlandse Antillen.
Artikel 2
Dit landsbesluit treedt in werking met ingang van de datum van dagtekening van dit landsbesluit."
- 5)
In een brief van 2 maart 1998 heeft de Bank aan [eiser] geschreven8.:
"Bij Landsbesluit no.1 van 27 februari 1998 is aan U ontslag verleend als Directeur van de Bank van de Nederlandse Antillen. Vóór uw benoeming tot Financieel-Economisch Directeur was u reeds in dienst van de Bank krachtens een arbeidsovereenkomst. Bovengenoemd ontslag impliceert dan ook een beëindiging van onze arbeidsrelatie per genoemde datum."
- 6)
De leden 3 en 4 van art. 18 van het CBS luiden als volgt:
"3.
Op voordracht van de raad van commissarissen kunnen de president en de directeur(en) door de Gouverneur bij met redenen omkleed landsbesluit worden geschorst of ontslagen. (...)
4.
De arbeidsvoorwaarden van de directie worden neergelegd in een reglement dat na goedkeuring door de Gouverneur, wordt vastgesteld door de raad van commissarissen."
Art. 7 van het Reglement Arbeidsvoorwaarden Directie Bank van de Nederlandse Antillen9. luidt o.m.:
"1.
Het dienstverband van een Directie-lid eindigt:
(...)
- d.
indien een Directie-lid konform artikel 18 lid 3 van het Centrale Bankstatuut 1985 door de Gouverneur wordt ontslagen, onmiddellijk."
Procesverloop
- 7)
[Eiser] heeft - verkort weergegeven - gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het dienstverband tussen hem en de Bank nog steeds voortduurt en zal gelden totdat dit op een rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd en dat de Bank het salaris van [eiser] moet betalen totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd, met nevenvorderingen als gebruikelijk.
De Bank heeft zich verweerd, en daartoe onder meer aangevoerd dat uit art. 7 volgt dat het dienstverband tussen de Bank en [eiser] onmiddellijk is geëindigd.
- 8)
In het bestreden vonnis heeft het Hof primair geoordeeld dat het ontslagbesluit van 27 februari 1998 als een (rechtsgeldige) opzegging van de arbeidsverhouding mocht worden aangemerkt; en daarnaast dat, voorzover het ontslagbesluit zou moeten worden aangemerkt als een ontbindende voorwaarde, ook daardoor rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst was bewerkstelligd.
Het tijdig ingestelde cassatieberoep is tegen deze beide beslissingen gericht. Daarnaast wordt geklaagd dat het Hof voorbij is gegaan aan de stelling van [eiser] dat het ontslagbesluit van 27 februari 1998 (later) zou zijn ingetrokken.
- 9)
Te vermelden is nog dat het GEA in een andere procedure de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en de Bank, voor zover deze nog zou blijken te bestaan, met ingang van 15 november 1999 heeft ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan [eiser] van NAƒ 304.160,-10..
- 10)
In cassatie heeft de Bank verzocht, [eisers] cassatieverzoek af te wijzen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht; namens [eiser] is tevens gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
- 11)
Voorafgaande aan de bespreking van het cassatiemiddel merk ik op dat zowel partijen, als het GEA en het Hof ervan zijn uitgegaan (en volgens mij: terecht) dat [eiser] als werknemer in dienst was op basis van een arbeidsovereenkomst bij de Bank als publiekrechtelijk lichaam; en dat op deze arbeidsovereenkomst de regels betreffende de overeenkomst tot het verrichten van arbeid uit het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (BWNA) van toepassing zijn11..
(Art. 1613a BWNA geeft aan wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Op een arbeidsovereenkomst van een persoon in dienst bij de overheid is ingevolge art. 1613x lid 2 BWNA de zevende titelA van Boek III van het BWNA niet van toepassing, tenzij deze door partijen of in een algemene verordening van toepassing is verklaard12.. Dat laatste is in het onderhavige geval gebeurd: in artikel 1 lid 2 van het "Reglement Arbeidsvoorwaarden Directie Bank van de Nederlandse Antillen", zie al. 6 hiervóór, is neergelegd dat - tenzij anders bepaald en waar mogelijk - de voorwaarden in het personeelsreglement van overeenkomstige toepassing zijn op de directieleden. In het personeelsreglement, het "Reglement Arbeidsvoorwaarden Personeel van de Bank van de Nederlandse Antillen"13., geeft art. VI aan dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geschiedt conform de bepalingen van het BWNA. Daarom kan buiten beschouwing blijven in hoeverre art. 1613x BWNA van toepassing is op een werkgever als de Bank: gezien de zojuist aangehaalde bepalingen maakt dat voor de toepasselijkheid van de ontslagregeling van het BWNA geen verschil.)
- 12)
Bij het lezen van de stukken dringt zich vervolgens geleidelijk aan een vraag op, die ik als eerste wil bespreken. Dat is deze vraag: moet art. 18 van het CBS niet ruimer worden gelezen dan partijen tot dusverre hebben aangenomen, en misschien ook dan het Hof tot uitgangspunt lijkt te hebben genomen? Ik doel dan op een lezing van art. 18 die hierop neerkomt, dat een besluit van de Gouverneur tot ontslag van een directeur, op grond van dit artikel, moet worden aangemerkt als het rechtsfeit dat beëindiging van de rechtsband tussen de Bank en de betrokken directeur in zijn geheel teweegbrengt - in voorkomend geval dus: zowel de aanstelling als directeur, als de arbeidsrechtelijke rechtsverhouding (met dien verstande dat de Gouverneur bij toepassing van zijn bevoegdheid ingevolge deze bepaling vermoedelijk ook kán besluiten om het effect van een ontslagbesluit in dit opzicht te beperken).
- 13)
Die gedachte dringt zich in de eerste plaats op uit het ongerijmde: het komt erg onwaarschijnlijk voor dat de wetgever bij het tot stand brengen van deze bepaling, voor ogen zou hebben gestaan dat een ontslagbesluit van de Gouverneur wél de aanstelling van een directeur als zodanig beëindigt, maar dat de arbeidsverhouding krachtens welke de directeur (in die hoedanigheid) voor de Bank werkzaam is, vervolgens intact blijft. Erg onwaarschijnlijk, om dezelfde redenen die het Hof in ander verband in rov. 5.10 onder ogen heeft gezien: het is rationeel en praktisch om bij een en hetzelfde besluit over de gehele rechtsverhouding tussen de Bank en een directeur te beslissen; en een arbeidsovereenkomst met een directeur die in zijn hoedanigheid van directeur ontslagen is heeft, daargelaten misschien zeldzame uitzonderingsgevallen, geen zinvolle inhoud.
De andere uitleg van art. 18 CBS - te weten die uitleg, dat het ontslagbesluit van de Gouverneur ingevolge die bepaling alléén de (semi-publiekrechtelijke) hoedanigheid van directeur (be)treft, en niet de (privaatrechtelijke) hoedanigheid van werknemer - belooft daarom vooral een bron van weinig verkwikkelijke conflicten op te leveren - de onderhavige zaak laat zien welke vorm die kunnen aannemen - zonder dat daarmee andere, positieve belangen gediend worden. Dan is die andere uitleg op de voorhand niet erg aannemelijk.
- 14)
Een argument, zij het een argument van beperkt gewicht, dat vóór de zojuist gesuggereerde ruimere uitleg pleit bestaat erin dat het CBS ook bij de benoeming van directeuren geen onderscheid maakt tussen hun (semi-publiekrechtelijke) hoedanigheid van directeur en hun hoedanigheid als werknemer van de Bank. Door de benoeming vanwege de Gouverneur verkrijgt een directeur beide hoedanigheden tegelijk - een aparte aanstelling als werknemer is klaarblijkelijk niet beoogd. (De andere opvatting, ten einde doorgedacht, zou tot de ongerijmde consequentie leiden dat de Bank een door de Gouverneur benoemde directeur het werken practisch onmogelijk zou kunnen maken, door te weigeren hem als werknemer te accepteren. Dat lijkt mij duidelijk niet in overeenstemming met de bedoeling van het CBS).
- 15)
De zojuist besproken ruime uitleg van art. 18 CBS zou betekenen dat met betrekking tot directieleden van de Bank een regeling voor ontslag geldt, die aanzienlijk afwijkt van de regels die het BWNA overigens voor de eenzijdige beëindiging van een dienstbetrekking geeft; en wel in dier voege dat de bescherming van de directeur/werknemer ingevolge het CBS in de regel minder zal zijn dan de bescherming die "gewone" werknemers aan het BWNA (en vooral aan de LBA) kunnen ontlenen. Het valt echter niet in te zien dat het de wetgever niet zou vrijstaan om voor specifieke gevallen een dergelijke afwijkende regeling te maken. Daartoe kan geredelijk aanleiding zijn als het gaat om een functie als die van directeur van de voor het betreffende land werkzame centrale bank - een functie waarmee aanmerkelijke politieke consequenties en gevoeligheden verbonden zijn, en waarbij het landsbelang, zeker in sociaal-economisch opzicht, nauw betrokken is14.. Dat het CBS, in deze uitleg daarvan, zou derogeren aan de overigens voor werknemers in de Nederlandse Antillen geldende "ontslagbescherming", levert daarom op zichzelf geen klemmend argument op om die uitleg te verwerpen.
- 16)
Niet zonder aarzeling ben ik tenslotte ertoe gekomen, de zojuist toegelichte uitleg van art. 18 CBS inderdaad als de juiste te aanvaarden. Mijn aarzeling is gewettigd omdat deze uitleg afwijkt van die, die de partijen (ieder met een eigen benadering) hebben verdedigd, en omdat men ook het bestreden vonnis zo kan lezen dat het Hof daarin van een andere uitleg is uitgegaan. Wie in zulke omstandigheden meent "het beter te weten" moet terdege rekening houden met de kans dat hij op een dwaalspoor is geraakt. De zojuist in het kort aangegeven argumenten die "mijn" uitleg van art. 18 CBS ondersteunen komen mij echter zodanig overtuigend voor, dat ik over deze aarzeling heen meen te moeten stappen.
- 17)
Zo-even gaf ik al aan dat het mogelijk is om het vonnis van het Hof zo te lezen dat daarin van een andere uitleg van art. 18 CBS wordt uitgegaan - nl. deze uitleg, dat niet art. 18 CBS (rechtstreeks) meebrengt dat een ontslagbesluit van de Gouverneur tevens als opzegging van de arbeidsverhouding (of als daarmee op een lijn te stellen rechtsfeit) moet worden aangemerkt, maar dat (alleen) art. 7 (van het directiereglement, zie al. 6 hiervóór) een inhoudelijke regel van die strekking geeft. Rov. 5.9 van het vonnis kan echter ook zo worden begrepen dat de hiervóór voor juist gehouden uitleg van art. 18 CBS wèl door het Hof is aanvaard, en dat art. 7 zo moet worden begrepen dat het slechts bevestigt wat het (als uitvloeisel van art. 18 CBS intredende) rechtsgevolg is van een door de Gouverneur verleend ontslag15..
- 18)
Als men rov. 5.9 in de laatstbedoelde zin leest, en als men het tevens met de door mij hoger voor juist gehouden uitleg van art. 18 CBS eens is, brengt dat mee dat de onderdelen A en B van het middel niet slagen. Beide berusten immers op een andere rechtsopvatting en op een andere lezing van het bestreden vonnis.
Maar ook als men de andere lezing van het bestreden vonnis voor juist houdt moet men, denk ik, vaststellen dat de onderdelen A en B van het middel niet opgaan. In dat geval zou immers gelden dat de in rov. 5.9 door het Hof gegeven beslissing inhoudelijk juist is, al berust die beslissing op een verkeerd begrip van de toepasselijke wetsbepaling: in weerwil van dat verkeerde begrip is het inderdaad zo dat een door de Gouverneur gegeven ontslag moet worden aangemerkt als (tevens) opzegging (althans: beëindiging) van de arbeidsovereenkomst tussen de Bank en de directeur - niet omdat dat zo in art. 7 bepaald is, maar omdat dat de kennelijke strekking van art. 18 CBS is.
Een beslissing die in materieel opzicht juist is kan in cassatie in stand blijven, ook als de daaraan door de lagere rechter ten grondslag gelegde gedachtegang onjuist is16.. Bovendien zou, als men de hier verdedigde uitleg volgt, [eiser] geen belang hebben bij zijn klachten in cassatie, omdat de zaak bij herbeoordeling niet tot een andere uitkomst zou kunnen leiden17..
- 19)
Met de schroom die door de in al. 16 hiervóór toegelichte omstandigheden wordt ingegeven, zal ik daarom "in de eerste lijn" concluderen dat de klachten van de onderdelen A en B van het middel aan de hand van de zojuist verdedigde opvatting(en) moeten worden verworpen.
Vervolgens zal ik onderzoeken hoe over deze middelonderdelen geoordeeld moet worden wanneer mijn schroom gerechtvaardigd blijkt te worden door het feit dat de eerder verdedigde opvattingen als onjuist (moeten) worden aangemerkt.
- 20)
In het in de voorafgaande alinea's besprokene ligt intussen al voor een deel besloten hoe ik, uitgaande van de zojuist in alinea 19 weergegeven veronderstelling, onderdeel A van het middel beoordeel. Dit onderdeel verdedigt dat het Hof bij zijn uitleg van art. 7 de grenzen van de rechtsstrijd in de appelinstantie heeft overschreden; en tevens, in verschillende varianten, dat de door het Hof aan art. 7 gegeven uitleg van een onvoldoende begrijpelijke motivering blijk geeft, dan wel berust op een verkeerde rechtsopvatting c.q. een in dat opzicht onvoldoende begrijpelijke motivering t.a.v. de maatstaf die bij uitleg van een overeenkomst moet worden aangelegd (nl., volgens het middel, de zgn. "Haviltex"-maatstaf).
- 21)
Ik stel voorop dat ik niet kan onderschrijven dat het reglement waar art. 7 deel van uitmaakt, mag worden aangemerkt als "recht" in de zin van art. 99 RO18.. Dat is al daarom het geval omdat onaannemelijk is dat dit reglement op enige (als rechtens voldoende aan te merken) wijze openbaar bekend is gemaakt19.. Er is niet gesteld dat dit het geval zou zijn; en uit rov. 5.7 van het bestreden vonnis blijkt veeleer het tegendeel.
Ik kan daarom daarlaten of het bedoelde reglement kan gelden als naar buiten werkend algemeen voorschrift, al lijkt mij voorshands aannemelijk dat ook dat niet het geval is - het gaat hier om een "voorschrift" dat alleen effect kan hebben ten opzichte van de Bank en van degenen die, door een aanstelling als directeur of president van de Bank te aanvaarden, er blijk van hebben gegeven zich daaraan te willen binden. Het richt zich daarmee tot een zeer beperkte, en tot de interne sfeer van de Bank te rekenen kring. Wanneer zo'n regeling als algemeen en naar buiten werkend voorschrift zou worden aangemerkt, zou daarmee dat begrip tot onrealistische proporties worden opgerekt20..
Ik meen daarom dat art. 7 in cassatie moet worden beoordeeld als een contractueel beding dat (mede) de inhoud van de arbeidsverhouding tussen [eiser] en de Bank bepaalt21..
- 22)
(Ware over dit punt anders te oordelen, dan zou dat [eiser] overigens weinig verder helpen; want om redenen analoog aan de in de eerdere alinea's verdedigde meen ik dat art. 7, wanneer dat wèl een als "recht" aan te merken regel zou inhouden, op dezelfde manier moet worden uitgelegd als eerder m.b.t. art. 18 CBS werd verdedigd. Ook in dit verband geldt immers dat aannemelijk is dat de regelgever erop uit is geweest om het ontslag van een directeur uit deze hoedanigheid, voorzover dat al niet rechtstreeks uit hoofde van de wet (nl. het CBS) zou meebrengen dat daar ook ontslag uit diens dienstbetrekking mee gepaard gaat, gelijk op te laten lopen met het ontslag van de betrokkene uit zijn dienstbetrekking.)
- 23)
In het verlengde daarvan vind ik (dus) ook de argumenten van onderdeel A onaannemelijk, waar die de door het Hof gekozen uitleg rechtstreeks onbegrijpelijk noemen, of poneren dat die uitleg in het licht van de "Haviltex"-maatstaf gebrekkig zou zijn22.. Anders dan middelonderdeel A verdedigt meen ik namelijk dat de uitleg die het Hof (in de hier veronderstelde uitleg van het vonnis van het Hof) aan art. 7 heeft gegeven als bepaald voor de hand liggend mag gelden, en wel om de in al. 13 en al. 22 hiervoor genoemde redenen, die weer aansluiten bij wat het Hof in rov. 5.10 heeft overwogen.
In de hier tot uitgangspunt genomen lezing van het bestreden vonnis komt het oordeel van het Hof erop neer, dat art. 7 ertoe strekt dat een door de Gouverneur gegeven ontslag tevens heeft te gelden als opzegging van de (door het reglement nader bepaalde) dienstbetrekking. Dat is, zoals het Hof heeft vastgesteld, inderdaad rationeel en praktisch, ook in het licht van het feit dat de dienstbetrekking van een directeur die als zodanig is ontslagen, behoudens de eerder voor mogelijk gehouden zeldzame uitzonderingen, geen zinvolle inhoud heeft. Een uitleg van art. 7 die bij deze vaststellingen aansluit, is dan inderdaad voor de hand liggend, of op zijn minst genomen plausibel.
- 24)
Daarbij is in aanmerking te nemen dat het partijen bij een arbeidsovereenkomst vrij staat om de vorm overeen te komen waarin opzegging van de overeenkomst moet of kan plaatsvinden23.. Dat laat ook ruimte voor een regeling waarbij de opzegging wordt gedaan door een ander dan de werkgever zelf - bijvoorbeeld door een toezichthoudende instantie, op voordracht van een orgaan van de werkgever.
Van de mogelijkheid om in arbeidsovereenkomsten van het "normaaltype"24. afwijkende regels te kiezen wordt in de praktijk overigens - voorzover ik kan beoordelen - zelden gebruik gemaakt; maar een geval als het onderhavige kan geredelijk aanleiding geven om dat wel te doen. Als de wet - zoals in de hier veronderstellenderwijs gevolgde "subsidiaire" opvatting het geval is - ertoe strekt dat de Gouverneur de bevoegdheid heeft directeuren te ontslaan, maar de wet daarmee alleen de eigenlijke hoedanigheid van directeur op het oog heeft, en niet ook de dienstbetrekking waarin de directeur in die hoedanigheid werkzaam is, is een keuze om in aansluiting daarop in de arbeidsovereenkomst te bepalen dat een ontslagbesluit van de Gouverneur tevens zal gelden als opzegging van de overeenkomst heel goed te begrijpen. "By the same token" is dan ook een uitleg van de hier te beoordelen regeling op de wijze zoals het Hof die heeft uitgelegd, goed te begrijpen. Daarom vind ik de argumenten van de tegengestelde strekking uit al 2.1, maar ook al. 2.2 van middelonderdeel A niet doeltreffend.
- 25)
Verder voert onderdeel A aan dat het Hof met de hier bestreden uitleg is getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd, althans buiten de grenzen die de rechter bij de uitleg van contractsbedingen in acht moet nemen. Het beroept zich er daarbij op dat de procespartijen steeds tot uitgangspunt hebben genomen dat art. 7 een ontbindende voorwaarde inhield. Daarom zou het Hof niet de vrijheid hebben gehad om daar een geheel andere uitleg aan te geven.
- 26)
Ik stel voorop dat ik de feitelijke grondslag waarop het middel dit argument baseert, voor juist houd. Inderdaad heeft [eiser] steeds betoogd dat art. 7 een (ongeoorloofde) ontbindende voorwaarde inhoudt. Daartegenover heeft de Bank gesteld dat ook zij art. 7 als een ontbindende voorwaarde las, maar dat die ontbindende voorwaarde in de gegeven omstandigheden geoorloofd was25..
Naar Nederlands recht wordt aangenomen dat de rechter bij de uitleg van overeenkomsten (en de meeste andere aan "feitelijke" uitleg onderworpen teksten) een aanzienlijke mate van vrijheid ten opzichte van de door partijen verdedigde standpunten heeft, maar dat hij niet tot een afwijkende uitleg mag besluiten als partijen eensluidend een bepaalde uitleg tot uitgangspunt hebben genomen26..
In dit geval is dat laatste gebeurd: anders dan de schriftelijke toelichting namens de Bank27. verdedigt, lijkt mij onaannemelijk dat de Bank voor wat betreft de uitleg van art. 7 een standpunt heeft ingenomen dat relevant afwijkt van het namens [eiser] verdedigde standpunt. Zoals al gezegd verdedigde de Bank, dat de (ook) naar haar oordeel in art. 7 opgenomen ontbindende voorwaarde geoorloofd was; maar dat argument heeft geen betrekking op de aan het beding te geven uitleg.
- 27)
Voor de hier besproken regel (dus de regel dat de rechter niet mag afwijken van een uitleg die partijen eenstemmig aan hem hebben voorgelegd) bestaan ook zinnige gronden. De andere opvatting doet geweld aan de partijautonomie, de vrijheid van partijen om te bepalen wat zij aan de rechter voorleggen.
Die partijautonomie verdient gerespecteerd te worden - maar het loont de moeite om zich af te vragen waarom dat zo is. Daarbij kan de suggestie die van het woord "autonomie" uitgaat misleidend zijn. Weinig partijen zullen er immers bezwaar tegen hebben dat zij door de rechter op basis van een uitleg die zij niet zelf verdedigd hebben in het gelijk worden gesteld. Een (stilzwijgende) afstand van zijn "autonomie", althans aan de kant van de "winnende" partij, mag daarom al heel gauw worden aangenomen28.; en dan kan niet worden volgehouden dat (beide) partijen de rechter deze ruimte niet hebben willen laten. Waar het werkelijk om gaat is dan ook: de goede procesorde, vooral met het oog op de "faire" kans voor elke partij om haar standpunt adequaat te verdedigen. Dat is wat er in het gedrang komt als de rechter, in het nadeel van een partij die er van uit meende te mogen gaan dat de uitleg van een bepaald beding geen punt van geschil vormde, een van het door partijen (gezamenlijk) ingenomen standpunt afwijkende uitleg aanvaardt.
- 28)
Dat markeert ook het verschil met het geval waarin partijen wèl over het betreffende gegeven hebben gedebatteerd (waarbij dan geldt dat de rechter vrij is om tot een uitleg te komen die door geen van de partijen verdedigd is). Dan is onmiskenbaar wèl sprake van een punt dat in geschil is, en waarover een beslissing van de rechter wordt gevraagd. In dat geval gaat het, om te beginnen, niet aan om de rechter te verplichten zich bij een van de partijstandpunten aan te sluiten, ook als hij het daar niet mee eens is29.. En waar partijen tegenstrijdige standpunten verdedigen ligt het in de aard der dingen besloten dat de rechter sommige (maar niet alle) argumenten van de ene partij zal onderschrijven, en ook sommige (maar niet alle) argumenten van de andere partij, en dat hij zich ook wel genoodzaakt kan zien om gegevens te waarderen op een wijze die niet (geheel) aansluit bij wat ieder van partijen heeft verdedigd. In het verlengde daarvan ligt voor de hand dat de rechter tenslotte vaak tot een beslissing zal komen die van de door beide partijen verdedigde standpunten afwijkt. Daardoor komt de goede procesorde niet in het gedrang - dat is (niet meer dan) het logische uitvloeisel van het feit dat partijen de rechter hebben gevraagd om hun zaak te beoordelen.
- 29)
Daarom denk ik dat, ofschoon het Antilliaanse procesrecht informeler is dan het Nederlandse30., deze in de Nederlandse rechtspraak gevonden regels ook voor de Antilliaanse verhoudingen opgeld doen. Aan de goede procesorde en aan de beginselen van "fair trial" ontleende overwegingen zijn immers in de Antilliaanse verhoudingen evenzeer van toepassing als in de Nederlandse.
- 30)
Bovendien geldt in deze zaak, dat het GEA uitdrukkelijk als juist had aanvaard dat art. 7 een ontbindende voorwaarde inhoudt31.. Aan dat oordeel hebben beide partijen zich (ook) in appel geconformeerd. Hoewel het Antilliaanse procesrecht voor de appelprocedure geen "grievenstelsel" kent32., meen ik dat de vrijheid van de appelrechter (ook) naar Antilliaans procesrecht niet zo ver gaat, dat hij beslissingen van de eerste rechter waarvan geen van de partijen in appel te kennen hebben gegeven dat zij die aan het oordeel van het Hof willen onderwerpen (en waarbij de openbare orde niet in het geding is), desondanks mag (her)beoordelen33..
- 31)
Dat brengt mij ertoe, de in al 1.1 en 1.2 van middelonderdeel A nader toegelichte klacht als gegrond aan te merken.
Het verdere lot van de m.b.t. art. 7 aangevoerde argumenten hangt dan af van de beoordeling van middelonderdeel B. Wanneer men de zo-even besproken klachten van onderdeel A als gegrond aanmerkt, moet immers als vaststaand worden aangenomen dat art. 7 een ontbindende voorwaarde inhoudt. Het oordeel van het Hof uit rov. 5.10 komt er inhoudelijk op neer dat deze bepaling, ook als die als ontbindende voorwaarde wordt opgevat, geoorloofd is. Als het middel dat oordeel tevergeefs bestrijdt betekent dat, dat de klachten van onderdeel A, ook voorzover die gegrond zouden zijn, niet tot cassatie kunnen leiden.
Ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst
- 32)
De rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder verschillende beslissingen die Antilliaanse zaken betroffen, maakt duidelijk dat er ruimte is voor een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst, maar dat die ruimte in vergaande mate beperkt is. De door de Hoge Raad besliste "leading cases" laten maar één geval zien van een geoorloofde ontbindende voorwaarde34., en een aantal gevallen van niet-geoorloofde ontbindende voorwaarden35..
Uit deze rechtspraak blijkt dat van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de te beoordelen ontbindende voorwaarde met het stelsel van regels uit het arbeidsrecht, en vooral met het gesloten stelsel van het ontslagrecht, verenigbaar is36.. De betreffende afweging kan in cassatie worden getoetst (en niet slechts "marginaal"), getuige de formulering van rov. 3.3 in HR 6 maart 1992, rov. 3.4 in HR 24 mei 1996 en rov. 3.3.3 van HR 13 februari 1998.
- 33)
In verband met de toetsing in de onderhavige zaak zijn een aantal omstandigheden aan te wijzen die in de eerder over dit onderwerp handelende zaken niet aan de orde waren, en die meebrengen dat deze zaak een opmerkelijke eigen plaats inneemt:
- -
De eerste van die omstandigheden kwam in al. 15 hiervóór al ter sprake: benoemingen in directiefuncties bij een centrale bank hebben belangrijke politieke implicaties. Zij kunnen in hoge mate relevant zijn, in het bijzonder voor de financieel-economische belangen van het betrokken land.
- -
Als tweede omstandigheid - die duidelijk met de eerste verband houdt - noem ik, dat naar het toepasselijke Antilliaanse recht de mate van ontslagbescherming waarop een directeur van de Bank aanspraak kan maken, ook bij de zijdens [eiser] verdedigde uitleg van de betreffende rechtsregels maar beperkt is. Van belang is vooral dat de bescherming die "gewone" werknemers aan de LBA kunnen ontlenen, voor werknemers van publiekrechtelijke instellingen als de Bank niet van toepassing is. De bijzondere regeling van art. 18 CBS biedt in die context wel een zekere waarborg tegen onredelijkheid of willekeur, omdat het oordeel over ontslag niet aan het eigen inzicht van de Bank is overgelaten, maar berust bij de Gouverneur, die daarbij - zoals ik uit de in dit geval gevolgde procedure opmaak - gehouden is een aantal andere gremia te raadplegen.
- -
Een derde relevante omstandigheid lijkt mij, dat de factor die in de hier veronderstelde opvatting de ontbindende voorwaarde vormt, nl.: het door de Gouverneur gegeven ontslag, even goed had kunnen worden overeengekomen als een wèl rechtsgeldige opzegging van de arbeidsverhouding (nl. door de betreffende bepaling zo te formuleren dat opzegging door de Gouverneur ook als opzegging van de arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt). In de zaken uit HR 24 mei 1996 en HR 13 februari 1998 lag dat anders: daar ging het om ontbindende voorwaarden waaraan niet de vorm van een geldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst kon worden gegeven. Anders gezegd: wat de Bank (in de hier tot uitgangspunt genomen uitleg van dat beding) met art. 7 beoogde, is in materieel opzicht niet ongeoorloofd - zie ook het hiervóór in al. 24 besprokene. Als de onderhavige ontbindende voorwaarde ongeoorloofd zou zijn, is dat dus vooral omdat een ongeoorloofde vorm is gekozen, niet omdat een ongeoorloofd materieel rechtsgevolg wordt nagestreefd. In de twee zojuist genoemde arresten beoogde de ontbindende voorwaarde daarentegen een resultaat dat in materieel opzicht niet te verenigen was met de toepasselijke regels van ontslagbescherming.
- 34)
De ontslagbescherming waarop een werknemer van een publiekrechtelijke instelling zich (ook) naar Antilliaans recht kan beroepen is, zoals gezegd, nogal beperkt (m.d.v. dat art. 18 CBS voor directieleden wel een zekere bescherming tegen onredelijkheid of willekeur biedt). De resterende bescherming omvat echter wel de mogelijkheid, zich op kennelijke onredelijkheid van zijn ontslag te beroepen37.. Ik heb mij afgevraagd of het feit dat het aan [eiser] gegeven ontslag in de hier gevolgde gedachtegang door een ontbindende voorwaarde wordt bewerkstelligd, betekent dat een beroep op kennelijke onredelijkheid van het ontslag wordt doorkruist38.. In dat geval zou het feit dat gekozen zou zijn voor de vorm van een ontbindende voorwaarde, wèl wezenlijke materiele gevolgen hebben voor de aan [eiser] toekomende ontslagbescherming, of althans voor de hem ten dienste staande rechtsbescherming. Dan zou de in de vorige alinea als tweede genoemde omstandigheid in een ander daglicht komen te staan.
- 35)
Men zou aan de hand van een restrictieve uitleg van het begrip "doet eindigen" uit art 1615s BWNA, kunnen betogen dat beëindiging van een arbeidsovereenkomst door het intreden van een ontbindende voorwaarde, buiten het bereik van die bepaling valt. Mij lijkt die (restrictieve) uitleg echter weinig aannemelijk, en dit à fortiori in een geval als het onderhavige, waarin de ontbindende voorwaarde bestaat in een ontslagbesluit van de Gouverneur, dat slechts op aanbeveling van een orgaan van de Bank (de raad van commissarissen) kan worden gegeven. In zo'n geval zou het zowel onredelijk alsook strijdig met de kennelijke strekking van art. 1615s BWNA zijn, om aan de hand van de zo-even voor mogelijk gehouden restrictieve uitleg de werknemer een beroep op die bepaling te ontzeggen. Ik meen daarom dat voor de beoordeling van de geoorloofdheid van de onderwerpelijke ontbindende voorwaarde met deze mogelijkheid geen rekening moet worden gehouden; maar ik wijs erop dat de te maken afweging een wezenlijk andere wordt als men over de zojuist onder ogen geziene vraag anders zou (moeten) denken.
- 36)
Aan de hand van de in de voorafgaande alinea's besproken uitgangspunten kom ik dan tot de slotsom dat een ontbindende voorwaarde zoals die door partijen, en wellicht ook door het Hof39., in art. 7 is "ingelezen", in de alleszins typische omstandigheden van dit geval niet als ontoelaatbaar moet worden aangemerkt.
Die uitgangspunten komen er op neer dat het hier gaat om een openbare functie met belangrijke implicaties voor het landsbelang, en om een ontbindende voorwaarde die de aan de werknemer toekomende ontslagbescherming niet wezenlijk aantast. Beperking van de "normale" ontslagbescherming voor functies met een vergelijkbaar "openbaar" karakter komt in verschillende varianten voor40., en wordt in het algemeen als aanvaardbaar aangemerkt. Bovendien beperkt, als gezegd, de onderhavige voorwaarde (althans als mijn uitleg van de regels inzake kennelijk onredelijk ontslag de plank niet mis slaat) de aan [eiser] toekomende, en toch al geringe, ontslagbescherming niet in enig zeer wezenlijk opzicht; en daarbij komt nog, dat de regeling van art. 18 CBS weer een zeker minimum aan waarborgen biedt die een tegenwicht vormen voor de beperkingen die overigens aan de werking van de ontbindende voorwaarde inherent zijn.
Daarbij lijkt mij dat, anders dan het middel in onderdeel 2.2 verdedigt, het feit dat in het ontslagbesluit als uitgangspunt is aangenomen dat de bereidheid bestond om aan [eiser] een redelijke vergoeding toe te kennen, niet van ieder gewicht ontbloot is. In de casuïstische benadering die uit de in al. 32 hiervóór aangehaalde rechtspraak blijkt, kan ook aan dit gegeven een (bescheiden) plaats toekomen. Het geeft - zoals namens de Bank ook is opgemerkt - nader accent aan het feit dat aan de aan [eiser] toekomende (geringe) ontslagbescherming, in materieel opzzicht niet (noemenswaardig) tekort wordt gedaan.
- 37)
Aan de zo-even verdedigde slotsom doet niet af dat [eiser] heeft aangevoerd dat hij na zijn benoeming tot directeur nog taken uit zijn eerdere functie als onderdirecteur is blijven vervullen (en dat hij die taken ook na zijn ontslag als directeur kon/wilde blijven waarnemen). Het lijkt mij duidelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het ontslag van [eiser] in de gegeven situatie van, kort gezegd, incompatibilité, betrekking had op alle door [eiser] in zijn functie te verrichten werkzaamheden, en dat er in redelijkheid geen sprake kon zijn van een voortzetting van een (beperkt) deel daarvan. Ik vind dat alleszins begrijpelijk. Het Hof behoefde van zijn oordeel over dit betrekkelijk ondergeschikte punt niet met zovele woorden in de motivering verantwoording af te leggen.
- 38)
De slotsom wordt ook niet anders door het van de kant van [eiser] naar voren gebrachte feit dat de als ontbindende voorwaarde aangemerkte gebeurtenis, nl. het ontslag door de Gouverneur, niet geheel onafhankelijk van de Bank heeft plaatsgevonden, maar het gevolg is van een voordracht van (de raad van commissarissen van) de Bank zelf. In de eerste plaats neemt dat niet weg dat de beslissing van de Gouverneur, althans in de hier gevolgde uitleg van de toepasselijke regels, een feit is dat zich buiten de Bank om heeft voltrokken, en dat (ook) de Bank als gegeven had te aanvaarden; en in de tweede plaats meen ik dat in een geval dat de eigenaardigheden van de onderhavige casus vertoont, niet doorslaggevend mag zijn of de werkgever zelf voor het intreden van de ontbindende voorwaarde een noodzakelijk initiatief heeft genomen. Daarbij weegt voor mij zwaar het "formalistische" aspect van de argumentatie van [eisers] zijde. Een rechtstreekse opzegging van de kant van de Bank (eventueel op voordracht van commissarissen) zou - als het reglement voor die weg had gekozen - een geoorloofde wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst zijn geweest, evenals een regeling waarbij opzegging (op voordracht van commissarissen) aan de Gouverneur was gedelegeerd. Dan kan het feit dat het reglement, in de daaraan hier veronderstellenderwijs gegeven uitleg, voor de in materieel opzicht niet ontoelaatbare beëindiging de kwestieuze vorm van een ontbindende voorwaarde heeft gekozen, ook wat dit aspect betreft niet als doorslaggevend worden aangemerkt41..
- 39)
Dat leidt mij tot de uitkomst dat onderdeel B van het middel ongegrond is, omdat de opvatting van het Hof waarvan uit rov. 5.10 blijkt juist is.
- 40)
Onderdeel C van het middel, tenslotte, doet een beroep op de door [eiser] verdedigde stelling dat het ontslagbesluit van de Gouverneur bij een later (Regerings)besluit zou zijn ingetrokken. Het klaagt erover dat het Hof zich over deze stelling niet heeft uitgelaten.
Ik meen dat deze klacht niet opgaat. Het GEA heeft in het in eerste aanleg gewezen vonnis van 16 augustus 1999 een stelling van deze strekking in rov. 5.1 onderzocht, en met een aantal inhoudelijke argumenten verworpen. In appel heeft [eiser] die stelling niet opnieuw aan de orde gesteld, en zich (dus) ook niet uitgelaten over de argumenten waarmee het GEA die stelling had verworpen. Zoals voor de hand ligt heeft ook de Bank dat niet gedaan. In dat geval is de appelrechter niet verplicht om een in eerste aanleg aangevoerde stelling alsnog te onderzoeken, en staat het hem zelfs niet vrij om dat te doen42..
- 41)
Het door [eiser] bij pleitnota in appel (al. 5.2) als nieuw gegeven genoemde nadere (en toen nog betrekkelijk recente) besluit van de Raad van Ministers, is door hem zelf slechts gepresenteerd als gegeven dat de "stellingname" van de Bank "relativeert". Kennelijk heeft het Hof daarin niet een zelfstandig dragend onderdeel van [eisers] betoog gezien, maar een bijkomend argument waarmee [eiser] andere argumenten meer nadruk wilde geven. Zo zou ik zelf dit argument ook hebben gelezen43..
Ik denk dat de Bank misschien recht van spreken in cassatie had gehad, wanneer het Hof de Bank ermee zou hebben geconfronteerd dat dit laattijdig en terloops gepresenteerde argument als zelfstandige grond voor aanvaarding van het door [eiser] verdedigde standpunt was "opgepakt". Dat het Hof dat niet heeft gedaan, rechtvaardigt dus niet de "spiegelbeeldige" klacht van de kant van [eiser].
Samenvattend; belang:
- 42)
Uit het hiervoor besprokene zal zijn gebleken dat ik een uitleg van art. 18 van het CBS voorsta die aan het betoog van de onderdelen A en B van het middel in de weg staat; maar dat ik, ook voor het geval die uitleg niet juist zou zijn of niet tot de door mij daaraan verbonden consequenties leidt, meen dat het middel in al zijn onderdelen niet tot cassatie kan leiden - ondanks het feit dat ik het eerste argument waarop onderdeel A van het middel een beroep doet, op zichzelf voor gegrond houd.
Dat betekent dat de stelling van de Bank dat [eiser] geen belang zou hebben bij dit cassatieberoep, niet aan de orde hoeft te komen. Die stelling lijkt mij intussen onjuist. Alleen al omdat [eiser], als men diens stellingen volgt, niet onaanzienlijke bedragen aan salaris tegoed heeft wanneer zijn in cassatie in geding zijnd standpunt juist wordt bevonden, heeft hij bij het onderhavige cassatieberoep een alleszins legitiem belang.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2002
In de processtukken wordt steeds van 'direkteur' gesproken.
Prod. 11 bij het inleidend verzoekschrift.
Prod. 12 bij het inleidend verzoekschrift.
Prod. 13 bij het inleidend verzoekschrift.
Landsverordening van 31 december 1985 houdende een nieuw statuut van de Bank van de Nederlandse Antillen, PB 1985, 183; hierna ook wel aan te halen als (het) CBS .
Prod. 15 bij het inleidend verzoekschrift.
Prod. 16 bij het inleidend verzoekschrift.
Prod. 1b bij het inleidend verzoekschrift. Ik zal het relevante artikel hierna gewoonlijk eenvoudig als 'art. 7' aanhalen, zonder de omslachtige verwijzing naar het reglement telkens te herhalen.
Vonnis van het Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba van 7 maart 2000, onder 4.1.
m.d.v. dat de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten (hierna wel aan te duiden als: LBA; dit is een regeling die vergelijkbaar is met het Nederlandse BBA) op de arbeidsverhouding tussen [eiser] en de Bank niet van toepassing is, zie rov. 5.11 van het bestreden vonnis en het - door het Hof aangehaalde - arrest HR 11 december 1998, NJ 1999, 494.
De vergelijkbare Nederlandse bepaling is art. 7:615 BW (art. 7A:1637z BW (oud)). Over arbeidsovereenkomsten met een publiekrechtelijk lichaam zie: Arbeidsovereenkomst (losbl.), Heerma van Voss, art. 615, aant. 2; art. 610, aant. 2.2.; Korteweg-Wiers (e.a.), Hoofdlijnen van het ambtenarenrecht, 1998, p. 95; Rood, Introductie in het sociaal recht (2000), p. 18-19.
Prod. 1a bij het inleidend verzoekschrift.
Dat de functie van een directeur in dit opzicht een gevoelige is is bij de totstandkoming van het CBS onder ogen gezien, zie bijvoorbeeld de Memorie van Toelichting bij art. 18. Zie, in vergelijkbare zin , de Jong, De wetgeving nopens de Nederlandsche Bank (1960), p. 478 (vooral de zin 'De richting van het monetaire beleid was een aangelegenheid die de overheid competeerde, etc.'). Noch bij de totstandkoming van het CBS noch bij de totstandkoming van de toenmalige Nederlandse Bankwet is overigens, voorzover na te gaan, aandacht besteed aan het onderscheid tussen de (semi-) publiekrechtelijke aanstelling als directeur, en de rechtspositie als werknemer van de Bank in die hoedanigheid. Als hier al iets uit mag worden afgeleid, lijkt mij dat veeleer dit te zijn, dat de wetgever in beide 'wetgevingstrajecten' niet heeft beoogd dat een dergelijk onderscheid gemaakt zou worden.
Zoals bijvoorbeeld ook art. 1 lid 1 onder 1 van dit reglement niet meer geeft dan een bevestiging van de regel van art. 18 CBS, dat benoeming van een directeur gebeurt door de Gouverneur - zie het in al. 14 opgemerkte.
Zie bijvoorbeeld HR 29 september 2000, NJ 2001, 95 m.nt. TK, rov. 3.3.
Zie bijvoorbeeld HR 23 februari 2001, NJ 2001, 431 m.nt. ThMdB en JBMV, rov. 3.3.
Bij schriftelijke toelichting heeft Mr Tanja-van den Broek die mogelijkheid ter sprake gebracht.
Voor de strekking van dit vereiste verwijs ik naar Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Korthals Altes, p. I.11 - 864c. De Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen verwijst (in art. 1) voor de taak van de Hoge Raad in civiele cassatieberoepen voor de N.A. naar de voor Nederland toepasselijke regels, zodat de in deze vindplaats beschreven maatstaven ook op Antilliaanse cassatieberoepen toepasselijk zijn.
Zie ook Veegens - Korthals Altes - Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989), p. 148.
Waarbij men, zoals aanstonds in voetnoot 22 nog te bespreken, wel kan twijfelen over de vraag of de 'gewone' regels voor de uitleg van contractuele bedingen daarop onverkort van toepassing zijn.
Ik meen daarom in het midden te kunnen laten of deze maatstaf op de uitleg van het onderhavige reglement toepasselijk is. Bijv. met het oog op HR 17 september 1993, NJ 1994, 173, rov. 3.3 en HR 24 september 1993, NJ 1994, 174 m.nt. PAS, rov. 3.6 (in beide gevallen handelende over de uitleg van een CAO), zou men daarover kunnen twijfelen; zie ook Tjittes, Brunner-bundel (1994), p. 410 - 412.
Van de vele vindplaatsen die dit bevestigen noem ik: Arbeidsovereenkomst (losbl.), Kuip en Luttmer-Kat, art. 667, aant. 4; T&C Arbeidsrecht (2000), aant. 2 sub b bij art. 667; Bakels c.s., Schets van het Nederlands arbeidsrecht (2000), p. 116; van den Heuvel, Ontslagrecht (1996), p. 45.
Als 'normaaltype' beschouw ik het geval dat de opzegging plaatsvindt door een (gewoonlijk: schriftelijke) wilsuiting van de betreffende partij zelf, waar nodig: door toedoen van een orgaan of (andere) vertegenwoordiger. Men kan in het onderhavige geval overigens ook redeneren dat de Gouverneur, waar die de bevoegdheid tot benoeming en ontslag van directieleden heeft, in zoverre als orgaan of als vertegenwoordiger van de Bank is aan te merken. In die gedachtegang zou de door art. 18 CBS en/of art. 7 voorziene wijze van beëindiging niet wezenlijk van het 'normaaltype' van een opzeggingsregeling afwijken.
Zie voor dit standpunt van de Bank bijv. de pleitnota namens de Bank in eerste aanleg, p. 2 , de Memorie van Grieven, p. 3 en p. 7 en de pleitnota in appel, p. 15 - 17. Ik heb geen stellingen van de Bank aangetroffen die van een ander standpunt blijk geven.
Asser - Hartkamp 4 II (2001), nr. 288, met verwijzing naar veel andere bronnen.
Nrs. 2.2.1 - 2.2.3.
Zie voor een vergelijkbare redenering HR 5 januari 1996, NJ 1996, 449 m.nt. HER, rov. 3.5 en al. 3 en 4 van de noot; zie ook HR 29 oktober 1993, NJ 1994, 107, rov. 3.6, en al. 2 van de noot van Brunner bij NJ 1984, 125.
In HR 20 januari 1984, NJ 1987, 295 was (alleen) aan de rechter voorgelegd, welke van twee specifieke interpretaties van een in een overeenkomst gebruikt begrip de meest aannemelijke was. Als men de vraag zo aan de rechter voorlegt is te billijken dat de rechter zich tot die vraag moet beperken - maar dat lijkt mij de uitzondering die de regel bevestigt. Waar de partijen over de uitleg van een beding een eensluidend standpunt innemen is dit probleem niet aan de orde, omdat dan van de rechter geen (eigen) standpunt over die uitleg wordt gevraagd. Daarom meen ik dat ook in de onderhavige zaak het Hof de tussen partijen onomstreden uitleg van art. 7 behoorde te respecteren - ondanks het feit dat ik, zoals al herhaaldelijk gezegd, het met het Hof eens ben dat die uitleg een minder plausibele is.
De conclusie van P-G Hartkamp van 14 september jl. in de zaak met nr. R00/032HR geeft in al. 7 een gedegen resumé van de voor de appelprocedure geldende verschillen ten opzichte van het Nederlandse procesrecht, met een m.i. volledig overzicht van de relevante vindplaatsen.
Zie rov. 5.2 van het vonnis van 16 augustus 1999.
Zie de in voetnoot 30 aangehaalde documentatie.
Zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1985, NJ 1986, 36, rov 3.4. De HR benadrukt in deze rov. dat hierbij het belang van de partij die er geen rekening mee hoefde te houden dat de betreffende beslissing nog ter discussie stond, de doorslag geeft.
HR 6 maart 1992, NJ 1992, 509 m.nt. PAS
Zoals HR 24 mei 1996, NJ 1996, 685 en HR 13 februari 1998, NJ 1998, 708 m.nt. PAS.
Zie over de beperkte ruimte die voor geoorloofde ontbindende voorwaarden bestaat, en voor gedachten over de afbakening die daarbij te maken is, behalve de uitvoerig gedocumenteerde conclusie van (destijds) A-G Hartkamp voor HR 13 februari 1998, NJ 1998, 709 m.nt. PAS, bijvoorbeeld Ko, de ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst, maandblad Arbeidsrecht 2001, p. 3 e.v.;Bakels c.s., Schets van het Nederlands arbeidsrecht (2000), p. 169 e.v.; van der Grinten c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht (1999), p. 25 e.v.; Kreijnen en Voûte, SMA 1997, p. 531 e.v.; Rood, TVVS 1998, p. 146 e.v. en TVVS 1996, p. 230 e.v..
Art 1615s BWNA. Dit geldt overigens alleen voorzover, in weerwil van art 1613x BWNA, de burgerrechtelijke bepalingen van arbeidsrecht op de betreffende rechtsverhouding van toepassing zijn, zie het in al. 11 hiervóór besprokene.
In de onderhavige zaak is niet aan de orde of het aan [eiser] gegeven ontslag (kennelijk) onredelijk was, maar in de andere procedures waarvan uit de processtukken blijkt is dat wèl uitvoerig aan de orde geweest; en in die procedures is ook verschillende malen geoordeeld dat [eiser] inderdaad in het kader van het onderhavige conflict niet zo is behandeld als had behoren te gebeuren. De vraag of de aan het ontslag gegeven vorm (van de ontbindende voorwaarde) [eiser] in dit opzicht van een rechtsingang of rechtsmiddel zou beroven, is dus niet louter van theoretisch belang.
Zoals in al. 17 hiervóór aangegeven meen ik dat van het vonnis van het Hof op dit punt twee verschillende lezingen mogelijk zijn.
Een voor de hand liggend voorbeeld vormt de voormalige Nederlandse Bankwet, zoals besproken in het in voetnoot 14 aangehaalde boek.
Het hier besproken argument heeft ook iets weg van 'eten van twee walletjes'. [eisers] beroep op een (ongeoorloofde) ontbindende voorwaarde berust immers op het uitgangspunt dat het ontslagbesluit van de Gouverneur een onzekere 'externe' gebeurtenis is. Naarmate wordt aangedrongen dat het besluit 'eigenlijk' vooral moet worden gezien als (bezegeling van) een door de Bank zelf (in de vorm van de voordracht van de raad van commissarissen) genomen besluit, ligt ook te meer in de rede om het ontlagbesluit te bezien als een uiteindelijk van de Bank uitgaande aanzegging dat men de relatie met [eiser] wenst te beëindigen - dus als een 'gewone', zij het wellicht in ongewone vorm gegeven, opzegging. Ik vind het gewrongen om het betreffende gegeven wel als een door de Bank zelf geïnitieerde ontbindende voorwaarde te willen zien, maar vooral niet als een (per saldo) van de Bank uitgegane opzegging.
Dat blijkt uit het in voetnoot 33 aangehaalde arrest.
Ik wijs er nog op dat elders in de van [eiser] afkomstige stukken de Bank (bij herhaling) wordt verweten dat stappen tot ongedaanmaking van het ontslagbesluit door gebrek aan medewerking van de Bank geen doorgang kunnen vinden, zie bijv. p. 2 en p. 6 van de Memorie van Antwoord. Ook daarom lag de uitleg van het onderhavige argument die [eiser] nu in cassatie voorstaat, weinig voor de hand.
Uitspraak 01‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
1 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. R00/070HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende [te woonplaats], Nederlandse Antillen,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
DE BANK VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN, gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 maart 1999 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), ingediend verzoekschrift heeft eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het dienstverband tussen [eiser] en verweerster in cassatie - verder te noemen: de Bank - nog steeds voortduurt en zal gelden totdat dit op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd en dat [eiser] jegens de Bank aanspraak heeft op de hem uit dat dienstverband voortvloeiende salarisbetalingen en andere emolumenten alsmede dat de Bank wordt veroordeeld om het aan [eiser] toekomende salaris te betalen en de emolumenten, die deel uitmaken van zijn arbeidsvoorwaarden, aan [eiser] te honoreren en te blijven honoreren totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd, alles te vermeerderen met de wettelijke en de ver-tragingsrenten.
De Bank heeft de vordering bestreden.
Het Gerecht heeft bij vonnis van 16 augustus 1999 de vordering van [eiser] toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 7 maart 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het gevorderde ontzegd.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Bank mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 27 november 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiser] is in augustus 1991 als beleidsmedewerker in dienst getreden bij de Bank. Bij landsbesluit van 1 september 1995 is [eiser] met ingang van 1 april 1995 benoemd tot financieel-economisch directeur van de Bank.
- (ii)
Bij landsbesluit van 27 februari 1998 is [eiser] met ingang van die datum ontslagen als directeur van de Bank. De Bank heeft [eiser] daarop bij brief van 2 maart 1998 medegedeeld dat het ontslag ook impliceert dat de arbeidsrelatie tussen partijen is beëindigd met ingang van de in het landsbesluit genoemde datum.
- (iii)
De leden 3 en 4 van art. 18 van het bij Landsverordening van 31 december 1985 (PB 1985, 183) vastgestelde Centrale Bankstatuut 1985 (hierna: het CBS) houden in:
"3. Op voordracht van de raad van commissarissen kunnen de president en de directeur(en) door de Gouverneur bij met redenen omkleed landsbesluit worden geschorst of ontslagen. (…)
4. De arbeidsvoorwaarden van de directie worden neergelegd in een reglement dat na goedkeuring door de Gouverneur, wordt vastgesteld door de raad van commissarissen."
- (iv)
Art. 7 van het, op grond van art. 18 lid 4 CBS vastgestelde, Reglement arbeidsvoorwaarden directie Bank van de Nederlandse Antillen (hierna: het Reglement) luidt, voor zover in cassatie van belang:
"1.
Het dienstverband van een lid van de directie eindigt:
(…)
- d.
indien een Directie-lid konform artikel 18 lid 3 van het Centrale Bankstatuut 1985 door de Gouverneur wordt ontslagen, onmiddellijk.
(…)".
3.2
[Eiser] heeft gevorderd (kort weergegeven) dat voor recht wordt verklaard dat het dienstverband tussen [eiser] en de Bank nog steeds voortduurt en dat [eiser] jegens de Bank aanspraak heeft op de voor hem uit dat dienstverband voortvloeiende salarisbetalingen en andere emolumenten, met veroordeling van de Bank tot betaling van het aan [eiser] te dier zake toekomende totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd. Het GEA heeft de vordering toegewezen. Het achtte de ontbindende voorwaarde van art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement, waarop de Bank zich had beroepen, onverenigbaar met de regels betreffende beëindiging van een arbeidsovereenkomst, nu het ontslag ingevolge art. 18 lid 3 CBS slechts kan worden verleend op voordracht van de raad van commissarissen zodat de Bank voor een belangrijk deel de vervulling van de voorwaarde zelf in de hand heeft.
Het Hof heeft, met vernietiging van het vonnis van het GEA, het gevorderde ontzegd.
3.3
Het Hof heeft geoordeeld dat art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement zo moet worden gelezen dat een bij landsbesluit door de Gouverneur gegeven ontslag tevens moet worden aangemerkt als opzegging van de arbeidsovereenkomst door de Bank als werkgever en dat een in het onderhavige geval aan die beëindiging in de weg staand wettelijk verbod ontbreekt (rov. 5.9).
3.4
Onderdeel A bevat in de eerste plaats de klacht dat, nu zowel [eiser] als de Bank art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement hebben aangemerkt als een ontbindende voorwaarde, het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden en heeft miskend dat het de rechter niet vrijstaat om, indien sprake is van een eensluidende uitleg door partijen, aan de desbetreffende bepaling een andere uitleg te geven. Deze klacht slaagt. De stukken van het geding laten geen andere uitleg toe dan dat beide partijen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, zich op het standpunt hebben gesteld dat art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement een ontbindende voorwaarde bevat en dat zij slechts van mening verschillen over de geoorloofdheid van die voorwaarde. Nu tussen partijen kennelijk overeenstemming bestond over de betekenis van dit beding en de uitleg daarvan tussen hen dus geen punt van geschil vormde, had het Hof bij de beoordeling van de partijen verdeeld houdende geschilpunten die uitleg dienen te aanvaarden.
Dit betekent dat de subsidiaire klacht, die ervan uitgaat dat het Hof zou hebben geoordeeld dat partijen het hierover niet eens waren, en de tweede klacht, die het oordeel van het Hof inhoudelijk bestrijdt, geen behandeling behoeven. Uit het hierna met betrekking tot onderdeel B overwogene volgt echter dat het slagen van onderdeel A niet tot cassatie behoeft te leiden.
3.5
Het Hof heeft in rov. 5.10 overwogen dat, ook indien wel sprake zou zijn van een ontbindende voorwaarde, niet valt in te zien dat art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement de in het BW neergelegde regels betreffende de beëindiging van een arbeidsovereenkomst op ontoelaatbare wijze doorkruist. Te minder, aldus het Hof, nu in het landsbesluit waarbij [eiser] werd ontslagen mede is overwogen dat de Bank bereid is gebleken aan [eiser] een billijke vergoeding toe te kennen waardoor de gevolgen van het ontslag zullen worden verzacht. Volgens het Hof lijkt de in het Reglement gegeven regeling in het algemeen rationeel en praktisch, aangezien moeilijk valt in te zien welke inhoud de arbeidsovereenkomst van een bij landsbesluit ontslagen directeur nog kan hebben. In rov. 5.11 overweegt het Hof dat van strijd met de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten (P.B. 1972, 111) geen sprake kan zijn, aangezien deze landsverordening niet van toepassing is op de arbeidsovereenkomst van werknemers bij een publiekrechtelijk lichaam zoals de Bank.
3.6
Onderdeel B richt zich met een rechtsklacht tegen het in rov. 5.10 gegeven oordeel. Het Hof miskent, aldus de klacht onder 1, dat een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering kan worden aanvaard en dat daarbij grote betekenis toekomt aan het gesloten stelsel van ontslagrecht. Volgens de klacht onder 2 miskent het Hof dat de in zijn overwegingen vermelde omstandigheden geen althans een onvoldoende rechtvaardiging bieden voor het in dit geval aanvaarden van een dergelijke uitzondering.
3.7
Vooropgesteld moet worden dat de vraag of een in een arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde rechtsgeldig is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de door de Hoge Raad aanvaarde uitgangspunten. De geldigheid van een dergelijke voorwaarde kan slechts bij uitzondering worden aanvaard. Aan het gesloten stelsel van regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten komt daarbij grote betekenis toe en de vervulling van een ontbindende voorwaarde die redelijkerwijs niet met dit stelsel is te verenigen, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden. Van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van bedoelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt (vgl. HR 6 maart 1992, rek.nr. 7900, NJ 1992, 509, HR 24 mei 1996, rek. nr. 8755, NJ 1996, 685 en HR 13 februari 1998, rek. nr. 8929, NJ 1998, 708).
3.8
Het Hof heeft blijkens de hiervoor onder 3.5 weergegeven overwegingen onderzocht of deze regels niet op ontoelaatbare wijze worden doorkruist door de in art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement voorziene onmiddellijke beëindiging van het dienstverband als gevolg van een bij landsbesluit van de Gouverneur aan een directeur van de Bank gegeven ontslag. Dit betekent dat het Hof de gelding van de hiervoor onder 3.7 bedoelde uitgangspunten niet heeft miskend, zodat onderdeel B1 faalt.
3.9
Het Hof heeft bij zijn, hiervoor onder 3.8 vermeld, onderzoek kennelijk belang toegekend aan de bijzondere aard van de functie van lid van de directie van de Bank. Ontslag uit die functie is slechts mogelijk bij een met redenen omkleed landsbesluit. Dit betekent dat het ontslagbesluit buiten de Bank wordt genomen en dat de Gouverneur in het kader van de daarbij noodzakelijke belangenafweging, waarbij - zoals ook blijkt uit de door het Hof in rov. 5.10 aangehaalde overweging van het landsbesluit van 27 februari 1998 met betrekking tot de bereidheid van de Bank om aan [eiser] een billijke vergoeding toe te kennen - tevens de financiële belangen van de directeur kunnen worden betrokken, tot het oordeel moet komen dat er voldoende zwaarwegende gronden voor ontslagverlening aanwezig zijn. Beëindiging van die functie heeft - het Hof wijst daarop - verstrekkende gevolgen voor de inhoud van de arbeidsovereenkomst. Het Hof heeft verder nog laten meewegen dat, nu de Bank een publiekrechtelijk lichaam is, er ook geen opzegverbod van toepassing is. Anders dan onderdeel B2 betoogt, kunnen deze omstandigheden 's Hofs oordeel dat geen sprake is van een ontoelaatbare doorkruising van de regels betreffende beëindiging van een arbeidsovereenkomst dragen. Het Hof heeft met dit oordeel dan ook niet blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting, zodat onderdeel B2 faalt.
3.10
Naar aanleiding van de onder B2.1 tot en met 2.4 gegeven uitwerking van onderdeel B2 verdient nog het volgende opmerking. Het betoog in B2.1 berust op een onjuiste lezing van het arrest, nu 's Hofs oordeel dat moeilijk valt in te zien welke inhoud de arbeidsovereenkomst van een bij landsbesluit ontslagen directeur nog kan hebben een meer algemene strekking heeft en niet is toegespitst op de situatie van [eiser]. De in zoverre wel op [eiser] betrekking hebbende overweging van het Hof dat de Bank bereid is gebleken om aan [eiser] een billijke vergoeding toe te kennen, waarop in B2.2 wordt ingegaan, is een overweging ten overvloede. Het in B2.3 bedoelde belang dat een werknemer van de Bank heeft bij de naleving van de in zijn geval voor opzegging geldende regels (Reglement Arbeidsvoorwaarden Personeel en het BWNA) vindt erkenning in de hiervoor onder 3.7 bedoelde, door het Hof niet miskende, uitgangspunten en de in B2.3 getrokken conclusie dat het Hof, door relevant te achten dat geen opzeggingsverbod van toepassing is, dit belang zou hebben miskend, berust dan ook op een onjuiste lezing van het arrest. In het, blijkens het hiervoor onder 3.8 en 3.9 overwogene niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende, oordeel van het Hof ligt besloten dat naar 's Hofs oordeel daaraan niet in de weg staat dat een directie-lid slechts op voordracht van de Raad van Commissarissen kan worden ontslagen. Het verwijt in B2.4 dat het Hof aan deze omstandigheid, die volgens de klacht zou meebrengen dat de Bank de vervulling van de voorwaarde grotendeels zelf in de hand heeft, ten onrechte geen (doorslaggevende) betekenis heeft gegeven, faalt dus.
3.11
Onderdeel C verwijt het Hof niet te zijn ingegaan op de stelling van [eiser] bij pleidooi in hoger beroep dat de Raad van Ministers op 3 november 1999 had besloten het landsbesluit van 27 februari 1998 in te trekken.
In de pleitnotities van de advocaat van [eiser] is onder 5 met het hoofd "Slot" een aantal opmerkingen opgenomen. In 5.2 wordt als "nieuw gegeven in de onderhavige kwestie" genoemd het feit dat de Raad van Ministers in een plenaire vergadering op 3 november 1999 een besluit tot intrekking van het ontslagbesluit heeft genomen. Betoogd wordt dat ook deze feitelijkheid de stellingname van de Bank relativeert en dat nu het landsbesluit van 27 februari 1998 is ingetrokken "ook al om die reden niet meer van een impliciet einde van het vigerende arbeidscontract op grond daarvan (zoals steeds is aangevoerd) kan worden gesproken".
Naar aanleiding van de stelling van [eiser] dat het dienstverband tussen hem en de Bank nog voortduurde omdat het ontslagbesluit van 27 februari 1998 bij besluit van de Raad van Ministers van 24 juni 1998 is ingetrokken, heeft het GEA onder meer overwogen dat voor de intrekking van het ontslag, evenals ingevolge art. 18 lid 3 CBS voor het ontslag zelf, een besluit van de Gouverneur nodig is. In hoger beroep is dit punt door partijen niet meer aan de orde gesteld.
Het Hof heeft klaarblijkelijk en, in het licht van het voorafgaande, niet onbegrijpelijk het namens [eiser] bij pleidooi gestelde omtrent een tweede besluit van de Raad van Ministers tot intrekking van het landsbesluit van 27 februari 1998 niet opgevat als een nieuwe, zelfstandige grond voor de door [eiser] gestelde voortduring van het dienstverband. Het onderdeel, dat uitgaat van een andere uitleg, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 125,79 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.