HR, 29-05-1964
ECLI:NL:HR:1964:AC4462
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-05-1964
- Zaaknummer
[1964-05-29/NJ_50116]
- LJN
AC4462
- Roepnaam
Van Elmbt-Feierabend
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1964:AC4462, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑05‑1964; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1964:AC4462
ECLI:NL:PHR:1964:AC4462, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑1964
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1964:AC4462
- Wetingang
art. 44 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
NJ 1965, 104 met annotatie van G.J. Scholten
RV 2014/12 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
NJ 1965, 104 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 29‑05‑1964
Inhoudsindicatie
Misbruik van omstandigheden.
29 Mei 1964
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 9763 van
[eiser] , assuradeur, wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van de arresten van 25 Januari 1962 en 2 Juli 1963, door het Gerechtshof te 'sHertogenbosch tussen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. A. G. Maris, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
[verweerster] , weduwe van [A] , wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. H. Willems , mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal, concluderend tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden arresten en de gedingstukken blijkt:
dat de eiser tot cassatie, [eiser] , de verweerster, [verweerster] , heeft gedaagd voor de Arrondisements-Rechtbank te Maastricht en heeft gevorderd haar veroordeling om mede te werken aan het passeren van de akte van eigendomsoverdracht van het woon- en winkelhuis met aanhorigheden, gelegen: Achter [a-straat 1] te [woonplaats] , zulks tegen gelijktijdige betaling door [eiser] van een koopsom van ƒ 46.000,--, te verminderen met het aan [eiser] van [verweerster] toekomende uit hoofde van een hypothecaire geldlening in hoofdsom groot ƒ 8.000,-- met de daarop verschenen rente ad 6% 's-jaars, zulks op grond dat blijkens akte van schuldbekentenis en hypotheekstelling, verleden voor notaris [notaris] te Eysden d.d. 25 November 1957 [verweerster] uit hoofde van ter leen ontvangen gelden aan [eiser] schuldig is de som van ƒ 8.000,--, rentende 5% 's jaars; dat bij deze akte door [verweerster] ten behoeve van [eiser] recht van (tweede) hypotheek is verleend op genoemd haar in eigendom toebehorend perceel en daarin voorts is bepaald, dat bij voorgenomen vervreemding van het onroerend goed, waaronder mede begrepen aangekondigde publieke verkoping ingevolge gelegd beslag of krachtens artikel 1223 van het Burgerlijk Wetboek door een ander dan [eiser] , de hoofdsom van de geldlening, of het restant daarvan, met de rente daarvoor, onmiddellijk opeisbaar wordt, en in datzelfde geval aan [eiser] onherroepelijk het recht toekomt het onroerend goed te kopen voor den prijs van ƒ 46.000,--; dat in ‘’De Nieuwe Limburger’’ van 20 December 1958, notaris [notaris] te Eysden tegen 6 Januari 1959 den publieken verkoop krachtens artikel 1223, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek aankondigde van genoemd onroerend goed; dat [eiser] bij aangetekend schrijven d.d. 20 December 1958 aan [verweerster] heeft medegedeeld, dat hij van het hem bij de akte van 25 November 1957 verleende recht gebruik wenst te maken en [verweerster] heeft opgeroepen om op 31 December 1958 des voormiddags te 11 uur te verschijnen ten kantore van notaris [notaris] te Eysden ter verlijding van de koopacte; dat [verweerster] aan deze oproeping geen gevolg gegeven heeft;
dat [verweerster] tegen deze vordering verweer heeft gevoerd, daarbij onder meer stellend dat het door haar van [eiser] ter leen ontvangen bedrag niet ƒ 8.000,-- maar ongeveer ƒ 7.000,-- bedroeg, en zij voorts heeft aangevoerd dat de overeenkomst van geldlening, althans het beding waarbij aan [eiser] een kooprecht was toegekend, een ongeoorloofde oorzaak had als tot stand gekomen door misbruik van omstandigheden, door [eiser] gepleegd, op grond waarvan zij in reconventie concludeerde tot vernietiging van die overeenkomst althans van bedoeld beding;
dat de Rechtbank te Maastricht bij vonnis van 22 September 1960 onder meer heeft overwogen, dat [verweerster] ‘’vooreerst heeft gesteld, dat de in voormelde notariële akte neergelegde overeenkomst een ongeoorloofde oorzaak heeft, immers is tot stand gekomen onder ‘’undue influence’’, dan wel misbruik van omstandigheden zijdens [eiser] , op welke gronden zij tevens in reconventie nietigverklaring dier overeenkomst heeft gevorderd; dat [verweerster] vooreerst heeft verwezen naar de inhoud dier acte en met name naar het daarin opgenomen beding van het recht van aankoop door [eiser] van de bezwaarde onroerende goederen voor de prijs van ƒ 46.000,--; dat ten deze, nu tussen partijen in confesso is, dat ten tijde van het verlijden der acte die goederen bij twee afzonderlijke schattingen telkens waren geschat op een waarde van ƒ 50.000,--, in verband met transportkosten een koopsom van ƒ 46.000,-- niet als onevenredig laag is aan te merken; dat [verweerster] weliswaar heeft aangevoerd, dat zij later een bod van ƒ 95.000,-- voor die goederen heeft gekregen doch dat, wat daarvan zij, zulks ten deze irrelevant is waar de vraag, of een ongeoorloofde oorzaak aanwezig is geweest, moet worden beantwoord aan de hand van de toestand ten tijde van het aangaan dier overeenkomst’’;
dat de Rechtbank vervolgens heeft betwist, dat op [verweerster] de bewijslast rustte dat zij niet ƒ 8.000,-- maar ƒ 7.000,-- van [eiser] ter leen had ontvangen, en haar tot het bewijs daarvan heeft toegelaten;
dat nadat [verweerster] van het doen horen van getuigen had afgezien, de Rb. bij vonnis van 25 Mei 1961 in conventie de vordering van [eiser] heeft toegewezen en in reconventie aan [verweerster] haar vordering heeft ontzegd;
dat zij daartoe, na te hebben vastgesteld dat, nu [verweerster] niet heeft bewezen dat zij slechts ƒ 7.000,-- ter leen heeft ontvangen, vaststaat dat de leenschuld ƒ 8.000,-- bedroeg, omtrent het beroep van [verweerster] op ‘’undue influence’’ van de zijde van [eiser] nader heeft overwogen: ‘’dat dit beroep moet worden verworpen, reeds aanstonds omdat — mede nu in rechte is komen vast te staan, dat [verweerster] het gehele bedrag van ƒ 8.000,--, waarvan [eiser] terugbetaling vordert, van hem ter leen heeft ontvangen en tevens, zoals in voormeld tussenvonnis reeds is overwogen, de door [eiser] bedongen prijs, waarvoor hij onder de in de akte van 25 November 1957 gestelde voorwaarde bij voorkeursrecht het met hypotheek belaste onroerend goed van [verweerster] van haar kon kopen, niet als onevenredig laag is aan te merken — ten deze niet kan worden gezegd, dat door die overeenkomst aan [verweerster] zo evident nadeel wordt berokkend, dat ieders rechtvaardigheidsgevoel daartegen in opstand komt; dat daarnaast de door [verweerster] gestelde, door [eiser] voor het merendeel betwiste feiten, welke zij opgeeft als omstandigheden, waaronder voormelde akte is tot stand gekomen, tot staving van haar stelling, dat [eiser] bij het aangaan der litigieuze overeenkomst misbruik van omstandigheden heeft gemaakt — indien die feiten al in rechte zouden komen vast te staan en indien daarbij zou blijken, dat zij als omstandigheden ten aanzien van die overeenkomst zijn aan te merken — naar het oordeel der Rechtbank zodanig misbruik niet opleveren; dat [verweerster] ten deze onder meer heeft gesteld, dat zij in een overspannen toestand zou hebben verkeerd ten tijde van het tekenen der litigieuze akte — waarbij zij zich beroept op een tweetal verklaringen van de arts [arts] te [woonplaats] , door haar in het geding gebracht en waarvan de eerste inhoudt, dat [verweerster] van September 1957 tot December 1957 in volkomen overspannen toestand was, en de tweede, dat zij in 1957 meerdere malen geestelijk overspannen is geweest, zodat zij niet in staat was om wettelijke dingen te tekenen en dat dit ook bleek aan de mensen, die met haar in contact stonden — doch dat daarbij opvalt, dat [verweerster] niet aantast de akte van eerste hypotheek, die, zoals tussen partijen in confesso is, eveneens op 25 November 1957 door haar is getekend; dat voorts, voor zover [verweerster] zich erop wil beroepen, dat haar toestemming tot de inhoud van de akte werd gegeven in een toestand van geestelijke gestoordheid, zulks niet aan de rechtskracht dier akte vermag af te doen, nu zij niet heeft gesteld, dat [eiser] zulks wist, althans moest weten, daar hij buiten dat geval mocht afgaan op de uiterlijke schijn, dat zij de inhoud dier akte begreep en daaromtrent haar wil heeft bepaald; dat zulks temeer klemt, nu [verweerster] , gelijk tussen partijen in confesso is, ten aanzien van het in die akte voorkomend haar belastend beding, houdende dat [eiser] nog gedurende twintig jaren na terugbetaling der geleende gelden zijn voorkeursrecht op de bij die akte hypothecair verbonden goederen van [verweerster] zou kunnen doen gelden onder de daar vermelde omstandigheden, alvorens te tekenen heeft bedongen, dat die termijn op tien jaren werd teruggebracht’’;
dat [verweerster] van beide vonnissen der Rechtbank in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarna zij bij akte ter rolle verandering van haar eis heeft verzocht in dien zin dat in de formulering van haar eis in reconventie wordt ingevoegd ‘’immers [verweerster] tot deze overeenkomst van hypotheekverlening met het daarin opgenomen optierecht is bewogen geworden door [eiser] door de onbehoorlijke invloed van deze op [verweerster] uitgeoefend, daarbij misbruik makend van haar geestelijke gesteldheid, waarmee hij op de hoogte was en [verweerster] zonder die onbehoorlijke beïnvloeding niet tot bovengemelde rechtshandelingen zou zijn overgegaan’’, welke verandering het Hof heeft toegestaan;
dat [verweerster] voorts bij memorie van grieven tegen het tussenvonnis een grief heeft opgeworpen, terwijl zij wat het eindvonnis betrof, onder verwijzing naar de gedane verandering van eis, aanbood te bewijzen dat zij tot de op 25 November 1957 met [eiser] gesloten overeenkomst is bewogen door den onbehoorlijken invloed van [eiser] op haar, waarbij hij misbruik maakte van haar geestelijke gesteldheid, welke hij kende, en zij zonder dien onbehoorlijken invloed niet tot deze rechtshandeling zou zijn overgegaan;
dat het Hof bij het bestreden arrest van 25 Januari 1962 het vonnis der Rechtbank van 22 September 1960 heeft bevestigd en voorts [verweerster] heeft toegelaten door middel van getuigen te bewijzen zodanige feiten en omstandigheden waaruit kan blijken, dat [eiser] , op de hoogte van de geestelijke gesteldheid van [verweerster] en daarvan misbruik makend, [verweerster] door onbehoorlijken invloed op haar uit te oefenen heeft bewogen tot het aangaan van de overeenkomst van schuldbekentenis en hypotheekverlening met het daarin opgenomen optierecht, als vermeld in de op 25 November 1957 voor notaris [notaris] te Eysden verleden akte en zij zonder die onbehoorlijke beïnvloeding niet tot bovenvermelde rechtshandelingen zou zijn overgegaan;
dat het Hof daartoe heeft overwogen:
‘’dat het Hof de door [verweerster] tegen het beroepen tussenvonnis opgeworpen grief ongegrond acht;
‘’dat blijkens de bij conclusie van repliek in prima overgelegde fotocopie van de grosse der op 25 November 1957 verleden akte van schuldbekentenis en hypotheekstelling partijen zijn overeengekomen, dat voor het geval [verweerster] tot vervreemding van het onroerend goed wenst over te gaan, waaronder mede begrepen aangekondigde publieke verkoping ingevolge gelegd beslag of krachtens artikel 1223 van het Burgerlijk Wetboek door een ander dan [eiser] , zij nu voor alsdan en onherroepelijk aan [eiser] het recht verleent en wel gedurende 10 jaren daarna het hogervermelde onroerend goed te kopen voor een koopprijs groot: zes en veertig duizend gulden;
‘’dat, waar blijkens bij conclusie van repliek in prima overgelegde fotocopie van het dagblad ‘’De Nieuwe Limburger’’ d.d. 20 December 1958 ten verzoeke van de eerste hypotheekhouder de publieke verkoop van het onroerend goed is aangekondigd ingevolge artikel 1223 van het Burgerlijk Wetboek het aan [eiser] verleende optierecht in werking trad, en het mitsdien niet ter zake doet, of deze aangekondigde executie nadien werd afgelast;
‘’dat evenmin in de bovenaangehaalde bepaling van de akte van 25 November 1957 is te lezen, dat het optierecht eerst van kracht zou zijn na aanzegging van verkoop ex artikel 1223 van het Burgerlijk Wetboek, gevolgd door executie;
‘’dat het beroepen tussenvonnis mitsdien moet worden bevestigd;
‘’dat [verweerster] tegen het eindvonnis in wezen geen grieven heeft ingebracht, doch heeft verzocht in de gelegenheid te worden gesteld door getuigen te bewijzen, dat zij door onbehoorlijke beïnvloeding door [eiser] is bewogen tot het aangaan van meergenoemde overeenkomst van hypotheekverlening, die daarbij misbruik heeft gemaakt van haar geestelijke gesteldheid, waarmede [eiser] op de hoogte was en zij zonder die onbehoorlijke beïnvloeding niet tot bovengenoemde rechtshandelingen zou zijn overgegaan;
‘’dat het Hof termen aanwezig vindt [verweerster] tot dit bewijs door getuigen toe te laten, nu dit bewijs niet door de wet is uitgesloten en de te bewijzen aangeboden feiten tot nietigverklaring althans vernietiging van de overeenkomst kunnen leiden’’;
dat tenslotte, na gehouden getuigenverhoren, het Hof bij het bestreden arrest van 2 Juli 1963 het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 25 Mei 1961 heeft vernietigd, aan [eiser] zijn vorderingen heeft ontzegd en de in de op 25 November 1957 tussen partijen gesloten akte opgenomen optie-clausule heeft nietig verklaard, na te hebben overwogen:
‘’dat de beslissing van het geding zowel in conventie als in reconventie nog uitsluitend afhangt van het antwoord op de vraag of [verweerster] is geslaagd in het bewijs, waartoe zij bij dat arrest werd toegelaten;
‘’dat het Hof deze vraag bevestigend beantwoordt;
‘’dat het Hof allereerst door de verklaringen der getuigen [getuige 1] , arts [arts] en [getuige 2] , welke in dit opzicht niet door andere verklaringen zijn ontzenuwd, bewezen acht, dat [verweerster] zich in de maanden, voorafgaande aan en tijdens het aangaan van de litigieuze overeenkomst bevond in een zeer depressieven en geestelijk labielen toestand, zéér weinig begrip van zaken had en gemakkelijk beïnvloedbaar was;
‘’dat uit de verklaring van den getuige [getuige 2] , die een alleszins betrouwbaren indruk maakte en die geen enkel belang bij de onderhavige zaak heeft, is gebleken, dat in die maanden één van de grootste zorgen, die [verweerster] bezig hield, deze was, haar huis te kunnen behouden ondanks de dreiging van executie daarvan door schuldeisers, voor wie zij geen liquide middelen ter beschikking had, en dat [eiser] in de maanden, voorafgaande aan het passeren van de litigieuze akte, zéér veel en regelmatig contact met [verweerster] had, als gevolg waarvan [verweerster] de stellige overtuiging had gekregen, dat slechts [eiser] haar kon redden in dien zin, dat hij het behoud van haar huis door het verschaffen van de nodige geldmiddelen kon verzekeren, en [verweerster] in dit opzicht geheel onder invloed van [eiser] , die op den duur het huis bij haar plat liep, was gekomen;
‘’dat daaruit volgt, dat [eiser] op de hoogte van de geestelijke gesteldheid was van [verweerster] , hetgeen wordt bevestigd door de verklaring van den getuige [getuige 1] , die uit [eiser] mond vernam, dat hij de zaak van zijn leven had gedaan door van [verweerster] het litigieuze optierecht te bedingen, terwijl hij er vast op rekende, daarvan een spoedig gebruik te zullen kunnen maken, zulks terwijl hij, naar uit de verklaring van den getuige [getuige 2] blijkt, moet hebben geweten en begrepen ingevolge zijn intensieve contact met [verweerster] , dat haar voornaamste beweegreden tot het aangaan van de litigieuze overeenkomst juist had bestaan in haar verlangen om het huis te kunnen behouden en haar overtuiging, dat zij door die overeenkomst dat doel had bereikt;
‘’dat [eiser] ook aan getuige [getuige 1] mededeelde, dat [verweerster] geen begrip en verstand van zaken had;
‘’dat uit dit alles volgt, dat [eiser] , bekend met de geestelijke gesteldheid van [verweerster] en daarvan misbruik makend, door onbehoorlijken invloed op haar uit te oefenen [verweerster] tot het aangaan van het litigieuze optierecht heeft bewogen;
‘’dat die invloed onbehoorlijk was en het gebruik maken van de geestelijke gesteldheid van [verweerster] misbruik was, omdat [eiser] daardoor [verweerster] bewoog, om hem een onverplicht voordeel in den vorm van een nog lange jaren geldend optierecht voor een vasten prijs, waarvan [eiser] verwachtte, dat het spoedig realiseerbaar zou worden, te verlenen, zulks geheel in strijd met hetgeen [verweerster] zelf bedoelde te bereiken en meende door de overeenkomst bereikt te hebben, te weten het behoud van het huis voor zichzelf;
‘’dat uit de verklaring van den getuige [getuige 2] nog blijkt, dat [verweerster] op den dag, waarop de litigieuze akte is gepasseerd, geheel onverwachts door [eiser] naar den notaris is medegenomen zonder dat zij wist, welke overeenkomsten zij daar zou aangaan, hetgeen te meer bevestigt, dat zij onder invloed van [eiser] handelde;
‘’dat uit al het bovenstaande tevens blijkt, dat [verweerster] zonder de onbehoorlijke beïnvloeding door [eiser] hem het litigieuze optierecht niet zou hebben verleend, vermits het geheel in strijd was met hetgeen zij nastreefde;
‘’dat de verklaringen der in contra-enquete gehoorde getuigen het geleverde bewijs niet aantasten;
‘’dat de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] niets ter zake hebben verklaard, daar zij met de verhouding tussen partijen niet bekend waren;
‘’dat de getuige [notaris] in zoverre het door [verweerster] geleverde bewijs aanvulde, dat hij bevestigde, dat de inhoud der litigieuze akte hem door [eiser] alleen was opgegeven en [verweerster] daarmede tot op den dag van het passeren onbekend was;
‘’dat deze getuige nu wel verklaarde, dat hij [verweerster] de akte, waarin opgenomen het optiebeding, langzaam heeft voorgelezen en de betekenis daarvan heeft uitgelegd, doch uit de verklaring van den getuige [getuige 2] blijkt, dat zij desondanks van die betekenis geen juist begrip heeft gekregen, hetgeen ook niet te verwonderen valt, gezien haar zakelijk onbegrip en haar depressieven toestand;
‘’dat trouwens uit de verklaring van getuige [notaris] geen aanwijzing valt te putten, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat [verweerster] niet onder onbehoorlijken invloed van [eiser] tengevolge van haar geestesgesteldheid hem het onderhavige optierecht heeft verleend, zelfs al zou zij tijdens het passeren van de akte begrepen hebben dat zij zulks deed;
‘’dat het Hof mitsdien bewezen acht, dat het geding van het optierecht door ‘’undue influence’’ door [eiser] is verkregen;
‘’dat daaruit volgt, dat dit beding nietig is en mitsdien, met vernietiging van het beroepen eindvonnis, aan [verweerster] haar subsidiaire reconventionele vordering moet worden toegewezen, zijnde voor toewijzing van de primaire vordering tot nietigverklaring van de gehele tussen pp. aangegane overeenkomst van geldlening met hypotheekstelling geen gronden gebleken, en aan [eiser] zijn conventionele vordering moet worden ontzegd met veroordeling van [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in beide instantiën’’;
Overwegende dat [eiser] de beide arresten van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder de artikelen 1208, 1210, 1223, 1224, 1242, 1251, 1269, 1271, 1289, 1299, 1300, 1304, 1305, 1349, 1350, 1355, 1356, 1357, 1358, 1359, 1360, 1361, 1362, 1364, 1371, 1373, 1374, 1375, 1377, 1401, 1402, 1403, 1493, 1494, 1495, 1501, 1502, 1509, 1510, 1549, 1902, 1903 en 1907 van het Burgerlijk Wetboek, 46, 48, 59, 103, 104, 199, 200, 200A, 250, 251, 252, 253, 332, 336, 337, 339, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 175 van de Grondwet, door in deze zaak te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormelde arresten is omschreven, ten onrechte,
(1) omdat indien [eiser] , op de hoogte van de geestelijke gesteldheid van [verweerster] en daarvan misbruik makend, [verweerster] door onbehoorlijke invloed op haar uit te oefenen heeft bewogen tot het aangaan van de overeenkomst van geldlening en hypotheekverlening met het daarin opgenomen optierecht, als door het Hof bedoeld, en zij zonder die onbehoorlijke beïnvloeding niet tot bovenvermelde rechtshandelingen zou zijn overgegaan en/of indien het beding van het optierecht door ‘’undue influence’’ door [eiser] zou zijn verkregen, zulks slechts misbruik van omstandigheden en/of nietigheid van het optiebeding tot gevolg zou kunnen hebben, indien tevens zou zijn vastgesteld, dat de bovenbedoelde rechtshandelingen, althans het optiebeding een buitensporige, althans een ernstige benadeling althans een benadeling van [verweerster] zou opleveren, althans dat de bovenbedoelde rechtshandelingen van dien aard zouden zijn, dat een redelijk denkend mens bij rustig overleg daartoe niet had kunnen komen, zulks te beoordelen naar de omstandigheden geldende ten tijde van het aangaan van de rechtshandelingen en/of in objectieve zin, en/of dat [eiser] deze benadeling en/of de bedoelde aard van de handelingen destijds kende althans behoorde te kennen, welk een en ander het Hof in casu niet heeft vastgesteld,
(2) terwijl althans de omstandigheid, dat [eiser] [verweerster] bewoog om hem een onverplicht voordeel in de vorm van een nog lange jaren geldend optierecht voor een vaste prijs, waarvan [eiser] verwachtte, dat het spoedig realiseerbaar zou worden, te verlenen, zulks geheel in strijd met hetgeen [verweerster] zelf nastreefde en/of bedoelde te bereiken en meende door de overeenkomst bereikt te hebben, te weten het behoud van het huis voor zichzelf, niet inhoudt of meebrengt en kan inhouden of meebrengen, althans niet op zichzelf, dat aan de eisen bedoeld onder (1) voldaan is, daar een en ander geen benadeling als bovenbedoeld voor [verweerster] behoeft te zijn en in casu niet is en/of ook niet tot gevolg heeft dat een redelijk denkend mens daartoe niet had kunnen komen, zijnde 's Hofs beslissing althans in strijd met het recht, — althans onbegrijpelijk en dus 's Hofs arresten niet naar de eis der wet met redenen omkleed — omdat het optierecht slechts gold of in werking trad ingeval [verweerster] het huis toch niet voor zichzelf behield of zou behouden namelijk bij voorgenomen vervreemding, waaronder mede begrepen aangekondigde publieke verkoping ingevolge gelegd beslag of krachtens artikel 1223 van het Burgerlijk Wetboek door een ander dan [eiser] ,
(3) hebbende het Hof althans, bij de beoordeling van de vraag of ten deze aan de onder (1) bedoelde vereisten voldaan is, niet beslist omtrent het door [eiser] dienaangaande als verweer aangevoerde, te weten dat daarvan geen sprake was omdat de aflossing was gesteld op slechts ƒ 100,-- per drie maanden en de rente op 6% per jaar, welke [verweerster] per drie maanden zou voldoen, en omdat [eiser] betwijfelde of een eventuele executie de opbrengst van het pand wel toereikend zou zijn en omdat partijen teneinde [eiser] voor het risico van executoriale verkoop en/of ontoereikende opbrengst te dekken de koopoptie zijn overeengekomen en omdat bepaling van de koopprijs op ƒ 46.000,-- was geschied aan de hand van twee afzonderlijke taxaties ieder ten bedrage van ƒ 50.000,-- verminderd met overdrachtskosten, zodat 's Hofs arresten niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed, althans het Hof zijn taak als appelrechter heeft miskend, terwijl het Hof althans onder de bovenbedoelde omstandigheden in strijd met het recht de aanwezigheid van de onder (1) bedoelde vereisten heeft aangenomen,
(4) omdat door het Hof in strijd met het recht in de beoordeling van de aanwezigheid van de onder (1) bedoelde vereisten is getreden, omdat de Rb. benadeling uitdrukkelijk niet aanwezig had geacht, zowel in haar interlocutoir vonnis als in haar eindvonnis, en [verweerster] in zoverre tegen het interlocutoir vonnis en het eindvonnis geen grief in hoger beroep heeft aangevoerd en het Hof het interlocutoir vonnis heeft bevestigd, zodat het Hof ook om die reden zijn taak als appelrechter heeft miskend,
(5) het Hof in strijd met het recht het eindvonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, aangezien [verweerster] daartegen in wezen geen grieven heeft ingebracht, in het bijzonder niet een grief die kon leiden tot 's Hofs bestreden arresten, in het bijzonder het eindarrest’’;
Overwegende omtrent de onderdelen 1), 2) en 3) van het middel:
dat het uitgangspunt daarvan in zoverre niet onjuist is, dat van misbruik van omstandigheden, hetwelk een overeenkomst krachteloos doet zijn als aangegaan uit een oorzaak die strijdt met de goede zeden, slechts sprake kan zijn indien het gebruik maken door de ene partij van de omstandigheden waarin de wederpartij verkeerde die wederpartij heeft gebracht tot het aangaan van een overeenkomst, welke zij, zo zij niet in die omstandigheden had verkeerd, wegens de daaraan voor haar verbonden nadelen niet zou hebben gesloten, en dat dus in zoverre misbruik van omstandigheden als hier bedoeld steeds benadeling van die wederpartij zal inhouden;
dat echter voor nietigheid van een overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden geenszins noodzakelijk een bepaalde mate of een bepaalde vorm van benadeling aanwezig behoeft te zijn, doch met betrekking tot elke overeenkomst afzonderlijk de benadeling van een der partijen slechts een der factoren vormt, die naast alle andere bijzonderheden welke bij het aangaan van die overeenkomst een rol hebben gespeeld — zoals de aard der omstandigheden waarvan gebruik is gemaakt, de wijze waarop dit is geschied en de verhouding tussen partijen — bepalen of de overeenkomst is aangegaan uit een oorzaak welke strijdt met de goede zeden;
dat hetgeen het Hof in het onderhavige geval heeft vastgesteld omtrent den toestand waarin [verweerster] ten tijde van het aangaan van de litigieuze overeenkomst verkeerde, de bekendheid [eiser] met dien toestand en de verhouding die toen tussen [verweerster] en [eiser] bestond, omtrent het doel dat zij met die overeenkomst beoogde, de bekendheid van [eiser] daarmede en den strijd tussen dat doel en het aan [eiser] verleende optierecht, omtrent den aard van het optierecht, dat voor een vasten prijs was verleend en jarenlang zou blijven gelden ook als [verweerster] intussen haar schuld aan [eiser] zou hebben afgelost, omtrent de eenzijdige bevoordeling van [eiser] door dit recht, en het gelden ervan ook indien een aangekondigde publieke verkoping krachtens beslag of krachtens artikel 1223 van het Burgerlijk Wetboek niet doorging, omtrent de verwachtingen die [eiser] van het recht had, alsmede omtrent de wijze waarop de overeenkomst werd aangegaan, 's Hofs gevolgtrekking rechtvaardigt, dat die overeenkomst voor wat het optiebeding betreft een oorzaak in strijd met de goede zeden had;
dat uit het vorenstaande de ongegrondheid van de onderdelen 1) en 2) van het middel volgt;
dat 's Hofs gevolgtrekking ook dan gerechtvaardigd is als hetgeen [eiser] volgens onderdeel 3) heeft aangevoerd juist zou zijn, en het Hof die gevolgtrekking blijkbaar ook voor dat geval heeft willen maken, weshalve ook dit onderdeel faalt;
Overwegende dat onderdeel 4) feitelijken grondslag mist, daar de Rechtbank niet heeft beslist dat geen benadeling van [verweerster] aanwezig was, maar slechts heeft vastgesteld dat de prijs waarvoor [eiser] het litigieuze goed zou kunnen kopen, niet als onevenredig laag is aan te merken, en dat niet kan worden gezegd dat door die overeenkomst aan [verweerster] zo evident nadeel wordt berokkend, dat ieders rechtvaardigheidsgevoel daartegen in opstand komt; dat 's Hofs beslissing niets inhoudt wat in strijd is met deze vaststelling van de Rechtbank, die slechts tot uitdrukking brengt dat van een zo evidente benadeling, dat daardoor op zich zelf reeds het vermoeden wordt gerechtvaardigd dat misbruik van omstandigheden is gemaakt, in het onderhavige geval niet kan worden gesproken;
Overwegende omtrent onderdeel 5):
dat de Rechtbank bij haar eindvonnis het door [verweerster] in reconventie gedaan beroep op misbruik van omstandigheden door [eiser] voor wat betreft den toestand van geestelijke gestoordheid waarin [verweerster] had verkeerd, had verworpen op grond dat [verweerster] niet had gesteld, dat [eiser] dien toestand kende of behoorde te kennen;
dat daarop in hoger beroep [verweerster] haar eis in reconventie in dier voege wijzigde, dat zij alsnog stelde tot de overeenkomst met het daarin opgenomen optiebeding te zijn bewogen geworden door den onbehoorlijken invloed op haar uitgeoefend door [eiser] , die daarbij misbruik maakte van haar geestelijke gesteldheid, waarmee hij op de hoogte was, en zij bij memorie van grieven, zonder overigens grieven tegen het eindvonnis der Rechtbank aan te voeren, onder verwijzing naar bedoelde wijziging, het vorenstaande te bewijzen aanbood;
dat het Hof — mede blijkens de overweging in zijn arrest van 25 Januari 1962 dat [verweerster] tegen het eindvonnis in wezen geen grieven heeft ingebracht doch heeft verzocht in de gelegenheid te worden gesteld het hiervoor omschrevene te bewijzen en dat het Hof termen aanwezig achtte haar tot bewijs toe te laten — klaarblijkelijk het hoger beroep op dit punt aldus heeft opgevat dat het strekte tot herstel van het in eerste instantie gepleegde verzuim van het achterwege laten van vorenomschreven stellingen;
dat het Hof terecht [verweerster] in hoger beroep alsnog tot dat bewijs heeft toegelaten, ook al kon zij, gezien dit verzuim, tegen het vonnis der Rechtbank in zoverre geen grief richten;
dat ook onderdeel 5) mitsdien faalt;
Overwegende dat het middel derhalve in geen zijner onderdelen kan slagen;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser tot cassatie in de op het beroep gevallen kosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweerster begroot op f 50,-- aan verschotten en f 1.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. Wiarda, fungerend President, Houwing, Hülsmann, Petit en Beekhuis, Raden, en door Mr. Wiarda voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negen en twintigsten Mei 1900 vier en zestig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal van Oosten.
Conclusie 16‑04‑1964
Inhoudsindicatie
Misbruik van omstandigheden.
K.
No. 9763
Zitting 16 april 1964.
Mr. Langemeijer.
Conclusie inzake:
[eiser]
contra
[verweerster].
Edelhoogachtbare Heren,
De stellingen in haar algemeenheid, waarop de eerste twee, de materiële onderdelen van het cassatiemiddel in deze berusten kan ik aanvaarden. Niet echter heeft de geëerde pleiter voor eiser mij kunnen overtuigen, dat het Hof die stellingen heeft miskend. Met eiser tot cassatie ga ik er van uit, dat naar ons geldende recht nietigheid van een overeenkomst – in dit geval die waarbij [eiser] een optie tot het kopen van het huis van [verweerster] bedong – op grond van misbruik van omstandigheden – gelijk het Hof hier onmiskenbaar heeft aangenomen – als vereisten heeft het samenlopen van enerzijds omstandigheden, met behulp waarvan de ene partij de wil van de andere kan beínvloeden, anderzijds een voor de andere partij zo nadelige inhoud van de overeenkomst, dat men redelijkerwijze niet zou kunnen verwachten, dat die partij daarmee zonder druk der omstandigheden zou hebben ingestemd. Met eiser kan ik ook nog eens zijn, dat, gelijk de grondstelling is van onderdeel 2, een bijzonder groot voordeel uit de overeenkomst voor de eerste partij nog niet geheel vanzelf een ernstig nadeel van de andere partij behoeft mee te brengen.
Dit alles mag m.i. als vaststaand uitgangspunt worden beschouwd op grond van Uw arrest van 11 januari 1957, N.J. 1959, no. 37. Voor de literatuur waarvan men zeggen kan, dat zij dat arrest heeft voorbereid, moge ik verwijzen naar mijn conclusie die daaraan voorafging. Als nadien verschenen literatuur mogen niet onvermeld blijven de uiterst belangrijke en rijk gedocumenteerde noot van H.B. in de N.J., die van J.H.B. in Ars Aequi VI, blz. 183, de opmerkingen van H. Drion naar aanleiding daarvan in datzelfde tijdschrift, blz. 218, de dissertatie van P.A. Stein, “Misbruik van omstandigheden als grond van ongeldigheid van rechtshandelingen” (i.h.b., blz. 132 e.v.) en die van J.C. van Zeben, “De leer van het iustum pretium en misbruik van omstandigheden” (i.h.b. blz. 48 e.v.). Ook deze schrijvers huldigen de door eiser tot cassatie verdedigde leer, behalve Stein, die, trouwens iure constituendo, in sommige gevallen (waaronder hij vermoedelijk niet het hier zich voordoende zou rekenen) het enkele misbruik, los van benadeling, als grond voor nietigheid zou willen aannemen (blz. 172 e.v., 181). Het ontwerp B.W., dat in artikel 3-2-10 misbruik van omstandigheden als een wilsgebrek construeert, stelt eveneens het vereiste van benadeling. Hetzelfde geldt van §138, lid 2 B.G.B. en art. 21 van het Zwitserse “Obligationenrecht”, van welke voorschriften het eerste de constructie van nietigheid wegens strijd met de goede zeden, het laatste die van vernietiging wegens wilsgebrek in toepassing brengt. Met dit alles voor ogen, zou ook ik, in overeenstemming trouwens met mijn mening van 1957, de leer van de eerste twee onderdelen als toetssteen voor het arrest willen aanvaarden.
Nu kan ik toegeven, dat de motivering van het (eind)arrest enkele bestanddelen bevat, waardoor twijfel kan worden gewekt, of het Hof geheel de door mij juist geachte opvatting heeft gehuldigd. Dit is vooral hierdoor het geval, dat het Hof meer expliciet melding maakt van het voordeel, dat voor [eiser] uit het optiebeding voortvloeide dan van het nadeel van dat beding voor [verweerster]. Toch komt het mij voor, dat in hetgeen het Hof overweegt ter kenschetsing van dit beding met voldoende duidelijkheid ligt opgesloten, dat hier ook een ernstig nadeel voor [verweerster] gegeven was.
Van belang is hier in de eerste plaats de vaststelling door het Hof, dat [verweerster] tot de gehele transactie met [eiser] geleid was door haar sterke verlangen om zich het behoud van de eigendom van haar huis te verzekeren. Nu merkt weliswaar onderdeel 2 op, dat het optiebeding aldus was geformuleerd, dat het slechts in werking kon treden onder omstandigheden, die, ook zonder dat beding, tot eigendomsovergang van het huis zouden moeten leiden. In de eerste plaats echter is dit niet geheel juist. Door de Rechtbank is juist uitgemaakt, met verwerping van een stelling in tegengestelde zin van [verweerster], dat reeds een aangekondigde executie, ook al zou die achteraf niet doorgaan, het beding in werking zou doen treden. Verder valt dan op te merken, dat uit hetgeen het Hof vaststelt voortvloeit, dat de overeenkomst voor [verweerster] alleen wenselijk kon zijn, indien zij het behoud van haar eigendom bevorderde, zodat reeds het geheel uitgesloten zijn van dit effect de overeenkomst voor [verweerster] in het gunstigste geval zinloos maakte. Hier komt nu bij, dat de door het Hof vastgestelde, trouwens in zover niet betwiste, inhoud van het optiebeding, noodzakelijk medebracht, dat [verweerster], ook nadat door afbetaling van haar schuld aan [eiser] voor deze laatste geen enkel risico meer zou zijn overgebleven, nog gedurende tien jaren belast bleef met het gevaar haar huis te moeten afstaan voor een prijs, die op het beslissende ogenblik, mede gegeven de toen reeds merkbare voortdurende waardestijging van onroerend goed, zeer licht ver beneden de alsdan te verkrijgen prijs zou kunnen liggen. In dit verband heeft eiser tot cassatie weliswaar doen opmerken, dat de prijs ten tijde van de overeenkomst als normaal kon gelden. Dit argument snijdt echter naar mijn mening hierom geen hout, omdat het dan nog een ernstig nadeel blijft voor lange jaren ongeacht alle mogelijke prijsstijging gebonden te zijn aan zulk een prijs als maximumprijs, zonder dat daar ook maar de minste kans op het verkrijgen van diezelfde prijs in geval van prijsdaling tegenover staat.
Ik ben dus van mening, dat het Hof de inhoud van de overeenkomst tussen partijen vaststellende met voldoende duidelijkheid heeft doen blijken, dat het daarin een ernstig nadeel voor [verweerster] zal (onderdeel 2) en dat het de aanwezigheid van dit ernstige nadeel was, die het Hof als onmisbaar kenmerk voor het gegeven zijn van een ongeoorloofde oorzaak heeft beschouwd (onderdeel 1).
Ik houd dus de onderdeel 1 en 2 voor ongegrond.
Onderdeel 3 houdt een motiveringsklacht in, namelijk het verwijt, dat het Hof niet is ingegaan op het betoog van [eiser], waarom hier geen benadeling van [verweerster] aanwezig zou zijn geweest. Het verwijt komt mij hierom ongegrond voor, omdat het bedoelde betoog geheel gebaseerd is op het risico, dat [eiser] bij gebreke van het optiebeding zou hebben gelopen, zolang zijn vordering niet was afgelost, terwijl de benadeling juist vooral gelegen is in de omstandigheid, dat dit beding nog gedurende tien jaren na die aflossing zou voortwerken.
Onderdeel 4 stelt, dat de Rechtbank zowel in haar interlocutoir als in haar eindvonnis benadeling uitdrukkelijk niet aanwezig heeft geacht, zodat het Hof niet de nietigheid van het optiebeding op grond van benadeling had mogen aannemen, nu [verweerster] tegen geen van beide vonnissen in dit verband een grief heeft aangevoerd en het Hof het interlocutoir vonnis zelfs bevestigde. Voor wat het interlocutoir vonnis betreft komt het middel mij feitelijk onjuist voor. De overweging in dat vonnis dat de prijs niet onevenredig laag was, is door de Rechtbank kennelijk als een voorlopige bedoeld, zoals blijkt uit het feit, dat de Rechtbank omtrent dit punt in het eindvonnis nog een uitvoerige beslissende overweging geeft.
Wat het ontbreken van een grief betreft valt op te merken, dat [verweerster] in haar Memorie van Grieven, die door quasiinsertie voor U kenbaar is, begint met te zeggen, dat zij hetgeen volgt “doet zeggen voor grieven”. Nu overweegt wel het Hof in zijn interlocutoir, dat [verweerster] tegen het eindvonnis “in wezen” geen grieven heeft ingebracht, maar onmiskenbaar is de wending “in wezen” hier niet in haar meest zuivere betekenis gebruikt. “In wezen geen grieven” zou eigenlijk moeten betekenen: naar de vorm wel, maar in het wezen der zaak niet, terwijl het Hof kennelijk bedoelt, dat [verweerster] haar betoog in hoger beroep niet als een bepaalde grief of bepaalde grieven tegen het eindvonnis heeft geformuleerd. “In wezen geen” is hier dus kennelijk gebruikt voor: “niet met zoveel woorden”. Onbetwist echter is, dat [verweerster] heeft gedaan datgene, waarvoor het hoger beroep zeker bestemd is, namelijk aanvulling van een verzuim, te weten om het bewijs te leveren, waartoe het Hof haar dan ook terecht heeft toegelaten.
Om deze laatste redenen houd ik ook voor ongegrond onderdeel 5, dat stelt, dat het Hof het eindvonnis van de Rechtbank bij gebreke van een grief niet had mogen vernietigen.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,