HR, 05-02-1999, nr. 16789, nr. C97/268
ECLI:NL:HR:1999:ZC2842
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-1999
- Zaaknummer
16789
C97/268
- LJN
ZC2842
- Roepnaam
Ameva/Van Venrooij
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZC2842, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑02‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:48
- Vindplaatsen
NJ 1999, 652 met annotatie van P.A. Stein
AA20000730 met annotatie van Dunné van J.M.
VAAN-AR-Updates.nl 2024-1299
AR-Updates.nl 2024-1299
Uitspraak 05‑02‑1999
Inhoudsindicatie
Ontslag, wederzijds goedvinden, misbruik van omstandigheden,; maatstaf; Vernietiging rechtshandeling, in rechte; Wilsgebreken.
5 februari 1999
Eerste Kamer
Nr. 16.789 (C97/268HR)
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AMEVA B.V.,
gevestigd te Vlijmen, gemeente Heusden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr J.C. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij op 20 juni 1994 ter griffie ingekomen dagvaardingsformulier heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - eiseres tot cassatie - verder te noemen: Ameva - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Hertogenbosch en gevorderd Ameva te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van verschillende bedragen aan loon cum annexis over de periode van 1 februari 1994 tot 15 april 1994 alsmede veroordeling tot betaling van een bedrag van f 12.500, -- , dat de kantonrechter bij beschikking van 30 maart 1996 aan [verweerder] had toegekend als vergoeding in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Ameva en [verweerder] van 15 april 1992 voorzover deze arbeidsovereenkomst nog mocht bestaan, een en ander met rente en kosten zoals in het petitum van het dagvaardingsformulier omschreven.
Ameva heeft de loonvordering bestreden en harerzijds in voorwaardelijke reconventie terugbetaling door [verweerder] aan Ameva van een bedrag van f 4.500, -- gevorderd.
[verweerder] heeft in reconventie de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 22 juni 1995 Ameva veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van f 12.015, -- bruto minus f 4.550, -- netto, met de wettelijke rente hierover vanaf 19 mei 1994, en het meer of anders gevorderde en de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen dit vonnis, voor zover dit vonnis strekt tot afwijzing van de verzochte veroordeling tot betaling van de vergoeding ad f 12.500, -- , heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. Ameva heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [verweerder] gevorderd het bestreden vonnis voor zover dit betrekking heeft op zijn loon- en vakantiegeldvordering, te bevestigen.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 30 mei 1997 in het principaal en incidenteel appel het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Ameva beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] was sinds 1 oktober 1990 in dienst van Ameva in de functie van chef montage tegen een loon van f 4.450, -- bruto per maand. Op 30 november 1993 heeft ten kantore van Ameva een bespreking plaatsgevonden tussen drie vertegenwoordigers van Ameva en [verweerder], waarin eerstgenoemden aan [verweerder] hebben meegedeeld dat Ameva de dienstbetrekking met hem wilde beëindigen. Tijdens deze bespreking heeft [verweerder] een verklaring getekend, waarbij hij instemde met beëindiging van de arbeidsovereenkomst met doorbetaling van het loon tot en met januari 1994 en betaling van een extra bedrag van f 4.500, -- netto.
(ii) Nadat [verweerder] enige dagen later alsnog tegen de beëindiging had geprotesteerd, heeft Ameva de kantonrechter te 's-Hertogenbosch verzocht de arbeidsovereenkomst, voorzover nog bestaande, te ontbinden. Bij beschikking van 30 maart 1994 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst, voorzover nog bestaande, ontbonden per 15 april 1994 en aan [verweerder] een vergoeding toegekend van f 12.500, --.
3.2 In de onderhavige procedure vordert [verweerder], voorzover in cassatie van belang, betaling van loon cum annexis over de periode van 1 februari tot 15 april 1994, zulks op de grond dat hij, kort samengevat, niet zijn wil in vrijheid heeft kunnen bepalen en daarom niet aan zijn instemmingshandeling kan worden gehouden; hij heeft de beëindiging niet echt gewild.
De Kantonrechter heeft de vordering toegewezen op de grond dat gezien de situatie Ameva de beëindigingsbrief niet terstond ter plaatse had moeten laten tekenen, maar deze aan [verweerder] had moeten meegeven met een redelijke termijn voor getekende inlevering en met waarschuwing dat anders de dienstbetrekking langs andere weg zou worden beëindigd. Nu dat niet is gebeurd mocht, aldus de Kantonrechter, Ameva niet op het bestaan van instemming afgaan. De beëindiging met wederzijds goedvinden werd derhalve door de Kantonrechter niet aangenomen.
Anders dan de Kantonrechter was de Rechtbank van oordeel dat de ondertekening door [verweerder] van de overeenkomst van 30 november 1993 een duidelijke en ondubbelzinnige handeling was waaruit zijn instemming met de beëindiging bleek. Niettemin verwierp de Rechtbank de grieven van Ameva, zulks op grond van haar bevestigende beantwoording van de vervolgens aan de orde komende vraag of de omstandigheden waaronder de instemming is gegeven, meebrengen dat zich de situatie voordoet dat [verweerder] zich op vernietigbaarheid van zijn rechtshandeling kan beroepen, omdat die omstandigheden zodanig zijn dat er gesproken kan worden van misbruik van omstandigheden door Ameva.
3.3.1 Bij de beantwoording van de hiervoor omschreven vraag heeft de Rechtbank, in cassatie terecht niet bestreden, als maatstaf geformuleerd, dat van een zodanig misbruik met name dan sprake zal zijn indien (i) Ameva wist of had moeten begrijpen dat [verweerder] door bijzondere omstandigheden (zoals bijvoorbeeld afhankelijkheid of onervarenheid) bewogen werd tot het geven van instemming, en (ii) zij (desalniettemin) de instemming van [verweerder] bevorderde terwijl hetgeen zij wist of had moeten begrijpen haar daarvan had behoren te weerhouden.
3.3.2 Onderdeel 1 verwijt de Rechtbank op ontoereikende gronden te zijn gekomen tot haar oordeel dat Ameva door misbruik van omstandigheden [verweerder] heeft bewogen tot instemming met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Rechtbank zou hebben nagelaten "bijzondere omstandigheden vast te stellen (klachten onder 1.2 tot en met 1.6), onvoldoende hebben onderzocht of [verweerder] zodanig was benadeeld dat zulks een beroep op misbruik van omstandigheden rechtvaardigt (klachten onder 1.7), en niet voldoende duidelijk hebben gemaakt waarom Ameva had moeten begrijpen dat [verweerder] benadeeld werd, noch ook waarom Ameva in redelijkheid niet tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst had kunnen komen (klachten onder 1.8 tot en met 1.10).
3.3.3 De Rechtbank heeft in haar rov. 4.10 tot en met 4.12 overwogen, kort samengevat:
(i) dat [verweerder] het gesprek onvoorbereid is ingegaan;
(ii) dat Ameva [verweerder] niet heeft gewaarschuwd dat een beëindigingsvoorstel zou worden gedaan en dat aan [verweerder] zou worden gevraagd zich daarover meteen uit te laten;
(iii) dat [verweerder] niet een ervaren onderhandelaar was en niet deskundig was met betrekking tot beëindiging van een dienstverband;
(iv) dat Àmeva een overwichtspositie had en een onjuiste mededeling heeft gedaan over de uitkomst van de drie mogelijkheden voor beëindiging;
( v) dat de ongelijkwaardige positie van partijen ertoe heeft geleid dat [verweerder] een voor hem nadelige beslissing heeft genomen, die hij bij voor een dergelijke beslissing normaal te achten voorbereiding niet zou hebben genomen.
Ook indien moet worden aangenomen, zoals het onderdeel stelt, dat dergelijke omstandigheden zich in de praktijk vaker voordoen en in zoverre niet "bijzonder" zijn te noemen, staat zulks niet in de weg aan het oordeel dat in dit concrete geval van misbruik van omstandigheden sprake is.
Daargelaten dat art. 3:44 BW niet de eis stelt dat de rechtshandeling tot nadeel heeft geleid, heeft de Rechtbank nadeel aannemelijk geacht blijkens haar overweging dat de in de ontbindingsprocedure toegewezen vergoeding hoger was dan de in de beëindigingsverklaring vermelde vergoeding (rov. 4.12).
Gegeven het grote belang van voortduren van de dienstbetrekking, aldus de Rechtbank, heeft Ameva moeten begrijpen dat het besluit van [verweerder] om aanstonds te beslissen, het gevolg was van zijn onervarenheid (rov. 4.13).
Tenslotte heeft de Rechtbank, door in rov. 4.14 te overwegen dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] in redelijkheid nooit, ook niet na het inwinnen van deskundig advies, tot een andere beslissing zou zijn gekomen, en dat Ameva hem daarom had behoren te weerhouden van het terstond nemen van de beslissing, kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat Ameva moet hebben begrepen dat [verweerder] niet zou hebben ingestemd met haar voorstel en een gunstiger resultaat had kunnen bereiken wanneer hij tijd had gekregen om zich te beraden en advies in te winnen.
Deze gedachtengang van de Rechtbank geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De aldus aan haar bestreden oordeel ten grondslag gelegde overwegingen zijn ook niet onbegrijpelijk en vormen een toereikende motivering van dat oordeel.
Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4 Ook onderdeel 2 is tevergeefs voorgesteld.
[verweerder] heeft zijn vordering tot betaling van loon cum annexis over de periode van 1 februari tot 15 april 1994 primair gegrond op de stelling dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen; voor het geval die stelling verworpen zou worden, heeft hij subsidiair aangevoerd dat de overeenkomst van 30 november 1993 vernietigd zou moeten worden op grond van misbruik van omstandigheden. Aldus heeft [verweerder] in overeenstemming met art. 3:51 lid 1 BW een beroep in rechte op deze vernietigingsgrond gedaan. Het vonnis van de Rechtbank houdt een aanvaarding van dit beroep in.
Hieruit volgt dat onderdeel 2.3, dat betoogt dat [verweerder] een uitdrukkelijke vordering tot vernietiging had dienen in te stellen, van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat.
Onderdeel 2.1, dat erover klaagt dat de Rechtbank in rov. 4.14 spreekt over "een beroep op de nietigheid van ([verweerder]) instemmingsuiting" faalt wegens gebrek aan belang, nu het weliswaar niet juist is om in dit verband over "nietigheid" te spreken, maar deze onjuistheid voor de beslissing van de Rechtbank geen gevolgen heeft gehad.
Onderdeel 2.2, dat ervan uitgaat dat de Rechtbank van oordeel is geweest dat [verweerder] de overeenkomst al door een buitengerechtelijke verklaring heeft vernietigd, mist, naar volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, feitelijke grondslag.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Ameva in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op f 307,20 aan verschotten en f 3.000, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 5 februari 1999.