Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2014, rov. 3.1.1-3.1.18 alsmede de door de rechtbank in rov. 2.1-2.5 van het vonnis van 22 februari 2012 vastgestelde feiten, waarnaar het hof in rov. 2 verwijst.
HR, 27-01-2017, nr. 15/04193, nr. 15/04124
ECLI:NL:HR:2017:95
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2017
- Zaaknummer
15/04193
15/04124
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:95, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:932
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:931
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:2681
ECLI:NL:PHR:2016:931, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:95
ECLI:NL:PHR:2016:932, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:95
- Vindplaatsen
AR 2017/476
JIN 2017/53 met annotatie van G. te Winkel
JOR 2017/120 met annotatie van mr. C. Spierings
JOR 2017/120 met annotatie van mr. C. Spierings
JIN 2017/53 met annotatie van G. te Winkel
JOR 2017/120 met annotatie van mr. C. Spierings
Uitspraak 27‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Verbreking joint venture. Kwijtingsbeding in vaststellingsovereenkomst. Misbruik van omstandigheden, art. 3:44 lid 4 BW; omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de rechtshandeling, causaal verband, nadeel.
Partij(en)
27 januari 2017
Eerste Kamer
15/04193 en 15/04124
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak met nr. 15/04193 van:
S'ENERGY B.V.,gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: R.M. Hermans,
t e g e n
1. DELTA N.V.,gevestigd te Middelburg,
2. [A] ,gevestigd te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
en in de zaak met nr. 15/04124 van:
1. DELTA N.V.,gevestigd te Middelburg,
2. [A] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
S'ENERGY B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.M. Hermans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als S'Energy respectievelijk Delta en [A] of gezamenlijk Delta c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties in beide zaken
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 467534/HA ZA 10-2657 van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2012;
b. de arresten in de zaak 200.111.710/01 van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2014, 15 juli 2014, 21 oktober 2014 en 2 juni 2015 alsmede de rolbeslissingen van 29 september 2014 en 8 oktober 2014.
De arresten en rolbeslissingen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie in beide zaken
Tegen de arresten van het hof van 24 juni 2014 en 2 juni 2015 hebben S’Energy en Delta c.s. ieder afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. S’Energy heeft daarbij ook beroep ingesteld tegen het arrest van 21 oktober 2014 en tegen de rolbeslissingen van 29 september 2014 en 8 oktober 2014. De cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De zaken zijn voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor S’Energy mede door mr. R.L.M.M. Tan en mr. J.K. de Groot en voor Delta c.s mede door mr. P. Ernste.
De conclusies van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekken in beide zaken tot vernietiging van de arresten van het hof van 24 juni 2014 en 2 juni 2015 en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. Haar conclusie in zaak 15/04193 strekt verder tot niet-ontvankelijkverklaring van S'Energy in haar cassatieberoep tegen de rolbeslissingen van het hof van 29 september 2014 en 8 oktober 2014.
De advocaten van partijen hebben elk bij brief van 28 oktober 2016 op die conclusies gereageerd.
De Hoge Raad zal de zaken gevoegd behandelen.
3. Uitgangspunten in cassatie in beide zaken
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.19. Kort gezegd gaat het om het volgende.
- -
i) S’Energy, een vennootschap waarvan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) statutair bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder was, en energiebedrijf Delta participeerden in de joint venture Sunergy Investco (hierna: Sunergy).
- -
ii) Tussen partijen is wrijving ontstaan.
- -
iii) Op 9 september 2008 is [betrokkene 1] als bestuurder van Sunergy ontslagen.
(iv) Vanwege gerezen verschillen van mening tussen [betrokkene 1] en [A] – die van 1 maart 2006 tot 1 januari 2012 statutair bestuurder van Delta was – is begin 2009 onderhandeld over het uit elkaar gaan van partijen.
(v) Tijdens een bespreking in februari 2009 hebben partijen mondeling overeenstemming bereikt over de verkoop door S’Energy van haar aandelen in Sunergy aan Delta tegen betaling van een koopprijs van € 32 miljoen. Tijdens de bespreking is niet gesproken over finale kwijting. Partijen hebben afgesproken dat Delta een concept-vaststellingsovereenkomst zou opstellen.
(vi) Bij e-mailbericht van 11 februari 2009 heeft de advocaat van Delta aan de toenmalige advocaat van S’Energy, een concept-vaststellingsovereenkomst en een concept-koopovereenkomst betreffende de aandelen toegezonden. In de concept-vaststellingsovereenkomst is een kwijtingsbepaling opgenomen.
(vii) De toenmalige advocaat van S’Energy heeft in reactie daarop een ‘mark-up’ van de concept-vaststellingsovereenkomst gezonden. In deze mark-up is de tekst van bovenstaande kwijtingsbepaling gewijzigd in de tekst zoals die in art. 3 van de definitieve vaststellingsovereenkomst is opgenomen (zie hierna onder (x)).
(viii) Namens S’Energy is op 15 februari 2009 aan de toenmalige advocaat van S’Energy bericht dat “hij de deur op een kier wil houden om later op grond van misbruik van omstandigheden de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst te kunnen vorderen”. Met het oog daarop heeft een medewerker van S’Energy aan de toenmalige advocaat van S’Energy verzocht “betrekkelijk onopvallend door een enkel woord in de vaststellingsovereenkomst tot uitdrukking te brengen dat S’Energy er alleen uitgaat omdat zij niet anders kan”. De toenmalige advocaat van S’Energy heeft echter geadviseerd dat dit buitengewoon onverstandig zou zijn omdat Delta in dat geval mogelijk van de deal zou afzien.
(ix) S’Energy heeft de definitieve vaststellingsovereenkomst op 2 maart 2009 ondertekend en Delta op 3 maart 2009.
(x) De tekst van de definitieve vaststellingsovereenkomst luidt - voor zover in cassatie van belang - als volgt:
“OVERWEGENDE
(…)
c. tussen de Aandeelhouders zijn na de datum van de ondertekening van de AHO geschillen gerezen over de financiering en de governance van Sunergy, alsook over het al dan niet bestaan van een inbrengverplichting van de door Delta Solar gehouden aandelen in het kapitaal van Solland (…) in Sunergy;
d. SE [S’Energy] heeft in het kader van deze geschillen vier juridische procedures tegen Delta, Delta Solar en Sunergy geëntameerd, te weten (…) (hierna tezamen aangeduid als: “de Procedures");
e. (…)
f. Delta heeft de overdrachtsverplichting op grond van artikel 6.1 AHO van de door SE gehouden aandelen in het kapitaal van Sunergy aan Delta ingeroepen en SE heeft de AHO opgezegd en de overdrachtsverplichting op grond van artikel 15.3 AHO van de door Delta gehouden aandelen in het kapitaal van Sunergy aan SE ingeroepen (hierna: de “Calls”);
g. Partijen hebben onderhandeld over een minnelijke regeling ter beëindiging van al hun geschillen waarop de Procedures en de Calls betrekking hebben, waarvan zij het resultaat in deze vaststellingsovereenkomst (hierna: “de Vaststellingsovereenkomst”) willen vastleggen;
(…)
ZIJN ALS VOLGT OVEREENGEKOMEN:
Artikel 1: Verkoop belang SE in Sunergy aan Delta
l.SE verkoopt hierbij alle door haar gehouden aandelen in het kapitaal van Sunergy (…) aan Delta en Delta koopt de Aandelen van SE voor een koopprijs van EUR 32.000.000 (tweeëndertig miljoen euro) (de "Koopprijs”), een en ander op de wijze en tegen de voorwaarden zoals neergelegd in deze Vaststellingsovereenkomst. (…)
Artikel 2: Beëindiging Procedures en opheffing Beslagen
SE bewerkstelligt dat de Procedures voor zover deze thans nog tussen Partijen aanhangig zijn op de eerste roldatum volgend op de ondertekening van de Vaststellingsovereenkomst worden geroyeerd. (…) Partijen zullen zich voorts onthouden van het instellen van enig rechtsmiddel in de Procedures. (…)
Artikel 3: Finale kwijting
Met de ondertekening van de Vaststellingsovereenkomst verlenen Partijen elkaar over en weer finale kwijting ten aanzien van de in de considerans bedoelde geschillen en Procedures en meer in het algemeen terzake van hun deelname in en betrokkenheid bij Sunergy, behoudens ten aanzien van de verplichtingen die voortvloeien uit deze Vaststellingsovereenkomst en de Leveringsakte. Dit betekent voorts dat SE en [betrokkene 1] geen bedragen meer verschuldigd zijn aan Sunergy en/of Delta en evenmin vice versa en dat ieder der Partijen voorzover nodig afstand doet van eventuele vorderingsrechten die zij mochten hebben jegens alle andere Partijen. (…)
Artikel 4: Geen ontbinding of vernietiging
Partijen doen afstand van hun recht om de Vaststellingsovereenkomst te vernietigen respectievelijk te ontbinden (…) of in rechte ontbinding van de Vaststellingsovereenkomst te vorderen. (…).”
(xi) S’Energy heeft ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst haar aandelen in Sunergy aan Delta geleverd en Delta heeft de overeengekomen koopprijs van € 32 miljoen aan S’Energy betaald.
(xii) De aandelen Sunergy zijn in 2008 gewaardeerd door SEVBB Inskelda (een Scandinavische bank) op € 750 miljoen. Boer & Croon Corporate Finance heeft de aandelen Sunergy in oktober 2008 gewaardeerd op € 820 miljoen.
3.2.1
S’Energy heeft zich op het standpunt gesteld dat Delta en [A] jegens haar schadeplichtig zijn voor de gang van zaken rond Sunergy. Zij heeft – voor zover in cassatie van belang – gevorderd vernietiging van art. 3 van de vaststellingsovereenkomst dan wel een verklaring voor recht dat een eventueel beroep van Delta op dat artikel in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, en veroordeling van Delta c.s. tot vergoeding van de schade van S’Energy, op te maken bij staat. Delta c.s. hebben in voorwaardelijke reconventie veroordeling gevorderd van S’Energy in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen, zowel in conventie als in reconventie, afgewezen.
3.2.3
S’Energy heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd en tevens gevorderd dat art. 4 van de vaststellingsovereenkomst wordt vernietigd, althans voor recht wordt verklaard dat een beroep van Delta op dat artikel in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Delta c.s. hebben veroordeling gevorderd van S’Energy tot vergoeding van de door Delta c.s. geleden schade, op te maken bij staat.
3.2.4
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 24 juni 2014 overwogen het noodzakelijk te achten dat een deskundigenrapport wordt uitgebracht. In zijn tussenarrest van 2 juni 2015 is het nader ingegaan op de aan deskundigen te stellen vragen en heeft het cassatieberoep tegen zijn tussenarresten opengesteld.
3.2.5
Van het arrest van het hof van 24 juni 2014 is een aantal tekstversies in het geding gebracht, die licht van elkaar verschillen. De Hoge Raad zal uitgaan van de versie die is gehecht aan de conclusie van de Advocaat-Generaal, nu gelet op de inhoud daarvan aannemelijk is dat deze de door het hof vastgestelde en uitgesproken versie is. Partijen hebben tegen het gebruik van die versie in hun reacties op de conclusie (dan) ook geen bezwaar gemaakt.
3.2.6
Het hof heeft in dat tussenarrest overwogen:
“3.5 Het standpunt van S’Energy houdt in essentie in dat die wil van S’Energy (feitelijk haar vertegenwoordiger [betrokkene 1] ) tot stand is gekomen onder invloed van omstandigheden, die door Delta zijn misbruikt.
S’Energy heeft daarbij een aantal aspecten opgesomd, gegroepeerd en beeldend aangeduid met de hierna cursief vermelde bewoordingen. Zij begint met de drooglegging in 2007-2008, waarmee zij doelt op (…); dit samenstel van gedragingen en nalaten heeft ertoe geleid dat S’Energy geen inkomsten uit Sunergy ontving en dat Sunergy aangewezen bleef op haar zittende aandeelhouders, van wie S’Energy niet in staat was voldoende te investeren (terwijl Delta dat niet, of onvoldoende deed).
Dan volgt, in de opsomming van S’Energy, de afhankelijkheid. Het gaat dan om het opgesloten houden van het vermogen van S’Energy in Sunergy, door het verkopen van haar aandelen aan derden praktisch onmogelijk te maken. (…).
Tenslotte past Delta, aldus S’Energy, verdere drukmiddelen toe door Sunergy niet meer te financieren en te dreigen Sunergy failliet te laten gaan, waardoor S’Energy ruim € 300 miljoen (de waarde van haar aandelen Sunergy) zou verliezen.
Deze omstandigheden maken, zo nog steeds S’Energy, dat het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en de daarin vervatte overname van de aandelen tegen een prijs van € 32 miljoen onder de condities van artt. 3 en 4 misbruik van omstandigheden in de zin van art. 3:44 BW oplevert, nu S’Energy vanwege die omstandigheden niet anders kon dan akkoord gaan met die uitkoop.
3.6
Delta en [A] hebben deze stellingen bestreden. Alvorens hierop nader in te gaan merkt het hof nog het volgende op. Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is niet nodig dat de omstandigheden in kwestie zijn ontstaan als gevolg van (laakbaar) handelen van Delta. Ook als de omstandigheden buiten haar toedoen bestonden en/of zijn ontstaan is het maken van misbruik daarvan mogelijk. Dat betekent, dat het debat op het punt van de vraag of en zo ja in hoeverre bedoelde drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen door Delta zijn veroorzaakt in dit kader onbesproken kan blijven. Delta en [A] erkennen op zichzelf op de relevante punten de feiten die S’Energy noemt. Hun verweer is louter gericht op de duiding daarvan.
Delta en [A] benadrukken dat S’Energy zeer hooggespannen, volstrekt irreële verwachtingen had van Sunergy en dat zij probeerde daar derden/investeerders en ook Delta in mee te slepen, met naar verwachting desastreuze gevolgen; daaraan heeft Delta weerstand geboden. Delta en [A] zijn van mening dat hun niet te verwijten valt dat Delta uiteindelijk de vaststellingsovereenkomst met S’Energy heeft gesloten. Sunergy was vanaf het begin technisch failliet en aan de aanzienlijke kapitaalbehoefte, die nimmer tot enig positief resultaat had geleid, zou voorlopig geen einde komen. Inmiddels was de markt verslechterd en was gebleken dat de achterliggende technische vindingen niet beschermd en evenmin geheel uitontwikkeld waren. S’Energy, met name [betrokkene 1] , bleef vasthouden aan een niet te verwezenlijken kostbaar groeiscenario, zonder verder zelf geld in te brengen. Het was in de visie van Delta nodig om de verliezen te beperken door definitief uit elkaar te gaan.
3.7
Dat (mede) die, door beide partijen dus verschillend geduide maar in elk geval aanwezige, omstandigheden ertoe hadden geleid dat een patstelling was ontstaan volgt zonder meer uit de feiten die onder 3.1 zijn vastgesteld aangaande de periode vlak voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. (…)
3.8
De vraag die dan voorligt is, of de gedragslijn van Delta, te weten het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst met S’Energy, daarmee door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
Het hof stelt vast dat Delta zich in elk geval bewust is geweest van eerder geschetste omstandigheden en van de positie waarin S’Energy verkeerde in het kader van de joint venture, te weten dat het daarmee voortgaan in de gegeven situatie geen realistische mogelijkheid was, zodat een beëindiging op enigerlei wijze onontkoombaar was. Het hof merkt daarbij op dat de stelling van S’Energy dat Delta zich ook bewust moet zijn geweest van een financiële noodtoestand bij S’Energy in eerste instantie en ook in appel, ondanks de stortvloed van stukken, nog steeds niet deugdelijk onderbouwd is. Het hof zal deze stelling buiten beschouwing laten omdat deze slechts van ondergeschikt belang is voor de beantwoording van de thans voorliggende vraag.
Delta en [A] stellen dat er andere mogelijkheden voor S’Energy waren om met de situatie om te gaan; zij noemen het voortgaan met procederen en het splitsen van de joint venture. Die stelling wordt echter gelogenstraft door de feiten zoals hiervoor opgesomd, het gebrek aan middelen van S’Energy en het gegeven dat reeds meerdere procedures aanhangig waren (geweest) die in de kern alle tot inzet hadden een beslissing te forceren in de niet met elkaar te verenigen visies van beide partners in de joint venture op die joint venture. Uit de wijze waarop Delta met de conflicten is omgegaan blijkt ook zonneklaar dat zij destijds geen andere mogelijkheid zag dan het uiteengaan van partijen en dat zij daarop actief heeft aangestuurd.
Uit de feiten blijkt overigens evenzeer dat S’Energy zich toen al verzoend had met de uitkoop, die in haar visie verre van optimaal was maar waarvan zij besefte dat die vanwege de problemen tussen [betrokkene 1] en [A] onontkoombaar was.
(…)
Prijs
3.10
Er zou echter grond zijn om de in de eerste zin van 3.8 geformuleerde vraag in positieve zin te beantwoorden indien zou blijken dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen prijs, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaarbaar of gerechtvaardigd is te achten.
In het gegeven dat S’Energy genoegen heeft moeten nemen met een te lage prijs heeft zij reeds toen misbruik gezien. De instructie aan haar advocaat om met een enkel woord een achterdeurtje open te laten voor een beroep op misbruik van omstandigheden (dat, terecht, door die advocaat is ontraden) is gegeven in het licht van de weigering van Delta om in gesprek te gaan over de door S’Energy redelijk geachte uitkoopprijs, die aanmerkelijk hoger lag (€ 95 miljoen dan wel € 50 miljoen) dan de uiteindelijk overeengekomen prijs van € 32 miljoen.
Het (…) recht van Delta om haar eigen belangen te behartigen en die in voorkomend geval te laten prevaleren boven die van S’Energy neemt niet weg dat Delta ook rekening had te houden met de belangen van S’Energy als haar joint venture partner. Het slechts willen betalen van een prijs die, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid niet verklaarbaar of gerechtvaardigd was, in de wetenschap dat S’Energy op dat moment geen reële alternatieven had, zal naar het oordeel van het hof misbruik van omstandigheden opleveren, zodat het beroep op vernietiging van de kwijtingsclausule, die S’Energy in beginsel belet om daarover een -deze- procedure te voeren, dan slaagt.”
3.3
Tot uitgangspunt dient dat misbruik van omstandigheden volgens art. 3:44 lid 4 BW aanwezig is als iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Bij de beoordeling daarvan komt het aan op alle omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van die rechtshandeling. Niet is vereist dat degene die zich op vernietiging beroept door het aangaan van de overeenkomst is benadeeld; wel is vereist dat hij zonder het misbruik van omstandigheden de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. (HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1947, NJ 1996/320; HR 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9559, NJ 2001/159; HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009/398)
4. Beoordeling van het middel in zaak 15/04193
4.1
De onderdelen 1d en 1b voeren in het licht van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen terecht aan dat het hof niet beslissend mocht achten of – naar uit het deskundigenonderzoek zou moeten blijken – S’Energy door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in ernstige mate is benadeeld en dat het hof in verband daarmee niet buiten beschouwing mocht laten of de door hem in rov. 3.6 (hiervoor in 3.2.6 geciteerd) genoemde drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen zijn veroorzaakt door al dan niet laakbaar handelen van Delta c.s. Voor het antwoord op de vraag of Delta c.s. misbruik hebben gemaakt van de omstandigheden waarin S’Energy verkeerde, kan immers ook een rol spelen of Delta c.s. die omstandigheden hebben veroorzaakt en – indien dat het geval is – of Delta c.s. daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Na verwijzing zal dit zo nodig alsnog moeten worden onderzocht, waarbij van belang is hetgeen hierna in 5.3 wordt overwogen naar aanleiding van het cassatieberoep van Delta c.s.
4.2
De onderdelen 4 en 5a klagen dat de vaststelling door het hof in het tussenarrest van 24 juni 2014 van de feiten onder 3.1.3 en 3.1.17 onbegrijpelijk is voor zover het hof daarmee heeft geoordeeld dat het bedrag van € 32 miljoen slechts de tegenprestatie was voor het aandelenpakket van S’Energy. Deze klacht mist feitelijke grondslag, aangezien een dergelijk oordeel in die vaststelling niet besloten ligt.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in zaak 15/04124
5.1
Anders dan het middel in de onderdelen 1.4 en 2 betoogt, heeft het hof niet miskend dat voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is vereist dat Delta wist dat S’Energy door bijzondere omstandigheden is bewogen tot het tekenen van de vaststellingsovereenkomst, en dat Delta zich mede op grond van deze wetenschap van het sluiten van de overeenkomst had behoren te onthouden. In rov. 3.10 (hiervoor in 3.2.6 geciteerd) ligt besloten dat het hof deze vereisten heeft onderkend.
5.2.1
Het middel voert in de hierna te bespreken onderdelen evenwel terecht aan dat het hof in zijn motivering onvoldoende blijk ervan heeft gegeven dat het alle omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst in zijn beoordeling heeft betrokken, en dat het daarbij essentiële stellingen van Delta c.s. heeft gepasseerd.
5.2.2
Zoals onderdeel 1.1 betoogt, is het oordeel van het hof dat voor S’Energy geen reële alternatieven openstonden, onvoldoende gemotiveerd in het licht van de in feitelijke instanties door Delta c.s. aangevoerde stelling dat S’Energy de in de aandeelhoudersovereenkomst vastgelegde procedure had kunnen voortzetten waarbij Delta haar moest uitkopen op basis van een door deskundigen vastgestelde waarde van de aandelen. Dat er destijds geen andere mogelijkheid was dan het uiteengaan van partijen, zoals het hof heeft overwogen, doet daaraan immers niet af. Uit de overwegingen van het hof valt ook overigens niet af te leiden of en waarom het hof de bedoelde stelling van Delta c.s. heeft verworpen. Onderdeel 1.4 voegt aan de klacht van onderdeel 1.1 eveneens terecht toe dat het hof aldus evenmin voldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat Delta wist of had behoren te weten dat er voor S’Energy geen reële alternatieven meer openstonden.
5.2.3
Onderdeel 1.4 klaagt in verband met de onderdelen 2.2.1-2.2.2 voorts terecht dat het hof onvoldoende is ingegaan op de essentiële stelling van Delta c.s. dat zij in verband met – kort gezegd – de gang van zaken rond de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, met het gegeven dat S’Energy werd bijgestaan door deskundige adviseurs, en met de onzekerheid over de waarde van de aandelen, geen reden had om zich van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst te onthouden. Door in rov. 3.10 (hiervoor in 3.2.6 geciteerd) doorslaggevend te achten of uit het deskundigenonderzoek zou blijken dat de prijs die Delta wilde betalen ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid niet verklaarbaar of gerechtvaardigd was, heeft het hof deze stellingen onvoldoende kenbaar meegewogen.
5.3
Onderdeel 3.2 klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof (in rov. 3.6, hiervoor in 3.2.6 geciteerd) dat Delta c.s. in het onderdeel genoemde feiten “op de relevante punten” hebben erkend. Het onderdeel voert terecht aan dat het oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk is in het licht van de in het onderdeel aangehaalde stellingen van Delta c.s. in feitelijke instanties. Delta c.s. hebben belang bij deze klacht doordat, als gevolg van het slagen van de daarop betrekking hebbende klacht van S’Energy (zie hiervoor in 4.1), de relevantie van de volgens het hof deels erkende feiten na verwijzing zo nodig alsnog zal moeten worden onderzocht.
5.4
De op de slagende klachten voortbouwende klacht van onderdeel 4 slaagt eveneens.
5.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in beide zaken
vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2014 en 2 juni 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
in zaak 15/04193 voorts
veroordeelt Delta c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van S’Energy begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in zaak 15/04124 voorts
veroordeelt S’Energy in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Delta c.s. begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 januari 2017.
Conclusie 16‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Verbreking joint venture. Kwijtingsbeding in vaststellingsovereenkomst. Misbruik van omstandigheden, art. 3:44 lid 4 BW; omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de rechtshandeling, causaal verband, nadeel.
Zaaknr: 15/04124
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 september 2016
Conclusie inzake:
1. Delta N.V.
2. [A]
tegen
S'Energy B.V.
Het gaat in deze zaak over de vraag of een kwijtingsbeding, opgenomen in een vaststellingsovereenkomst die is gesloten tussen twee voormalige partners in een joint venture en op basis waarvan de ene partner (S’Energy) zijn aandelen heeft overgedragen aan de andere partner (Delta), vernietigbaar is op grond van misbruik van omstandigheden. In cassatie komt onder meer aan de orde of het hof in de bestreden tussenarresten, waarin het een deskundigenbericht in het vooruitzicht heeft gesteld, de juiste maatstaf heeft gehanteerd voor de beoordeling van het beroep van S’Energy op misbruik van omstandigheden. Verweerster in cassatie (hierna: S’Energy) heeft eveneens cassatieberoep ingesteld. In die zaak (met nummer 15/04193) wordt heden ook geconcludeerd.
1. Feiten1.en procesverloop2.
1.1 [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) heeft in maart 2005 Sunergy Investco (hierna: Sunergy) opgericht; hij was toen 100% aandeelhouder en bestuurder. Sunergy hield zich bezig met het ontwikkelen van innovatieve projecten op het gebied van zonne-energie. Sunergy was gericht op het in de markt zetten van een commerciële zonnecel, waarbij gebruik zou worden gemaakt van RGS (een snelle manier om goedkoop dunne wafers te maken).
1.2 S’Energy, een vennootschap waarvan [betrokkene 1] statutair bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder is, en [betrokkene 1] hebben al hun activiteiten op het gebied van zonne-energie ingebracht (historische kostprijs ca. € 22 miljoen). De liquiditeitsbehoefte van Sunergy3.lag vanaf haar oprichting hoog (€ 4 miljoen per kwartaal in 2008) in verband met de benodigde investeringen in aanvankelijk verlieslatende projecten, waarvan de verwachting was dat deze te zijner tijd winstgevend zouden worden.
1.3 Eind 2005 hebben ING Bank, Rabobank en eiseres tot cassatie onder 1 (hierna: Delta) aandelen in Sunergy genomen. In 2006 zijn ING Bank en Rabobank uitgetreden. Daarna hield Delta 51,25% van de aandelen in de joint venture Sunergy, S’Energy 41,75% en Sunergy hield zelf de resterende 7%.
1.4 Delta, S’Energy, Sunergy en [betrokkene 1] hebben op 31 januari 2007 een aandeelhoudersovereenkomst (hierna: AHO) gesloten.
Deze houdt voor zover van belang in:
“IN OVERWEGING NEMENDE DAT:
(...)
(d) Partijen zich ten doel stellen via de Vennootschap actief te zijn in de gehele value chain in de PV-markt om aldus een top-10 speler van betekenis op wereldschaal te zijn; daarbij een agressieve groeistrategie zal worden gevolgd (...)
(e) Partijen zich realiseren dat de vermogenspositie van hen zeer verschillend is en dat de strekking van deze Overeenkomst mede is dat steeds is getracht om in redelijkheid te voorkomen dat deze vermogenspositie tot onbillijke resultaten zou leiden;
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT: (...)
Artikel 2
(...)
2.2 (...) Het is (...) de bedoeling van Partijen dat de thans door de Vennootschap (Sunergy, opm hof) gehouden 3.251 gewone aandelen tezamen met de 1.394 door S’Energy gehouden aandelen aan een derde als één totaalpakket worden overgedragen(...) Partijen onderzoeken de mogelijkheid om deze overdracht uiterlijk medio 2007 te realiseren met het oog op het financieel mogelijk maken van de gewenste groei van de activiteiten van de Vennootschap.
(...)
Artikel 3 investering
3.1 (...)
3.2 S'Energy verplicht zich om op 31 december 2007 aan de Vennootschap te voldoen een bedrag ad EUR 250.000 bij wijze van informele kapitaalstorting (...) Tevens verplicht S'Energy zich om op 31 december 2007 aan de Vennootschap te voldoen een bedrag ad 30% van EUR 250.0000 bij wijze van informele kapitaalstorting (...)
(...)
Artikel 6 Impasse
6.1 Mocht(en) één of meer van de Aandeelhouders, na verloop van drie maanden na daartoe schriftelijk uitgenodigd te zijn door de Directie, niet in staat zijn om verdere financiering (zoals op enig moment in het kader van het Business Plan vereist wordt) aan de Vennootschap ter beschikking te stellen, waarbij deze financiering pro-parte de respectievelijke aandelenbelangen zal worden verdeeld, dan is/zijn zij verplicht om haar/hun aandelen (...) aan de andere Aandeelhouders over te dragen (...) waarbij geldt dat (1) (...) (2) de prijs voor de Aandelen gelijk (z)al zijn aan de Overeengekomen Waarde, een en ander onverminderd het bepaalde in artikel 6.2.
6.2 Het is S‘Energy toegestaan om een deel van haar aandelenpakket aan Delta aan te bieden teneinde over voldoende financiële middelen te beschikken (...) Delta is evenwel niet gehouden deze aangeboden Aandelen af te nemen, in welk geval S‘Energy vrij zal zijn die Aandelen aan derden aan te bieden om alsnog de in artikel 6.1 bedoelde van haar gevergde financiering ter beschikking te kunnen stellen. (...)"
In de overeenkomst is voorzien (in art. 9.3) in een mogelijke beursgang van Sunergy.
1.5 Op 24 november 2006 hebben Sunergy en Delta samen een bod uitgebracht op de aandelen van Solland, een producent van zonnecellen. 70% van de aandelen Solland zijn bij de verwerving op 16 februari 2007 ondergebracht in een ‘special purpose vehicle’, waarvan de aandelen in handen van Delta waren. 20% van de aandelen (aankoopwaarde ca. € 9 miljoen) kwam toen in handen van S’Energy.
1.6 Tussen partijen is wrijving ontstaan.
Met instemming van beide partijen zijn in het najaar van 2007 twee feitelijk bestuurders benoemd, [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] , zijdens S’Energy) en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] , zijdens Delta). Hun benoeming is geformaliseerd op 29 februari 2008, doch zij waren voordien met instemming van beide partijen actief.
Het Fall Back plan (hierna: FBP) van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van 17 december 2007 constateert dat de samenwerking niet naar wens is en dat zich belangrijke investeringsbeslissingen voor Sunergy aandienen. Stap 2 in dat plan houdt in, dat Delta een gedeelte van haar belang in Solland aan S’Energy verkoopt, te financieren met een banklening, waardoor S’Energy de mogelijkheid krijgt om financieringsruimte te creëren. Vervolgens wordt voorzien in verkoop en afrekening. Het FBP voorzag er voorts in dat Delta € 95 miljoen in Sunergy zou steken in ruil voor (door S’Energy aan Delta te verkopen) aandelen Sunergy. Als voordeel wordt genoemd dat Delta S’Energy helpt bij het aflossen van de oorspronkelijke schulden en het inbrengen van eigen vermogen.
Het FBP zou in werking treden op 28 januari 2008 als dan via regulier aandeelhoudersoverleg geen alternatief is ontwikkeld. [betrokkene 3] en [betrokkene 2] stellen voor om op die basis Sunergy als zelfstandig functionerende onderneming op te zetten. In het kader van deze aanpak zou Sunergy worden gewaardeerd.
1.7 Begin 2008 heeft ING aan Sunergy aangeboden haar te begeleiden bij een uitgifte van (hoogrentende) obligaties ter waarde van € 100 miljoen. Delta heeft bij mail van 30 januari 2008 laten weten daarvoor niet warm te lopen. Een dergelijke uitgifte heeft niet plaatsgevonden.
1.8 Op 3 februari 2008 heeft de [B] Group (hierna: [B] ) een Confidentiality Agreement met S’Energy getekend; in de considerans is vermeld dat [B] “has indicated to be interested to learn more of Sunergy (...) in order to evaluate whether it would be interested to invest in Sunergy ’s equity”.
1.9 Eiser tot cassatie onder 2 (hierna: [A] ) – die van 1 maart 2006 tot 1 januari 2012 statutair bestuurder van Delta was – heeft, namens Delta, op 6 juni 2008 aan S’Energy geschreven dat het
"interne Delta proces nog zeker tot in juni 2008 in beslag zou nemen. (...) een beroep op je gedaan om gedurende die tijd terughoudend te zijn met het verschaffen van informatie over Sunergy aan derden. Ik gaf daarbij eveneens aan van mening te zijn het onverstandig te vinden om [B] te ontmoeten”.
1.10 Op 9 september 2008 is [betrokkene 1] als bestuurder van Sunergy ontslagen.
1.11 Vanwege gerezen verschillen van inzicht tussen [betrokkene 1] en [A] is begin 2009 onderhandeld over het uit elkaar gaan van partijen.
[betrokkene 1] heeft bij e-mailbericht van 14 januari 2009 aan [A] bericht:
"(...) Zoals afgesproken stuur ik je hierbij mijn voorstel hoe uit elkaar te gaan. (..)”
In het meegezonden voorstel met opschrift “uitkoop S’Energy BV door Delta NV/Delta Solar BV” is - voor zover hier relevant - vermeld:
“S’Energy is bereid om alle aandelen die zij houdt in het kapitaal van Sunergy, behoudens 2,5 %, (het “Pakket’) te verkopen, tegen finale kwijting van alle rechten en aanspraken over en weer en onder de volgende condities”.
1.12 [A] heeft op 20 januari 2009 gesproken met [betrokkene 4] , een door S’Energy ingeschakelde bemiddelaar c.q. adviseur. [betrokkene 4] heeft op 22 januari 2009 een e-mailbericht aan [A] gezonden met als onderwerp ‘nieuw voorstel [betrokkene 1] ’. In dit e-mailbericht is onder meer het volgende opgenomen:
“(...) heb ik lang met [betrokkene 1] gesproken in een poging partijen nader tot elkaar te brengen. Uiteindelijk heb ik hem ervan kunnen overtuigen, dat zijn voorstel van 14 januari (totaal 95 mln.) niet realistisch is. De hoge waarderingen van Sunergy BV, die in dure rapporten van adviseurs staan zijn op zichzelf misschien niet ongegrond. Maar de financiële crisis en de economische crisis waren toen nog niet uitgegroeid tot wat ze nu zijn, inclusief de onzekerheid, dat niemand weet hoe diep de recessie zal zijn en hoe lang hij duurt.
Nadrukkelijk wil ik stellen, dat dit een voorstel op hoofdlijnen is. Het luidt als volgt:
1. SE [S’Energy, A-G] verkoopt alle aandelen in Sunergy BV minus 2.5% aan Delta tegen finale kwijting van alle rechten en aanspraken over en weer. (..)
3. In vergelijking tot het eerdere voorstel...) is het voorstel nu 50 mln. Euro (...)
4. SE krijgt een "right of first refusal’’ als Delta besluit tot verkoop van (onderdelen van) haar Solar activiteiten.
Zoals ik in ons gesprek al meldde gaat het mij er in het belang van de toekomst van Sunergy BV om, dat jij en [betrokkene 1] het op korte termijn eens worden over de wijze waarop jullie uit elkaar gaan. (...)”
1.13 [A] heeft daarop bij e-mailbericht van 29 januari 2009 als volgt gereageerd:
“(...) Ook jouw voorstel op hoofdlijnen is geen basis voor een gesprek met [betrokkene 1] . Uitgangspunt van dit (en van het vorige voorstel) is dat S’Energy op verschillende wijzen (via een earn-out/non-embarrassment, aandeelhouderschap, right of first refusal) betrokken blijft bij Sunergy. Dat is voor Delta gezien de aard en omvang van de gerezen geschillen geen optie (...). Op 3 februari 2009 wil ik graag (...) spreken over twee mogelijke oplossingen:
1) een volledige uitkoop inééns en geen voortzetting van de betrokkenheid van S’Energy/ [betrokkene 1] bij Sunergy, met uitzondering van een eventuele betrokkenheid van [betrokkene 1] als ambassador (“clean break'); of:
2) een verdeling van de assets van Sunergy onder de aandeelhouders DELTA en S'Energy (“verdeling"); beide oplossingen met finale kwijting over en weer.(...) "
1.14 Op 3 februari 2009 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen enerzijds [A] en [betrokkene 5] (namens Delta) en anderzijds [betrokkene 1] en [betrokkene 4] (namens S’Energy). Partijen hebben tijdens deze bespreking mondeling overeenstemming bereikt over de verkoop door S’Energy van haar aandelen in Sunergy aan Delta tegen betaling van een koopprijs van € 32 miljoen. Tijdens de bespreking is niet gesproken over finale kwijting. Partijen hebben afgesproken dat Delta een concept-vaststellingsovereenkomst zou opstellen.
1.15 Bij e-mailbericht van 11 februari 2009 heeft de advocaat van Delta aan mr. Leijten, destijds advocaat van S’Energy, een conceptvaststellingsovereenkomst en een conceptkoopovereenkomst betreffende de aandelen toegezonden. In de concept- vaststellingsovereenkomst is een kwijtingsbepaling opgenomen.
Mr. Leijten heeft in reactie daarop een ‘mark-up’ van de concept-vaststellingsovereenkomst gezonden. In deze mark-up is de tekst van bovenstaande kwijtingsbepaling gewijzigd in de tekst zoals die in artikel 3 van de definitieve vaststellingsovereenkomst is opgenomen.
1.16 Namens S’Energy is op 15 februari 2009 aan de toenmalige advocaat van S’Energy bericht dat “hij de deur op een kier wil houden om later op grond van misbruik van omstandigheden de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst te kunnen vorderen”. Met het oog daarop heeft H. Waling aan de toenmalige advocaat van S’Energy verzocht “betrekkelijk onopvallend door een enkel woord in de vaststellingsovereenkomst tot uitdrukking te brengen dat S’Energy er alleen uitgaat omdat zij niet anders kan”. De toenmalige advocaat van S’Energy heeft echter geadviseerd dat dit buitengewoon onverstandig zou zijn omdat Delta in dat geval mogelijk van de deal zou afzien.
1.17 S’Energy heeft de definitieve vaststellingsovereenkomst op 2 maart 2009 ondertekend en Delta op 3 maart 2009.
De tekst van de definitieve vaststellingsovereenkomst luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“OVERWEGENDE
(...)
c. tussen de Aandeelhouders zijn na de datum van de ondertekening van de AHO geschillen gerezen over de financiering en de governance van Sunergy, alsook over het al dan niet bestaan van een inbrengverplichting van de door Delta Solar gehouden aandelen in het kapitaal van Solland (..) in Sunergy;
d. SE [S’Energy, hof] heeft in het kader van deze geschillen vier juridische procedures tegen Delta, Delta Solar en Sunergy geëntameerd, te weten (...) (hierna tezamen aangeduid als: “de Procedures");
e. SE heeft op 15 oktober 2008 conservatoir verhaalsbeslag gelegd op de aandelen in het kapitaal van Delta Solar en conservatoir beslag doen leggen tot afgifte van de door Delta Solar gehouden aandelen in het kapitaal van Solland (hierna: de “Beslagen ”);
f. Delta heeft de overdrachtsverplichting op grond van artikel 6.1 AHO van de door SE gehouden aandelen in het kapitaal van Sunergy aan Delta ingeroepen en SE heeft de AHO opgezegd en de overdrachtsverplichting op grond van artikel 15.3 AHO van de door Delta gehouden aandelen in het kapitaal van Sunergy aan SE ingeroepen (hierna: de “Calls”);
g. Partijen hebben onderhandeld over een minnelijke regeling ter beëindiging van al hun geschillen waarop de Procedures en de Calls betrekking hebben, waarvan zij het resultaat in deze vaststellingsovereenkomst (hierna: “de Vaststellingsovereenkomst’’) willen vastleggen;
(...)
ZIJN ALS VOLGT OVEREENGEKOMEN:
Artikel 1: Verkoop belang SE in Sunergy aan Delta
l.SE verkoopt hierbij alle door haar gehouden aandelen in het kapitaal van Sunergy (...) aan Delta en Delta koopt de Aandelen van SE voor een koopprijs van EUR 32.000.000 (tweeëndertig miljoen euro) (de "Koopprijs”), een en ander op de wijze en tegen de voorwaarden zoals neergelegd in deze Vaststellingsovereenkomst. (...)
Artikel 2: Beëindiging Procedures en opheffing Beslagen
SE bewerkstelligt dat de Procedures voor zover deze thans nog tussen Partijen aanhangig zijn op de eerste roldatum volgend op de ondertekening van de Vaststellingsovereenkomst worden geroyeerd. (..) Partijen zullen zich voorts onthouden van het instellen van enig rechtsmiddel in de Procedures. (...)
Artikel 3: Finale kwijting
Met de ondertekening van de Vaststellingsovereenkomst verlenen Partijen elkaar over en weer finale kwijting ten aanzien van de in de considerans bedoelde geschillen en Procedures en meer in het algemeen terzake van hun deelname in en betrokkenheid bij Sunergy, behoudens ten aanzien van de verplichtingen die voortvloeien uit deze Vaststellingsovereenkomst en de Leveringsakte. Dit betekent voorts dat SE en [betrokkene 1] geen bedragen meer verschuldigd zijn aan Sunergy en/of Delta en evenmin vice versa en dat ieder der Partijen voorzover nodig afstand doet van eventuele vorderingsrechten die zij mochten hebben jegens alle andere Partijen. (...)
Artikel 4: Geen ontbinding of vernietiging
Partijen doen afstand van hun recht om de Vaststellingsovereenkomst te vernietigen respectievelijk te ontbinden (..) of in rechte ontbinding van de Vaststellingsovereenkomst te vorderen. (...) .”
1.18 S’Energy heeft ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst haar aandelen in Sunergy aan Delta geleverd en Delta heeft de overeengekomen koopprijs van € 32 miljoen aan S’Energy betaald.
1.19 De aandelen Sunergy zijn in 2008 gewaardeerd door SEVBB Inskelda (een Scandinavische bank) op € 750 miljoen. Boer & Croon Corporate Finance heeft de aandelen Sunergy in oktober 2008 gewaardeerd op € 820 miljoen.
1.20 S’Energy heeft Delta en [A] (hierna gezamenlijk: Delta c.s.) bij inleidende dagvaarding van 6 augustus 2010 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Samengevat4.heeft zij daarbij diverse verklaringen voor recht gevorderd (onder I t/m V) dat Delta (c.s.) jegens S’Energy onrechtmatig hebben gehandeld, wanprestatie hebben gepleegd, in strijd hebben gehandeld met de redelijkheid en billijkheid, zich schuldig hebben gemaakt aan dwang en misbruik van omstandigheden en aansprakelijk zijn voor de daardoor geleden schade, (onder VI) een verklaring voor recht dat Delta ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van S’Energy, (onder VII) vernietiging van art. 3 van de vaststellingsovereenkomst dan wel een verklaring voor recht dat een eventueel beroep van Delta op dat artikel in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, en (onder VIII) veroordeling van Delta c.s. tot vergoeding van de schade van S’Energy, op te maken bij staat, een en ander met veroordeling van Delta c.s. in de proceskosten.
1.21 Delta c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd in conventie en in voorwaardelijke reconventie, na vermeerdering van eis, veroordeling gevorderd van S’Energy in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten ten bedrage van € 127.370,08, te vermeerderen met rente.
1.22 De rechtbank heeft bij vonnis van 22 februari 2012 de vorderingen, zowel in conventie als in reconventie, afgewezen.
1.23 S’Energy is, onder aanvoering van twintig grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft daarbij vernietiging van het vonnis in conventie gevorderd met toewijzing van de in eerste aanleg ingestelde vorderingen. Zij heeft voorts, na vermeerdering van eis, gevorderd dat art. 4 van de vaststellingsovereenkomst wordt vernietigd, althans voor recht wordt verklaard dat een beroep van Delta op dat artikel in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. S’Energy heeft daarnaast geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis in reconventie.
1.24 Delta c.s. hebben de grieven bestreden en tevens voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Zij hebben daarbij in het principaal beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en in het voorwaardelijk incidenteel beroep tot veroordeling van S’Energy tot vergoeding van de door Delta c.s. geleden schade, op te maken bij staat.
1.25 Nadat partijen hun zaak ter zitting van 20 december 2013 hebben doen bepleiten, heeft het hof bij tussenarrest van 24 juni 2014 geoordeeld dat een deskundigenbericht zal worden gelast omtrent de waarde van de het aandelenpakket van S’Energy ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen bij akte over aantal, hoedanigheid en naam van de te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen.
1.26 Bij tussenarrest van 15 juli 2014 heeft het hof het verzoek van Delta c.s. tot het verlenen van verlof voor tussentijds cassatieberoep afgewezen.
1.27 Vervolgens hebben beide partijen een akte uitlating deskundigenbericht genomen. S’Energy heeft daarbij tevens een incidentele vordering op de voet van art. 843a Rv ingediend en verzocht om een comparitie van partijen.
1.28 Het hof heeft bij tussenarrest van 21 oktober 2014 een comparitie van partijen bevolen in de hoofdzaak alsmede het incident. Deze heeft plaatsgevonden op 6 februari 2015.
1.29 Ten aanzien van de te benoemen deskundigen heeft S’Energy vervolgens nog een akte genomen. Delta c.s. hebben zich hierover bij rolbericht en separate brief uitgelaten.
1.30 Het hof heeft op 2 juni 2015 een tussenarrest gewezen, waarin het hof de incidentele vordering van S’Energy heeft toegewezen en – onder meer – heeft overwogen het nog steeds noodzakelijk te achten dat een deskundigenrapport wordt uitgebracht, onder aankondiging van de vragen die het aan de deskundigen zal voorleggen. Het hof heeft bepaald dat het vooralsnog niet zal overgaan tot het benaderen en benoemen van de deskundigen om beide partijen (alsnog) de gelegenheid te geven om tussentijds cassatieberoep in te stellen. De zaak is naar de rol verwezen voor uitlating dienaangaande.
1.31 Delta c.s. hebben – tijdig5.– cassatieberoep6.ingesteld tegen de arresten van het hof van 24 juni 2014 en 2 juni 2015.
S’Energy heeft geconcludeerd tot verwerping.
Vervolgens hebben partijen hun standpunt schriftelijk toegelicht en over en weer gerepliceerd en gedupliceerd7..
2. Kern beslissing hof
2.1
Samengevat heeft het hof in de bestreden tussenarresten van 24 juni 2014 en 2 juni 2015 als volgt geoordeeld.
Tussenarrest van 24 juni 2014
2.2
Na een weergave van de vaststaande feiten en het procesverloop, constateert het hof in rov. 3.3 dat het merendeel van de grieven van S’Energy, die zij in hoger beroep heeft aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank, (tenminste zijdelings) zien op de verwerping door de rechtbank van het beroep van S’Energy op misbruik van omstandigheden dan wel het aanpalende onderwerp van bedreiging. Het hof gaat vervolgens (enkel) in op de beoordeling van het beroep op misbruik van omstandigheden.
2.3
In rov. 3.4 neemt het hof bij de beoordeling van het door S’Energy gedane beroep op misbruik van omstandigheden als uitgangspunt dat in appel niet ter discussie staat dat S’Energy en Delta een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten inclusief algehele en finale kwijtingsclausule en [betrokkene 1] (als bestuurder) zich bewust was van de inhoud daarvan.
2.4
In rov. 3.5 vat het hof het standpunt van S’Energy samen, welk standpunt volgens het hof in essentie inhoudt dat de wil van S’Energy (feitelijk haar bestuurder [betrokkene 1] ) tot stand is gekomen onder invloed van omstandigheden die door Delta zijn misbruikt. Deze omstandigheden (door S’Energy gegroepeerd en aangeduid met de woorden “drooglegging”, “afhankelijkheid” en “drukmiddelen”) maken volgens S’Energy, zo vat het hof samen, dat het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en de daarin vervatte overname van de aandelen tegen een prijs van € 32 miljoen onder de condities van de art. 3 en 4 misbruik van omstandigheden oplevert nu S’Energy vanwege die omstandigheden niet anders kon dan akkoord gaan met die uitkoop.
2.5
In rov. 3.6 merkt het hof op dat het voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden niet nodig is dat de omstandigheden in kwestie zijn ontstaan als gevolg van (laakbaar) handelen van Delta. Het hof overweegt dat het ook mogelijk is om misbruik te maken van omstandigheden als deze buiten toedoen van Delta bestonden en/of zijn ontstaan. Het hof verbindt daaraan de conclusie dat het debat op het punt van de vraag of en zo ja, in hoeverre bedoelde drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen door Delta zijn veroorzaakt onbesproken kan blijven.
Het hof vat vervolgens het verweer van Delta c.s. samen. Volgens het hof hebben Delta c.s. “op zichzelf de relevante punten die S’Energy noemt” erkend en is hun verweer louter gericht op de duiding daarvan.
2.6
In rov. 3.7 overweegt het hof dat de door beide partijen verschillend geduide, maar in elk geval aanwezige omstandigheden ertoe hadden geleid dat een patstelling was ontstaan, hetgeen volgens het hof zonder meer volgt uit de feiten die onder 3.1 zijn vastgesteld aangaande de periode vlak voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
2.7
De vraag die dan volgens het hof, blijkens rov. 3.8, voorligt is “of de gedragslijn van Delta, te weten het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst met S’Energy, daarmee door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen”.
Vervolgens gaat het hof eerst in op het bewustzijn van Delta. Het hof stelt vast dat Delta zich in elk geval bewust is geweest van de eerder geschetste omstandigheden en de positie waarin S’Energy verkeerde in het kader van de joint venture, te weten dat het daarmee voortgaan in de gegeven situatie geen realistische mogelijkheid was, zodat beëindiging op enigerlei wijze onontkoombaar was. Volgens het hof is de stelling van S’Energy dat Delta zich ook bewust moet zijn geweest van een financiële noodsituatie bij S’Energy onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst evenwel de door Delta c.s. gestelde andere mogelijkheden voor S’Energy om met de situatie om te gaan van de hand.
2.8
In rov. 3.9 oordeelt het hof dat de omstandigheid dat Delta op de uitkoop heeft aangestuurd, zoals het hof in rov. 3.8 heeft overwogen, en daarover hard heeft onderhandeld op zichzelf niet in strijd is met enige op Delta rustende rechtsplicht en dat het aandringen op een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de joint venture en het S’Energy op dat punt geen alternatief laten, op zich geen misbruik van omstandigheden oplevert. Dit geldt volgens het hof ook voor het in die vaststellingsovereenkomst opnemen van een algehele en finale kwijtingsclausule, nu het opnemen van zo’n clausule “geheel [lag] in de lijn die met de vaststellingsovereenkomst werd beoogd, te weten het eens en voor al een eind maken aan de joint venture en wat daarmee samenhing”.
2.9
Wat het hof vervolgens in de eerste volzin van rov. 3.10 overweegt is niet aanstonds duidelijk. Partijen hebben van elkaar afwijkende afschriften van het arrest van 24 juni 2014 overgelegd. Het procesdossier van S’Energy bevat een afschrift van het arrest waarin pagina 11 twee maal is opgenomen en waarin de eerste zin van rov. 3.10 op de eerste pagina 11 afwijkt van die op de tweede pagina 11. Het procesdossier van Delta c.s. bevat een afschrift van het arrest waarin er drie pagina’s genummerd 11 voorkomen en waarin drie tekstversies staan van rov. 3.10, eerste volzin.
Op mijn verzoek heeft de griffie van de Hoge Raad een afschrift van het arrest van 24 juni 2014 opgevraagd bij het hof Amsterdam. Het door de griffie ontvangen afschrift is gelijk aan het door Delta c.s. overgelegde afschrift en is aan deze conclusie gehecht. In dit afschrift is de eerste volzin van rov. 3.10 op de volgende drie manieren geformuleerd:
op de eerste pagina 11:
“Er zou echter grond zijn om de in de eerste zin van 3.8 geformuleerde vraag in positieve zin te beantwoorden indien zou blijken dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen prijs inderdaad onverklaarbaar veel lager is dan de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde.”
op de tweede pagina 11:
“Er zou echter grond zijn om de in de eerste zin van 3.8 geformuleerde vraag in positieve zin te beantwoorden indien zou blijken dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen prijs, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaard of gerechtvaardigd is te achten.” (onderstr. A-G)
op de derde pagina 11:
“Er zou echter grond zijn om de in de eerste zin van 3.8 geformuleerde vraag in positieve zin te beantwoorden indien zou blijken dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen prijs, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaarbaar of gerechtvaardigd is te achten.”(onderstr. A-G)
Uit (het doorlopen van de tekst op) pagina 12 van het arrest en het door het hof geciteerde onderdeel van rov. 3.10 in rov. 2.1 van het tussenarrest van 2 juni 2015 (zie hierna onder 2.14), leid ik af dat op de derde pagina 11 de definitieve tekst van de overweging van het hof is weergegeven.
Ik merk op dat de teksten, hoewel de bewoordingen verschillend zijn (“onverklaarbaar veel lager”, “verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaard” resp. “verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaarbaar”), in essentie niet van elkaar afwijken.
2.10
Het hof overweegt voorts in rov. 3.10 dat “het in 3.9 genoemde recht van Delta om haar eigen belangen te behartigen en die in voorkomend geval te laten prevaleren boven die van S’Energy [niet] (…) weg [neemt] dat Delta ook rekening had te houden met de belangen van S’Energy als haar joint venture partner” en, vervolgens, dat “het slechts willen betalen van een prijs die, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaarbaar of gerechtvaardigd was, in de wetenschap dat S’Energy op dat moment geen reële alternatieven had, (…) naar het oordeel van het hof misbruik van omstandigheden [zal] opleveren, zodat het beroep op vernietiging van de kwijtingsclausule, die S’Energy in beginsel belet om daarover een –deze– procedure te voeren dan slaagt”.
2.11
Omdat partijen van mening verschillen over de juistheid van de stellingen van S’Energy omtrent de waarde van haar aandelenpakket ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, overweegt het hof in rov. 3.11 dat het op dat punt een deskundigenonderzoek zal moeten gelasten.
2.12
In het dictum heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte aan beide zijden met het in rov. 3.11 omschreven doel (uitlating over aantal, hoedanigheid en naam van de te benoemen deskundige(n) en de aan hem/haar/hen te stellen vragen) en heeft het iedere verdere beslissing aangehouden.
Tussenarrest van 2 juni 2015
2.13
De rov. 2.1-2.4 hebben volgens de bovenstaande (tussen)kopjes betrekking op de verdere beoordeling in zowel de hoofdzaak (in principaal en incidenteel appel) als het door S’Energy opgeworpen incident op de voet van art. 843a Rv.
2.14
In rov. 2.1 vat het hof samen wat het in (rov. 3.10 en 3.11 van) het tussenarrest van 24 juni 2014 heeft overwogen. In rov. 3.10 is, aldus het hof, overwogen dat de vraag of de vaststellingsovereenkomst van 3 maart 2009 tussen Delta en S’Energy door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, positief beantwoord zou worden “indien zou blijken dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen prijs, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid niet verklaarbaar of gerechtvaardigd is te achten”8.. Dat heeft het hof ertoe gebracht om aan te kondigen dat een deskundigenbericht zal worden bevolen.
Het hof vervolgt in rov. 2.1 dat het een comparitie van partijen heeft gelast gelet op het belang en de aard van het deskundigenbericht, de te verwachten hoge kosten daarvan en het debat dat is ontstaan met betrekking tot de door partijen te nemen akten.
In de rov. 2.2-2.3.3 geeft het hof samenvattend weer wat partijen op de comparitie hebben gesteld.
Vervolgens overweegt het hof in rov. 2.4 nadrukkelijk dat hij het nog steeds noodzakelijk acht dat een deskundigenrapport wordt uitgebracht.
2.15
In rov. 2.5 beslist het hof over de incidentele vordering van S’Energy uit hoofde van art. 843a Rv tot overlegging door Delta van een afschrift van het rapport van McKinsey; deze vordering wordt toegewezen. Het hof overweegt dat het voor de hand ligt dat S’Energy het rapport aan de deskundigen en het hof overlegt.
2.16
De rov. 2.6-2.10 hebben, blijkens het tussenkopje daarboven, weer betrekking op de hoofdzaak. Meer in het bijzonder bepaalt het hof in deze rechtsoverwegingen wat het onderwerp/reikwijdte van het deskundigenonderzoek zal zijn, welke deskundigen zullen worden benoemd en welke vragen aan de deskundigen zullen worden voorgelegd.
2.17
In rov. 2.6 wordt daartoe onder meer overwogen dat de deskundigen zelfstandig de waarde van de aandelen dienen vast te stellen en dat het deskundigenonderzoek dat het hof voor ogen staat niet een waardering betreft in het kader van partijafspraken, “maar het vaststellen van een objectieve omstandigheid die, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, van groot gewicht kan zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van misbruik van omstandigheden”.
2.18
Uit rov. 2.11 blijkt dat het hof aanleiding ziet om het verzoek om toestemming te verlenen voor het instellen van tussentijds cassatieberoep in te willigen. Het hof neemt daartoe namelijk mede in aanmerking “de te verwachten kosten van het deskundigenbericht” en “het belang daarvan voor de te nemen beslissing”. Om die reden, zo overweegt het hof in rov. 2.12, wordt nog niet overgegaan tot het benaderen en benoemen van de deskundigen en het vaststellen van het voorschot. Het hof overweegt dat de zaak naar de rol over vier maanden zal worden verwezen, zodat partijen – indien zij toch besluiten om geen cassatieberoep in te stellen – dan arrest kunnen vragen waarna het bericht zal worden gelast met benoeming van deskundigen en de verplichting tot het storten van een voorschot.
Dit is vervolgens opgenomen in het dictum van het tussenarrest.
3. Nadere analyse van de arresten
3.1
In de eerste plaats lijkt bij lezing van rov. 3.10 van het eerste tussenarrest en rov. 2.6 van het laatste tussenarrest een discrepantie tussen beide oordelen te bestaan.
3.2
Het hiervoor geciteerde tweede oordeel van rov. 3.10 van het tussenarrest van 24 juni 2014 (laatste volzin) bevat een bindende eindbeslissing: het hof heeft daarin uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen hoe over de zaak zal worden beslist indien zou blijken dat het verschil tussen de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde en de door Delta betaalde prijs, zakelijk niet verklaarbaar of gerechtvaardigd was9.. Het hof heeft aangekondigd dat het in dat geval misbruik van omstandigheden zal aannemen en het beroep op vernietiging van de kwijtingsclausule zal laten slagen. Er hangt met andere woorden in de benaderingswijze van het hof veel af van de door de deskundigen te verrichten waardering van de aandelen.
3.3
Het lijkt er evenwel op dat het hof in rov. 2.6 van het tussenarrest van 2 juni 2015 het belang van de waardering van de aandelen door de deskundigen enigszins heeft afgezwakt. Het hof suggereert in die rechtsoverweging dat aan de waarde van het aandelenpakket in februari 2009 (slechts) “een groot gewicht” “kan” worden toegekend, maar dat ook “overige omstandigheden van het geval” (het hof specificeert niet welke omstandigheden dat zijn) relevant zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden.
3.4
Het hof geeft echter niet expliciet te kennen dat hij de eerdere in rov. 3.10 gegeven bindende eindbeslissing heeft heroverwogen en daarvan terugkomt, zodat er m.i. van uit dient te worden gegaan dat daarvan geen sprake is. De overweging wijkt bovendien ook niet dermate ondubbelzinnig af van de overwegingen van het hof in rov. 3.10 dat niet op voorhand worden aangenomen dat het hof zal afwijken van de eerder uitgezette koers.
3.5
Uit de omstandigheid dat het hof partijen toestemming heeft gegeven voor het instellen van tussentijds cassatieberoep zou overigens ook kunnen worden afgeleid dat het hof in ieder geval zelf van oordeel is dat het in rov. 3.10 een bindende eindbeslissing heeft gegeven ten aanzien van de nog te verrichten beoordeling van het beroep op misbruik van omstandigheden10..
3.6
In de tweede plaats heb ik de indruk, gelet op de strekking van een groot aantal van de cassatieklachten van beide partijen, dat men de overwegingen van het hof in het tussenarrest van 24 juni 2014 zo leest dat zij mede zien dan wel preluderen op de beoordeling van de eveneens gevorderde verklaringen voor recht (o.a.) dat Delta c.s. onrechtmatig hebben gehandeld en Delta toerekenbaar tekort is geschoten jegens S’Energy. Wellicht is deze lezing van de tussenarresten ingegeven door de omstandigheid dat ter onderbouwing van die vorderingen door S’Energy in feitelijke instanties een zelfde soort stellingname is gehanteerd.
3.7
Een dergelijke lezing is m.i. echter onjuist. Uit rov. 3.3 van het arrest van 24 juni 2014 en het tussenkopje daarboven (“Misbruik van omstandigheden”) volgt dat de daarna opgenomen overwegingen van het hof uitsluitend betrekking hebben op de beoordeling van de grieven die S’Energy in appel heeft aangevoerd tegen de verwerping door de rechtbank van haar beroep op misbruik van omstandigheden. Omdat het hof deze overwegingen uitdrukkelijk in het kader van het beroep op misbruik van omstandigheden plaatst, zijn deze m.i. niet relevant voor de beoordeling van de overige vorderingen en bevatten zij in ieder geval geen bindende eindbeslissingen ten aanzien van die overige vorderingen.
Bij de behandeling van sommige cassatieklachten kom ik hierop nog terug.
4. Juridisch kader misbruik van omstandigheden11.
4.1
M.i. dient de beoordeling door het hof van het beroep van S’Energy op misbruik van omstandigheden te worden afgezet tegen het volgende voor dit wilsgebrek geldende juridische kader.
4.2
Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (art. 3:44 lid 4 BW). De rechtshandeling is dan vernietigbaar (art. 3:44 lid 1 BW). Het gaat daarbij om omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst12..
4.3
Niet vereist is dat het slachtoffer door actief handelen van de wederpartij tot het aangaan van de overeenkomst wordt bewogen of dat het initiatief van de wederpartij is uitgegaan. Uit de wettekst blijkt dat de wederpartij het tot stand komen van de rechtshandeling slechts hoeft te “bevorderen”. Volgens de parlementaire geschiedenis kan het “bevorderen” ook bestaan in het enkele ontvangen van de verklaring van het slachtoffer13..
4.4
Het vierde lid van art. 3:44 BW geeft een niet-limitatieve opsomming van een aantal bijzondere omstandigheden, te weten noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid.
In de literatuur worden de door de wetgever genoemde gevallen in twee (niet scherp te onderscheiden) categorieën verdeeld: (i) noodtoestand en verwante omstandigheden, zoals een (economische) dwangpositie
en (ii) gevallen waarin iemand door geestelijke factoren, zoals psychische afhankelijkheid of onervarenheid, niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen14..
Volgens Hartkamp en Sieburgh gaat het bij de eerste categorie om gevallen waarin iemand op de hulp of medewerking van een ander is aangewezen om uit een benarde positie bevrijd te worden; gevallen waarin hij wel moet contracteren en waarbij de inhoud van de overeenkomsten dientengevolge in belangrijke mate door de wederpartij kan worden gedicteerd15.. De tweede categorie betreft, volgens de auteurs, gevallen waarin iemand door geestelijke of psychische factoren en een wederpartij die in een positie van geestelijk overwicht verkeert tot een voor hem nadelige overeenkomst wordt bewogen, terwijl hij anders in het geheel niet of in elk geval niet op de bedongen voorwaarden gecontracteerd zou hebben16..
4.5
Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden dient sprake te zijn van causaal verband tussen de bijzondere omstandigheden en het verrichten van de rechtshandeling: het slachtoffer moet door de bijzondere omstandigheden tot het verrichten van de rechtshandeling zijn “bewogen”. Dit brengt mee dat de partij die zich op de vernietigingsgrond beroept, de stelplicht en bewijslast draagt ten aanzien van het misbruik van omstandigheden en het causaal verband tussen de (inhoud van de) overeenkomst en de omstandigheden. Aan de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband mogen niet al te hoge eisen worden gesteld17.. De partij die zich op het wilsgebrek beroept, moet aannemelijk maken dat zij niet of niet onder dezelfde voorwaarden de overeenkomst of een of meer concreet door haar aan te wijzen onderdelen van de overeenkomst zou hebben gesloten indien haar wil niet gebrekkig was gevormd onder invloed van de bijzondere omstandigheden18..
4.6
Het bestaan van bijzondere omstandigheden waardoor iemand wordt bewogen een rechtshandeling te sluiten is niet voldoende voor het aannemen van misbruik van omstandigheden. Tevens is nodig dat de wederpartij misbruik maakt van de benarde situatie waarin de ander zich bevindt.
Iemand kan alleen misbruik maken indien hij weet of moet begrijpen dat de ander wordt bewogen door bijzondere omstandigheden; de bijzondere omstandigheden moeten met andere woorden kenbaar zijn aan de wederpartij. Voorts bepaalt art. 3:44 lid 4 BW dat hetgeen de wederpartij weet of moet begrijpen, haar van het bevorderen van de overeenkomst zou behoren te weerhouden. Deze zinsnede veronderstelt tevens dat de wederpartij weet of behoort te begrijpen dat de ander de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten als hij zich niet in de benarde situatie had bevonden19..
Van Dam stelt dat het bij misbruik van omstandigheden uiteindelijk gaat om het maatschappelijk onbetamelijke karakter van het gedrag van de wederpartij; beslissend is of zij een prestatie bedingt die zij in redelijkheid niet had mogen bedingen20..
4.7
Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is niet vereist dat het slachtoffer is benadeeld door de rechtshandeling21.. Anders dan in het Ontwerp-Meijers wordt in art. 3:44 lid 4 BW niet als voorwaarde gesteld dat sprake is van nadeel. Uit de rechtspraak22.en parlementaire geschiedenis23.volgt evenwel dat de aanwezigheid van een bepaalde mate of bepaalde vorm van benadeling wel een (belangrijke) rol kan spelen bij de beoordeling of misbruik van omstandigheden is gemaakt.
In de Memorie van Antwoord (II) is vermeld dat onder de beschrijving “hetgeen hij weet of moet begrijpen” niet alleen de wetenschap van de misbruiker omtrent de bijzondere omstandigheden valt, maar ook zijn wetenschap omtrent wat als benadeling kan worden aangemerkt en omtrent alles wat overigens van belang zou kunnen zijn voor het oordeel of hij zich van het bevorderen van de totstandkoming van de rechtshandeling had behoren te onthouden24..
Niet vereist is dat de misbruiker de situatie waarin het slachtoffer zich bevindt of de voor de ander uit de overeenkomst voortvloeiende nadelen tot in detail kent25..
4.8
Bij de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden wordt ook wel acht geslagen op het voordeel dat de misbruiker met zijn handelswijze heeft behaald26..
Zo overwoog de Hoge Raad in 1979 in de zaak Brandwijk/Brandwijk na zijn oordeel dat de economische dwangpositie waarin de ene partij zich bevindt en de nadeligheid van de overeenkomst in zijn algemeenheid nog niet het oordeel rechtvaardigt dat misbruik van omstandigheden is gemaakt, als volgt: “In een geval als het onderhavige, waarin de ene partij handelde onder invloed van een economische dwangpositie, zou voor een ander oordeel plaats kunnen zijn als zich nog andere omstandigheden dan die in het middel genoemde hadden voorgedaan, bijv. als de andere partij voor zichzelf of een derde een klaarblijkelijk onevenredig groot voordeel had bedongen. Omtrent zodanige andere omstandigheden heeft het hof echter niets vastgesteld”27..
4.9
Het oordeel of sprake is van misbruik van omstandigheden is, gelet op de nauwe verwevenheid met de vaststelling en waardering van de feiten van het geval, voorbehouden aan de feitenrechter. Er kan evenwel grond zijn voor cassatie indien de feitenrechter de ter zake dienende omstandigheden van het geval niet in onderling verband en samenhang heeft bezien, maar deze slechts op zichzelf heeft beoordeeld zonder verband te leggen met de overige ter zake dienende omstandigheden van het geval28..
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel van Delta c.s. bestaat uit vier onderdelen.
5.2
Onderdeel 1 is gericht tegen de rov. 3.8 en 3.10 van het tussenarrest van 24 juni 2014, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (de overwegingen waarop het onderdeel betrekking heeft, worden onderstreept weergegeven):
“3.8 De vraag die dan voorligt is, of de gedragslijn van Delta, te weten het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst met S’Energy, daarmee door misbruik van
omstandigheden tot stand is gekomen.
Het hof stelt vast dat Delta zich in elk geval bewust is geweest van eerder geschetste omstandigheden en van de positie waarin S’Energy verkeerde in het kader van de joint venture, te weten dat het daarmee voortgaan in de gegeven situatie geen realistische mogelijkheid was, zodat een beëindiging op enigerlei wijze onontkoombaar was. Het hof merkt daarbij op dat de stelling van S’Energy dat Delta zich ook bewust moet zijn geweest van een financiële noodtoestand bij S’Energy in eerste instantie en ook in appel, ondanks de stortvloed van stukken, nog steeds niet deugdelijk onderbouwd is. Het hof zal deze stelling buiten beschouwing laten omdat deze slechts van ondergeschikt belang is voor de beantwoording van de thans voorliggende vraag.
Delta en [A] stellen dat er andere mogelijkheden voor S’Energy waren om met de situatie om te gaan; zij noemen het voortgaan met procederen en het splitsen van de joint venture. Die stelling wordt echter gelogenstraft door de feiten zoals hiervoor opgesomd, het gebrek aan middelen van S’Energy en het gegeven dat reeds meerdere procedures aanhangig waren (geweest) die in de kern alle tot inzet hadden een beslissing te forceren in de niet met elkaar te verenigen visies van beide partners in de joint venture op die joint venture. Uit de wijze waarop Delta met de conflicten is omgegaan blijkt ook zonneklaar dat zij destijds geen andere mogelijkheid zag dan het uiteengaan van partijen en dat zij daarop actief heeft aangestuurd.
Uit de feiten blijkt overigens evenzeer dat S’Energy zich toen al verzoend had met de uitkoop, die in haar visie verre van optimaal was maar waarvan zij besefte dat die vanwege de problemen tussen [betrokkene 1] en [A] onontkoombaar was.
(…)
Prijs
3.10
Er zou echter grond zijn om de in de eerste zin van 3.8 geformuleerde vraag in positieve zin te beantwoorden indien zou blijken dat de in de vaststellings
overeenkomst opgenomen prijs, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaarbaar of gerechtvaardigd is te achten.
In het gegeven dat S’Energy genoegen heeft moeten nemen met een te lage prijs heeft zij reeds toen misbruik gezien. De instructie aan haar advocaat om met een enkel woord een achterdeurtje open te laten voor een beroep op misbruik van omstandigheden (dat, terecht, door die advocaat is ontraden) is gegeven in het licht van de weigering van Delta om in gesprek te gaan over de door S’Energy redelijk geachte uitkoopprijs, die aanmerkelijk hoger lag (€ 95 miljoen dan wel € 50 miljoen) dan de uiteindelijk overeengekomen prijs van € 32 miljoen.
Het in 3.9 genoemde recht van Delta om haar eigen belangen te behartigen en die in voorkomend geval te laten prevaleren boven die van S’Energy neemt niet weg dat Delta ook rekening had te houden met de belangen van S’Energy als haar joint venture partner. Het slechts willen betalen van een prijs die, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid niet verklaarbaar of gerechtvaardigd was, in de wetenschap dat S’Energy op dat moment geen reële alternatieven had, zal naar het oordeel van het hof misbruik van omstandigheden opleveren, zodat het beroep op vernietiging van de kwijtingsclausule, die S’Energy in beginsel belet om daarover een -deze- procedure te voeren, dan slaagt.
5.3
Het onderdeel is onderverdeeld in vier subonderdelen.
5.4
Subonderdeel 1.4, dat de meest verstrekkende klachten van het onderdeel aanvoert en dat ik daarom als eerste behandel, omvat (ook weer) vier klachten, waarvan twee rechtsklachten.
5.5
Allereerst bevat dit subonderdeel de rechtsklacht dat het hof met zijn oordeel dat geen reële alternatieven voor S’Energy bestonden dan acceptatie van een koopsom van € 32 miljoen voor haar aandelen in Sunergy, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaf van art. 3:44 lid 4 BW. Volgens het subonderdeel heeft het hof niet kenbaar onderzocht en beslist of Delta begreep of behoorde te begrijpen dat S’Energy, naar zij in deze procedure stelt, geen reële alternatieven had. Het hof heeft zich uitsluitend kenbaar uitgesproken over het bewustzijn bij Delta dat beëindiging van de joint venture onontkoombaar was. Deze klacht wordt hierna aangeduid als “klacht A”.
5.6
Het subonderdeel klaagt daarnaast dat het hof niet, althans niet kenbaar en in elk geval niet toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat Delta wist of behoorde te weten dat S’Energy - uitgaande van de door het hof aangenomen wetenschap bij Delta van de noodzaak dat de joint venture werd beëindigd - geen reëel alternatief had voor de schikking die zij uiteindelijk met Delta trof, dus tegen die voorwaarden en tegen die prijs (hierna: “klacht B”).
De subonderdelen 1.1 t/m 1.3 zijn uitwerkingen van klacht B.
Subonderdeel 1.1 wijst op de door Delta c.s. in feitelijke instanties aangevoerde stelling dat (Delta begreep en mocht begrijpen dat) S’Energy een reëel alternatief had in de vorm van het voortzetten van de reeds tussen partijen in gang gezette procedure tot vaststelling van de waarde van haar aandelen in Sunergy door deskundigen conform de regeling in de aandeelhoudersovereenkomst en de statuten (hierna: de waardevaststellingsprocedure), zo nodig gevolgd door een vordering in rechte dat Delta S’Energy moet uitkopen tegen de door deze deskundigen te bepalen prijs.
De subonderdelen 1.2 en 1.3 keren zich tegen het oordeel van het hof dat voortgaan met procederen en het splitsen van de joint venture geen reëel alternatief was voor S’Energy.
5.7
De tweede rechtsklacht van subonderdeel 1.4 houdt in dat het hof heeft miskend dat het bij misbruik van omstandigheden er tevens om gaat of Delta, gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, daadwerkelijk wist of moest begrijpen dat zij zich van de transactie had behoren te weerhouden (hierna: “klacht C”).
5.8
Ten slotte klagen Delta c.s. dat het hof Delta’s beroep op het bestaan van reële alternatieven ten onrechte niet althans niet toereikend gemotiveerd vanuit dit perspectief heeft beoordeeld en in elk geval ten onrechte geen acht heeft geslagen op de door Delta aan haar verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, zoals vermeld in de subonderdelen 2.2.1 t/m 2.2.3 (hierna: “klacht D”).
5.9
Ik bespreek eerst de klachten A en B van subonderdeel 1.4 en subonderdeel 1.1 .
5.10
Zoals hiervoor onder 4.5 uiteengezet, is ingevolge art. 3:44 lid 4 BW wetenschap bij de misbruiker vereist dat de ander wordt bewogen door bijzondere omstandigheden. Uit de zinsnede in rov. 3.10: “in de wetenschap dat S’Energy op dat moment geen reële alternatieven had” volgt dat het hof voor het aannemen van misbruik van omstandigheden noodzakelijk acht dat sprake was van wetenschap bij Delta dat S’Energy in februari 2009 geen reële alternatieven had. Kennelijk heeft het hof daarmee een (economische) dwangpositie (zoals genoemd in 4.4) voor ogen: een situatie waarin S’Energy feitelijk gedwongen was tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst onder de daarin opgenomen voorwaarden29.. Het hof heeft genoemde maatstaf derhalve niet miskend, zodat klacht A van subonderdeel 1.4 faalt.
5.11
Voor zover de hiervoor onder 5.10 geciteerde zinsnede zo moet worden gelezen dat het hof daarmee heeft bedoeld dat Delta daadwerkelijk wist dat S’Energy geen reële alternatieven had voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met de daarin opgenomen prijs en kwijting, welke lezing voor de hand ligt omdat het hof aanleiding heeft gezien een deskundigenonderzoek omtrent de waarde van het aandelenpakket in februari 2009 in het vooruitzicht te stellen, is dit oordeel onbegrijpelijk nu het hof dit m.i. onvoldoende toereikend heeft gemotiveerd.
In rov. 3.8 heeft het hof vastgesteld dat “Delta zich in elk geval bewust is geweest van eerder geschetste omstandigheden en van de positie waarin S’Energy verkeerde in het kader van de joint venture, te weten dat het daarmee voortgaan in de gegeven situatie geen realistische mogelijkheid was, zodat een beëindiging op enigerlei wijze onontkoombaar was”. Uit deze vaststelling volgt echter nog niet dat Delta ook wist dat het treffen van de schikking voor € 32 miljoen tegen finale kwijting de enige reële mogelijkheid was voor S’Energy om de samenwerking met Delta in de joint venture te beëindigen.
5.12
In eerste aanleg hebben Delta c.s. er herhaaldelijk op gewezen dat het laten bepalen van de prijs van de aandelen door een onafhankelijke deskundige een alternatief was voor de getroffen schikking. Zo hebben Delta c.s. onder meer in de conclusie van antwoord (nr. 35) aangevoerd dat S’Energy onvoldoende heeft gesteld om het oordeel te dragen dat zij geen “vrije wil” had om van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst af te zien, onder meer omdat S’Energy ook vast had kunnen houden aan haar recht om onder de statuten van Sunergy om de waarde van haar aandelen te doen bepalen door onafhankelijke deskundigen. Delta c.s. hebben voorts gesteld (CvA, nr. 182) dat de getroffen minnelijke regeling ook het geschil beslechtte over de over en weer ingeroepen kooprechten dat, zo dit niet was beslecht, zou hebben geleid tot een waardering van de aandelen door onafhankelijke deskundigen30..
In hoger beroep is de meer algemene stelling herhaald dat S’Energy ervoor had kunnen kiezen om te proberen haar gelijk in rechte te behalen en wordt geconstateerd dat het causaal verband tussen de gestelde ‘noodtoestand’ en de op schikking gerichte wil ontbreekt31.. Weliswaar hebben Delta c.s. de hiervoor geciteerde in eerste aanleg naar voren gebrachte stelling in hoger beroep als zodanig niet expliciet herhaald, maar uit de stellingen in hoger beroep in combinatie met het gegeven dat het in eerste aanleg naar voren gebrachte klaarblijkelijk niet in hoger beroep hebben prijsgegeven, had het hof m.i. – gelet op de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel – dit verweer niet onbesproken mogen laten.
5.13
Voor zover aangenomen zou moeten worden dat in de overwegingen van het hof het oordeel besloten ligt dat (het afdwingen van) een waardering van het aandelenpakket door onafhankelijk deskundigen geen reëel alternatief was vanwege “het gebrek aan middelen van S’Energy” om voort te gaan met procederen (rov. 3.8), dan volgt uit dit oordeel nog niet dat Delta ook wist of moest weten dat S’Energy niet de financiële middelen had om een waardebepaling door onafhankelijk deskundigen zo nodig in rechte af te dwingen. De enkele vaststelling van het hof dat S’Energy niet kon voldoen aan de “capital calls” (rov. 3.7), van welke omstandigheid Delta zich bewust is geweest (rov. 3.8), dwingt niet tot de conclusie dat Delta ook wist of moest begrijpen dat de financiële mogelijkheden van S’Energy om indien nodig te procederen over het benoemen van onafhankelijk deskundige voor het verrichten van een bindende waardering van de aandelen waren uitgeput. Een dergelijke conclusie is evenmin begrijpelijk in het licht van de overweging van het hof in rov. 3.8 dat “de stelling van S’Energy dat Delta zich ook bewust moet zijn geweest van een financiële noodtoestand bij S’Energy (…) niet deugdelijk onderbouwd is”.
Het voorgaande brengt mee dat subonderdeel 1.1 en klacht B van subonderdeel 1.4 in zoverre slagen.
5.14
Met betrekking tot de klachten onder C en D van subonderdeel 1.4 (zie hiervoor 5.7-5.8) geldt het volgende.
Het hof is, zo volgt uit rov. 3.10, van oordeel dat sprake is van misbruik van omstandigheden als blijkt dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen prijs ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaarbaar of gerechtvaardigd is te achten. Omdat partijen van mening verschillen over de waarde van het aandelenpakket ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, heeft het hof in rov. 3.11 bepaald dat de waarde van het aandelenpakket zal worden vastgesteld door deskundigen.
Aldus is voor het hof – naast de wetenschap van Delta dat S’Energy geen reële alternatieven had – kennelijk doorslaggevend of S’Energy in ernstige mate financieel is benadeeld door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met de daarin opgenomen koopprijs.
5.15
Een dergelijk oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Zoals hiervoor in 4.7 vermeld, is voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden benadeling niet vereist32.. Benadeling kan wél een (sterke) aanwijzing zijn dat er sprake is van misbruik van omstandigheden. Degene die misbruik wordt verweten moet echter wel weten of behoren te begrijpen dat de ander door het sluiten van de overeenkomst (in ernstige mate) wordt benadeeld. Het gaat er immers om, zoals Delta c.s. terecht stellen, dat de misbruiker weet of behoort te begrijpen dat hij zich van het bevorderen van de rechtshandeling had behoren te weerhouden.
Indien uit de waardering door onafhankelijke deskundigen van het aandelenpakket van S’Energy ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst blijkt dat S’Energy een veel lagere prijs heeft gekregen dan het aandelenpakket toentertijd naar objectieve maatstaven waard was, is dat een grond om aan te nemen dat S’Energy door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is benadeeld; de uitkomst van het deskundigenonderzoek zegt echter nog niet veel over de vraag of Delta dat ook wist of behoorde te weten. Uit het oordeel van het hof blijkt ten onrechte niet dat het voor het aannemen van misbruik van omstandigheden relevant acht of Delta wetenschap had ten aanzien van de benadeling van S’Energy en of Delta, ook gezien de bijkomende omstandigheden van het geval33., wist dan wel behoorde te begrijpen dat zij zich van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst had behoren te weerhouden.
5.16
Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan dient het hof m.i. in elk geval te responderen op de volgende – thans door het hof onbesproken gelaten – stellingen van Delta c.s.:
- dat de waarde van Sunergy inherent onzeker was, want volledig afhankelijk van onzekere toekomstverwachtingen en van onzekere grootschalige extra investeringen34., dat Sunergy geen winst maakte en een kapitaalbehoefte had van € 4 miljoen per kwartaal en de “solarmarkt” door de financiële en economische crises in korte tijd met was teruggelopen35.(subonderdeel 2.2.2).
- dat Delta begreep en mocht begrijpen dat de adviseur van S’Energy, [betrokkene 4] , zoals hij in een email van 22 januari 2009 aan Delta schreef, [betrokkene 1] ervan had kunnen overtuigen dat zijn voorstel van 14 januari 2009 (totaal 95 mln) niet realistisch was, gezien de financiële en economische crises en de onzekerheid over hoe lang en diep die crises zouden zijn, en [betrokkene 4] vervolgens met een verlaagd voorstel kwam36.(subonderdeel 2.2.1.).
- dat S’Energy, zoals het hof ook overwogen heeft in rov. 3.9 (laatste zin), een professionele partij is en deskundige juridische en bedrijfseconomische/technische bijstand had37.(subonderdeel 2.2.2).
- dat op voorstel van de advocaat van S’Energy de kwijtingsbepaling, waarvan thans vernietiging wordt gevorderd, is uitgebreid38.(subonderdeel 2.2.1).
5.17
Uit het voorgaande volgt dat klachten C en D van subonderdeel 1.4 doel treffen. Het hof heeft m.i. op voorhand een te groot belang toegekend aan de door deskundigen te onderzoeken vraag wat de objectieve waarde was van het aandelenpakket ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en de mogelijk daaruit volgende omstandigheid dat Delta een te laag bedrag heeft betaald voor de aandelen, terwijl niet blijkt dat het hof alle voor misbruik van omstandigheden relevante factoren in samenhang zal bezien en bij zijn oordeel zal betrekken. De door het hof gegeven eindbeslissing getuigt daarmee niet alleen van een onjuiste opvatting van de in art. 3:44 lid 4 BW neergelegde maatstaf, maar voldoet ook niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen39..
Dat brengt mee dat alle overwegingen van het hof die hierop voortbouwen niet in stand kunnen blijven. Dat geldt in ieder geval voor de in onderdeel 4 van het cassatiemiddel genoemde rov. 2.6 van het tussenarrest van 2 juni 2015 nu daarin niet ondubbelzinnig wordt afgeweken van rov. 3.10 van het eerste tussenarrest40..
5.18
De klacht in subonderdeel 1.2, dat het oordeel van het hof dat voortgaan met procederen geen reëel alternatief was onbegrijpelijk is omdat het niet heeft gemotiveerd dat en waarom voortzetting van de twee nog lopende procedures (i. de procedure tot vernietiging van de besluiten waarmee Delta naast [betrokkene 1] twee bestuurders had benoemd in Sunergy en ii. de procedure over de aandelen Solland) geen reëel alternatief was, slaagt m.i. niet.
Het hof heeft immers (in rov. 3.7-3.8) vastgesteld dat een beëindiging van de joint venture onontkoombaar was gezien de patstelling die tussen partijen was ontstaan, en dat Delta zich daarvan bewust was. Tegen deze vaststellingen is door Delta c.s. in cassatie niet opgekomen. Uit de vaststelling kan m.i. afdoende worden afgeleid dat het hof in het doorprocederen door S’Energy over de rechtmatigheid van de benoeming van de bestuurders en de inbreng van de aandelen Solland in Sunergy geen reële mogelijkheid zag, omdat deze procedures niet tot inzet hadden om de samenwerking in de joint venture te beëindigen maar juist uitgingen van een voortgezette samenwerking van partijen. Dat het hof geen heil zag in het vervolgen van deze procedures volgt ook uit de overweging van het hof dat “reeds meerdere procedures aanhangig waren (geweest) die in de kern tot inzet hadden een beslissing te forceren in de niet met elkaar te verenigen visies van beide partners in de joint venture op die joint venture”.
Het oordeel van het hof is m.i. niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
5.19
Het oordeel van het hof dat de door Delta c.s. aangevoerde mogelijkheid van het splitsen van de joint venture geen reëel alternatief was, waarover subonderdeel 1.3 klaagt, is summierlijk gemotiveerd. Het hof passeert dit verweer op grond van “feiten als hiervoor opgesomd”, zonder aan te geven op welke feiten het doelt. Voorts noemt het hof “het gebrek aan middelen van S’Energy”. Mogelijk refereert het hof daarmee aan de overweging dat S’Energy niet kon voldoen aan de “capital calls” van Sunergy (rov. 3.7), waarvan Delta zich ook bewust was (rov. 3.8), en heeft het bedoeld dat het onwaarschijnlijk is dat S’Energy bij een opsplitsing van de activa van de joint venture, bestaande uit deelnemingen in diverse projecten, de investeringen zou kunnen opbrengen om een deel van die projecten voort te zetten. S’Energy heeft immers gesteld dat iedere denkbare aan haar toe scheiden helft in een voor S’Energy niet meer financierbare zeer hoge “burn rate” zou hebben gehad en voor de bouw van fabrieken heel veel geld nodig was waarover S’Energy in februari 2009 niet beschikte en waarvoor zij naar verwachting geen externe financiering zou kunnen ophalen41.. In het licht van deze stelling is het oordeel van het hof, dat overigens nauw is verweven met de waardering van de feiten, m.i. niet onbegrijpelijk. Subonderdeel 1.3 faalt m.i. derhalve.
5.20
Onderdeel 2 is gericht tegen het tussenarrest van 24 juni 2014, in het bijzonder de reeds in onderdeel 1 bestreden overweging in rov 3.10 (hiervoor onderstreept weergegeven), en tegen rov. 2.4 van het tussenarrest van 2 juni 2015, waarin het hof heeft overwogen het nog steeds noodzakelijk te achten een deskundigenonderzoek te laten verrichten. Het onderdeel bestaat uit twee subonderdelen, die weer zijn onderverdeeld in (sub)subonderdelen.
5.21
Subonderdeel 2.1 stelt voorop dat in deze zaak sprake is van een vaststellingsovereenkomst, die is gesloten tussen professionele partijen, met bijstand van deskundige advocaten en die de strekking had om de joint venture te beëindigen, alle geschillen tussen partijen in verband met die joint venture te beslechten en het geschil en de onzekerheid over de waarde van S’Energy’s aandelen in Sunergy te beëindigen.
Het subonderdeel klaagt dat het hof, door op voorhand doorslaggevende betekenis althans groot gewicht toe te kennen aan een door deskundigen achteraf te reconstrueren objectieve waarde van S’Energy’s aandelenpakket in Sunergy, heeft miskend dat onder deze omstandigheden terughoudendheid moet worden betracht bij aanvaarding van een achteraf gedaan beroep op misbruik van omstandigheden en dat – mede gelet op art. 3:35 BW – in beginsel groot gewicht toekomt aan verklaringen en gedragingen in de onderhandelingen over en bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
5.22
Deze klacht wordt uitgewerkt onder 2.1.1 en 2.1.2.
In (sub)subonderdeel 2.1.1 klagen Delta c.s. dat het hof, mede gelet op de aard en de strekking van de vaststellingsovereenkomst, de professionele hoedanigheid van partijen en de bijstand van deskundige advocaten, heeft miskend dat de volgende twee vaststaande omstandigheden (afzonderlijk en gezamenlijk) rechtens in de weg staan aan een beroep op misbruik van omstandigheden: (i) S’Energy’s achteraf gebleken intentie om naderhand een beroep op misbruik van omstandigheden te kunnen doen, terwijl zij dat – op advies van haar advocaat – niet kenbaar maakte (mentaal voorbehoud) en (ii) de schriftelijke verklaring van S’Energy’s adviseur/bemiddelaar [betrokkene 4] dat hij [betrokkene 1] ervan had kunnen overtuigen dat zijn eerdere voorstel niet realistisch was en eerdere rapporten in elk geval achterhaald waren door de crisis.
5.23
Bij de bespreking van dit (sub)subonderdeel dient te worden vooropgesteld dat er geen rechtsregel bestaat die de rechter verplicht om art. 3:44 lid 4 BW bij een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:900 lid 1 BW terughoudend toe te passen vanwege de bijzondere aard en strekking daarvan42..
Evenmin bestaat er een rechtsregel waaruit voortvloeit dat de professionele hoedanigheid van een partij en de omstandigheid dat zij bij de onderhandelingen werd bijgestaan door een deskundige advocaat meebrengt dat de rechter terughoudendheid moet betrachten bij een aanvaarding van een beroep op misbruik van omstandigheden, laat staan dat deze omstandigheden rechtens in de weg zouden staan aan een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden.
5.24
Dit neemt evenwel niet weg dat de professionele hoedanigheid van partijen of de omstandigheid dat zij werden bijgestaan door een deskundige raadsman een rol kan spelen bij de beoordeling of sprake is van misbruik van omstandigheden.
Zo wijst Tjittes erop dat wat de “bedinger” weet of behoort te weten mede afhangt van zijn hoedanigheid (professionaliteit en deskundigheid), de verhouding tussen de wederzijds overeengekomen prestaties (onevenredig voordeel/nadeel mede gezien het risico voor de bedinger) en of er een vertrouwensrelatie tussen partijen bestaat. Voor het aannemen van een vertrouwensrelatie is volgens Tjittes eveneens de hoedanigheid van partijen van belang, waaronder het ontbreken van professionaliteit, deskundigheid of deskundige bijstand43..
5.25
In de (feiten)rechtspraak hebben de volgende omstandigheden een rol gespeeld bij de afwijzing van een vordering tot vernietiging van een (vaststellings)overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden: dat degene die zich op 3:44 lid 4 BW beroept een professionele partij is dan wel zakelijk opereerde44.of werd bijgestaan door een rechtskundig raadsman45.dan wel deskundige bijstand had kunnen inschakelen46.. Volgens Tjittes blijkt uit de rechtspraak over misbruik van economische omstandigheden dat in het commerciële rechtsverkeer tussen ondernemers onderling een beroep op misbruik van omstandigheden zelden wordt aanvaard, hetgeen temeer geldt wanneer de ondernemer die zich op misbruik van omstandigheden beroept bij het verrichten van de rechtshandeling deskundige bijstand heeft genoten of hem verweten kan worden geen deskundige bijstand te hebben ingeschakeld47..
5.26
Zoals ik hiervoor bij 5.16 heb opgemerkt, dient het hof m.i. in ieder geval te responderen op de stelling van Delta c.s. dat S’Energy een professionele partij is die door een deskundige raadsman werd bijgestaan. Dit in het kader van de beoordeling of Delta wist dan wel behoorde te weten dat zij zich van het bevorderen van het sluiten van de overeenkomst had behoren te weerhouden.
5.27
Anders dan Delta c.s. lijken te suggereren hoeft het hof niet te beoordelen of Delta c.s. gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de verklaringen en/of gedragingen van S’Energy in de aanloop naar het sluiten van de vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 3:35 BW. Dit artikel biedt bescherming tegen een beroep op het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil, dat – wanneer dit beroep slaagt – tot gevolg heeft dat er geen rechtshandeling tot stand is gekomen. Het artikel mist toepassing wanneer een beroep wordt gedaan op een wilsgebrek, zoals misbruik van omstandigheden, nu in een dergelijk geval niet wordt betwist dat een bindende rechtshandeling tot stand is gekomen (er wordt niet beweerd dat een met de verklaring overeenstemmende, op rechtsgevolg gerichte wil ontbrak), maar wordt gesteld dat deze rechtshandeling aantastbaar is omdat de wil van de bij de rechtshandeling betrokken partij gebrekkig is gevormd48..
Hetgeen Delta c.s. naar voren brengen over het gerechtvaardigd vertrouwen dat Delta mocht ontlenen aan verklaringen en gedragingen van S’Energy in de onderhandelingen over en bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, waaronder het door S’Energy gemaakte “mentale voorbehoud”, behoeft m.i. dan ook geen bespreking.
5.28
Uit het voorgaande volgt dat subonderdeel 2.1 en (sub)subonderdeel 2.1.1 geen doel treffen.
Nu ik reeds heb geconcludeerd dat subonderdeel 1.4 slaagt, kan bespreking van onderdeel 2.1.2, dat een klacht met een soortgelijke strekking bevat, achterwege blijven.
5.29
Subonderdeel 2.2 houdt de klacht in dat het hof zijn beide bestreden arresten, in het bijzonder rov. 3.10 van het tussenarrest van 24 juni 2014 en rov. 2.4 van het tussenarrest van 2 juni 2015 ontoereikend heeft gemotiveerd in het licht van de in (sub)subonderdelen 2.2.1-2.2.3 opgesomde omstandigheden.
De gestelde omstandigheden in de (sub)subonderdelen 2.2.1 en 2.2.2 zijn reeds (grotendeels) bij de bespreking van de onderdelen 1.4 aan de orde gekomen. Voor zover ik daar heb voorgesteld dat het hof nog moet responderen op deze stellingen, slaagt derhalve ook de motiveringsklacht in subonderdeel 2.249..
5.30
Ten aanzien van de klachten in (sub)subonderdeel 2.2.1 die in de cassatiedagvaarding zijn aangeduid met (i) en (ii) geldt het volgende.
De klacht onder (i) houdt in dat onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.10 van het tussenarrest van 24 juni 2014 heeft geoordeeld dat mr. Leijten terecht heeft ontraden een “achterdeurtje” open te laten in de vaststellingsovereenkomst voor een beroep op misbruik van omstandigheden. De klacht wordt onderbouwd met de stelling dat juist de bewuste keuze van S’Energy om de vaststellingsovereenkomst te sluiten zonder signaal dat zij dat eigenlijk niet wilde, zich – mede gelet op art. 3:35 BW – zich tegen S’Energy en haar beroep op misbruik van omstandigheden dient te keren. Deze klacht stuit in de eerste plaats af op mijn bespreking van subonderdeel 2.1 onder 5.27.
Daarnaast is de bestreden overweging in het kader van de beoordeling van het beroep op misbruik van omstandigheden een overweging ten overvloede, zodat Delta c.s. m.i. geen belang hebben bij bespreking van deze klacht. Hetzelfde geldt voor de overweging van het hof in rov. 3.10 dat S’Energy een uitkoopprijs redelijk achtte die aanmerkelijk hoger lag (€ 95 miljoen dan wel € 50 miljoen) dan de uiteindelijk overeengekomen prijs van € 32 miljoen, waartegen de klacht onder (ii) is gericht. Ook deze overweging is niet dragend voor de bindende eindbeslissing van het hof dat er sprake is van misbruik van omstandigheden indien de prijs die Delta heeft betaald voor het aandelenpakket zakelijk niet verklaarbaar of gerechtvaardigd was ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket in februari 2009 vertegenwoordigde.
De klachten onder (i) en (ii) van subonderdeel 2.2.1 falen mitsdien.
5.31 (
(Sub)subonderdeel 2.2.3 klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht en beslist in hoeverre de door S’Energy gestelde – voor Delta verzwegen – financiële noodtoestand haar bewoog tot het aangaan van de vaststellingsovereenkomst.
M.i. is onduidelijk wat Delta c.s. met deze klacht precies beogen en wat hun belang daarbij is. Het hof heeft immers in rov. 3.8 vastgesteld dat de stelling van S’Energy dat Delta zich ook bewust moet zijn geweest van een financiële noodtoestand bij Delta c.s. niet deugdelijk is onderbouwd. Daaruit volgt dat het hof van oordeel is dat, voor zover al kan worden aangenomen dat sprake was van een financiële noodsituatie aan de zijde van S’Energy – het hof laat dit in het midden –, Delta in ieder geval geen misbruik kan hebben gemaakt van deze omstandigheid (de daarvoor vereiste wetenschap is niet komen vast te staan). Derhalve is het voor de beoordeling van de vraag of S’Energy een beroep toekomt op misbruik van omstandigheden niet (meer) relevant of en in hoeverre S’Energy door een (voor Delta verzwegen) financiële noodtoestand werd bewogen tot het aangaan van de vaststellingsovereenkomst.
5.32
Ten overvloede merk ik op dat de overweging in rov. 2.4 dat het hof het nog steeds noodzakelijk acht om een deskundigenonderzoek te laten verrichten geen bindende eindbeslissing is betreffende een partijen verdeeld houdend juridisch of feitelijk geschilpunt50.. Het staat het hof vrij om in een later stadium van de procedure terug te komen op deze beslissing. Ingevolge art. 399 Rv kan deze beslissing in cassatie niet worden getoetst.
5.33
Onderdeel 3 richt zich tegen overwegingen van het hof in rov. 3.6, 3.7 (eerste volzin) en rov. 3.9 (derde alinea) van het tussenarrest van 24 juni 2014, die mede betrekking hebben op rov. 3.5. Ik citeer hieronder de genoemde rechtsoverwegingen (de relevante passages zijn onderstreept).
“3.5 Het standpunt van S’Energy houdt in essentie in dat die wil van S’Energy (feitelijk haar vertegenwoordiger [betrokkene 1] ) tot stand is gekomen onder invloed van omstandigheden, die door Delta zijn misbruikt.
S’Energy heeft daarbij een aantal aspecten opgesomd, gegroepeerd en beeldend aangeduid met de hierna cursief vermelde bewoordingen. Zij begint met de drooglegging (curs. hof) in 2007-2008, waarmee zij doelt op het tegenwerken van de overeengekomen plaatsing van het 10% pakket (genoemd in art. 2.2 van de aandeelhoudersovereenkomst geciteerd in 3.1.3), het staken van het uitvoeren van het FBP (3.1.5) en de blokkade van de obligatie-uitgifte (3.1.6); dit samenstel van gedragingen en nalaten heeft ertoe geleid dat S’Energy geen inkomsten uit Sunergy ontving en dat Sunergy aangewezen bleef op haar zittende aandeelhouders, van wie S’Energy niet in staat was voldoende te investeren (terwijl Delta dat niet, of onvoldoende deed).
Dan volgt, in de opsomming van S’Energy, de afhankelijkheid (curs. hof). Het gaat dan om het opgesloten houden van het vermogen van S’Energy in Sunergy, door het verkopen van haar aandelen aan derden praktisch onmogelijk te maken. (S’Energy wijst op een verbod tot het opstellen van een informatiememorandum, het door Delta niet, of slechts te laat en dan niet naar behoren, spreken met belangstellenden als [B] (3.1.7), het door Delta niet voortzetten van de op 10 september 2008 ingezette uitkoopprocedure, maar deze ook niet intrekken en, meer zijdelings, de gang van zaken rond Solland).
Tenslotte past Delta, aldus S’Energy, verdere drukmiddelen (curs. hof) toe door Sunergy niet meer te financieren en te dreigen Sunergy failliet te laten gaan, waardoor S’Energy ruim € 300 miljoen (de waarde van haar aandelen Sunergy) zou verliezen.
Deze omstandigheden maken, zo nog steeds S’Energy, dat het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en de daarin vervatte overname van de aandelen tegen een prijs van € 32 miljoen onder de condities van artt. 3 en 4 misbruik van omstandigheden in de zin van art. 3:44 BW oplevert, nu S’Energy vanwege die omstandigheden niet anders kon dan akkoord gaan met die uitkoop.
3.6
Delta en [A] hebben deze stellingen bestreden. Alvorens hierop nader in te gaan merkt het hof nog het volgende op. Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is niet nodig dat de omstandigheden in kwestie zijn ontstaan als gevolg van (laakbaar) handelen van Delta. Ook als de omstandigheden buiten haar toedoen bestonden en/of zijn ontstaan is het maken van misbruik daarvan mogelijk. Dat betekent, dat het debat op het punt van de vraag of en zo ja in hoeverre bedoelde drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen (curs. hof) door Delta zijn veroorzaakt in dit kader onbesproken kan blijven. Delta en [A] erkennen op zichzelf op de relevante punten de feiten die S’Energy noemt. Hun verweer is louter gericht op de duiding daarvan.
Delta en [A] benadrukken dat S’Energy zeer hooggespannen, volstrekt irreële verwachtingen had van Sunergy en dat zij probeerde daar derden/investeerders en ook Delta in mee te slepen, met naar verwachting desastreuze gevolgen; daaraan heeft Delta weerstand geboden. Delta en [A] zijn van mening dat hun niet te verwijten valt dat Delta uiteindelijk de vaststellingsovereenkomst met S’Energy heeft gesloten. Sunergy was vanaf het begin technisch failliet en aan de aanzienlijke kapitaalbehoefte, die nimmer tot enig positief resultaat had geleid, zou voorlopig geen einde komen. Inmiddels was de markt verslechterd en was gebleken dat de achterliggende technische vindingen niet beschermd en evenmin geheel uitontwikkeld waren. S’Energy, met name [betrokkene 1] , bleef vasthouden aan een niet te verwezenlijken kostbaar groeiscenario, zonder verder zelf geld in te brengen. Het was in de visie van Delta nodig om de verliezen te beperken door definitief uit elkaar te gaan.
3.7
Dat (mede) die, door beide partijen dus verschillend geduide maar in elk geval aanwezige, omstandigheden ertoe hadden geleid dat een patstelling was ontstaan volgt zonder meer uit de feiten die onder 3.1 zijn vastgesteld aangaande de periode vlak voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.(…)
3.9 (…)
Daaraan doet niet af dat Delta, naar S’Energy terecht stelt, had bijgedragen aan het ontstaan van de situatie door niet mee te werken aan de uitgifte van de obligaties en de deelneming door [B].”
5.34
Subonderdeel 3.1 bevat – samengevat – de klacht dat de in rov. 3.5 genoemde omstandigheden rechtens geen bijzondere omstandigheden kunnen opleveren in de zin van art. 3:44 lid 4 BW en/of niet in causaal verband staan met S’Energy’s acceptatie van de vaststellingsovereenkomst.
5.35
De klacht mist m.i. feitelijke grondslag. Het hof heeft niet de in rov. 3.5 genoemde omstandigheden als zodanig aangemerkt als bijzondere omstandigheden die S’Energy hebben bewogen tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, maar juist de situatie dat (i) sprake was van een patstelling (rov. 3.7, eerste zin), (ii) beëindiging van de joint venture op enigerlei wijze onontkoombaar was (rov. 3.8, eerste zin) en (iii) S’Energy daartoe geen reële alternatieven had dan het accepteren van de vaststellingsovereenkomst en de daarin opgenomen voorwaarden (rov. 3.10, laatste zin). Met andere woorden: het gaat om de dwangsituatie waarin S’Energy zich volgens het hof bevond ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en niet om de omstandigheden die (al dan niet) tot de dwangsituatie hebben geleid.
5.36
Gelet op het voorgaande alsmede het gegeven dat Delta c.s. in cassatie niet zijn opgekomen tegen voornoemde overwegingen van het hof dat er een patstelling was ontstaan en een beëindiging van de joint venture op enigerlei wijze onontkoombaar was, hebben Delta c.s. m.i. geen belang bij subonderdeel 3.2, waarin zij klagen dat het oordeel van het hof (in rov. 3.6) dat Delta c.s. de door S’Energy genoemde (in rov. 3.5 weergegeven) feiten “op de relevante punten” erkennen onbegrijpelijk en in elk geval ontoelaatbaar onduidelijk is. Zoals ook volgt uit mijn bespreking van subonderdeel 3.1, is dit oordeel niet dragend voor het oordeel van het hof dat S’Energy geen reële alternatieven had voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst onder de daarin opgenomen voorwaarden.
Voorts verwijs ik naar hetgeen ik heb opgemerkt onder 3.6-3.7. De aangevallen overweging heeft m.i. uitsluitend betrekking op de beoordeling van het beroep op misbruik van omstandigheden en is derhalve niet relevant voor de (mogelijk nog volgende) beoordeling van de overige vorderingen, zodat ook daaraan geen belang kan worden ontleend.
Ten overvloede signaleer ik dat het oordeel, gezien de dubbelzinnige formulering, evenmin een bindende beslissing bevat.
5.37
Met het slagen van subonderdeel 1.4 slaagt ook onderdeel 4 (zie hiervoor onder 5.17).
5.38
Gelet op het slagen van de onderdelen 1.1, 1.4 en 2.2 dienen de bestreden arresten te worden vernietigd en dient de zaak te worden verwezen. Het verzoek van Delta c.s. aan Uw Raad om de zaak op de voet van art. 420 Rv zo veel mogelijk zelf af te doen, leent zich m.i. niet voor toewijzing.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2014 en 2 juni 2015 en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2016
Voor zover in cassatie van belang. Zie rov. 1 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam en rov 3.2.1 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam voor het procesverloop in eerste aanleg. Zie voor het procesverloop in hoger beroep o.m. rov. 1 van het arrest van 24 juni 2014, rov. 1 van het arrest van 15 juli 2014, onder 1 van de rolbeslissing van 29 september 2014, onder 1 van de rolbeslissing van 8 oktober 2014, rov. 1 van het arrest van 24 oktober 2014 en rov. 1 van het arrest van 2 juni 2015.
Het hof heeft per abuis S’Energy genoemd.
Zie rov. 3.2.1 (tweede alinea) van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2014.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 2 september 2015.
De cassatieprocedure die is ingeleid met de cassatiedagvaarding van Delta c.s. alsmede de door S’Energy geïnitieerde procedure zijn op de rol parallel behandeld.
De door partijen overgelegde procesdossiers stemmen niet geheel overeen.In het door Delta c.s. overgelegde procesdossier ontbreken productie 28 van de conclusie van antwoord tevens houdende (voorwaardelijke) vordering in reconventie van 29 september 2010, de als productie 6 bij de akte van 10 januari 2012 overgelegde DVD “Here comes the sun (VPRO Tegenlicht 20-10-2008)”, de producties 2 en 3 bij de pleitnota van mr. C.E.M. Malmberg zijdens S’Energy van 20 december 2013, productie 35 zijdens S’Energy van 23 januari 2015 en de even pagina’s van de comparitie-aantekeningen van S’Energy van 6 februari 2015. In het door S’Energy overgelegde procesdossier ontbreken het tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2010, de akte houdende producties (1 t/m 6) zijdens S’Energy van 10 januari 2012 (deze producties bevinden zich in het procesdossier van S’Energy achter de pleitaantekeningen van mr. H.J. Smit zijdens S’Energy van 10 januari 2012), de pleitaantekeningen van mr. S.M. Bartman zijdens S’Energy van 10 januari 2012, de akte vermeerdering van de eis in (voorwaardelijke) reconventie zijdens Delta van 10 januari 2012 en het proces-verbaal van de zitting van 10 januari 2012.In afwijking van het procesdossier van Delta c.s. bevat het procesdossier van S’Energy voorts de volgende stukken: de faxbrief van mr. J.G.D. Fleers en H3-formulier van 13 november 2012, de faxbrief van mr. P.D. Olden en mr. F.E. Vermeulen zijdens Delta c.s. aan het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2014, de brief van mr. C.E.M. Malmberg aan het hof van 3 juli 2014, de faxbrief van mr. Olden aan het hof van 25 september 2014, de faxbrief van mr. Hermans aan het hof van 26 september 2014, de faxbrief van mr. Hermans aan het hof van 6 oktober 2014 met bijlagen 1 t/m 6, het H16-formulier zijdens S’Energy van 6 oktober 2014, de faxbrief van mr. Olden aan het hof van 8 oktober 2014, het H16-formulier zijdens Delta van 9 maart 2015, de brief van mr. Vermeulen aan de Hoge Raad van 7 september 2015 en de aanbiedingsbrief van W-D van der Voorden van 10 september 2015.Ten slotte dient te worden opgemerkt dat partijen verschillende afschriften hebben overgelegd van het arrest van 24 juni 2014. In het procesdossier van Delta c.s. bevindt zich een afschrift met drie verschillende pagina’s 11 en het procesdossier van S’Energy bevat een afschrift met twee verschillende pagina’s 11 (zie rov. 3.10, eerste volzin).
Deze geciteerde overweging is gelijk aan de tekst die ik als definitieve tekst van rov. 3.10, eerste volzin, van het arrest van 24 juni 2014 bestempel (zie hiervoor onder 2.9).
Vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160, NJ 2012/582 m.nt. H.B. Krans.
Vgl. HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5356, NJ 2013/343.
Zie naast de hierna in diverse noten genoemde schrijvers ook: M.H.S. Lebens-De Mug, Het wilsgebrek misbruik van omstandigheden (diss. Nijmegen), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1981, D.P. Ruitinga, Misbruik van economisch overwicht als grond voor het aantasten van overeenkomsten (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Kluwer 1982, J.L.P Cahen, Misbruik van omstandigheden (Privaatrechtelijke begrippen, dl. 15), Arnhem: Gouda Quint 1983, I. van Loo, Vernietiging van overeenkomsten op grond van laesio enormis, dwaling of misbruik van omstandigheden (diss. Heerlen, Open Universiteit), Rotterdam: Brave new books 2013 en M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/59 e.v.
HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1947, NJ 1996, 320 (Sietsema/Stingel). P.A. Stein wijst er in zijn noot onder HR 5 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2842, NJ 1999, 652 (Ameva/Van Venrooij) op dat in de parl. geschiedenis niet is verduidelijkt waarom het woord ‘bijzonder’ in de tekst voorkomt.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 212-213.
Vgl. bijv. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/261, Van der Linden, GS Vermogensrecht, art. 3:44 lid 4 BW, aant. 4.3.2 en M.M. van Rossum, Misbruik van omstandigheden (Studiepockets privaatrecht nr. 55), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, p. 15.
Uit de parl. behandeling blijkt dat economisch overwicht op zich niet voldoende is om misbruik van omstandigheden aan te nemen, zie Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 207. Zie over economische dwangpositie HR 2 november 1979, NJ 1980/429 m.nt. C.J.H. Brunner (Brandwijk/Brandwijk): “dat in zijn algemeenheid niet kan worden aanvaard de stelling dat van misbruik van omstandigheden reeds sprake is als een overeenkomst door een partij is aangegaan onder invloed van omstandigheden die zijn gelegen in een economische dwangpositie en die zij wegens de daaraan verbonden nadelen niet zou zijn aangegaan als zij niet in die omstandigheden zou hebben verkeerd en de wederpartij zich daarvan bewust is geweest.” Zie verder Van der Linden, GS Vermogensrecht, art. 3:44 lid 4 BW, aant. 4.3.3.
Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:44 BW.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/266 en Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:44 BW.
Van Dam, in: J. Hijma e.a., Rechtshandeling en Overeenkomst (Studiereeks Burgerlijk Recht), Deventer: Kluwer 2013, nr. 185.
Vgl. bijv. HR 5 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2842, NJ 1999, 652 (Ameva/Van Venrooij), HR 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9559, NJ 2001, 159 (Clemens/Schüring) en HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009, 398 ( [...] /De Alternatieve).
HR 29 mei 1964, ECLI:NL:HR:1964:AC4462, NJ 1965, 104 (Van Elmbt/Feierabend) en HR 13 juni 1975, NJ 1976, 98 (Bluyssen/Kolhorn).
MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 213.
HR 30 juni 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6321, NJ 1978, 610 (Penterman/Handgraaf).
Vgl. bijv. Van der Linden, GS Vermogensrecht, art. 3:44 lid 4 BW, aant. 4.2.3.1.
HR 2 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7450, NJ 1980/429 (Brandwijk/Brandwijk). Zie in dat voetspoor: gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6990, JOR 2015/28 m.nt. C. Spierings.
HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF9656, NJ 2004/141, rov. 3.6.
Van der Linden kwalificeert het als een “noodsituatie” die eruit bestaat “dat één van de partijen in een joint venture klem komt te zitten”, zie: Van der Linden, GS Vermogensrecht, art. 3:44 lid 4, aant. 4.3.3.8.
Zie voorts de conclusie van antwoord onder nrs. 156 en 167, de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie onder nr. 103 en de pleitnota onder nr. 46.
Zie de nrs. 47-49 van de memorie van antwoord, waarnaar Delta c.s. in de cassatiedagvaarding verwijzen.
Zie de genoemde jurisprudentie in voetnoot 21.
Bijvoorbeeld de omstandigheid dat de misbruiker door het sluiten van de overeenkomst onevenredig wordt bevoordeeld; vgl. HR 2 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7450, NJ 1980/429 (Brandwijk/Brandwijk).
Zie voetnoot 59 cassatiedagvaarding Delta c.s. voor de verwijzingen naar de ingenomen stellingen in de feitelijke instanties.
Zie voetnoot 60 cassatiedagvaarding Delta c.s. Ik wijs erop dat de stelling dat de solarmarkt met 60% is teruggelopen voor het eerst is aangevoerd in de akte uitlating deskundigenbericht van 16 september 2014, derhalve ná het tussenarrest van 24 juni 2014.
Zie voetnoot 56 cassatiedagvaarding Delta c.s.
Zie voetnoot 2 cassatiedagvaarding, m.n. de verwijzing naar nr. 18 van de conclusie van antwoord, nr. 20 van de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in (voorwaardelijke) reconventie, nr. 43 van de pleitnota van Delta c.s. in eerste aanleg, nr. 14 en 54 van de memorie van antwoord, nr. 3 van de pleitnota van Delta c.s. in hoger beroep.
Zie voetnoot 51 cassatiedagvaarding Delta c.s.
Zie hiervoor 4.9 en het in voetnoot 28 genoemde arrest.
Zie hiervoor onder 3.1-3.5.
Zie memorie van grieven, nr. 177.
Zie in vergelijkbare zin: gerechtshof Arnhem 28 april 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI5000, JIN 2009/460, rov. 5. Bij vernietiging van een vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling kan dit anders liggen. De Hoge Raad heeft in 2013 beslist dat de omstandigheid dat partijen met betrekking tot een bepaalde kwestie in onzekerheid verkeren en te dien aanzien een vaststellingsovereenkomst sluiten, een geslaagd beroep op dwaling ten aanzien van die overeenkomst niet hoeft uit te sluiten, hetgeen in het bijzonder geldt indien sprake is van dwaling op grond van art. 6:228 lid 1, onder a of b, BW (HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129, NJ 2013/84, rov. 3.4.1). Eerder is door de Hoge Raad beslist dat partijen die in onzekerheid verkeren over de vraag of en in hoeverre bepaalde feiten en omstandigheden voor hun rechtsverhouding van betekenis zijn en die ter voorkoming van een rechtsgeding aangaande die vraag een overeenkomst sluiten waarin hun rechtsverhouding bindend wordt vastgesteld, geen beroep kunnen doen op dwaling ter zake van hetgeen waarover zij in het onzekere verkeerden (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400, NJ 1986/228 (Ebele Dillema II, rov. 3.3).
R.P.J.L Tjittes, De hoedanigheid van contractspartijen (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 1994, p. 133-134.
Vgl. bijv. gerechtshof Arnhem 28 april 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI5000, JIN 2009/460, rov. 13.2 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7522, rov. 6.5.
Het oordeel van het hof kenbaar uit HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1947, NJ 1996/320 (Sietsema/Stingel), rov. 3.3.
Vgl. HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7625, NJ 1996/53 (Donkelaar/Unigro).
Tjittes, a.w., p. 110.
Vgl. bijv. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/208 en Van Cassel-van Zeeland, GS Vermogensrecht, art. 3:35 BW, aant. 2.5.2.
De stelling in subonderdeel 2.2.1 onder a dat met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ook ca. € 2 miljoen aan achterstallige capital calls aan S’Energy zijn kwijtgescholden betreft een stelling uit een processtuk dat na het tussenarrest van 24 juni 2014 in het geding is gebracht (akte uitlating deskundigenbericht Delta c.s. nr. 13). Zie voetnoten 50 en 55 cassatiedagvaarding Delta c.s.
Vgl. HR 19 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2678, NJ 1999/288. Zie ook G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, p. 126-127.
Conclusie 16‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Verbreking joint venture. Kwijtingsbeding in vaststellingsovereenkomst. Misbruik van omstandigheden, art. 3:44 lid 4 BW; omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de rechtshandeling, causaal verband, nadeel.
Zaaknr: 15/04193
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 september 2016
Conclusie inzake:
S'Energy B.V.
tegen
1. Delta N.V.
2. [A]
Het gaat in deze zaak over de vraag of een kwijtingsbeding, opgenomen in een vaststellingsovereenkomst die is gesloten tussen twee voormalige partners in een joint venture en op basis waarvan de ene partner (S’Energy) zijn aandelen heeft overgedragen aan de andere partner (Delta), vernietigbaar is op grond van misbruik van omstandigheden. In cassatie komt onder meer aan de orde of het hof in de bestreden tussenarresten, waarin het een deskundigenbericht in het vooruitzicht heeft gesteld, de juiste maatstaf heeft gehanteerd voor de beoordeling van het beroep van S’Energy op misbruik van omstandigheden. Voorts is het cassatieberoep gericht tegen twee rolbeslissingen van de rolraadsheer van het hof omtrent de weigering van een akte. Verweerders in cassatie (hierna gezamenlijk: Delta en [A] ) hebben eveneens cassatieberoep ingesteld. In die zaak (met nummer 15/04124) wordt heden ook geconcludeerd.
1. Feiten1.en procesverloop2.
1.1 [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) heeft in maart 2005 Sunergy Investco (hierna: Sunergy) opgericht; hij was toen 100% aandeelhouder en bestuurder. Sunergy hield zich bezig met het ontwikkelen van innovatieve projecten op het gebied van zonne-energie. Sunergy was gericht op het in de markt zetten van een commerciële zonnecel, waarbij gebruik zou worden gemaakt van RGS (een snelle manier om goedkoop dunne wafers te maken).
1.2 Eiseres tot cassatie (hierna: S’Energy), een vennootschap waarvan [betrokkene 1] statutair bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder is, en [betrokkene 1] hebben al hun activiteiten op het gebied van zonne-energie ingebracht (historische kostprijs ca. € 22 miljoen). De liquiditeitsbehoefte van Sunergy3.lag vanaf haar oprichting hoog (€ 4 miljoen per kwartaal in 2008) in verband met de benodigde investeringen in aanvankelijk verlieslatende projecten, waarvan de verwachting was dat deze te zijner tijd winstgevend zouden worden.
1.3 Eind 2005 hebben ING Bank, Rabobank en verweerster in cassatie onder 1 (hierna: Delta) aandelen in Sunergy genomen. In 2006 zijn ING Bank en Rabobank uitgetreden. Daarna hield Delta 51,25% van de aandelen in de joint venture Sunergy, S’Energy 41,75% en Sunergy hield zelf de resterende 7%.
1.4 Delta, S’Energy, Sunergy en [betrokkene 1] hebben op 31 januari 2007 een aandeelhoudersovereenkomst (hierna: AHO) gesloten.
Deze houdt voor zover van belang in:
“IN OVERWEGING NEMENDE DAT:
(...)
(d) Partijen zich ten doel stellen via de Vennootschap actief te zijn in de gehele value chain in de PV-markt om aldus een top-10 speler van betekenis op wereldschaal te zijn; daarbij een agressieve groeistrategie zal worden gevolgd (...)
(e) Partijen zich realiseren dat de vermogenspositie van hen zeer verschillend is en dat de strekking van deze Overeenkomst mede is dat steeds is getracht om in redelijkheid te voorkomen dat deze vermogenspositie tot onbillijke resultaten zou leiden;
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT: (...)
Artikel 2
(...)
2.2 (...) Het is (...) de bedoeling van Partijen dat de thans door de Vennootschap (Sunergy, opm hof) gehouden 3.251 gewone aandelen tezamen met de 1.394 door S’Energy gehouden aandelen aan een derde als één totaalpakket worden overgedragen(...) Partijen onderzoeken de mogelijkheid om deze overdracht uiterlijk medio 2007 te realiseren met het oog op het financieel mogelijk maken van de gewenste groei van de activiteiten van de Vennootschap.
(...)
Artikel 3 investering
3.1 (...)
3.2 S'Energy verplicht zich om op 31 december 2007 aan de Vennootschap te voldoen een bedrag ad EUR 250.000 bij wijze van informele kapitaalstorting (...) Tevens verplicht S'Energy zich om op 31 december 2007 aan de Vennootschap te voldoen een bedrag ad 30% van EUR 250.0000 bij wijze van informele kapitaalstorting (...)
(...)
Artikel 6 Impasse
6.1 Mocht(en) één of meer van de Aandeelhouders, na verloop van drie maanden na daartoe schriftelijk uitgenodigd te zijn door de Directie, niet in staat zijn om verdere financiering (zoals op enig moment in het kader van het Business Plan vereist wordt) aan de Vennootschap ter beschikking te stellen, waarbij deze financiering pro-parte de respectievelijke aandelenbelangen zal worden verdeeld, dan is/zijn zij verplicht om haar/hun aandelen (...) aan de andere Aandeelhouders over te dragen (...) waarbij geldt dat (1) (...) (2) de prijs voor de Aandelen gelijk (z)al zijn aan de Overeengekomen Waarde, een en ander onverminderd het bepaalde in artikel 6.2.
6.2 Het is S‘Energy toegestaan om een deel van haar aandelenpakket aan Delta aan te bieden teneinde over voldoende financiële middelen te beschikken (...) Delta is evenwel niet gehouden deze aangeboden Aandelen af te nemen, in welk geval S‘Energy vrij zal zijn die Aandelen aan derden aan te bieden om alsnog de in artikel 6.1 bedoelde van haar gevergde financiering ter beschikking te kunnen stellen. (...)"
In de overeenkomst is voorzien (in art. 9.3) in een mogelijke beursgang van Sunergy.
1.5 Op 24 november 2006 hebben Sunergy en Delta samen een bod uitgebracht op de aandelen van Solland, een producent van zonnecellen. 70% van de aandelen Solland zijn bij de verwerving op 16 februari 2007 ondergebracht in een ‘special purpose vehicle’, waarvan de aandelen in handen van Delta waren. 20% van de aandelen (aankoopwaarde ca. € 9 miljoen) kwam toen in handen van S’Energy.
1.6 Tussen partijen is wrijving ontstaan.
Met instemming van beide partijen zijn in het najaar van 2007 twee feitelijk bestuurders benoemd, [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] , zijdens S’Energy) en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] , zijdens Delta). Hun benoeming is geformaliseerd op 29 februari 2008, doch zij waren voordien met instemming van beide partijen actief.
Het Fall Back plan (hierna: FBP) van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van 17 december 2007 constateert dat de samenwerking niet naar wens is en dat zich belangrijke investeringsbeslissingen voor Sunergy aandienen. Stap 2 in dat plan houdt in, dat Delta een gedeelte van haar belang in Solland aan S’Energy verkoopt, te financieren met een banklening, waardoor S’Energy de mogelijkheid krijgt om financieringsruimte te creëren. Vervolgens wordt voorzien in verkoop en afrekening. Het FBP voorzag er voorts in dat Delta € 95 miljoen in Sunergy zou steken in ruil voor (door S’Energy aan Delta te verkopen) aandelen Sunergy. Als voordeel wordt genoemd dat Delta S’Energy helpt bij het aflossen van de oorspronkelijke schulden en het inbrengen van eigen vermogen.
Het FBP zou in werking treden op 28 januari 2008 als dan via regulier aandeelhoudersoverleg geen alternatief is ontwikkeld. [betrokkene 3] en [betrokkene 2] stellen voor om op die basis Sunergy als zelfstandig functionerende onderneming op te zetten. In het kader van deze aanpak zou Sunergy worden gewaardeerd.
1.7 Begin 2008 heeft ING aan Sunergy aangeboden haar te begeleiden bij een uitgifte van (hoogrentende) obligaties ter waarde van € 100 miljoen. Delta heeft bij mail van 30 januari 2008 laten weten daarvoor niet warm te lopen. Een dergelijke uitgifte heeft niet plaatsgevonden.
1.8 Op 3 februari 2008 heeft de [B] Group (hierna: [B] ) een Confidentiality Agreement met S’Energy getekend; in de considerans is vermeld dat [B] “has indicated to be interested to learn more of Sunergy (...) in order to evaluate whether it would be interested to invest in Sunergy ’s equity”.
1.9 Verweerder in cassatie onder 2 (hierna: [A] ) – die van 1 maart 2006 tot 1 januari 2012 statutair bestuurder van Delta was – heeft, namens Delta, op 6 juni 2008 aan S’Energy geschreven dat het
"interne Delta proces nog zeker tot in juni 2008 in beslag zou nemen. (...) een beroep op je gedaan om gedurende die tijd terughoudend te zijn met het verschaffen van informatie over Sunergy aan derden. Ik gaf daarbij eveneens aan van mening te zijn het onverstandig te vinden om [B] te ontmoeten”.
1.10 Op 9 september 2008 is [betrokkene 1] als bestuurder van Sunergy ontslagen.
1.11 Vanwege gerezen verschillen van inzicht tussen [betrokkene 1] en [A] is begin 2009 onderhandeld over het uit elkaar gaan van partijen.
[betrokkene 1] heeft bij e-mailbericht van 14 januari 2009 aan [A] bericht:
"(...) Zoals afgesproken stuur ik je hierbij mijn voorstel hoe uit elkaar te gaan. (..)”
In het meegezonden voorstel met opschrift “uitkoop S’Energy BV door Delta NV/Delta Solar BV” is - voor zover hier relevant - vermeld:
“S’Energy is bereid om alle aandelen die zij houdt in het kapitaal van Sunergy, behoudens 2,5 %, (het “Pakket’) te verkopen, tegen finale kwijting van alle rechten en aanspraken over en weer en onder de volgende condities”.
1.12 [A] heeft op 20 januari 2009 gesproken met [betrokkene 4] , een door S’Energy ingeschakelde bemiddelaar c.q. adviseur. [betrokkene 4] heeft op 22 januari 2009 een e-mailbericht aan [A] gezonden met als onderwerp ‘nieuw voorstel [betrokkene 1] ’. In dit e-mailbericht is onder meer het volgende opgenomen:
“(...) heb ik lang met [betrokkene 1] gesproken in een poging partijen nader tot elkaar te brengen. Uiteindelijk heb ik hem ervan kunnen overtuigen, dat zijn voorstel van 14 januari (totaal 95 mln.) niet realistisch is. De hoge waarderingen van Sunergy BV, die in dure rapporten van adviseurs staan zijn op zichzelf misschien niet ongegrond. Maar de financiële crisis en de economische crisis waren toen nog niet uitgegroeid tot wat ze nu zijn, inclusief de onzekerheid, dat niemand weet hoe diep de recessie zal zijn en hoe lang hij duurt.
Nadrukkelijk wil ik stellen, dat dit een voorstel op hoofdlijnen is. Het luidt als volgt:
1. SE [S’Energy, A-G] verkoopt alle aandelen in Sunergy BV minus 2.5% aan Delta tegen finale kwijting van alle rechten en aanspraken over en weer. (..)
3. In vergelijking tot het eerdere voorstel...) is het voorstel nu 50 mln. Euro (...)
4. SE krijgt een "right of first refusal’’ als Delta besluit tot verkoop van (onderdelen van) haar Solar activiteiten.
Zoals ik in ons gesprek al meldde gaat het mij er in het belang van de toekomst van Sunergy BV om, dat jij en [betrokkene 1] het op korte termijn eens worden over de wijze waarop jullie uit elkaar gaan. (...)”
1.13 [A] heeft daarop bij e-mailbericht van 29 januari 2009 als volgt gereageerd:
“(...) Ook jouw voorstel op hoofdlijnen is geen basis voor een gesprek met [betrokkene 1] . Uitgangspunt van dit (en van het vorige voorstel) is dat S’Energy op verschillende wijzen (via een earn-out/non-embarrassment, aandeelhouderschap, right of first refusal) betrokken blijft bij Sunergy. Dat is voor Delta gezien de aard en omvang van de gerezen geschillen geen optie (...). Op 3 februari 2009 wil ik graag (...) spreken over twee mogelijke oplossingen:
1) een volledige uitkoop inééns en geen voortzetting van de betrokkenheid van S’Energy/ [betrokkene 1] bij Sunergy, met uitzondering van een eventuele betrokkenheid van [betrokkene 1] als ambassador (“clean break'); of:
2) een verdeling van de assets van Sunergy onder de aandeelhouders DELTA en S'Energy (“verdeling"); beide oplossingen met finale kwijting over en weer.(...) "
1.14 Op 3 februari 2009 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen enerzijds [A] en [betrokkene 5] (namens Delta) en anderzijds [betrokkene 1] en [betrokkene 4] (namens S’Energy). Partijen hebben tijdens deze bespreking mondeling overeenstemming bereikt over de verkoop door S’Energy van haar aandelen in Sunergy aan Delta tegen betaling van een koopprijs van € 32 miljoen. Tijdens de bespreking is niet gesproken over finale kwijting. Partijen hebben afgesproken dat Delta een concept-vaststellingsovereenkomst zou opstellen.
1.15 Bij e-mailbericht van 11 februari 2009 heeft de advocaat van Delta aan mr. Leijten, destijds advocaat van S’Energy, een conceptvaststellingsovereenkomst en een conceptkoopovereenkomst betreffende de aandelen toegezonden. In de concept- vaststellingsovereenkomst is een kwijtingsbepaling opgenomen.
Mr. Leijten heeft in reactie daarop een ‘mark-up’ van de concept-vaststellingsovereenkomst gezonden. In deze mark-up is de tekst van bovenstaande kwijtingsbepaling gewijzigd in de tekst zoals die in artikel 3 van de definitieve vaststellingsovereenkomst is opgenomen.
1.16 Namens S’Energy is op 15 februari 2009 aan de toenmalige advocaat van S’Energy bericht dat “hij de deur op een kier wil houden om later op grond van misbruik van omstandigheden de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst te kunnen vorderen”. Met het oog daarop heeft [betrokkene 6] aan de toenmalige advocaat van S’Energy verzocht “betrekkelijk onopvallend door een enkel woord in de vaststellingsovereenkomst tot uitdrukking te brengen dat S’Energy er alleen uitgaat omdat zij niet anders kan”. De toenmalige advocaat van S’Energy heeft echter geadviseerd dat dit buitengewoon onverstandig zou zijn omdat Delta in dat geval mogelijk van de deal zou afzien.
1.17 S’Energy heeft de definitieve vaststellingsovereenkomst op 2 maart 2009 ondertekend en Delta op 3 maart 2009.
De tekst van de definitieve vaststellingsovereenkomst luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“OVERWEGENDE
(...)
c. tussen de Aandeelhouders zijn na de datum van de ondertekening van de AHO geschillen gerezen over de financiering en de governance van Sunergy, alsook over het al dan niet bestaan van een inbrengverplichting van de door Delta Solar gehouden aandelen in het kapitaal van Solland (..) in Sunergy;
d. SE [S’Energy, hof] heeft in het kader van deze geschillen vier juridische procedures tegen Delta, Delta Solar en Sunergy geëntameerd, te weten (...) (hierna tezamen aangeduid als: “de Procedures");
e. SE heeft op 15 oktober 2008 conservatoir verhaalsbeslag gelegd op de aandelen in het kapitaal van Delta Solar en conservatoir beslag doen leggen tot afgifte van de door Delta Solar gehouden aandelen in het kapitaal van Solland (hierna: de “Beslagen ”);
f. Delta heeft de overdrachtsverplichting op grond van artikel 6.1 AHO van de door SE gehouden aandelen in het kapitaal van Sunergy aan Delta ingeroepen en SE heeft de AHO opgezegd en de overdrachtsverplichting op grond van artikel 15.3 AHO van de door Delta gehouden aandelen in het kapitaal van Sunergy aan SE ingeroepen (hierna: de “Calls”);
g. Partijen hebben onderhandeld over een minnelijke regeling ter beëindiging van al hun geschillen waarop de Procedures en de Calls betrekking hebben, waarvan zij het resultaat in deze vaststellingsovereenkomst (hierna: “de Vaststellingsovereenkomst’’) willen vastleggen;
(...)
ZIJN ALS VOLGT OVEREENGEKOMEN:
Artikel 1: Verkoop belang SE in Sunergy aan Delta
l.SE verkoopt hierbij alle door haar gehouden aandelen in het kapitaal van Sunergy (...) aan Delta en Delta koopt de Aandelen van SE voor een koopprijs van EUR 32.000.000 (tweeëndertig miljoen euro) (de "Koopprijs”), een en ander op de wijze en tegen de voorwaarden zoals neergelegd in deze Vaststellingsovereenkomst. (...)
Artikel 2: Beëindiging Procedures en opheffing Beslagen
SE bewerkstelligt dat de Procedures voor zover deze thans nog tussen Partijen aanhangig zijn op de eerste roldatum volgend op de ondertekening van de Vaststellingsovereenkomst worden geroyeerd. (..) Partijen zullen zich voorts onthouden van het instellen van enig rechtsmiddel in de Procedures. (...)
Artikel 3: Finale kwijting
Met de ondertekening van de Vaststellingsovereenkomst verlenen Partijen elkaar over en weer finale kwijting ten aanzien van de in de considerans bedoelde geschillen en Procedures en meer in het algemeen terzake van hun deelname in en betrokkenheid bij Sunergy, behoudens ten aanzien van de verplichtingen die voortvloeien uit deze Vaststellingsovereenkomst en de Leveringsakte. Dit betekent voorts dat SE en [betrokkene 1] geen bedragen meer verschuldigd zijn aan Sunergy en/of Delta en evenmin vice versa en dat ieder der Partijen voorzover nodig afstand doet van eventuele vorderingsrechten die zij mochten hebben jegens alle andere Partijen. (...)
Artikel 4: Geen ontbinding of vernietiging
Partijen doen afstand van hun recht om de Vaststellingsovereenkomst te vernietigen respectievelijk te ontbinden (..) of in rechte ontbinding van de Vaststellingsovereenkomst te vorderen. (...) .”
1.18 S’Energy heeft ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst haar aandelen in Sunergy aan Delta geleverd en Delta heeft de overeengekomen koopprijs van € 32 miljoen aan S’Energy betaald.
1.19 De aandelen Sunergy zijn in 2008 gewaardeerd door SEVBB Inskelda (een Scandinavische bank) op € 750 miljoen. Boer & Croon Corporate Finance heeft de aandelen Sunergy in oktober 2008 gewaardeerd op € 820 miljoen.
1.20 S’Energy heeft Delta c.s. bij inleidende dagvaarding van 6 augustus 2010 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Samengevat4.heeft zij daarbij diverse verklaringen voor recht gevorderd (onder I t/m V) dat Delta (c.s.) jegens S’Energy onrechtmatig hebben gehandeld, wanprestatie hebben gepleegd, in strijd hebben gehandeld met de redelijkheid en billijkheid, zich schuldig hebben gemaakt aan dwang en misbruik van omstandigheden en aansprakelijk zijn voor de daardoor geleden schade, (onder VI) een verklaring voor recht dat Delta ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van S’Energy, (onder VII) vernietiging van art. 3 van de vaststellingsovereenkomst dan wel een verklaring voor recht dat een eventueel beroep van Delta op dat artikel in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, en (onder VIII) veroordeling van Delta c.s. tot vergoeding van de schade van S’Energy, op te maken bij staat, een en ander met veroordeling van Delta c.s. in de proceskosten.
1.21 Delta c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd in conventie en in voorwaardelijke reconventie, na vermeerdering van eis, veroordeling gevorderd van S’Energy in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten ten bedrage van € 127.370,08, te vermeerderen met rente.
1.22 De rechtbank heeft bij vonnis van 22 februari 2012 de vorderingen, zowel in conventie als in reconventie, afgewezen.
1.23 S’Energy is, onder aanvoering van twintig grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft daarbij vernietiging van het vonnis in conventie gevorderd met toewijzing van de in eerste aanleg ingestelde vorderingen. Zij heeft voorts, na vermeerdering van eis, gevorderd dat art. 4 van de vaststellingsovereenkomst wordt vernietigd, althans voor recht wordt verklaard dat een beroep van Delta op dat artikel in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. S’Energy heeft daarnaast geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis in reconventie.
1.24 Delta c.s. hebben de grieven bestreden en tevens voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Zij hebben daarbij in het principaal beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en in het voorwaardelijk incidenteel beroep tot veroordeling van S’Energy tot vergoeding van de door Delta c.s. geleden schade, op te maken bij staat.
1.25 Nadat partijen hun zaak ter zitting van 20 december 2013 hebben doen bepleiten, heeft het hof bij tussenarrest van 24 juni 2014 geoordeeld dat een deskundigenbericht zal worden gelast omtrent de waarde van de het aandelenpakket van S’Energy ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen bij akte over aantal, hoedanigheid en naam van de te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen.
1.26 Bij tussenarrest van 15 juli 2014 heeft het hof het verzoek van Delta c.s. tot het verlenen van verlof voor tussentijds cassatieberoep afgewezen.
1.27 Ter rolzitting van 16 september 2014 hebben Delta c.s. een ‘akte uitlating deskundigenbericht’ genomen.
S’Energy heeft op dezelfde rolzitting een ‘akte inzake benoeming deskundigen tevens verzoek tot comparitie van partijen en incidentele vordering ex art. 843a Rv’ ingediend, waartegen Delta c.s. bezwaar hebben gemaakt.
Bij rolbeslissing van 29 september 2014 heeft de rolraadsheer deze akte (alsnog) geweigerd en S’Energy in de gelegenheid gesteld om een gewijzigde akte tevens incidentele vordering op grond van art. 843a Rv in te dienen en de zaak daartoe (en voor indiening van de antwoordconclusie in het incident) naar de rol verwezen. De rolraadsheer heeft het verzoek tot het houden van een comparitie van partijen in de hoofdzaak afgewezen.
1.28 Op de rol van 7 oktober 2014 heeft S’Energy een gewijzigde akte genomen, waarin zij het comparitieverzoek en de incidentele vordering op grond van 843a Rv heeft gehandhaafd. Zij heeft het hof tevens (bij H-formulier en faxbericht van 6 oktober 2014) verzocht de oorspronkelijke akte met bijbehorende producties toe te laten, althans tussentijds cassatieberoep open te stellen tegen de rolbeslissing van 29 september 2014.
1.29 Bij rolbeslissing van 8 oktober 2014 heeft de rolraadsheer de rolbeslissing van 29 september 2014, behalve voor zover daarin het comparitieverzoek is afgewezen, gehandhaafd en het verzoek tussentijds cassatieberoep open te stellen tegen voornoemde rolbeslissing wordt afgewezen. De rolraadsheer heeft wel aanleiding gezien voor het gelasten van een comparitie van partijen, in zowel de hoofdzaak als in het incident, en heeft de zaak naar de rol verwezen voor een daartoe strekkend arrest.
1.30 Het hof heeft vervolgens bij tussenarrest van 21 oktober 2014 een comparitie van partijen bevolen in de hoofdzaak alsmede het incident. Deze heeft plaatsgevonden op 6 februari 2015.
1.31 Ten aanzien van de te benoemen deskundigen heeft S’Energy vervolgens nog een akte genomen. Delta c.s. hebben zich hierover bij rolbericht en separate brief uitgelaten.
1.32 Het hof heeft op 2 juni 2015 een tussenarrest gewezen, waarin het hof de incidentele vordering van S’Energy heeft toegewezen en – onder meer – heeft overwogen het nog steeds noodzakelijk te achten dat een deskundigenrapport wordt uitgebracht, onder aankondiging van de vragen die het aan de deskundigen zal voorleggen. Het hof heeft bepaald dat het vooralsnog niet zal overgaan tot het benaderen en benoemen van de deskundigen om beide partijen (alsnog) de gelegenheid te geven om tussentijds cassatieberoep in te stellen. De zaak is naar de rol verwezen voor uitlating dienaangaande.
1.33 S’Energy heeft – tijdig5.– cassatieberoep6.ingesteld tegen de arresten van het hof van 24 juni 2014, 21 oktober 2014 en 2 juni 2015 alsmede de rolbeslissingen van 29 september 2014 en 8 oktober 2014.
Delta c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping.
Vervolgens hebben partijen hun standpunt schriftelijk toegelicht en over en weer gerepliceerd en gedupliceerd7..
2. Kern beslissing hof
2.1 Samengevat heeft het hof in de bestreden tussenarresten van 24 juni 2014 en 2 juni 2015 als volgt geoordeeld.
Tussenarrest van 24 juni 2014
2.2 Na een weergave van de vaststaande feiten en het procesverloop, constateert het hof in rov. 3.3 dat het merendeel van de grieven van S’Energy, die zij in hoger beroep heeft aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank, (tenminste zijdelings) zien op de verwerping door de rechtbank van het beroep van S’Energy op misbruik van omstandigheden dan wel het aanpalende onderwerp van bedreiging. Het hof gaat vervolgens (enkel) in op de beoordeling van het beroep op misbruik van omstandigheden.
2.3 In rov. 3.4 neemt het hof bij de beoordeling van het door S’Energy gedane beroep op misbruik van omstandigheden als uitgangspunt dat in appel niet ter discussie staat dat S’Energy en Delta een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten inclusief algehele en finale kwijtingsclausule en [betrokkene 1] (als bestuurder) zich bewust was van de inhoud daarvan.
2.4 In rov. 3.5 vat het hof het standpunt van S’Energy samen, welk standpunt volgens het hof in essentie inhoudt dat de wil van S’Energy (feitelijk haar bestuurder [betrokkene 1] ) tot stand is gekomen onder invloed van omstandigheden die door Delta zijn misbruikt. Deze omstandigheden (door S’Energy gegroepeerd en aangeduid met de woorden “drooglegging”, “afhankelijkheid” en “drukmiddelen”) maken volgens S’Energy, zo vat het hof samen, dat het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en de daarin vervatte overname van de aandelen tegen een prijs van € 32 miljoen onder de condities van de art. 3 en 4 misbruik van omstandigheden oplevert nu S’Energy vanwege die omstandigheden niet anders kon dan akkoord gaan met die uitkoop.
2.5 In rov. 3.6 merkt het hof op dat het voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden niet nodig is dat de omstandigheden in kwestie zijn ontstaan als gevolg van (laakbaar) handelen van Delta. Het hof overweegt dat het ook mogelijk is om misbruik te maken van omstandigheden als deze buiten toedoen van Delta bestonden en/of zijn ontstaan. Het hof verbindt daaraan de conclusie dat het debat op het punt van de vraag of en zo ja, in hoeverre bedoelde drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen door Delta zijn veroorzaakt onbesproken kan blijven.
Het hof vat vervolgens het verweer van Delta c.s. samen. Volgens het hof hebben Delta c.s. “op zichzelf de relevante punten die S’Energy noemt” erkend en is hun verweer louter gericht op de duiding daarvan.
2.6 In rov. 3.7 overweegt het hof dat de door beide partijen verschillend geduide, maar in elk geval aanwezige omstandigheden ertoe hadden geleid dat een patstelling was ontstaan, hetgeen volgens het hof zonder meer volgt uit de feiten die onder 3.1 zijn vastgesteld aangaande de periode vlak voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
2.7 De vraag die dan volgens het hof, blijkens rov. 3.8, voorligt is “of de gedragslijn van Delta, te weten het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst met S’Energy, daarmee door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen”.
Vervolgens gaat het hof eerst in op het bewustzijn van Delta. Het hof stelt vast dat Delta zich in elk geval bewust is geweest van de eerder geschetste omstandigheden en de positie waarin S’Energy verkeerde in het kader van de joint venture, te weten dat het daarmee voortgaan in de gegeven situatie geen realistische mogelijkheid was, zodat beëindiging op enigerlei wijze onontkoombaar was. Volgens het hof is de stelling van S’Energy dat Delta zich ook bewust moet zijn geweest van een financiële noodsituatie bij S’Energy onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst evenwel de door Delta c.s. gestelde andere mogelijkheden voor S’Energy om met de situatie om te gaan van de hand.
2.8 In rov. 3.9 oordeelt het hof dat de omstandigheid dat Delta op de uitkoop heeft aangestuurd, zoals het hof in rov. 3.8 heeft overwogen, en daarover hard heeft onderhandeld op zichzelf niet in strijd is met enige op Delta rustende rechtsplicht en dat het aandringen op een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de joint venture en het S’Energy op dat punt geen alternatief laten, op zich geen misbruik van omstandigheden oplevert. Dit geldt volgens het hof ook voor het in die vaststellingsovereenkomst opnemen van een algehele en finale kwijtingsclausule, nu het opnemen van zo’n clausule “geheel [lag] in de lijn die met de vaststellingsovereenkomst werd beoogd, te weten het eens en voor al een eind maken aan de joint venture en wat daarmee samenhing”.
2.9 Wat het hof vervolgens in de eerste volzin van rov. 3.10 overweegt is niet aanstonds duidelijk. Partijen hebben van elkaar afwijkende afschriften van het arrest van 24 juni 2014 overgelegd. Het procesdossier van S’Energy bevat een afschrift van het arrest waarin pagina 11 twee maal is opgenomen en waarin de eerste zin van rov. 3.10 op de eerste pagina 11 afwijkt van die op de tweede pagina 11. Het procesdossier van Delta c.s. bevat een afschrift van het arrest waarin er drie pagina’s genummerd 11 voorkomen en waarin drie tekstversies staan van rov. 3.10, eerste volzin.
Op mijn verzoek heeft de griffie van de Hoge Raad een afschrift van het arrest van 24 juni 2014 opgevraagd bij het hof Amsterdam. Het door de griffie ontvangen afschrift is gelijk aan het door Delta c.s. overgelegde afschrift en is aan deze conclusie gehecht. In dit afschrift is de eerste volzin van rov. 3.10 op de volgende drie manieren geformuleerd:
op de eerste pagina 11:
“Er zou echter grond zijn om de in de eerste zin van 3.8 geformuleerde vraag in positieve zin te beantwoorden indien zou blijken dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen prijs inderdaad onverklaarbaar veel lager is dan de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde.”
op de tweede pagina 11:
“Er zou echter grond zijn om de in de eerste zin van 3.8 geformuleerde vraag in positieve zin te beantwoorden indien zou blijken dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen prijs, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaard of gerechtvaardigd is te achten.” (onderstr. A-G)
op de derde pagina 11:
“Er zou echter grond zijn om de in de eerste zin van 3.8 geformuleerde vraag in positieve zin te beantwoorden indien zou blijken dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen prijs, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaarbaar of gerechtvaardigd is te achten.”(onderstr. A-G)
Uit (het doorlopen van de tekst op) pagina 12 van het arrest en het door het hof geciteerde onderdeel van rov. 3.10 in rov. 2.1 van het tussenarrest van 2 juni 2015 (zie hierna onder 2.14), leid ik af dat op de derde pagina 11 de definitieve tekst van de overweging van het hof is weergegeven.
Ik merk op dat de teksten, hoewel de bewoordingen verschillend zijn (“onverklaarbaar veel lager”, “verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaard” resp. “verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaarbaar”), in essentie niet van elkaar afwijken.
2.10 Het hof overweegt voorts in rov. 3.10 dat “het in 3.9 genoemde recht van Delta om haar eigen belangen te behartigen en die in voorkomend geval te laten prevaleren boven die van S’Energy [niet] (…) weg [neemt] dat Delta ook rekening had te houden met de belangen van S’Energy als haar joint venture partner” en, vervolgens, dat “het slechts willen betalen van een prijs die, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaarbaar of gerechtvaardigd was, in de wetenschap dat S’Energy op dat moment geen reële alternatieven had, (…) naar het oordeel van het hof misbruik van omstandigheden [zal] opleveren, zodat het beroep op vernietiging van de kwijtingsclausule, die S’Energy in beginsel belet om daarover een –deze– procedure te voeren dan slaagt”.
2.11 Omdat partijen van mening verschillen over de juistheid van de stellingen van S’Energy omtrent de waarde van haar aandelenpakket ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, overweegt het hof in rov. 3.11 dat het op dat punt een deskundigenonderzoek zal moeten gelasten.
2.12 In het dictum heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte aan beide zijden met het in rov. 3.11 omschreven doel (uitlating over aantal, hoedanigheid en naam van de te benoemen deskundige(n) en de aan hem/haar/hen te stellen vragen) en heeft het iedere verdere beslissing aangehouden.
Tussenarrest van 2 juni 2015
2.13 De rov. 2.1-2.4 hebben volgens de bovenstaande (tussen)kopjes betrekking op de verdere beoordeling in zowel de hoofdzaak (in principaal en incidenteel appel) als het door S’Energy opgeworpen incident op de voet van art. 843a Rv.
2.14 In rov. 2.1 vat het hof samen wat het in (rov. 3.10 en 3.11 van) het tussenarrest van 24 juni 2014 heeft overwogen. In rov. 3.10 is, aldus het hof, overwogen dat de vraag of de vaststellingsovereenkomst van 3 maart 2009 tussen Delta en S’Energy door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, positief beantwoord zou worden “indien zou blijken dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen prijs, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid niet verklaarbaar of gerechtvaardigd is te achten”8.. Dat heeft het hof ertoe gebracht om aan te kondigen dat een deskundigenbericht zal worden bevolen.
Het hof vervolgt in rov. 2.1 dat het een comparitie van partijen heeft gelast gelet op het belang en de aard van het deskundigenbericht, de te verwachten hoge kosten daarvan en het debat dat is ontstaan met betrekking tot de door partijen te nemen akten.
In de rov. 2.2-2.3.3 geeft het hof samenvattend weer wat partijen op de comparitie hebben gesteld.
Vervolgens overweegt het hof in rov. 2.4 nadrukkelijk dat hij het nog steeds noodzakelijk acht dat een deskundigenrapport wordt uitgebracht.
2.15 In rov. 2.5 beslist het hof over de incidentele vordering van S’Energy uit hoofde van art. 843a Rv tot overlegging door Delta van een afschrift van het rapport van McKinsey; deze vordering wordt toegewezen. Het hof overweegt dat het voor de hand ligt dat S’Energy het rapport aan de deskundigen en het hof overlegt.
2.16 De rov. 2.6-2.10 hebben, blijkens het tussenkopje daarboven, weer betrekking op de hoofdzaak. Meer in het bijzonder bepaalt het hof in deze rechtsoverwegingen wat het onderwerp/reikwijdte van het deskundigenonderzoek zal zijn, welke deskundigen zullen worden benoemd en welke vragen aan de deskundigen zullen worden voorgelegd.
2.17 In rov. 2.6 wordt daartoe onder meer overwogen dat de deskundigen zelfstandig de waarde van de aandelen dienen vast te stellen en dat het deskundigenonderzoek dat het hof voor ogen staat niet een waardering betreft in het kader van partijafspraken, “maar het vaststellen van een objectieve omstandigheid die, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, van groot gewicht kan zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van misbruik van omstandigheden”.
2.18 Uit rov. 2.11 blijkt dat het hof aanleiding ziet om het verzoek om toestemming te verlenen voor het instellen van tussentijds cassatieberoep in te willigen. Het hof neemt daartoe namelijk mede in aanmerking “de te verwachten kosten van het deskundigenbericht” en “het belang daarvan voor de te nemen beslissing”. Om die reden, zo overweegt het hof in rov. 2.12, wordt nog niet overgegaan tot het benaderen en benoemen van de deskundigen en het vaststellen van het voorschot. Het hof overweegt dat de zaak naar de rol over vier maanden zal worden verwezen, zodat partijen – indien zij toch besluiten om geen cassatieberoep in te stellen – dan arrest kunnen vragen waarna het bericht zal worden gelast met benoeming van deskundigen en de verplichting tot het storten van een voorschot.
Dit is vervolgens opgenomen in het dictum van het tussenarrest.
3. Nadere analyse van de arresten
3.1
In de eerste plaats lijkt bij lezing van rov. 3.10 van het eerste tussenarrest en rov. 2.6 van het laatste tussenarrest een discrepantie tussen beide oordelen te bestaan.
3.2
Het hiervoor geciteerde tweede oordeel van rov. 3.10 van het tussenarrest van 24 juni 2014 (laatste volzin) bevat een bindende eindbeslissing: het hof heeft daarin uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen hoe over de zaak zal worden beslist indien zou blijken dat het verschil tussen de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde en de door Delta betaalde prijs, zakelijk niet verklaarbaar of gerechtvaardigd was9.. Het hof heeft aangekondigd dat het in dat geval misbruik van omstandigheden zal aannemen en het beroep op vernietiging van de kwijtingsclausule zal laten slagen. Er hangt met andere woorden in de benaderingswijze van het hof veel af van de door de deskundigen te verrichten waardering van de aandelen.
3.3
Het lijkt er evenwel op dat het hof in rov. 2.6 van het tussenarrest van 2 juni 2015 het belang van de waardering van de aandelen door de deskundigen enigszins heeft afgezwakt. Het hof suggereert in die rechtsoverweging dat aan de waarde van het aandelenpakket in februari 2009 (slechts) “een groot gewicht” “kan” worden toegekend, maar dat ook “overige omstandigheden van het geval” (het hof specificeert niet welke omstandigheden dat zijn) relevant zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden.
3.4
Het hof geeft echter niet expliciet te kennen dat hij de eerdere in rov. 3.10 gegeven bindende eindbeslissing heeft heroverwogen en daarvan terugkomt, zodat er m.i. van uit dient te worden gegaan dat daarvan geen sprake is. De overweging wijkt bovendien ook niet dermate ondubbelzinnig af van de overwegingen van het hof in rov. 3.10 dat niet op voorhand worden aangenomen dat het hof zal afwijken van de eerder uitgezette koers.
3.5
Uit de omstandigheid dat het hof partijen toestemming heeft gegeven voor het instellen van tussentijds cassatieberoep zou overigens ook kunnen worden afgeleid dat het hof in ieder geval zelf van oordeel is dat het in rov. 3.10 een bindende eindbeslissing heeft gegeven ten aanzien van de nog te verrichten beoordeling van het beroep op misbruik van omstandigheden10..
3.6
In de tweede plaats heb ik de indruk, gelet op de strekking van een groot aantal van de cassatieklachten van beide partijen, dat men de overwegingen van het hof in het tussenarrest van 24 juni 2014 zo leest dat zij mede zien dan wel preluderen op de beoordeling van de eveneens gevorderde verklaringen voor recht (o.a.) dat Delta c.s. onrechtmatig hebben gehandeld en Delta toerekenbaar tekort is geschoten jegens S’Energy. Wellicht is deze lezing van de tussenarresten ingegeven door de omstandigheid dat ter onderbouwing van die vorderingen door S’Energy in feitelijke instanties een zelfde soort stellingname is gehanteerd.
3.7
Een dergelijke lezing is m.i. echter onjuist. Uit rov. 3.3 van het arrest van 24 juni 2014 en het tussenkopje daarboven (“Misbruik van omstandigheden”) volgt dat de daarna opgenomen overwegingen van het hof uitsluitend betrekking hebben op de beoordeling van de grieven die S’Energy in appel heeft aangevoerd tegen de verwerping door de rechtbank van haar beroep op misbruik van omstandigheden. Omdat het hof deze overwegingen uitdrukkelijk in het kader van het beroep op misbruik van omstandigheden plaatst, zijn deze m.i. niet relevant voor de beoordeling van de overige vorderingen en bevatten zij in ieder geval geen bindende eindbeslissingen ten aanzien van die overige vorderingen.
Bij de behandeling van sommige cassatieklachten kom ik hierop nog terug.
4. Juridisch kader misbruik van omstandigheden11.
4.1
M.i. dient de beoordeling door het hof van het beroep van S’Energy op misbruik van omstandigheden te worden afgezet tegen het volgende voor dit wilsgebrek geldende juridische kader.
4.2
Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (art. 3:44 lid 4 BW). De rechtshandeling is dan vernietigbaar (art. 3:44 lid 1 BW). Het gaat daarbij om omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst12..
4.3
Niet vereist is dat het slachtoffer door actief handelen van de wederpartij tot het aangaan van de overeenkomst wordt bewogen of dat het initiatief van de wederpartij is uitgegaan. Uit de wettekst blijkt dat de wederpartij het tot stand komen van de rechtshandeling slechts hoeft te “bevorderen”. Volgens de parlementaire geschiedenis kan het “bevorderen” ook bestaan in het enkele ontvangen van de verklaring van het slachtoffer13..
4.4
Het vierde lid van art. 3:44 BW geeft een niet-limitatieve opsomming van een aantal bijzondere omstandigheden, te weten noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid.
In de literatuur worden de door de wetgever genoemde gevallen in twee (niet scherp te onderscheiden) categorieën verdeeld: (i) noodtoestand en verwante omstandigheden, zoals een (economische) dwangpositie
en (ii) gevallen waarin iemand door geestelijke factoren, zoals psychische afhankelijkheid of onervarenheid, niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen14..
Volgens Hartkamp en Sieburgh gaat het bij de eerste categorie om gevallen waarin iemand op de hulp of medewerking van een ander is aangewezen om uit een benarde positie bevrijd te worden; gevallen waarin hij wel moet contracteren en waarbij de inhoud van de overeenkomsten dientengevolge in belangrijke mate door de wederpartij kan worden gedicteerd15.. De tweede categorie betreft, volgens de auteurs, gevallen waarin iemand door geestelijke of psychische factoren en een wederpartij die in een positie van geestelijk overwicht verkeert tot een voor hem nadelige overeenkomst wordt bewogen, terwijl hij anders in het geheel niet of in elk geval niet op de bedongen voorwaarden gecontracteerd zou hebben16..
4.5
Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden dient sprake te zijn van causaal verband tussen de bijzondere omstandigheden en het verrichten van de rechtshandeling: het slachtoffer moet door de bijzondere omstandigheden tot het verrichten van de rechtshandeling zijn “bewogen”. Dit brengt mee dat de partij die zich op de vernietigingsgrond beroept, de stelplicht en bewijslast draagt ten aanzien van het misbruik van omstandigheden en het causaal verband tussen de (inhoud van de) overeenkomst en de omstandigheden. Aan de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband mogen niet al te hoge eisen worden gesteld17.. De partij die zich op het wilsgebrek beroept, moet aannemelijk maken dat zij niet of niet onder dezelfde voorwaarden de overeenkomst of een of meer concreet door haar aan te wijzen onderdelen van de overeenkomst zou hebben gesloten indien haar wil niet gebrekkig was gevormd onder invloed van de bijzondere omstandigheden18..
4.6
Het bestaan van bijzondere omstandigheden waardoor iemand wordt bewogen een rechtshandeling te sluiten is niet voldoende voor het aannemen van misbruik van omstandigheden. Tevens is nodig dat de wederpartij misbruik maakt van de benarde situatie waarin de ander zich bevindt.
Iemand kan alleen misbruik maken indien hij weet of moet begrijpen dat de ander wordt bewogen door bijzondere omstandigheden; de bijzondere omstandigheden moeten met andere woorden kenbaar zijn aan de wederpartij. Voorts bepaalt art. 3:44 lid 4 BW dat hetgeen de wederpartij weet of moet begrijpen, haar van het bevorderen van de overeenkomst zou behoren te weerhouden. Deze zinsnede veronderstelt tevens dat de wederpartij weet of behoort te begrijpen dat de ander de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten als hij zich niet in de benarde situatie had bevonden19..
Van Dam stelt dat het bij misbruik van omstandigheden uiteindelijk gaat om het maatschappelijk onbetamelijke karakter van het gedrag van de wederpartij; beslissend is of zij een prestatie bedingt die zij in redelijkheid niet had mogen bedingen20..
4.7
Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is niet vereist dat het slachtoffer is benadeeld door de rechtshandeling21.. Anders dan in het Ontwerp-Meijers wordt in art. 3:44 lid 4 BW niet als voorwaarde gesteld dat sprake is van nadeel. Uit de rechtspraak22.en parlementaire geschiedenis23.volgt evenwel dat de aanwezigheid van een bepaalde mate of bepaalde vorm van benadeling wel een (belangrijke) rol kan spelen bij de beoordeling of misbruik van omstandigheden is gemaakt.
In de Memorie van Antwoord (II) is vermeld dat onder de beschrijving “hetgeen hij weet of moet begrijpen” niet alleen de wetenschap van de misbruiker omtrent de bijzondere omstandigheden valt, maar ook zijn wetenschap omtrent wat als benadeling kan worden aangemerkt en omtrent alles wat overigens van belang zou kunnen zijn voor het oordeel of hij zich van het bevorderen van de totstandkoming van de rechtshandeling had behoren te onthouden24..
Niet vereist is dat de misbruiker de situatie waarin het slachtoffer zich bevindt of de voor de ander uit de overeenkomst voortvloeiende nadelen tot in detail kent25..
4.8
Bij de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden wordt ook wel acht geslagen op het voordeel dat de misbruiker met zijn handelswijze heeft behaald26..
Zo overwoog de Hoge Raad in 1979 in de zaak Brandwijk/Brandwijk na zijn oordeel dat de economische dwangpositie waarin de ene partij zich bevindt en de nadeligheid van de overeenkomst in zijn algemeenheid nog niet het oordeel rechtvaardigt dat misbruik van omstandigheden is gemaakt, als volgt: “In een geval als het onderhavige, waarin de ene partij handelde onder invloed van een economische dwangpositie, zou voor een ander oordeel plaats kunnen zijn als zich nog andere omstandigheden dan die in het middel genoemde hadden voorgedaan, bijv. als de andere partij voor zichzelf of een derde een klaarblijkelijk onevenredig groot voordeel had bedongen. Omtrent zodanige andere omstandigheden heeft het hof echter niets vastgesteld”27..
4.9
Het oordeel of sprake is van misbruik van omstandigheden is, gelet op de nauwe verwevenheid met de vaststelling en waardering van de feiten van het geval, voorbehouden aan de feitenrechter. Er kan evenwel grond zijn voor cassatie indien de feitenrechter de ter zake dienende omstandigheden van het geval niet in onderling verband en samenhang heeft bezien, maar deze slechts op zichzelf heeft beoordeeld zonder verband te leggen met de overige ter zake dienende omstandigheden van het geval28..
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit een inleiding en zes onderdelen.
5.2
Onderdeel 1 is gericht tegen (de hierna geciteerde overwegingen van29.) de rov. 3.6 tot en met 3.10 van het tussenarrest van 24 juni 2014 en rov 2.7 van het tussenarrest van 2 juni 2015:
3.6
Delta en [A] hebben deze stellingen bestreden. Alvorens hierop nader in te gaan merkt het hof nog het volgende op. Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is niet nodig dat de omstandigheden in kwestie zijn ontstaan als gevolg van (laakbaar) handelen van Delta. Ook als de omstandigheden buiten haar toedoen bestonden en/of zijn ontstaan is het maken van misbruik daarvan mogelijk.
Dat betekent, dat het debat op het punt van de vraag of en zo ja in hoeverre bedoelde drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen door Delta zijn veroorzaakt in dit kader onbesproken kan blijven. Delta en [A] erkennen op zichzelf op de relevante punten de feiten die S’Energy noemt. Hun verweer is louter gericht op de duiding daarvan. (…)
3.7
Dat (mede) die, door beide partijen dus verschillend geduide maar in elk geval aanwezige, omstandigheden ertoe hadden geleid dat een patstelling was ontstaan volgt zonder meer uit de feiten die onder 3.1 zijn vastgesteld aangaande de periode vlak voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.(…)
3.8
De vraag die dan voorligt is, of de gedragslijn van Delta, te weten het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst met S’Energy, daarmee door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. (…)
3.9 (…)
Dat die eigen belangen van Delta een voortzetting van de toestand niet toelieten blijkt genoegzaam uit hetgeen hiervoor werd overwogen.
3.10
Er zou echter grond zijn om de in de eerste zin van 3.8 geformuleerde vraag in positieve zin te beantwoorden ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dat het verschil in redelijkheid zakelijk niet verklaarbaar of gerechtvaardigd is te achten30..
(…)
Het slechts willen betalen van een prijs die, ten opzichte van de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde, zoveel lager was dan het verschil in redelijkheid niet verklaarbaar of gerechtvaardigd was, in de wetenschap dat S’Energy op dat moment geen reële alternatieven had, zal naar het oordeel van het hof misbruik van omstandigheden opleveren, zodat het beroep op vernietiging van de kwijtingsclausule, die S’Energy in beginsel belet om daarover een -deze- procedure te voeren, dan slaagt.
2.7 (…)
op basis van de stukken moet immers aangenomen worden dat Delta c.s. ook in februari 2009 al betwistte tot een dergelijke extra kapitaalinjectie verplicht te zijn (daargelaten of dat terecht was of niet).”
5.3
In de kern klaagt het onderdeel, zo blijkt ook uit de daaraan gegeven titel in de cassatiedagvaarding, dat de bestreden overwegingen onjuist zijn dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd omdat het hof de (laakbaarheid van de) door S’Energy gestelde “drooglegging”, “afhankelijkheid” en “drukmiddelen” onbesproken heeft gelaten in het kader van de beoordeling of sprake was van misbruik van omstandigheden.
5.4
Subonderdeel 1a klaagt over een innerlijke tegenstrijdigheid in rov. 3.6. Uit de overweging van het hof dat Delta en [A] op zichzelf de feiten die S’Energy noemt op de relevante punten erkennen en dat hun verweer louter is gericht op de duiding daarvan, blijkt, aldus het subonderdeel, dat het hof wel degelijk een bevestigend oordeel heeft gegeven over de vraag of de gestelde drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen feitelijk door handelen van Delta zijn veroorzaakt, terwijl het hof tevens heeft overwogen dat voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden niet nodig is dat de omstandigheden in kwestie zijn ontstaan als gevolg van (laakbaar) handelen van Delta en dat onbesproken kan blijven of en zo ja, in hoeverre bedoelde drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen door Delta zijn veroorzaakt. Dit geeft, aldus nog steeds het subonderdeel, blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
5.5
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Uit het oordeel van het hof dat Delta c.s. de feiten op relevante punten hebben erkend, volgt nog niet dat het hof ook van oordeel is dat Delta c.s. hebben erkend dat zij de door S’Energy gestelde situatie die daardoor zou zijn ontstaan (“drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen”) hebben veroorzaakt. Ik lees derhalve geen tegenstrijdigheid in overweging 3.6 van het hof.
5.6
Het subonderdeel faalt daarnaast vanwege gebrek aan belang. Het hof heeft in rov. 3.10 geoordeeld dat er grond is voor het aannemen van misbruik van omstandigheden indien blijkt dat Delta, in de wetenschap dat S’Energy geen reële alternatieven had, voor het aandelenpakket een prijs heeft betaald die zakelijk onverklaarbaar of ongerechtvaardigd was. Uit deze overweging van het hof kan worden afgeleid dat het hof de (economische) dwangpositie waarin S’Energy zich bevond ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst (het niet beschikken over reële alternatieven) heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid in de zin van art. 3:44 lid 4 BW. De beoordeling van vraag of deze dwangpositie al dan niet is ontstaan door (laakbaar) handelen van Delta is aldus niet dragend voor de beoordeling of er sprake is van misbruik van omstandigheden. Ik verwijs in dit verband naar mijn bespreking van de subonderdelen 3.1 en 3.2 van het cassatiemiddel van Delta c.s. in de zaak 15/04124.
Voorts verwijs ik naar hetgeen ik heb opgemerkt onder 3.6-3.7. De aangevallen overweging heeft m.i. uitsluitend betrekking op de beoordeling van het beroep op misbruik van omstandigheden en is derhalve niet relevant voor de (mogelijk nog volgende) beoordeling van de overige vorderingen, zodat ook daaraan geen belang kan worden ontleend.
5.7
Subonderdeel 1b klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof in rov. 3.6 dat dat vraag onbesproken kan blijven of en zo ja, in hoeverre, de bedoelde drooglegging, afhankelijkheid en de drukmiddelen door (laakbaar) handelen van Delta zijn veroorzaakt, rechtens onjuist is. Volgens S’Energy is het tevens rechtens onjuist dat het hof, zoals blijkt uit rov. 3.7, bij zijn oordeel slechts de feiten betrekt “aangaande de periode vlak voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst”. Het hof heeft volgens S’Energy miskend dat bij de beoordeling of sprake is van misbruik van omstandigheden alle omstandigheden van het geval in acht moeten worden genomen en dat het (laakbaar) in het leven roepen van die omstandigheden rechtens relevant is voor die beoordeling.
5.8
Het subonderdeel faalt. Het hof heeft – door het subonderdeel overigens ook erkend – terecht tot uitgangspunt genomen dat voor een geslaagd beroep op misbruik niet nodig is dat de omstandigheden in kwestie zijn ontstaan als gevolg van (laakbaar) handelen van Delta, omdat ook wanneer de omstandigheden buiten haar toedoen bestonden en/of zijn ontstaan het maken van misbruik daarvan mogelijk is. Uit art. 3:44 lid 4 BW volgt niet dat vereist is dat degene die misbruik maakt van de omstandigheden waarin de ander zich bevindt, deze omstandigheden ook in het leven heeft geroepen. Voldoende is, zoals hiervoor onder 4.6 vermeld, dat de misbruiker wist of behoorde te weten dat de ander door deze omstandigheden werd bewogen tot het verrichten van de rechtshandeling. Daarin verschilt misbruik van omstandigheden van bedreiging (art. 3:44 lid 2 BW); het is niet nodig dat de misbruiker de wilsvorming van het slachtoffer actief heeft beïnvloed31..
Aldus heeft het hof kunnen oordelen dat het debat op het punt van de vraag of en zo ja in hoeverre de bedoelde drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen door Delta zijn veroorzaakt onbesproken kan blijven. Het hof kan niet gehouden worden om stellingen te beoordelen die in het kader van de voorliggende (prealabele) vraag overbodig zijn.
5.9
Dat het hof in rov. 3.7 (eerste zin) slechts de vastgestelde feiten “aangaande periode vlak voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst” bij zijn oordeel betrekt, geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft in het arrest Stingel/Sietsema immers bepaald dat het bij de beantwoording van de vraag of misbruik is gemaakt van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW enkel aankomt op omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst32..
5.10
Subonderdeel 1c bouwt op het voorgaande subonderdeel voort. Voor zover zou moeten worden aangenomen – hetgeen niet de primaire lezing is van het subonderdeel – dat in de hiervoor bestreden rechtsoverwegingen tevens een oordeel van het hof ligt besloten over het leerstuk van bedreiging, wordt betoogd dat de klachten in subonderdeel 1b ook en in versterkte mate gelden voor dit oordeel.
5.11
Het subonderdeel faalt vanwege gemis aan feitelijke grondslag. De (subsidiaire) alternatieve lezing van subonderdeel 1c is wellicht ingegeven doordat het hof in rov. 3.3 heeft vastgesteld dat de grieven van S’Energy zien op misbruik van omstandigheden “dan wel op het aanpalende onderwerp van bedreiging” en de daarop volgende zin dat het hof “in dat verband als volgt” overweegt. Uit rov. 3.4 e.v. blijkt evenwel dat het hof daarin niet op de rechtsfiguur van bedreiging is ingegaan of daaromtrent heeft geoordeeld. Zoals hiervoor in 3.6-3.7 vermeld, heeft het hof enkel het beroep van S’Energy op misbruik van omstandigheden beoordeeld.
Voor zover een oordeel over het beroep op bedreiging al impliciet in de overwegingen van het hof besloten zou liggen, geldt bovendien dat hiertegen op de voet van art. 399 Rv geen cassatieberoep kan worden ingesteld nu het klaarblijkelijk niet gaat om een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing waarop het hof in het verdere verloop van de procedure in beginsel niet zou mogen terugkomen.
5.12
Subonderdeel 1d keert zich tegen rov. 3.6 in combinatie met rov. 3.10 en neemt in de daarover geformuleerde klacht tot uitgangspunt dat in het oordeel van het hof ligt besloten dat bij de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden het er uitsluitend of overwegend om gaat of sprake is van nadeel. Het subonderdeel klaagt vervolgens dat het hof dan heeft miskend dat de aanwezigheid van nadeel geen vereiste is voor toepassing van het leerstuk van misbruik van omstandigheden, maar slechts een van de door de rechter te wegen omstandigheden van het geval (naast onder meer de omstandigheid dat de omstandigheden in kwestie al dan niet veroorzaakt zijn door (laakbaar) gedrag van de wederpartij).
5.13
Deze klacht slaagt ten dele.
Hoewel het hof niet (expliciet) heeft geoordeeld dat het er bij misbruik van omstandigheden slechts om gaat of sprake is van nadeel, volgt uit de benaderingswijze die het hof in rov. 3.10 heeft gekozen wél dat het hof in deze zaak doorslaggevend acht of S’Energy in ernstige mate financieel is benadeeld door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met de daarin opgenomen prijs. Een dergelijke benadering geeft m.i. blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Zoals hiervoor in 4.7 vermeld, is voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden (financiële) benadeling niet vereist. Benadeling kan wél een (sterke) aanwijzing zijn dat er sprake is van misbruik van omstandigheden. Degene die misbruik wordt verweten moet echter wel weten of behoren te begrijpen dat de ander door het sluiten van de overeenkomst (in ernstige mate) wordt benadeeld. Voorts zijn ook de overige omstandigheden van het geval relevant voor de beoordeling van de vraag of de misbruiker wist of diende te begrijpen dat hij zich van het bevorderen van de rechtshandeling had behoren te weerhouden33..
Uit het oordeel van het hof blijkt ten onrechte niet dat het voor het aannemen van misbruik van omstandigheden relevant acht of Delta wetenschap had ten aanzien van de benadeling van S’Energy en of Delta, ook gezien de bijkomende omstandigheden van het geval, wist dan wel behoorde te begrijpen dat zij zich van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst had behoren te weerhouden. Ik verwijs naar mijn bespreking van subonderdeel 1.4 (klacht C) van het cassatiemiddel van Delta c.s. in de zaak 15/04124.
5.14
Voor zover het subonderdeel erover klaagt dat het hof er onvoldoende blijk van heeft gegeven dat het ook acht zal slaan op andere omstandigheden van het geval die voor de beoordeling relevant zijn, is het subonderdeel terecht voorgesteld. Het hof heeft m.i. op voorhand een te groot belang toegekend aan de door deskundigen te onderzoeken vraag wat de objectieve waarde was van het aandelenpakket ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en de mogelijk daaruit volgende omstandigheid dat Delta een te laag bedrag heeft betaald voor de aandelen.
Het subonderdeel faalt echter voor zover het ertoe strekt dat het hof bij zijn beoordeling zou moeten betrekken of de omstandigheden in kwestie al dan niet door Delta zijn veroorzaakt, zoals volgt uit mijn bespreking van subonderdeel 1b.
5.15
Met het falen van de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of en in hoeverre de door S’Energy gestelde “drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen” door (laakbaar) handelen van Delta zijn veroorzaakt, faalt ook subonderdeel 1e dat daarop voortbordurend is gericht tegen de rov. 3.7, 3.8 en 3.9 van het tussenarrest van 24 juni 2014 en rov. 2.7 van het tussenarrest van 2 juni 2015.
5.16
Subonderdeel 1f komt op tegen de overweging van het hof in rov. 3.7 van het tussenarrest van 24 juni 2014 dat sprake was van een “patstelling” en de overweging in rov. 3.9 dat “de eigen belangen van Delta een voortzetting van de toestand niet toelieten” en klaagt dat deze overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd omdat het hof de navolgende drie essentiële stellingen ten onrechte heeft gepasseerd althans zonder toereikende motivering heeft verworpen.
De eerste stelling is dat er in de joint venture in vennootschapsrechtelijk opzicht geen “deadlock” op bestuurs- of aandeelhoudersniveau was (Delta had in beide organen de absolute meerderheid) en Delta ook operationeel en administratief vrijwel de volledige controle had.
Het subonderdeel verwijst in de tweede plaats naar de stelling dat in de joint venture ook contractueel geen sprake was van een deadlock, nu in de aandeelhoudersovereenkomst (art. 6.1) een regeling was getroffen op grond waarvan Delta S’Energy onder omstandigheden kon uitstoten, te weten in het geval dat zij niet aan de capital calls voldeed dan wel kon voldoen.
De derde stelling houdt in dat de wet een methode bevat, in de vorm van de geschillenregeling op de voet van art. 2:335 BW e.v., om een aandeelhouder uit te stoten.
5.17
Rechtsoverweging 3.7 bevat de constatering van het hof dat vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen een patstelling was ontstaan omdat (i) Sunergy geen winst maakte en een aanzienlijke kapitaalbehoefte had, (ii) een beursgang van de baan was, (iii) er geen nieuwe investeerder was, (iv) S’Energy niet aan de capital calls kon voldoen en Delta Sunergy niet alleen wilde (blijven) financieren, (v) de bestuurders van S’Energy en Delta sterk verschillende ideeën hadden en vertrouwen in elkaar misten, (vi) S’Energy geen vertrouwen had in de personen die de leiding hadden over Sunergy en (vii) minnelijke en gerechtelijke pogingen om verandering in de situatie te brengen hadden gefaald. Deze patstelling is, aldus het hof in de eerste volzin van rov. 3.7 mede het gevolg van de omstandigheden drooglegging, afhankelijkheid en drukmiddelen.
5.18
Het hof vervolgt dan met de vraag in rov. 3.8 of gegeven deze patstelling het sluiten van de vaststellingsovereenkomst door Delta met misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, oftewel dat beoordeeld moet worden of sprake is van “het geen alternatief laten aan S’Energy” op het punt van het aangaan van een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de joint venture (zie de formulering in rov. 3.9), anders gezegd een benarde situatie van S’Energy, waarvan Delta misbruik heeft gemaakt.
5.19
Uit de tekst van en onderlinge samenhang tussen genoemde rechtsoverwegingen blijkt dat de volgens het hof ontstane patstelling betrekking heeft op de samenwerking tussen de jointventurepartners. Zo spreekt het hof in rov. 3.8 ook over de positie waarin S’Energy verkeerde in het kader van de joint venture, te weten dat het daarmee doorgaan in de gegeven situatie geen realistische mogelijkheid was, zodat een beëindiging daarvan onontkoombaar was.
5.20
Het voorgaande brengt mee dat de aangehaalde stellingen niet essentieel zijn voor de door het subonderdeel bestreden overwegingen van het hof.
Voor zover S’Energy met de aangehaalde stellingen beoogt te betogen dat er geen sprake was van een patstelling omdat Delta zowel in het bestuur als de aandeelhoudersvergadering de absolute meerderheid had (en dus de koers van Sunergy in overwegende mate kon bepalen) en Delta op grond van de aandeelhoudersovereenkomst dan wel de geschillenregeling als bedoeld in art. 2:335 BW e.v. de mogelijkheid had om S’Energy als aandeelhouder uit te stoten, berust dit betoog op een onjuiste lezing van de overweging van het hof en kan dit haar niet baten.
5.21
Het subonderdeel licht niet toe hoe de stelling dat Delta in het bestuur en de aandeelhoudersvergadering een absolute meerderheid van stemmen had waardoor zij operationeel en administratief de controle had over Sunergy, afbreuk doet aan de begrijpelijkheid van de overweging van het hof in rov. 3.9, dat de eigen belangen van Delta een voortzetting van de toestand niet toelieten.
Het subonderdeel faalt mitsdien.
5.22
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.9 van het tussenarrest van 24 juni 2014, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“Dat Delta op die uitkoop heeft aangestuurd en daarover hard (zie 3.1.10-3.1.13) heeft onderhandeld is, naar het oordeel van het hof, anders dan S’Energy stelt, op zichzelf niet in strijd met enige op Delta rustende rechtsplicht. Het hof baseert dat oordeel op de volgende overwegingen.
Hoewel juist is dat op Delta, als partner in de joint venture, een verplichting jegens S’Energy als haar partner in die joint venture rustte om haar gedrag mede te laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van die partner, mocht Delta ook haar eigen belangen in het oog houden. Dat die eigen belangen van Delta een voortzetting van de toestand niet toelieten blijkt genoegzaam uit hetgeen hiervoor werd overwogen. Het aandringen op een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de joint venture en het S’Energy op dat punt geen alternatief laten is op zich dan ook geen misbruik van omstandigheden. Dat geldt ook voor het in die vaststellingsovereenkomst opnemen van een algehele en finale kwijtingsclausule zoals de overeengekomen clausule. Het opnemen van zo’n clausule lag, ook in de visie van partijen en hun advocaten, geheel in de lijn die met de vaststellingsovereenkomst werd beoogd, te weten het eens en voor al een eind maken aan de joint venture en wat daarmee samenhing.
Daaraan doet niet af dat Delta, naar S’Energy terecht stelt, had bijgedragen aan het ontstaan van de situatie door niet mee te werken aan de uitgifte van de obligaties en de deelneming door [B] . Anders dan S’Energy steeds als uitgangspunt neemt bracht de aard van deze joint venture mee dat Delta, naar gelang de tijd vorderde en de markt en Sunergy zich ontwikkelden, haar positie mocht bepalen en een voorzichtiger koers mocht aanhouden dan S’Energy (en dan beide partijen bij aanvang) voor ogen stond. S’Energy als ervaren, professionele ondernemer en projectontwikkelaar, bijgestaan door adviseurs, had daarmee vanaf het begin rekening kunnen en moeten houden.”
5.23
Het onderdeel bevat twee subonderdelen (2a en 2b). Beide subonderdelen bouwen voort op de in onderdeel 1 opgenomen klacht dat het hof ten onrechte de laakbaarheid van het handelen van Delta ten aanzien van de drooglegging, afhankelijkheid en verdere drukmiddelen onbesproken heeft gelaten. Volgens subonderdeel 2a heeft het hof daarmee eveneens ten onrechte de vraag onbesproken gelaten of Delta afspraken met S’Energy heeft geschonden en of dit misbruik van omstandigheden oplevert of daaraan bijdraagt.
Subonderdeel 2a valt uiteen in vier klachten.
De eerste drie klachten zijn gericht tegen rov. 3.9, tweede en derde alinea, voor zover het hof daarin ten aanzien van het niet meewerken door Delta aan de uitgifte van obligaties en de deelneming door [B] heeft overwogen dat S’Energy haar eigen belangen in het oog mocht houden en een voorzichtiger koers mocht aanhouden dan S’Energy.
De vierde klacht van subonderdeel 2a keert zich met een motiveringsklacht tegen de overweging van het hof dat “S’Energy als ervaren, professionele ondernemer en projectontwikkelaar, bijgestaan door adviseurs, (…) daarmee vanaf het begin rekening [had] kunnen en moeten houden”.
5.24
De klachten falen bij gebrek aan belang. Het hof heeft in rov. 3.6 – terecht – geoordeeld dat voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden niet nodig is dat de omstandigheden in kwestie zijn ontstaan als gevolg van laakbaar handelen van Delta en dat dit in dit kader onbesproken kan blijven. Voor zover het hof zich hierover wél heeft uitgelaten, betreft het in het kader van het beroep op misbruik van omstandigheden derhalve een overweging ten overvloede.
Zoals vermeld onder 3.6-3.7 hebben de aangevallen overwegingen m.i. alleen betrekking op de beoordeling van misbruik van omstandigheden en kan daaraan niet een verderstrekkende betekenis worden toegekend.
5.25
Subonderdeel 2b, dat met twee motiveringsklachten opkomt tegen de overweging van het hof dat de aard van deze joint venture meebracht dat Delta naar gelang de tijd vorderde en de markt en Sunergy zich ontwikkelden haar positie mocht bepalen en een voorzichtiger koers mocht aanhouden dan S’Energy (en beide partijen bij aanvang) voor ogen stond, deelt om dezelfde redenen het lot van subonderdeel 2a.
Onderdeel 2 leidt mitsdien niet tot cassatie.
5.26
Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.8 van het tussenarrest van 24 juni 2015 dat “de stelling van S’Energy dat Delta zich ook bewust moet zijn geweest van een financiële noodtoestand bij S’Energy in eerste instantie en ook in appel, ondanks de stortvloed van stukken, nog steeds niet deugdelijk onderbouwd is”.
5.27
Vooropgesteld dient te worden dat het bestreden oordeel op een uitleg en waardering van de gedingstukken berust, hetgeen aan het hof als feitenrechter is voorbehouden. In cassatie is een dergelijk oordeel daarom slechts in beperkte mate toetsbaar.
5.28
In subonderdeel 3a wijst S’Energy op verschillende overwegingen van het hof in rov. 3.1.1, rov. 3.1.3, rov. 3.1.5, rov. 3.5., rov. 3.7, rov. 3.8 en rov. 3.10 van het tussenarrest van 24 juni 2014 en stelt zij dat genoemde overwegingen niet anders kunnen worden begrepen dan dat Delta zich wél (globaal) bewust was van de financiële noodtoestand van S’Energy, althans dat die wel voor haar kenbaar was.
5.29
Ik merk allereerst op dat de rov. 3.1.1, 3.1.3 en 3.1.5 door het hof vastgestelde feiten betreffen, die zijn gebaseerd op hetgeen de rechtbank als vaststaand heeft aangenomen en waartegen geen grieven zijn gericht.
Uit de overige genoemde overwegingen kan hooguit worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat Delta zich ervan bewust was dat S’Energy niet de financiële armslag had om investeringen in Sunergy te doen; daarin kan niet worden gelezen dat er naar het oordeel van het hof sprake was van een bij S’Energy bestaande financiële noodtoestand waarvan Delta zich in ieder geval (globaal) bewust was. Het subonderdeel faalt in zoverre daarnaast op grond van gemis aan feitelijke grondslag.
5.30
Subonderdeel 3b klaagt dat voor zover het hof van oordeel is geweest dat voor de aanwezigheid van misbruik van omstandigheden vereist zou zijn dat Delta zich tot in alle details bewust was van de financiële noodtoestand van S’Energy, althans dat die voor haar kenbaar moeten zijn geweest, dat oordeel rechtens onjuist is.
5.31
M.i. valt een dergelijk oordeel geenszins in de aangevallen rechtsoverwegingen te lezen, zodat ook dit subonderdeel feitelijke grondslag mist. Anders is het een impliciet oordeel en stuit het subonderdeel af op art. 399 Rv.
5.32
Subonderdeel 3c bevat de klacht dat het hof met de bestreden overweging voorbij is gegaan aan twee essentiële stellingen van S’Energy waaruit volgt dat de financiële noodtoestand van S’Energy wel degelijk kenbaar was, namelijk (i) de stelling dat Delta reeds in haar Operationeel Plan 2007-2009 onderkende dat mede-aandeelhouder S’Energy over beperkte financiële middelen beschikt om nieuwe investeringen te doen en (ii) de stelling dat de (toenmalige) advocaat van Delta [bedoeld is: S’Energy] in zijn brief van 16 september 2008, tegen de achtergrond dat S’Energy in gebreke was gebleven te voldoen aan het verzoek om bij te storten voor het tweede kwartaal van 2008, aan Delta heeft medegedeeld dat S’Energy’s financiële positie was uitgehold.
Subonderdeel 3d klaagt voorts dat de overweging van het hof ook onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de erkenning van Delta in de processtukken dat zij ervan op de hoogte was dat S’Energy onvoldoende geld had, onder andere daar waar Delta stelt dat S’Energy haar deel van de financiering van de acquisitie van Solland niet rond kreeg en dat S’Energy onvoldoende geld had om nog uit te schrijven capital calls van Sunergy te betalen en Delta daarom verzocht voor- of brugfinanciering te verstrekken.
5.33
Ik neem aan dat de beide subonderdelen (anders dan de subonderdelen 3a en 3b) betrekking hebben op de overweging van het hof in rov. 3.8 dat “de stelling van S’Energy dat Delta zich ook bewust moet zijn geweest van een financiële noodtoestand bij S’Energy in eerste instantie en ook in appel, ondanks de stortvloed van stukken, nog steeds niet deugdelijk onderbouwd is”.
De in subonderdeel 3c aangehaalde stellingen en in subonderdeel bedoelde erkenning van Delta dat zij op de hoogte was dat S’Energy onvoldoende geld had, houden verband met het ontbreken van financiële middelen aan de zijde van S’Energy om (omvangrijke) investeringen (in Sunergy en ten behoeve van de acquisitie van Solland) te doen. Uit de gestelde omstandigheid dat Delta daarvan op de hoogte was, volgt nog niet dwingend dat Delta zich ook bewust moet zijn geweest van een bij S’Energy bestaande financiële noodsituatie, in die zin dat S’Energy niet meer in staat was om (meerdere van) haar schuldeisers te voldoen. De aangehaalde stellingen zijn m.i. daarom niet essentieel voor het oordeel van het hof dat de stelling dat Delta zich ook bewust moet zijn geweest van een financiële noodtoestand bij S’Energy onvoldoende onderbouwd is. Dit oordeel is m.i. evenmin onbegrijpelijk.
5.34
Subonderdeel 3e klaagt dat de overweging in rov. 3.8 dat S’Energy zich toen al had verzoend met de uitkoop onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat die overweging innerlijk tegenstrijdig is met de overwegingen in rov. 3.9 dat Delta S’Energy geen alternatief liet en in rov. 3.10 dat S’Energy op dat moment geen reële alternatieven had.
5.35
Hoewel de relevantie van de overweging van het hof mij ontgaat gelet op de te beantwoorden vraag of de kwijtingsbepaling vernietigbaar is op grond van misbruik van omstandigheden, kan een daartegen gerichte klacht niet tot cassatie leiden omdat het een overweging ten overvloede is. Het subonderdeel faalt mitsdien en daarmee geheel onderdeel 3.
5.36
Onderdeel 4 bevat drie klachten.
Subonderdeel 4a is gericht tegen de rov. 3.1.13 en 3.1.17 en klaagt dat deze overwegingen onvoldoende zijn gemotiveerd voor zover daarin besloten ligt dat het bedrag van € 32 miljoen slechts de tegenprestatie was voor het aandelenpakket van S’Energy.
5.37
De door het subonderdeel bestreden rechtsoverwegingen zijn vaststellingen van feiten. Daarin ligt het door het subonderdeel gesuggereerde oordeel niet besloten.
5.38
Subonderdeel 4b richt zich tegen de hiervoor onder 5.2 geciteerde oordelen in rov. 3.10, alsmede tegen rov. 3.11 van het tussenarrest van 24 juni 2014, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Gelet op de door S’Energy ingebrachte waarderingen van Sunergy en daarmee haar pakket aandelen zijn er voldoende aanknopingspunten voor de stelling dat de betaalde prijs veel te laag geweest is; Delta en [A] betwisten dit echter.
Nu partijen van mening verschillen over de juistheid van de stellingen van S’Energy omtrent de waarde van het aandelenpakket van S’Energy ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst zal het hof op dat punt een deskundigenbericht moeten gelasten. Anders dan S’Energy is het hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat van de zijde van Delta en [A] geen rapporten aangaande de waarde zijn overgelegd niet voldoende grond oplevert om zonder meer af te gaan op de door S’Energy gestelde en onderbouwde waarde. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen de bezwaren van Delta en [A] tegen die rapporten en de omstandigheid dat de rapporten van Enskilda en Croon niet tot dezelfde waarde komen, terwijl voorts een waardering per februari 2009 noodzakelijk is.”
Het subonderdeel vat de bestreden overwegingen uit rov. 3.10 en 3.11 aldus samen dat het hof heeft geoordeeld dat voor de vraag of sprake is geweest van misbruik van omstandigheden en/of bedreiging, althans of sprake was van nadeel als gevolg van dergelijk misbruik en /of bedreiging, slechts relevant is of de door Delta als gevolg van de vaststellingsovereenkomst betaalde prijs van € 32 miljoen onverklaarbaar veel lager is dan de waarde die het aandelenpakket (curs. subonderdeel) van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde.
Het subonderdeel klaagt vervolgens dat dit dergelijk oordeel rechtens onjuist is, omdat het hof hierin niet het volledige nadeel als gevolg van het beweerde misbruik van omstandigheden heeft betrokken, terwijl het hof gehouden was om alle omstandigheden van het geval bij zijn oordeel te betrekken. Volgens het subonderdeel diende het hof niet slechts te onderzoeken of € 32 miljoen te weinig was voor de aandelen (curs. subonderdeel), maar voor de aandelen plus de finale kwijting (curs. subonderdeel), omdat zowel het prijsgeven van de aandelen als het verlies van de door de finale kwijting prijsgegeven vorderingen het nadeel is dat S’Energy als gevolg van misbruik van omstandigheden heeft geleden.
5.39
Het subonderdeel berust op een verkeerde lezing van het tussenarrest.
Kern daarvan is de beoordeling van de vraag of de vaststellingsovereenkomst door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Dat is volgens het hof in de slotzin van rov. 3.10 – zakelijk weergegeven – het geval indien Delta slechts een prijs heeft willen betalen (mijn curs.) die zakelijk gezien in redelijkheid niet verklaarbaar of gerechtvaardigd was, in de wetenschap dat S’Energy op dat moment klem zat. Of de prijs in redelijkheid zakelijk onverklaarbaar of niet gerechtvaardigd was, moet worden beoordeeld, na deskundigenbericht, aan de hand van het verschil tussen prijs en de waarde die het aandelenpakket van S’Energy in februari 2009 vertegenwoordigde. Dit betreft dus de door het hof gekozen benaderingswijze.
Het hof heeft niet heeft geoordeeld dat het voor de vraag of sprake is geweest van misbruik van omstandigheden slechts relevant is of de door Delta als gevolg van de vaststellingsovereenkomst betaalde prijs van € 32 miljoen onverklaarbaar veel lager is dan de waarde die het aandelenpakket in februari 2009 vertegenwoordigde. In dergelijke bewoordingen heeft het hof zich niet uitgedrukt.
Het subonderdeel mist in zoverre dus feitelijke grondslag.
5.40
De klacht dat het hof acht moet slaan op het totale door S’Energy als gevolg van misbruik van omstandigheden geleden schade stuit enerzijds af op het hiervoor onder 4.7 vermelde dat voor een geslaagd beroep – en derhalve ook voor de beoordeling van een beroep – op misbruik van omstandigheden niet is vereist dat het slachtoffer is benadeeld. Anderzijds komt de door S’Energy gestelde schade van het prijsgeven van de aandelen en van het verlies van de door de finale kwijting prijsgegeven vorderingen (eventueel) aan bod in het kader van de overige ingestelde vorderingen, die thans niet aan de orde zijn (zie hiervoor onder 3.6 en 3.7).
5.41
Op dit laatste stuit ook subonderdeel 4c af dat klaagt dat het onderzoek naar de finale kwijting op zijn beurt onderzoek vergt naar de vraag in hoeverre S’Energy schade heeft geleden als gevolg van de handelingen van Delta.
5.42
Onderdeel 5 heeft betrekking op het deskundigenbericht dat het hof in het vooruitzicht heeft gesteld.
Subonderdeel 5a bouwt voort op onderdeel 4 en deelt hetzelfde lot.
5.43
Subonderdeel 5b is gericht tegen rov. 2.6 van het tussenarrest van 2 juni 2015, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Anders dan S’Energy wenst zal de deskundigen niet gevraagd worden om (slechts) een reconciliatie/validatie uit te voeren, maar zullen zij, zelfstandig, de waarde van de aandelen dienen vast te stellen. Het deskundigenonderzoek dat het hof voor ogen staat betreft immers niet een waardering in het kader van partij-afspraken, maar het vaststellen van een objectieve omstandigheid die, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, van groot gewicht kan zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van misbruik van omstandigheden.”
Het subonderdeel klaagt dat dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
5.44
Het hof heeft in de aan de bestreden rechtsoverweging voorafgaande overwegingen de gang van zaken met betrekking tot deskundigenbericht uiteengezet (zie ook mijn samenvatting van dit tussenarrest in paragraaf 2 van deze conclusie). Daaruit blijkt dat het door het subonderdeel voorgestane standpunt van S’Energy bij het hof reeds uitvoerig aan de orde is geweest (zie bijv. rov. 2.3.1) en de bestreden rechtsoverweging gemotiveerd is verworpen. Hetgeen het hof voor ogen staat ziet op de vragen die het hof aan de deskundigen zal voorleggen en heeft mitsdien betrekking op de instructie van de zaak. Dergelijke beslissingen betreffen niet een geschilpunt van feitelijke of juridische aard en hebben een voorlopig karakter. Het staat het hof vrij om in de loop van de procedure alsnog te beslissen dat de deskundigen een reconciliatie en/of validatie van de eerdere waarderingen dienen uit te voeren34..
Het subonderdeel faalt derhalve.
5.45
Subonderdeel 5c richt zich met drie klachten tegen rov. 2.7 van het tussenarrest van 2 juni 2015, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“S’Energy stelt dat de deskundigen bij de waardering uit moeten gaan van een harde toezegging van Delta c.s. om tenminste nog € 95 miljoen te investeren. Die toezegging wordt door Delta c.s. (gemotiveerd) betwist en op basis van de tot dusver geproduceerde stukken is het bewijs daarvan niet geleverd, ook niet voorshands. Op dit punt zal dus, eventueel, bewijslevering noodzakelijk zijn. Hoewel niet onaannemelijk voorkomt dat een dergelijke toezegging van invloed is op de waarde van de aandelen kan dat niet met zekerheid gezegd worden, zeker nu een mogelijke koper wellicht mee zal wegen dat het weinig aantrekkelijk is om een dergelijke toezegging in rechte af te dwingen; op basis van de stukken moet immers worden aangenomen dat Delta c.s. ook in februari 2009 al betwistte tot een extra kapitaalinjectie verplicht te zijn (daargelaten of dat terecht was of niet). Het hof zal daarom aan de deskundigen vragen om de aandelen zowel met als zonder een dergelijke toezegging te waarderen. Als de deskundigen van mening blijken dat die toezegging van (meer dan marginaal) belang is zal S’Energy worden toegelaten tot bewijslevering op dit punt; dat zal dus eerst na het deskundigenbericht aan de orde zijn.”
Het subonderdeel neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat het hof in de bestreden rechtsoverweging een bindende eindbeslissing heeft gegeven waartegen cassatie kan worden ingesteld. Dat is evenwel niet het geval: met het oordeel dat het bewijs niet is geleverd – ook niet voorshands – dat sprake was van een harde toezegging van Delta om ten minste € 95 miljoen te investeren, heeft het hof dit geschilpunt niet definitief afgedaan omdat het hof heeft aangekondigd dat het de deskundigen zal vragen om de aandelen zowel met als zonder een dergelijke toezegging te waarderen en dat S’Energy zal worden toegelaten tot bewijslevering op dit punt indien de deskundigen van mening blijken dat de toezegging van (meer dan marginaal) belang is. De klachten onder (i) en (ii) zijn daarmee m.i. prematuur. De klacht onder (iii) stuit af op de in het vooruitzicht gestelde mogelijkheid van bewijslevering door S’Energy.
5.46
Onderdeel 5 faalt daarmee in zijn geheel.
5.47
Onderdeel 6 is gericht tegen de rolbeslissingen van 29 september 2014 (hierna: rolbeslissing 1) en van 8 oktober 2014 (hierna: rolbeslissing 2). In rolbeslissing 1 heeft de rolraadsheer van het hof, voor zover thans van belang, de akte van S’Energy van 16 september 2014 geweigerd en S’Energy in de gelegenheid gesteld om ter rolle van 7 oktober 2014 een gewijzigde akte te nemen. In rolbeslissing 2 heeft de rolraadsheer rolbeslissing 1 op genoemde punten gehandhaafd en een comparitie van partijen gelast.
5.48
Het onderdeel klaagt in vijf subonderdelen dat de beslissing van de rolraadsheer om de akte van S’Energy van 16 september 2014 te weigeren niet in stand kan blijven.
Subonderdeel 6a voert daartoe aan dat het hof blijkens het roljournaal de oorspronkelijk akte van S’Energy van 16 september 2014 als genomen heeft beschouwd, zodat het hof dan wel de rolraadsheer niet gerechtigd was om op die beslissing terug te komen.
Subonderdeel 6b klaagt dat het hof dan wel de rolraadsheer door de weigering van de akte de in art. 6 EVRM verankerde rechten op hoor en wederhoor en equality of arms heeft geschonden omdat S’Energy is uitgenodigd om haar visie te geven naar aanleiding van het verzoek van Delta van 25 september 2015 om de akte te weigeren.
Volgens subonderdeel 6c is de weigering van de akte onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de oorspronkelijke akte volledig voldeed aan hetgeen het hof partijen had verzocht in rov. 3.11 van het tussenarrest van 24 juni 2014. In dat kader wijst S’Energy erop dat het hof dan wel de rolraadsheer de akte van Delta c.s., welke akte zag op andere onderwerpen dan waartoe het hof partijen had toegelaten zich uit te laten, niet aan dezelfde maatstaven heeft getoetst.
Subonderdeel 6d klaagt erover dat, in weerwil van het verzoek van S’Energy, niet de kamer van het hof die het eerste tussenarrest had gewezen en het daaraan voorafgaande pleidooi had bijgewoond, maar de rolraadsheer die de eerste rolbeslissing had genomen voor de tweede maal heeft beslist over de weigering van de akte.
Subonderdeel 6e bouwt voort op de voorgaande subonderdelen en stelt dat bij gegrondbevinding van een of meer van deze subonderdelen het tussenarrest van 21 oktober 2014 evenmin in stand kan blijven omdat het hof geen kennis heeft kunnen nemen van de oorspronkelijk ingediende akte.
5.49
Alvorens op de door S’Energy aangevoerde klachten in te gaan, behandel ik in de eerste plaats de vraag wat de aard is van de bestreden rolbeslissingen: zijn het rolbeschikkingen – in welk geval daartegen naar vaste rechtspraak geen cassatie openstaat –, dan wel tussenarresten, waartegen door S’Energy – zonder op het eindarrest te hoeven wachten – cassatieberoep kan worden ingesteld nu het hof daarvoor verlof heeft verleend.
5.50
Een rolbeschikking betreft een maatregel ter rolle die louter wordt genomen ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang. Rolbeschikkingen behoeven in beginsel niet te worden gemotiveerd. Een rolbeslissing die ingrijpt in de rechten en belangen van partijen is een vonnis of arrest. Doorslaggevend is de aard en strekking van de beslissing en niet de vorm waarin de beslissing is gegoten of de benaming die daaraan is gegeven35..
5.51
In de tweede plaats is de volgende gang van zaken van belang.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 21 oktober 2014 een comparitie van partijen gelast, hetgeen ook de rolraadsheer in zijn rolbeslissing van 8 oktober 2014 had bepaald. Deze comparitie heeft op 6 februari 2015 plaatsgevonden. Ter gelegenheid van die zitting heeft S’Energy haar in de geweigerde akte weergegeven standpunt alsnog (uitgebreid36.) mondeling aan het hof toegelicht. Voorafgaand aan de comparitie heeft S’Energy bovendien de ter rolzitting van 16 september 2014 ingediende producties, die door de rolraadsheer tezamen met de akte waren geweigerd, alsnog in het geding gebracht37..
5.52
De bestreden beslissingen van de rolraadsheer (tot het weigeren van de op de rol van 16 september 2016 genomen akte (rolbeslissing 1) alsmede om te persisteren bij deze weigering (rolbeslissing 2)) zijn m.i. rolmaatregelen die niet, althans niet wezenlijk, ingrijpen in de rechten of belangen van partijen maar enkel betrekking hebben op het ordelijke verloop van de procedure. De rolraadsheer heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de akte die S’Energy op de rol van 16 september 2014 verzocht te nemen vanwege de inhoud buiten de orde was omdat S’Energy in de paragrafen 1 t/m 6 (52 pagina’s) het partijdebat heropende op punten waarover het hof reeds had beslist. Dit betrof ook de bijbehorende producties. Een dergelijke beslissing is een ordemaatregel38.. Hetzelfde geldt voor de beslissing om niet terug te komen op de eerdere ordemaatregel.
5.53
De rolraadsheer heeft S’Energy niet het recht ontnomen om de akte uitlating inzake het deskundigenbericht te nemen, maar heeft haar in de gelegenheid gesteld om op een latere rolzitting een akte in te dienen die wél aan de instructies van het hof in het tussenarrest van 24 juni 2014 voldeed, hetgeen S’Energy, zij het onder protest, heeft gedaan. In dat opzicht grijpen beide ordemaatregelen ook niet (wezenlijk) in in de rechten van S’Energy om haar visie op het in het vooruitzicht gestelde deskundigenbericht te geven.
5.54
Daar komt bij dat, zoals hiervoor onder 5.51 vermeld, dat S’Energy in feite heeft bereikt wat zij met haar geweigerde akte met producties over het voetlicht wilde brengen. Ook in dat licht is S’Energy door de rolbeslissingen niet in haar rechten of procesbelangen is geschaad.
5.55
Dit brengt mee dat de bestreden beslissingen rolbeschikkingen betreffen die niet vatbaar zijn voor cassatie, zodat S’Energy niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep daartegen.
5.56
Ik lees in het cassatieberoep geen beroep op een doorbrekingsgrond. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat S’Energy dat wel heeft willen doen, bijvoorbeeld door in subonderdeel 6b te klagen dat de beslissingen van de rolraadsheer in strijd zijn met het in art. 6 EVRM verankerde recht op hoor en wederhoor en “equality of arms”, geldt het volgende.
5.57
Niet alle in de wet of jurisprudentie wortelende rechtsmiddelenverboden kunnen worden doorbroken. Indien de aard van de beslissing zich daartegen verzet, is doorbreking niet mogelijk39.. Zo heeft de Hoge Raad in het arrest Heep/Heep geoordeeld dat het rechtsmiddelenverbod van art. 134 (oud) Rv (thans art. 130 lid 2 Rv) ten aanzien van de beslissing op verzet tegen verandering of vermeerdering van eis niet kan worden doorbroken omdat de beslissing wordt gekenmerkt door een marginale toetsing en deze beslissing niet definitief is zodat eiser dus ook geen rechten wordt ontnomen40..
Bakels heeft in zijn conclusie41.vóór voornoemd arrest betoogd dat toepassing van de “doorbraakjurisprudentie” twijfelachtiger wordt naarmate de desbetreffende beslissing minder met het eigenlijke geschil en meer met een ongestoord en vlot verloop van de procesgang heeft te maken (door hem aangeduid als ‘‘type verkeersregelingen’’). Volgens Bakels wordt de grens overschreden wanneer sprake is van een rolbeschikking42.. Bij deze opvatting sluit ik mij aan. De aard van een rolbeschikking brengt mee dat een partij daardoor niet – wezenlijk – in zijn procesbelang wordt geraakt, zodat het, mede gezien de daardoor optredende vertraging in de procedure, niet wenselijk zou zijn wanneer een rolbeschikking tussentijds ter beoordeling aan een hogere rechter zou kunnen worden voorgelegd.
5.58
Met betrekking tot subonderdeel 6a merk ik op dat de klacht feitelijke grondslag mist, nu de rolraadsheer in zijn beslissing van 29 september 2014 onder 1.2 heeft overwogen dat S’Energy heeft verzocht een akte te mogen nemen, en niet dat S’Energy ter rolle een akte heeft genomen. Een afschrift van het roljournaal waaruit het door S’Energy gestelde zou blijken is niet bijgevoegd.
Subonderdeel 6b faalt, naast het hiervoor vermelde, bovendien op de grond dat S’Energy bij faxbericht van 26 september 2016 haar standpunt over de toelaatbaarheid van de akte heeft toegelicht43.en vervolgens ook bij H-16 formulier en faxbericht van 6 oktober 201444., naar aanleiding waarvan de rolraadsheer heeft beoordeeld of de beslissing tot weigering van de akte moest worden herzien. Niet valt in te zien dat en waarom de rolraadsheer S’Energy daaromtrent nader had moeten horen.
Subonderdeel 6c stuit, als gezegd, af op de omstandigheid dat rolbeslissingen niet behoeven te worden gemotiveerd.
Met betrekking tot subonderdeel 6d heeft tot slot het volgende te gelden.
Na het wijzen van het tussenarrest van 24 juni 2014 waarin de meervoudige kamer van het hof de zaak naar de rol had verwezen voor akte aan de beide zijden over de te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen, mocht het hof de beslissing of de door S’Energy ter rolle genomen akte al dan niet toelaatbaar was, op de voet van art. 90 lid 2 Rv jo. art. 353 lid 1 Rv45.overlaten aan de rolraadsheer. Er bestaat geen rechtsregel die eraan in de weg staat dat de rolraadsheer die deze beslissing heeft genomen eveneens oordeelt over een verzoek om daarop terug te komen. Voor (overeenkomstige) toepassing van de in het door S’Energy aangehaalde arrest van 31 oktober 201446.neergelegde rechtsregels bestaat geen grond; de rolbeslissing van 8 oktober 2014 behelst geen beslissing over de geschilpunten die bij het aan het tussenarrest van 24 juni 2014 voorafgaande pleidooi aan de orde zijn gekomen. Het betreft een processuele beslissing die los staat van het geschil in de hoofdzaak.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot:
- vernietiging van de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2014 en 2 juni 2015 en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing, alsmede tot
- niet-ontvankelijkverklaring van S’Energy in haar cassatieberoep tegen de rolbeslissingen van het gerechtshof Amsterdam van 29 september 2014 en 8 oktober 2014.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2016
Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2014, rov. 3.1.1-3.1.18 alsmede de door de rechtbank in rov. 2.1-2.5 van het vonnis van 22 februari 2012 vastgestelde feiten, waarnaar het hof in rov. 2 verwijst.
Voor zover in cassatie van belang. Zie rov. 1 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam en rov 3.2.1 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam voor het procesverloop in eerste aanleg. Zie voor het procesverloop in hoger beroep o.m. rov. 1 van het arrest van 24 juni 2014, rov. 1 van het arrest van 15 juli 2014, onder 1 van de rolbeslissing van 29 september 2014, onder 1 van de rolbeslissing van 8 oktober 2014, rov. 1 van het arrest van 24 oktober 2014 en rov. 1 van het arrest van 2 juni 2015.
Het hof heeft per abuis S’Energy genoemd.
Zie rov. 3.2.1 (tweede alinea) van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2014.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 2 september 2015.
De cassatieprocedure die is ingeleid met de cassatiedagvaarding van Delta c.s. alsmede de door S’Energy geïnitieerde procedure zijn op de rol parallel behandeld.
De door partijen overgelegde procesdossiers stemmen niet geheel overeen.In het door Delta c.s. overgelegde procesdossier ontbreken productie 28 van de conclusie van antwoord tevens houdende (voorwaardelijke) vordering in reconventie van 29 september 2010, de als productie 6 bij de akte van 10 januari 2012 overgelegde DVD “Here comes the sun (VPRO Tegenlicht 20-10-2008)”, de producties 2 en 3 bij de pleitnota van mr. C.E.M. Malmberg zijdens S’Energy van 20 december 2013, productie 35 zijdens S’Energy van 23 januari 2015 en de even pagina’s van de comparitie-aantekeningen van S’Energy van 6 februari 2015. In het door S’Energy overgelegde procesdossier ontbreken het tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2010, de akte houdende producties (1 t/m 6) zijdens S’Energy van 10 januari 2012 (deze producties bevinden zich in het procesdossier van S’Energy achter de pleitaantekeningen van mr. H.J. Smit zijdens S’Energy van 10 januari 2012), de pleitaantekeningen van mr. S.M. Bartman zijdens S’Energy van 10 januari 2012, de akte vermeerdering van de eis in (voorwaardelijke) reconventie zijdens Delta van 10 januari 2012 en het proces-verbaal van de zitting van 10 januari 2012.In afwijking van het procesdossier van Delta c.s. bevat het procesdossier van S’Energy voorts de volgende stukken: de faxbrief van mr. J.G.D. Fleers en H3-formulier van 13 november 2012, de faxbrief van mr. P.D. Olden en mr. F.E. Vermeulen zijdens Delta c.s. aan het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2014, de brief van mr. C.E.M. Malmberg aan het hof van 3 juli 2014, de faxbrief van mr. Olden aan het hof van 25 september 2014, de faxbrief van mr. Hermans aan het hof van 26 september 2014, de faxbrief van mr. Hermans aan het hof van 6 oktober 2014 met bijlagen 1 t/m 6, het H16-formulier zijdens S’Energy van 6 oktober 2014, de faxbrief van mr. Olden aan het hof van 8 oktober 2014, het H16-formulier zijdens Delta van 9 maart 2015, de brief van mr. Vermeulen aan de Hoge Raad van 7 september 2015 en de aanbiedingsbrief van W-D van der Voorden van 10 september 2015.Ten slotte dient te worden opgemerkt dat partijen verschillende afschriften hebben overgelegd van het arrest van 24 juni 2014. In het procesdossier van Delta c.s. bevindt zich een afschrift met drie verschillende pagina’s 11 en het procesdossier van S’Energy bevat een afschrift met twee verschillende pagina’s 11 (zie rov. 3.10, eerste volzin).
Deze geciteerde overweging is gelijk aan de tekst die ik als definitieve tekst van rov. 3.10, eerste volzin, van het arrest van 24 juni 2014 bestempel (zie hiervoor onder 2.9).
Vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160, NJ 2012/582 m.nt. H.B. Krans.
Vgl. HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5356, NJ 2013/343.
Zie naast de hierna in diverse noten genoemde schrijvers ook: M.H.S. Lebens-De Mug, Het wilsgebrek misbruik van omstandigheden (diss. Nijmegen), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1981, D.P. Ruitinga, Misbruik van economisch overwicht als grond voor het aantasten van overeenkomsten (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Kluwer 1982, J.L.P Cahen, Misbruik van omstandigheden (Privaatrechtelijke begrippen, dl. 15), Arnhem: Gouda Quint 1983, I. van Loo, Vernietiging van overeenkomsten op grond van laesio enormis, dwaling of misbruik van omstandigheden (diss. Heerlen, Open Universiteit), Rotterdam: Brave new books 2013 en M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/59 e.v.
HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1947, NJ 1996, 320 (Sietsema/Stingel). P.A. Stein wijst er in zijn noot onder HR 5 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2842, NJ 1999, 652 (Ameva/Van Venrooij) op dat in de parl. geschiedenis niet is verduidelijkt waarom het woord ‘bijzonder’ in de tekst voorkomt.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 212-213.
Vgl. bijv. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/261, Van der Linden, GS Vermogensrecht, art. 3:44 lid 4 BW, aant. 4.3.2 en M.M. van Rossum, Misbruik van omstandigheden (Studiepockets privaatrecht nr. 55), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, p. 15.
Uit de parl. behandeling blijkt dat economisch overwicht op zich niet voldoende is om misbruik van omstandigheden aan te nemen, zie Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 207. Zie over economische dwangpositie HR 2 november 1979, NJ 1980/429 m.nt. C.J.H. Brunner (Brandwijk/Brandwijk): “dat in zijn algemeenheid niet kan worden aanvaard de stelling dat van misbruik van omstandigheden reeds sprake is als een overeenkomst door een partij is aangegaan onder invloed van omstandigheden die zijn gelegen in een economische dwangpositie en die zij wegens de daaraan verbonden nadelen niet zou zijn aangegaan als zij niet in die omstandigheden zou hebben verkeerd en de wederpartij zich daarvan bewust is geweest.” Zie verder Van der Linden, GS Vermogensrecht, art. 3:44 lid 4 BW, aant. 4.3.3.
Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:44 BW.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/266 en Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:44 BW.
Van Dam, in: J. Hijma e.a., Rechtshandeling en Overeenkomst (Studiereeks Burgerlijk Recht), Deventer: Kluwer 2013, nr. 185.
Vgl. bijv. HR 5 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2842, NJ 1999, 652 (Ameva/Van Venrooij), HR 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9559, NJ 2001, 159 (Clemens/Schüring) en HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009, 398 ( [...] /De Alternatieve).
HR 29 mei 1964, ECLI:NL:HR:1964:AC4462, NJ 1965, 104 (Van Elmbt/Feierabend) en HR 13 juni 1975, NJ 1976, 98 (Bluyssen/Kolhorn).
MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 213.
HR 30 juni 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6321, NJ 1978, 610 (Penterman/Handgraaf).
Vgl. bijv. Van der Linden, GS Vermogensrecht, art. 3:44 lid 4 BW, aant. 4.2.3.1.
HR 2 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7450, NJ 1980/429 (Brandwijk/Brandwijk). Zie in dat voetspoor: gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6990, JOR 2015/28 m.nt. C. Spierings.
HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF9656, NJ 2004/141, rov. 3.6.
Zie de cassatiedagvaarding, p. 8-9.
Op p. 8 van de cassatiedagvaarding wordt een andere tekstversie van de eerste volzin van rov. 3.10 geciteerd. Zie mijn opmerkingen daarover onder 2.9.
Van der Linden, GS Vermogensrecht, art. 3:44 lid 4 BW, aant. 4.4.3. Zie ook Hijma, GS Vermogensrecht, art. 3:44 lid 2, aant. 2.8.3.3: “Kenmerkend verschil tussen enerzijds bedreiging en anderzijds misbruik van omstandigheden is, dat het bij bedreiging de wederpartij (of een derde) is die de dreiging op dat moment in het leven roept, terwijl bij de laatstgenoemde slechts gebruik – lees: misbruik – wordt gemaakt van een alsdan reeds bestaande dreigende situatie. Bij dreiging wordt een pressie geschapen, bij misbruik wordt een pressie benut”.
HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1947, NJ 1996, 320 (Sietsema/Stingel).
Bijvoorbeeld de omstandigheid dat de misbruiker door de overeenkomst onevenredig wordt bevoordeeld; vgl. HR 2 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7450, NJ 1980/429 (Brandwijk/Brandwijk).
Vgl. HR 7 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1225, NJ 1994/320, r.o. 3.6. Zie ook: G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, p. 167.
Zie voor een nadere omschrijving van (de verschillen tussen) een rolbeschikking en een (tussen)vonnis of arrest o.a. Snijders/Wendels 2009, nr. 41, Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/65, E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 332 Rv, aant. 19 en mijn conclusie vóór HR 16 november 2001, ECLI:NL:2001:AD3978, NJ 2002/401 m.nt. H.J. Snijders en de daarin genoemde literatuur en jurisprudentie.
Uit het proces-verbaal van de comparitie blijkt dat mr. Hermans, de advocaat van S’Energy, het standpunt van zijn cliënte heeft toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. De zich in de procesdossiers bevindende comparitie-aantekeningen van mr. Hermans tellen zestien pagina’s met bijlage. In de schriftelijke toelichting (nr. 81) erkent S’Energy ook dat zij op de comparitie “haar zegje” heeft kunnen doen.
Zie procesdossier A, nr. 32.
Zie ook Snijders/Wendels 2009, nr. 41 en Van Mierlo & Van Dam-Lely 2011/3.7.1.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2 2012/25 en de daar genoemdejurisprudentie.
HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2914, NJ 2000/220 m.nt. J.B.M. Vranken.
Onder 2.5.
Zo ook K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht (BPP nr. II) 2004/6.3.6.3 en V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/6.3.1. Anders: H.W. Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen (diss. 1998), nrs. 125-127.
Zie onder 1.2 van de rolbeslissing van 29 september 2014.
Zie onder 1.2 van de rolbeslissing van 8 oktober 2014.
HR 31 oktober 2014. ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H Asser, welk arrest is verduidelijkt in HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, RvdW 2016/517.