HR (Parket), 20-11-1998, nr. 16.789
ECLI:NL:PHR:1998:48
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
20-11-1998
- Zaaknummer
16.789
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1998:48, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑11‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:ZC2842
Conclusie 20‑11‑1998
Inhoudsindicatie
Ontslag, wederzijds goedvinden, misbruik van omstandigheden,; maatstaf; Vernietiging rechtshandeling, in rechte; Wilsgebreken.
Rolnr. 16.789
Zt. 20 nov. 1998
Mr Strikwerda
conclusie inzake
Ameva B.V.
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak in cassatie om de vraag of de werkgever (Ameva) de werknemer ([verweerder]) met misbruik van omstandigheden heeft bewogen in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst en, zo ja, wat daarvan dan het rechtsgevolg is.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 4.2 van het vonnis van de Rechtbank).
( i) [verweerder] was sedert 1 oktober 1990 in dienst van Ameva in de functie van chef montage tegen een loon van f 4.450,- bruto per maand.
(ii) Op 30 november 1993 heeft [verweerder] ten kantore van Ameva een verklaring getekend, waarbij hij instemde met beëindiging van de arbeidsovereenkomst met doorbetaling van het loon tot en met januari 1994 en met betaling van een extra bedrag van f 4.500, -.
(iii) Bij beschikking van 30 maart 1994 van de Kantonrechter te 's-Hertogenbosch is de arbeidsovereenkomst, voor zover nog bestaande, ontbonden per 15 april 1994.
3. [verweerder] heeft in de onderhavige procedure Ameva aangesproken tot (voor zover thans in cassatie van belang) betaling van loon c.a. over de periode van 1 februari 1994 tot 15 april 1994. [verweerder] heeft daartoe primair aangevoerd, dat Ameva niet erop mocht vertrouwen dat [verweerder] werkelijk instemde met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Subsidiair heeft Van Venrooy een beroep gedaan op de nietigheid van de beëindigingsverklaring op grond van misbruik van omstandigheden.
4. In eerste aanleg heeft de Kantonrechter te 's-Hertogenbosch de vordering van [verweerder] op de daaraan primair meegegeven grondslag toegewezen. In hoger beroep heeft de Rechtbank aldaar het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd, zij het dat de Rechtbank de vordering niet op de primaire; doch op de subsidiaire grondslag toewijsbaar heeft geoordeeld.
5. Ameva is tegen het vonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee hoofdonderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerder] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
6. Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat te dezen gesproken kan worden van misbruik van omstandigheden door Ameva. Volgens het onderdeel zou de Rechtbank op volstrekt onvoldoende gronden tot dit oordeel zijn gekomen. Dit algemene verwijt werkt het onderdeel in drie klachten uit. Ten eerste zou de Rechtbank zijn uitgegaan van algemeenheden, zonder "bijzondere omstandigheden" te hebben vastgesteld (subonderdelen 1.2 t/m 1.6). In de tweede plaats zou de Rechtbank in onvoldoende mate hebben onderzocht of [verweerder] zodanig was benadeeld dat een beroep op misbruik van, omstandigheden gerechtvaardigd was (subonderdeeel 1.7). En ten slotte zou de Rechtbank niet voldoende duidelijk hebben gemaakt waarom voor Ameva kenbaar was, althans had moeten zijn, dat [verweerder] benadeeld werd, noch ook waarom Ameva in redelijkheid niet tot het beeindiging van de arbeidsovereenkomst had kunnen komen (subonderdelen 1.8 t/m 1.10).
7. Naar luid van art. 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Te denken valt enerzijds aan gevallen waarin aan de zijde van de "misbruiker" sprake is van een economische machts- of monopoliepositie en anderzijds aan gevallen waarin de "benadeelde" door zijn geestestoestand, onervarenheid of afhankelijkheid niet in staat is naar behoren voor zijn belangen op te komen. Vgl. Asser-Hartkamp 4-II, nr. 209, alsmede nrs. 210 en 211 voor voorbeelden van elk van beide categorieën van gevallen. zie voorts Contractenrecht, losbl., III, no. 150 (J.B.M.M. Wuisman) voor voorbeelden in de rechtspraak van gevallen waarin misbruik van omstandigheden werd aangenomen bij de beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden.
8. De Rechtbank heeft bij haar door het eerste onderdeel bestreden oordeel de volgende omstandigheden in aanmerking genomen (r.o. 4.10 en 4.11):
(a) niet is gebleken van enige voorbereiding van [verweerder] op het gesprek waarin hem de beëindigingsverklaring ter ondertekening werd voorgelegd;
(b) evenmin is gebleken van enige (tijdige) waarschuwing van de kant van Ameva dat in dat gesprek een beëindigingsvoorstel zou worden gedaan en dat [verweerder] zou worden gevraagd zich hierover terstond uit te laten;
(c) [verweerder] kan niet beschouwd worden als een ter zake van de beëindiging van dienstbetrekkingen kundig onderhandelaar en evenmin kan worden aangenomen dat hij ervaren is geweest in het overzien van de problematiek te dier zake en in het nemen van beslissingen op dit punt;
(d) blijkens de inhoud van het gespreksverslag had Ameva een overwichtspositie ten aanzien van - onder meer - de kennis van de formele en juridische aspecten van (het eindigen van) een arbeidsovereenkomst, had [verweerder] geen deskundig antwoord terug, is aan [verweerder] een onware en onjuiste mededeling gedaan met betrekking tot de drie mogelijkheden voor beëindiging, en was [verweerder] in dat gesprek geheel alleen, terwijl aan de zijde van Ameva drie mensen aanwezig waren. Op grond van dit een en ander is de Rechtbank tot de slotsom gekomen dat de instemming van [verweerder] met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen in een gesprek waarin hij in een zeer ongelijkwaardige positie tegenover Ameva heeft gestaan en waarin hij een voor hem nadelige beslissing heeft genomen, die hij bij voor een dergelijke beslissing normaal te achten voorbereiding (waaronder inwinning van deskundig advies) niet zou hebben genomen (r.o. 4.12).
9. De door de Rechtbank aan haar oordeel gegeven motivering geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de door de Rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden zich wel vaker voordoen en zelfs gebruikelijk zijn, en in die zin niet bijzonder zijn, doet niet eraan af dat die omstandigheden de conclusie kunnen wettigen dat in dit concrete geval tijdens het bewuste gesprek Ameva als werkgever een duidelijk en onmiskenbaar overwicht had op [verweerder] als werknemer," zonder dat [verweerder] bij machte was of in de gelegenheid werd gesteld om de ongelijkwaardigheid van zijn positie te verhelpen. De door de Rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden kunnen daarom het oordeel dragen dat misbruik van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW aanwezig is geweest. De motivering van de Rechtbank is voor het overige niet onbegrijpelijk of ontoereikend. De eerste klacht van onderdeel 1 is derhalve ongegrond.
10. Hetzelfde geldt voor de tweede klacht, die betrekking heeft op het door [verweerder] geleden nadeel. Nog daargelaten dat de wet niet met zoveel woorden de eis stelt dat de rechtshandeling die onder invloed van misbruik van omstandigheden, tot stand is gekomen tot enig nadeel heeft geleid (vgl. Asser- Hartkamp 4-II, nr. 214; Jac. Hijma, T&C BW, 1998, art. 3:44 BW, aant. 6 sub f), heeft de Rechtbank overwogen dat de in de ontbindingsprocedure toegewezen vergoeding (deze bedroeg f 12.500,-) hoger was dan de in de beëindigingsverklaring opgenomen vergoeding ad f 4.500, -. Het is niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank reeds op grond hiervan heeft aangenomen dat [verweerder] werd benadeeld door zijn beslissing om in te stemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
11. De derde klacht van onderdeel 1 betreft de vraag of Ameva geacht kan worden misbruik te hebben gemaakt van de door de Rechtbank gereleveerde omstandigheden. Daarvan is sprake indien hetgeen Ameva wist of behoorde te weten haar ervan had behoren te weerhouden te bevorderen dat [verweerder] ermee instemde de arbeidsovereenkomst te beëindigen onder de door Ameva voorgestelde voorwaarden. Deze wetenschap heeft betrekking op twee aspecten: enerzijds op de bijzondere omstandigheden welke [verweerder] in zijn benarde positie deden belanden, en anderzijds op de reden waarom [verweerder], had hij in alle vrijheid kunnen handelen, niet zou hebben ingestemd met de door Ameva voorgestelde voorwaarden. Dit laatste komt in wezen neer op wetenschap van benadeling. Vgl. Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. Boeken 3, 5 en 6), blz. 1148, met verwijzing naar HR 29 mei 1964, NJ 1965, 104 nt. GJS en HR 13 juni 1975, NJ 1976, 98 nt. GJS. Zie voorts Asser-Hartkamp 4-II, nr. 214 en Jac. Hijma, T&C BW, 1998, art. 3:44 BW, aant. 6 sub e.
12. Aan beide aspecten heeft de Rechtbank aandacht besteed.
13. Het eerste aspect komt aan de orde in r.o. 4.13 van het bestreden vonnis. De Rechtbank overweegt daar dat [verweerder] als werknemer groot belang had bij het voortduren van zijn dienstbetrekking en dat daarom de beslissing omtrent de beëindiging van de dienstbetrekking voor hem een belangrijke en ingrijpende gebeurtenis was. Hieruit heeft de Rechtbank afgeleid dat Ameva heeft moeten begrijpen dat [verweerder] door zijn onervarenheid heeft besloten aanstonds een beslissing te nemen (in de veronderstelling een goede deal te sluiten) in plaats van zich daarover eerst nader te oriënteren, zoals in dergelijke gevallen voor de hand zou hebben gelegen. Deze gedachtengang is niet onbegrijpelijk en maakt m.i. voldoende duidelijk waarom naar het oordeel van de Rechtbank Ameva heeft moeten begrijpen dat de omstandigheden [verweerder] in een benarde positie brachten.
14. Het tweede aspect vindt bespreking in r.o. 4.14. De Rechtbank overweegt daar dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] in redelijkheid nooit, ook niet na deskundig advies, tot een andere beslissing zou kunnen zijn gekomen en dat Ameva daarom [verweerder] ervan had behoren te weerhouden die beslissing meteen te nemen. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank hiermee tot uitdrukking willen brengen dat het Ameva duidelijk moet zijn geweest dat [verweerder] niet akkoord zou zijn gegaan met de door Ameva voorgestelde voorwaarden en meer uit het vuur had kunnen slepen, indien hij zich langer op het voorstel van Ameva had beraden. Ook deze gedachtengang is niet onbegrijpelijk en maakt voldoende duidelijk waarom Ameva heeft moeten begrijpen dat en waarom de beslissing van [verweerder] om in te stemmen met het voorstel van Ameva voor [verweerder] nadelig was.
15. Ook de derde klacht van onderdeel 1 mist derhalve doel.
16. Onderdeel 2 van het middel verwijt de Rechtbank te hebben miskend dat misbruik van omstandigheden niet leidt tot nietigheid van de rechtshandeling, maar hooguit tot het ontstaan van een recht om die rechtshandeling te vernietigen.
17. Art. 3:44 lid 1 BW spreekt duidelijke taal: in geval van misbruik van omstandigheden is de desbetreffende rechtshandeling vernietigbaar, niet nietig. De nietigheid van de rechtshandeling treedt dus niet van rechtswege in, maar is afhankelijk van een daarop gerichte wilsverklaring van de "benadeelde". Vgl. Asser-Hartkamp 4-II, nr. 459. Het uitgangspunt waarop het onderdeel berust is derhalve juist.
18. Niettemin moet het onderdeel falen. Het gaat ten onrechte ervan uit dat [verweerder] een dergelijke wil niet heeft geuit. Reeds in de inleidende dagvaarding (blz. 4) heeft [verweerder] zich beroepen op de nietigheid van de beëindigingsverklaring. Voorts miskent het onderdeel dat een vernietigbare rechtshandeling (ook) door een rechterlijke uitspraak kan worden vernietigd: art. 3:49 BW.
19. Voor zover het onderdeel nog wil betogen dat [verweerder] het beroep op misbruik van omstandigheden slechts heeft gedaan om zijn doorlopende loonvordering c.a. te schragen, zodat hij daarom in rechte slechts tot dat doel vernietiging van de overeenkomst had behoren te vorderen en, nu hij dit niet heeft gedaan, zijn vorderingen afgewezen had moeten zien worden, kan het evenmin slagen. De vordering van [verweerder] heeft nimmer uitsluitend betrekking gehad op de vernietiging van zijn instemmingsverklaring. Het ging hem van meet af aan om de loonvordering c.a. Om daartoe te geraken moest [verweerder] wel de beëindiging van de arbeidsovereenkomst aanvechten en in dat kader heeft hij dan ook zijn beroep op misbruik van omstandigheden gedaan. Begrijpelijkerwijs hebben zowel de Kantonrechter als de Rechtbank de vordering van [verweerder] en de daartoe aangevoerde gronden ook zo opgevat.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,