HR, 20-09-2019, nr. 18/02744, nr. 18/02782
ECLI:NL:HR:2019:1409, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-2019
- Zaaknummer
18/02744
18/02782
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1409, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑09‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:450, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:541
ECLI:NL:PHR:2019:451, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑04‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑06‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2018
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-1123
JA 2019/170
JB 2019/187 met annotatie van Schutgens, R.J.B.
AB 2020/1 met annotatie van C.N.J. Kortmann
JIN 2020/49 met annotatie van Schutgens, R.J.B.
NJ 2020/233 met annotatie van S.D. Lindenbergh
PS-Updates.nl 2019-0826
Uitspraak 20‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Aansprakelijkheid politie voor schietincident Alphen aan den Rijn. Relativiteit (art. 6:163 BW). Condicio sine qua non-verband. Toerekening van overlijdensschade, letselschade en andere schade (art. 6:98 BW). Zaken 18/02744 en 18/02782 zijn gevoegd.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02744 en 18/02782
Datum 20 september 2019
ARREST
In de zaak van
DE NATIONALE POLITIE, REGIONALE EENHEID DEN HAAG,
voorheen Politieregio Hollands Midden,gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
hierna: de Politie,
advocaten: mr. K. Teuben en mr. G.C. Nieuwland,
tegen
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerder 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerster 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerster 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [verweerster 6]
wonende te [woonplaats] ,
7. [verweerster 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
8. [verweerder 8]
wonende te [woonplaats] ,
9. [verweerder 9] ,
wonende te [woonplaats] ,
10. [verweerder 10] ,
wonende te [woonplaats] ,
11. [verweerder 11] ,
wonende te [woonplaats] ,
12. [verweerster 12] ,
wonende te [woonplaats] ,
13. [verweerster 13] ,
wonende te [woonplaats] ,
14. [verweerder 14] ,
wonende te [woonplaats] ,
15. [verweerster 15] ,
wonende te [woonplaats] ,
16. [verweerster 16] ,
wonende te [woonplaats] ,
17. [verweerster 17] ,
wonende te [woonplaats] ,
18. [verweerster 18] ,
Wonende te [woonplaats] ,
19. [verweerder 19] ,
Wonende te [woonplaats] ,
20. [verweerster 20] ,
Wonende te [woonplaats] ,
21. [verweerder 21] ,
wonende te [woonplaats] ,
22. [verweerder 22] ,
wonende te [woonplaats] ,
23. [verweerster 23] ,
wonende te [woonplaats]
24. [verweerster 24] , pro se,
wonende te [woonplaats] ,
25. [verweerster 24] , optredende in haar hoedanigheid van moeder en
wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2001,
wonende te [woonplaats] ,
26. [verweerster 24] , optredende in haar hoedanigheid van moeder en
wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2007,
wonende te [woonplaats] ,
27. [verweerder 27] ,
wonende te [woonplaats] ,
28. [verweerster 28]
wonende te [woonplaats] ,
29. [verweerder 29] ,
wonende te [woonplaats] ,
30. [verweerder 30] ,
wonende te [woonplaats] ,
31. [verweerder 31] ,
wonende te [woonplaats] ,
32. [verweerster 32] ,
wonende te [woonplaats] ,
33. [verweerder 33] ,
wonende te [woonplaats] ,
34. [verweerster 34] ,
wonende te [woonplaats] ,
35. [verweerder 35] ,
wonende te [woonplaats] ,
36. [verweerder 36] ,
wonende te [woonplaats] ,
37. [verweerder 37] ,
wonende te [woonplaats] ,
38. [verweerder 38] ,
wonende te [woonplaats] ,
39. [verweerder 39] ,
wonende te [woonplaats] ,
40. [verweerder 40] ,
wonende te [woonplaats] ,
41. [verweerster 41] ,
wonende te [woonplaats] ,
42. [verweerder 42] ,
wonende te [woonplaats] ,
43. [verweerder 43] ,
wonende te [woonplaats] ,
44. [verweerder 44] ,
wonende te [woonplaats] ,
45. [verweerster 45] ,
wonende te [woonplaats] ,
46. [verweerder 46] ,
wonende te [woonplaats] ,
47. [verweerster 47] ,
wonende te [woonplaats] ,
48. [verweerder 48] ,
wonende [woonplaats] ,
49. [verweerster 49] ,
wonende te [woonplaats] ,
50. [verweerster 50] , pro se,
wonende te [woonplaats] ,
51. [verweerster 50] , optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk
vertegenwoordigster van haar minderjarige zoon [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum]
2007,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders] ,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
En in de zaak van
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [eiser 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiseres 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7. [eiser 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
8. [eiser 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
9. [eiser 9] ,
wonende te [woonplaats] ,
10. [eiser 10] ,
wonende te [woonplaats] ,
11. [eiser 11] ,
wonende te [woonplaats] ,
12. [eiser 12] ,
wonende te [woonplaats] ,
13. [eiseres 13] ,
wonende te [woonplaats] ,
14. [eiser 14]
wonende te [woonplaats] ,
15. [eiser 15] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
tegen
DE NATIONALE POLITIE, REGIONALE EENHEID DEN HAAG,
voorheen Politieregio Hollands Midden,
gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Politie,
advocaten: mr. K. Teuben en mr. G.C. Nieuwland.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/444726/HA ZA 13-665 van de rechtbank Den Haag van4 februari 2015;
b. het arrest in de zaak 200.171.422/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 maart 2018.
In zaak 18/02744 heeft de Politie tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
In zaak 18/02782 hebben [eisers] tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De Politie heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaken zijn voor partijen mondeling en schriftelijk toegelicht door hun advocaten, voor [verweerders] en [eisers] mede door mr. J.M. Beer en mr. J.M. Moorman.
De conclusies van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekken tot verwerping van het cassatieberoep in beide beroepen.
De advocaat van de Politie heeft in de zaak 18/02744 schriftelijk op die conclusie gereageerd en de advocaat van [eisers] heeft dat gedaan in de zaak 18/02782.
De Hoge Raad behandelt en beslist beide zaken gevoegd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het bestreden arrest in rov. 1.1-1.16. Kort weergegeven gaat het om het volgende.
(i) Op zaterdag 9 april 2011 heeft [de schutter] (geboren in 1986, hierna: ‘de schutter’) in en rond het winkelcentrum ‘de Ridderhof’ te Alphen aan den Rijn met vuurwapens op mensen geschoten. Daarbij zijn zes mensen gedood en zestien mensen verwond. De schutter heeft tot slot zichzelf gedood. [verweerders] zijn slachtoffers dan wel nabestaanden, ooggetuigen en winkeliers van wie eigendommen bij het schietincident zijn beschadigd.
(ii) De schutter heeft bij het schietincident drie vuurwapens gebruikt, te weten een kogelgeweer en een pistool, beide geschikt voor semiautomatisch schieten, en een revolver die geschikt is voor zowel single- als double-action schieten.
(iii) In augustus 2005 heeft de schutter aan de korpschef van de Politieregio Hollands Midden (hierna: Politieregio HM) voor het eerst verlof gevraagd voor het voorhanden hebben van een vuurwapen. Naar alle waarschijnlijkheid was hij toen lid van Dagschuttersvereniging Nieuwkoop (hierna: ‘de schietvereniging’).
(iv) Naar aanleiding van die aanvraag hebben medewerkers van de afdeling Bijzondere wetten van Politieregio HM een antecedentenonderzoek verricht. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat in februari 2003 en maart 2003 tegen de schutter proces-verbaal was opgemaakt wegens verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie, waarbij ook anderen betrokken zouden zijn geweest. Het ging beide keren om gebruik van een luchtdrukwapen. De officier van justitie heeft die feiten geseponeerd wegens geringe betrokkenheid van de schutter.
(v) Op grond van die feiten heeft de korpschef bij beschikking van 1 september 2005 aan de schutter het gevraagde verlof geweigerd.
(vi) De schutter heeft de beschikking niet aangevochten. De correspondentie over de aanvraag en de weigering van het verlof is opgenomen in een politiedossier en niet in het geautomatiseerde vergunningen- en ontheffingensysteem dat de afdeling Bijzondere wetten destijds gebruikte. Dat systeem bood geen mogelijkheid om dit soort weigeringen digitaal te registreren.
(vii) Op 3 september 2006 is de schutter in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen op grond van een inbewaringstelling ingevolge de Wet Bopz. Politieregio HM heeft bij de opneming in het ziekenhuis bijstand verleend aan de crisisdienst van de GGZ. In het bedrijfsprocessensysteem van de politie is hierover een mutatie ingevoerd (de tekst van deze mutatie is opgenomen in het bestreden arrest in rov. 1.7).
(viii) De rechtbank heeft aansluitend machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling op grond van het ernstige vermoeden dat de stoornis van de geestvermogens van de schutter onmiddellijk dreigend gevaar voor hem opleverde. Politieregio HM was niet op de hoogte van de voortzetting van de inbewaringstelling. De inbewaringstelling is na vijftien dagen beëindigd. Daarna is de schutter vrijwillig onder ambulante behandeling gebleven van de GGZ.
(ix) In 2007 is de schutter (opnieuw) lid geworden van de schietvereniging. Bij de aanvraag van dat lidmaatschap heeft hij een verklaring omtrent het gedrag overgelegd. De schietvereniging heeft de gegevens van de schutter met inbegrip van de verklaring verstuurd aan de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie, die daarop een licentie aan de schutter heeft verstrekt.
(x) Op 11 oktober 2008 heeft de schutter voor de tweede keer aan de korpschef van Politieregio HM verlof gevraagd voor het voorhanden hebben van een vuurwapen. De afdeling Bijzondere wetten heeft opnieuw een antecedentenonderzoek uitgevoerd. De medewerker die de verlofaanvraag behandelde (in het dossier aangeduid als G05) vroeg hiertoe een uittreksel uit de justitiële documentatie op bij de Justitiële Informatiedienst. Hij vroeg ook de businessunit Veredeling van de Politieregio HM om verschillende politiesystemen te raadplegen. Uit het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst bleek dat de schutter in 2002 een transactie aangeboden had gekregen voor het afsteken van vuurwerk buiten de toegestane periode en in 2007 een transactie voor een snelheidsovertreding. De hiervoor onder (iv) genoemde incidenten uit 2003 waren vermeld in het overzicht van registraties uit de verschillende politiesystemen dat een medewerkster (G06) van de businessunit Veredeling in de vorm van een pdf-bestand aan medewerker G05 stuurde.
(xi) Bij de beoordeling van de tweede aanvraag heeft medewerker G05 de hiervoor onder (x) vermelde feiten betrokken. Medewerker G05 was niet op de hoogte van de eerdere aanvraag om verlof uit 2005, noch van het feit dat de hiervoor onder (iv) genoemde incidenten uit 2003 reden waren voor weigering van die aanvraag. Medewerker G05 heeft die weigering en de hiervoor onder (vii) genoemde Bopz-mutatie uit 2006 niet betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.
(xii) Bij beschikking van 10 november 2008 heeft de korpschef verlof aan de schutter gegeven voor het voorhanden hebben en het vervoeren van het in de bijlage bij dat verlof genoemde pistool en bijbehorende munitie. Het verlof is nadien tweemaal verlengd, te weten op 9 november 2009 en 16 november 2010. In de bijlage bij de tweede verlenging zijn de vuurwapens vermeld die de schutter bij het schietincident heeft gebruikt.
(xiii) De schutter heeft de wapens waarmee hij heeft geschoten gekocht in januari 2010 (pistool), april 2010 (revolver) en januari 2011 (kogelgeweer). Bij het kogelgeweer werd een patroonmagazijn geleverd, geschikt voor maximaal 25 patronen. In januari 2011 bestelde de schutter nog drie patroonmagazijnen.
(xiv) Na het schietincident op 9 april 2011 hebben diverse onderzoeken plaatsgevonden. Onder meer de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft onderzoek gedaan naar de geestelijke gesteldheid en de (psychiatrische) behandeling van de schutter. Het rapport van de Inspectie van september 2011 is onder meer gebaseerd op een in opdracht van het Openbaar Ministerie uitgebracht rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, een vertrouwelijke rapportage van een intern onderzoek dat binnen de GGZ was verricht, het rapport van een externe onafhankelijke onderzoekscommissie en de reactie van de raad van bestuur van de GGZ op beide rapporten. De Inspectie heeft daarnaast inzage gehad in het dossier van de GGZ en in het dossier van de huisarts van de schutter, met een mondelinge toelichting van de huisarts. De Inspectie heeft ook gesproken met de ouders van de schutter. (De bevindingen van de Inspectie zijn aangehaald in het bestreden arrest in rov. 1.15.)
2.2
[verweerders] vorderen in deze procedure primair van de Politie, als rechtsopvolgster van Politieregio HM, vergoeding van de schade die het gevolg is van het vuurwapengebruik van de schutter op 9 april 2011 in Alphen aan den Rijn, op te maken bij staat. Subsidiair vorderen zij een verklaring voor recht dat Politieregio HM jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door op 10 november 2008 aan de schutter een wapenverlof te verlenen en dit verlof op 9 november 2009 en op 16 november 2010 te verlengen. Grondslag van de vorderingen is dat de korpschef van Politieregio HM bij de hiervoor in 2.1 onder (xii) genoemde beschikkingen ten onrechte niet alle relevante feiten in de beoordeling heeft betrokken en ten onrechte de daarop toepasselijke wetgeving niet restrictief heeft toegepast.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.1.Zij oordeelde onder meer dat Politieregio HM weliswaar onrechtmatig heeft gehandeld door het geven van het verlof bij de hiervoor in 2.1 onder (xii) genoemde beschikkingen – omdat de hiervoor in 2.1 onder (xi) vermelde gegevens daarbij niet zijn betrokken en deze tot afwijzing van het verzoek om het verlof hadden moeten leiden –, maar dat de door Politieregio HM overtreden norm niet strekt ter bescherming van de individuele vermogensbelangen van [verweerders] en zij dus niet wegens die overtreding aanspraak kunnen maken op schadevergoeding (rov. 5.8-5.46).
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de primaire vordering van [verweerders] toegewezen wat betreft materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade.2.Het hof heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen.
De Wet wapens en munitie (hierna: WWM) verbiedt burgers om vuurwapens voorhanden te hebben. Bij uitzondering kan daarvoor verlof worden verleend. Dat kan alleen als voldaan is aan de voorwaarden die art. 28 WWM noemt: (i) dat een redelijk belang de verlening van het verlof vordert en (ii) dat de aanvrager, die minstens achttien jaar moet zijn, geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen. Volgens de wetsgeschiedenis wordt niet snel aangenomen dat een redelijk belang vordert dat een burger een wapen van de categorie III voorhanden heeft. (rov. 7.2)
Daarnaast moet ingevolge art. 7 WWM het verlof worden geweigerd indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van vuurwapens niet kan worden toevertrouwd of er reden is te vrezen dat er door de aanvrager misbruik zal worden gemaakt van de wapens. Wanneer er vrees voor misbruik van die wapens is, dan zal, zelfs indien er een redelijk belang is bij het bezit ervan, toch geen verlof mogen worden gegeven. De korpschef heeft daarbij geen beleidsvrijheid. (rov. 7.3)
De vrees voor misbruik moet ruim worden uitgelegd. Vuurwapens vormen immers een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om zo’n wapen voorhanden te hebben. Daarom wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium “geen vrees voor misbruik” betreft. Reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het maken van de uitzondering op het wapenverbod is voldoende om de aanvraag te weigeren of in te trekken. Die twijfel moet gebaseerd zijn op een objectief toetsbare motivering. (rov. 7.4)
Vast staat dat op het moment van aanvraag van het verlof in de digitale politieregisters de Bopz-mutatie was opgenomen. Politieregio HM, in de persoon van G05, had die bij zijn beoordeling moeten betrekken. Dat is niet gebeurd. Niet van belang is of dat komt doordat die gegevens hem (door een andere ambtenaar) niet zijn toegestuurd. Als dat laatste het geval is, komt dat voor rekening en risico van Politieregio HM, die ervoor verantwoordelijk was dat G05 over die gegevens beschikte. Datzelfde geldt voor de door de Politie genoemde mogelijkheid dat G05 de Bopz-opname niet in de beoordeling heeft betrokken omdat de mutatie in het digitale systeem op een onopvallende plek gerubriceerd was, waarop G05 niet bedacht behoefde te zijn. Tot slot doet het feit dat Politieregio HM slechts “bij toeval” van de Bopz-opname op de hoogte was, niet af aan de wetenschap van de opname. (rov. 7.7)
Voorts was G05 op de hoogte van de incidenten met de luchtdrukwapens uit 2003. Die incidenten zijn nader omschreven in de weigering op de eerdere verlofaanvraag, die op haar beurt in de papieren politieregisters te vinden was. Ook die weigering en de daarin opgenomen feiten met betrekking tot de incidenten had G05 bij de beoordeling moeten betrekken. (rov. 7.11)
De informatie over de inbewaringstelling in combinatie met de eerdere luchtdrukwapenincidenten had twijfel bij de korpschef moeten oproepen over de vraag of het wel verantwoord was om voor de schutter een uitzondering te maken op het verbod om vuurwapens voorhanden te hebben. Hoewel niet zonder meer gezegd is dat iemand twee jaar na een gedwongen opname nog steeds in dezelfde psychische toestand verkeert, kon zonder nadere gegevens – waarover Politieregio HM niet beschikte – niet buiten twijfel worden geacht dat de aanvrager inmiddels geen gevaar meer vormde voor zichzelf en dat het voorhanden hebben van vuurwapens gezien zijn psychische gesteldheid aan hem kon worden toevertrouwd. (rov. 7.13)
Op basis van de beschikbare gegevens had de korpschef daarom het verlof moeten weigeren. Volgens het verlofstelsel had de korpschef daartoe eerst zijn voornemen tot een weigering van het verlof aan de schutter kenbaar moeten maken. Het zou vervolgens aan de schutter zijn geweest om een verklaring van een arts of psychiater over te leggen waaruit had moeten blijken dat de betreffende arts of psychiater bekend was met de problemen die tot de Bopz-opname hebben geleid en dat die problemen volgens die arts of psychiater niet (langer) een belemmering zouden zijn voor een wapenverlof. (rov. 7.14)
Een redelijk handelend en redelijk bekwaam psychiater zou op de vraag van de schutter om een verklaring af te geven dat de problemen waarvoor hij in september 2006 gedwongen was opgenomen geen belemmering (meer) vormden voor het afgeven van een wapenverlof, negatief hebben beslist. In het geval dat de schutter zich tot zijn huisarts zou hebben gewend voor een dergelijke verklaring, zou de uitkomst niet anders zijn geweest. (rov. 7.17-7.19)
Bij gebreke van een voor de schutter gunstige verklaring van een arts of psychiater zou op het voornemen tot weigering van de verlofaanvraag hoe dan ook een weigeringsbesluit van de korpschef hebben moeten volgen. De korpschef heeft dan ook in strijd gehandeld met de materiële wettelijke eis van art. 28 lid 2, aanhef en onder b, in verbinding met art. 7 lid 1, aanhef en onder b en c, WWM dat verlof moet worden geweigerd indien de aanvrager een gevaar voor zichzelf en de openbare orde of veiligheid kan vormen of er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of dat van het verlof dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt. (rov. 7.21)
Met het oordeel dat de verlofverlening onrechtmatig is gegeven, moeten ook de verlengingen van het verlof onrechtmatig worden geoordeeld (rov. 7.23).
De WWM grijpt terug op de Vuurwapenwet 1919. Met de inwerkingtreding van de Vuurwapenwet 1919 werd het geheel verboden om een vuurwapen voorhanden te hebben. Doel van de wet was “de gevaren, welke uit de onbelemmerde verspreiding van wapenen onder de bevolking voortvloeien, te keeren” en “rustige burgers te beschermen tegen gevaren.” (rov. 8.5)
Op grond van art. 3 Vuurwapenwet 1919 kwam de bevoegdheid om een vuurwapen voorhanden te hebben alleen toe aan degene die daartoe een machtiging van het hoofd van de politie had. De wetgever wilde met art. 3 onder meer voorkomen dat “misdadigers, zieken van geest en kinderen” zich op legale wijze van een vuurwapen zouden kunnen voorzien en daarmee een misdrijf of zelfmoord zouden kunnen plegen. Van belang werd geacht een wet te maken “opdat geen personen met wapenen rondloopen, aan wie zij niet zijn toevertrouwd”. De bedoelde machtiging kon dan ook alleen worden verleend indien een redelijk belang dat vorderde en misbruik van de machtiging of het wapen niet viel te vrezen. “Hier komt de persoonlijkheid van den aanvrager in het geding, waaromtrent de politie zich zal hebben te vergewissen”. (rov. 8.10)
In de memorie van toelichting op de WWM wordt deze regeling van het legale bezit van vuurwapens in de Vuurwapenwet 1919 “vrijwel perfect” genoemd (Kamerstukken II 1976-1977, 14 413, nr. 3, p. 20). Aangenomen moet dan ook worden dat de wetgever beoogd heeft in zoverre de regeling van het legale bezit van wapens uit de Vuurwapenwet 1919 inhoudelijk ongewijzigd voort te zetten met onder meer het verbod van art. 26 WWM en de weigeringsgronden van art. 7 lid 1 WWM die net als in de Vuurwapenwet 1919 het geval was, zien op het vereiste van een redelijk belang en de vrees voor misbruik van het wapen. (rov. 8.11)
Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat de geschonden norm mede (specifiek) tot doel heeft om de burger in zijn individuele belang te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen (rov. 8.12).
Het verweer van de Politie dat de schutter zonder het verlof op andere wijze (illegaal) aan een wapen zou zijn gekomen, wordt verworpen. Indien Politieregio HM onrechtmatig heeft gehandeld door ten onrechte verlof te geven en de schutter als gevolg daarvan met zijn vuurwapens op mensen heeft geschoten die daardoor schade hebben geleden, wordt het oorzakelijk verband tussen dat onrechtmatig handelen en die schade niet verbroken doordat zich andere feiten hadden kunnen voordoen die eveneens tot een zodanige schade zouden hebben geleid. Anders gezegd: het condicio sine qua non-verband ontbreekt niet wanneer de schade ook zou zijn ontstaan, omdat de schutter illegaal vuurwapens zou hebben verkregen als het vuurwapenverlof niet zou zijn verleend. Het bewijsaanbod dat de Politie ter zake heeft gedaan, wordt als niet relevant gepasseerd. (rov. 9.2)
Bij de beantwoording van de vraag of er een zodanig verband bestaat tussen de schade en de aan Politieregio HM verweten gedraging dat die schade als een gevolg van die gedraging aan Politieregio HM kan worden toegerekend, komt het aan op een weging van de relevante gezichtspunten, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de aard van de gedraging, de aard van de overtreden norm, de aard van de schade en de voorzienbaarheid van de schade (rov. 9.4).
De geschonden norm strekt in dit geval tot bescherming van de burger in zijn individuele belang tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen. De aard van deze norm brengt mee dat aan de voorzienbaarheid van de schade minder hoge eisen hoeven te worden gesteld. (rov. 9.5)
Ten aanzien van die voorzienbaarheid geldt het volgende. Politieregio HM wist niet alleen dat de schutter in bewaring was gesteld vanwege suïcidale gedachten, maar ook dat hij in 2003 op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het schieten met een luchtbuks op anderen. Daarnaast was algemeen bekend, ook in 2008, dat bij suïcide met vuurwapens ook andere slachtoffers kunnen vallen dan degene die zich suïcideert en dat zich in het buitenland een aantal keren de situatie had voorgedaan van suïcide met voorafgaande homicide met behulp van (legale) vuurwapens. In dit licht kan niet worden gezegd dat voor Politieregio HM ten tijde van de verlening van het verlof onvoorzienbaar was dat de schutter een vuurwapen tegen anderen zou gaan gebruiken. Integendeel, dat was toen in zekere zin wel te voorzien. (rov. 9.6)
Deze zekere mate van voorzienbaarheid, waarbij ook nog geldt dat voor de hand ligt dat, wanneer tegen anderen misbruik wordt gemaakt van een vuurwapen, dit kan leiden tot letsel en dat er gewonden, zo niet doden, vallen, en de strekking van de geschonden norm brengen mee dat aan Politieregio HM (alleen) dié schade kan worden toegerekend waarbij een ruime toerekening past, dus alleen materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade. Die schade staat niet in zodanig verwijderd verband van de normschending dat op grond daarvan toerekening achterwege moet blijven. Andere schadeposten dan letsel- en overlijdensschade kunnen niet aan Politieregio HM worden toegerekend. (rov. 9.7 en 9.8)
2.5
De Politie heeft cassatieberoep ingesteld (zaak 18/02744). Een aantal van de personen die deel uitmaken van [verweerders] , te weten [eisers] , heeft zelfstandig cassatieberoep ingesteld tegen de afwijzing van de vordering met betrekking tot andere schadeposten dan letsel- en overlijdensschade (zaak 18/02782).
3. Beoordeling van het middel in de zaak 18/02744
Relativiteitsvereiste (art. 6:163 BW)
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 8.1-8.12 dat de door de korpschef bij de verlening van het verlof geschonden norm mede (specifiek) tot doel heeft om de burger in zijn individuele belang te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik van een vuurwapen. Volgens het onderdeel heeft de Wet wapens en munitie slechts ten doel het maatschappelijk belang van een veilige samenleving te dienen en in algemene zin de veiligheid van burgers en de samenleving te bevorderen; die wet strekt niet ter bescherming van individuele (vermogens)belangen van burgers, zoals [verweerders] , die schade lijden doordat degene aan wie verlof is verleend tot het voorhanden hebben van een vuurwapen, met dat vuurwapen een misdrijf pleegt.
3.1.2
Het middel bestrijdt noch het oordeel van het hof dat de korpschef, en daarmee Politieregio HM, onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW door de schutter verlof te geven voor het voorhanden hebben van een vuurwapen, noch de gronden waarop dit oordeel rust, namelijk, kort gezegd, dat bij de verlofverlening ten onrechte geen rekening is gehouden met de inbewaringstelling van de schutter op grond van de Wet Bopz en met luchtdrukwapenincidenten waarbij de schutter was betrokken, en dat deze feiten, gelet op art. 7 lid 1, aanhef en onder b en c, WWM, hadden moeten leiden tot weigering van het verlof. Onderdeel 1 stelt uitsluitend aan de orde of de door Politieregio HM overtreden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals [verweerders] die hebben geleden en lijden als slachtoffers van het vuurwapengebruik door de schutter, als bedoeld in art. 6:163 BW.
3.1.3
Bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het in art. 6:163 BW neergelegde vereiste dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden, komt het aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt.3.Hierover wordt met betrekking tot de onderhavige, door Politieregio HM geschonden norm het volgende overwogen.
3.1.4
De Wet wapens en munitie bevat een algeheel verbod op het voorhanden hebben van vuurwapens. Verlof voor het voorhanden hebben van een vuurwapen kan blijkens het stelsel van die wet uitsluitend gegeven worden als een redelijk belang het verlof vordert (art. 28 lid 2, aanhef en onder a, WWM). Het verlof wordt niet verleend als er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of als er reden is om te vrezen dat van het verlof dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt (art. 7 lid 1, aanhef en onder b en c, WWM). Het verlof wordt bovendien in beginsel niet verleend als de aanvrager minderjarig is (art. 28 lid 2, aanhef en onder c, WWM). Een verlof wordt slechts voor een jaar verleend en bij verlenging gelden dezelfde vereisten (art. 28 lid 4 WWM). Het verlof wordt bovendien tussentijds ingetrokken als, kort gezegd, de gronden voor verlening daarvan niet of niet meer aanwezig zijn (art. 7 lid 2 WWM).
3.1.5
De hiervoor in 3.1.4 genoemde regels strekken onmiskenbaar ter bescherming van de veiligheid van de samenleving. Dit blijkt ook met zoveel woorden uit de parlementaire geschiedenis van de voorloper van de Wet wapens en munitie, de Vuurwapenwet 1919.4.Tegen de achtergrond van het grote maatschappelijke belang van deze veiligheid is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden om een verlof niet te verlenen of dit in te trekken, mits deze twijfel objectief is vast te stellen, aldus de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de bevoegde rechter is ter zake van de verlening, verlenging en intrekking van het verlof.5.Deze maatstaf is, onder verwijzing naar deze vaste rechtspraak, overgenomen in de op art. 38 lid 2 WWM berustende Circulaire wapens en munitie, die aanwijzingen van de minister van Justitie en Veiligheid aan de korpschef bevat voor de uitvoering van de Wet wapens en munitie.6.
3.1.6
Uit het vorenstaande volgt dat verlof uitsluitend kan worden verleend, verlengd en van kracht kan blijven als, kort gezegd, duidelijk is dat dit gelet op de veiligheid verantwoord is. De bestaansgrond van dit stringente stelsel is gelegen in de risico’s die zijn verbonden aan het voorhanden hebben van vuurwapens. Gelet op deze bestaansgrond moet worden aangenomen dat de hiervoor in 3.1.4 genoemde regels niet alleen beogen de veiligheid van de samenleving in algemene zin te bevorderen – zoals het geval was met betrekking tot de regels die aan de orde waren in het hiervoor in voetnoot 3 genoemde arrest Duwbak Linda –, maar ook om te voorkomen dat individuele burgers het slachtoffer worden van vuurwapenbezit dat niet verantwoord is in de hier bedoelde zin. Verlofverlening in een geval waarin duidelijk was of had moeten zijn dat het verlof niet verantwoord was, is daarom onrechtmatig jegens slachtoffers van het daardoor mogelijk gemaakte vuurwapengebruik.
3.1.7
Het oordeel van het hof berust daarop dat bij Politieregio HM bekend was dat de schutter in 2003 betrokken was geweest bij luchtdrukwapenincidenten en dat hij in 2006 in bewaring was gesteld op grond van de Wet Bopz, en dat die omstandigheden, gelet op de twijfel die zij meebrachten omtrent de vraag of het verlof verantwoord was, hadden moeten leiden tot weigering van het verlof. In het oordeel van het hof ligt besloten dat onderkend had moeten worden dat in het geval van de schutter risico bestond op vuurwapengebruik tegen anderen. Het oordeel van het hof dat met een en ander sprake is geweest van een normschending die jegens [verweerders] onrechtmatig is en die verplicht tot vergoeding van de door hen als gevolg van het vuurwapengebruik van de schutter geleden schade, is in overeenstemming met het hiervoor in 3.1.6 overwogene en geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt derhalve.
Condicio sine qua non-verband (art. 6:162 BW)
3.2.1
Onderdeel 2 keert zich tegen de verwerping door het hof in rov. 9.2 van het betoog van de Politie dat condicio sine qua non-verband ontbreekt tussen het aan de schutter verleende verlof om een vuurwapen voorhanden te hebben en het schietincident omdat de schutter zonder het verlof op andere wijze (illegaal) aan een wapen zou zijn gekomen en het incident eveneens zou hebben plaatsgevonden. Het hof heeft de verwerping van dit betoog gegrond op de overweging dat het oorzakelijk verband tussen het verlof en de schade niet wordt verbroken doordat zich andere feiten hadden kunnen voordoen die eveneens tot een zodanige schade zouden hebben geleid.
3.2.2
In het midden kan blijven of deze overweging van het hof juist is, nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de Politie haar betwisting van het condicio sine qua non-verband onvoldoende heeft onderbouwd. In dit verband is het volgende van belang. Vast staat dat de schutter door het verlof over de bij het schietincident gebruikte wapens kon beschikken. De Politie heeft aangevoerd dat de schutter ook langs illegale weg aan die wapens had kunnen komen, maar zij heeft niet onderbouwd dat de schutter zich ook daadwerkelijk illegale wapens zou hebben verschaft. Mede gelet op de aard van de door Politieregio HM geschonden norm (een veiligheidsnorm die vuurwapenbezit beoogt te voorkomen bij personen bij wie dat bezit niet verantwoord is; zie hiervoor in 3.1.6), mocht van de Politie deze onderbouwing van de betwisting van het condicio sine qua non-verband tussen het verlof en het schietincident worden gevergd. De door de Politie aangevoerde omstandigheden dat de schutter, naar achteraf is gebleken, het incident enige tijd van tevoren heeft gepland en de nodige voorbereidingshandelingen daartoe heeft getroffen, en dat hij handelde onder invloed van stemmen, leveren die onderbouwing niet op. Die omstandigheden hebben zich voorgedaan toen de schutter reeds over het verlof beschikte en brengen niet mee dat de schutter zonder dat verlof zich daadwerkelijk illegaal wapens had verschaft.
Waar de Politie haar betwisting onvoldoende heeft onderbouwd, bestaat geen grond om in te gaan op het door het hof aan het slot van rov. 9.2 genoemde, algemene bewijsaanbod van de Politie.
Toerekening van letsel- en overlijdensschade (art. 6:98 BW)
3.3.1
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de door de schutter bij het schietincident veroorzaakte materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade aan Politieregio HM kan worden toegerekend (rov. 9.4-9.8).
3.3.2
Het hof heeft terecht geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de schade overeenkomstig art. 6:98 BW aan Politieregio HM kan worden toegerekend, aan de voorzienbaarheid van de schade bij het verlenen van het verlof minder hoge eisen zijn te stellen, gelet op de aard van de door Politieregio HM geschonden norm. Die norm strekt immers ertoe schade door onverantwoord vuurwapenbezit te voorkomen, in beginsel ongeacht de wijze waarop deze in het concrete geval ontstaat. Dat betreft dus ook schade als gevolg van een schietincident als het onderhavige. De aard van de geschonden norm rechtvaardigt derhalve een ruime toerekening van schade.
3.3.3
Politieregio HM had in dit geval, naar de vaststelling van het hof, moeten onderkennen dat de schutter in 2003 betrokken is geweest bij het schieten met een luchtbuks op anderen en dat hij in 2006 vanwege suïcidegevaar in bewaring is gesteld op grond van de Wet Bopz. In het oordeel van het hof ligt besloten dat Politieregio HM rekening had te houden met de mogelijkheid dat de schutter leed aan een psychische stoornis. Politieregio HM had daarmee ook moeten onderkennen, naar het oordeel van het hof (rov. 9.6), dat bij de schutter mogelijk risico bestond van vuurwapengebruik tegen anderen. Dat betrof mede het risico van vuurwapengebruik gericht tegen meerdere personen.
3.3.4
Op grond van het hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 vermelde heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat de door de schutter bij het schietincident veroorzaakte materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade aan Politieregio HM kan worden toegerekend. Dat oordeel heeft het hof voldoende gemotiveerd en is niet onbegrijpelijk. De klachten van onderdeel 3 lopen hierop stuk.
3.4
Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
4. Beoordeling van het middel in de zaak 18/02782
4.1
De klachten van onderdeel 1 van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Toerekening van andere schade (art. 6:98 BW)
4.2.1
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof dat andere schadeposten dan letsel- en overlijdensschade niet aan Politieregio HM kunnen worden toegerekend. Dit oordeel berust blijkens de overwegingen van het hof uitsluitend daarop dat bij de aard van die andere schadeposten geen ruime toerekening past (rov. 9.7 en 9.8).
4.2.2
Het onderdeel is gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen, kan in zijn algemeenheid niet worden geoordeeld dat, indien Politieregio HM onrechtmatig jegens een benadeelde heeft gehandeld als hiervoor bedoeld in 3.1.6, andere door het schietincident veroorzaakte schade dan letsel- en overlijdensschade in het geheel niet aan Politieregio HM kan worden toegerekend. De door Politieregio HM geschonden norm strekt immers niet uitsluitend ter bescherming tegen letsel- en overlijdensschade, maar ook tegen andere schade door vuurwapengebruik. De enkele omstandigheid dat andere schade in haar algemeenheid minder ernstig is te achten dan letsel- en overlijdensschade, is onvoldoende om toerekening van die schade in het geheel niet gerechtvaardigd te achten. Dat neemt niet weg dat het wel mogelijk is om die schade op een andere grond niet toe te rekenen, bijvoorbeeld op de grond dat deze in een te ver verwijderd verband staat met de gedraging waarop de aansprakelijkheid berust of niet of minder voorzienbaar was. Daarop berust het oordeel van het hof evenwel niet.
4.2.3
Nu het hof de Politie heeft veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat, kan de Hoge Raad zelf op dit punt de zaak afdoen door een verbeterde veroordeling uit te spreken als hierna te vermelden. Opmerking verdient dat gelet op het hiervoor in 4.2.2 overwogene, in de schadestaatprocedure onder meer nog zal moeten worden beoordeeld of en in hoeverre het in dit geval gerechtvaardigd is om andere schade dan letsel- en overlijdensschade aan Politieregio HM toe te rekenen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak 18/02744:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt de Politie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 400,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in de zaak 18/02782:
- -
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 maart 2018, maar uitsluitend voor zover de veroordeling van de Politie daarbij is beperkt tot vergoeding van materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade;
- -
en opnieuw rechtdoende, veroordeelt de Politie tot vergoeding van de door [eisers] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade die het gevolg is van het vuurwapengebruik dat op 9 april 2011 door de schutter in Alphen aan den Rijn heeft plaatsgevonden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
veroordeelt de Politie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 508,19 aan verschotten en € 2.600,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident C.A. Streefkerk op 20 september 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑09‑2019
Vgl. onder meer HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6012 (Duwbak Linda).
Zie onder meer Handelingen II 1918/19, Bijlagen nr. 410, nrs. 3-5.
Zie onder meer ABRvS 25 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ0808, rov. 2.1.1, ABRvS 15 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN7013, rov. 2.2, en ABRvS 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1189, rov. 4.1.
Passages van de te dezen relevante versie van deze circulaire uit 2005 zijn opgenomen in rov. 3.7 van het vonnis van de rechtbank.
Conclusie 26‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Schietincident winkelcentrum Alphen a/d Rijn. Samenhang met 18/02744. Onrechtmatige daad van politiekorps dat wapenverlof aan de schutter heeft verleend. Toerekening van schade op de voet van art. 6:98 BW. Is het politiekorps aansprakelijk voor andere schade dan letsel- en overlijdensschade?
Partij(en)
Zaaknr: 18/02782 F.F. Langemeijer
Zitting: 26 april 2019 Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
4. [eiser 4]
5. en 11 anderen
tegen
Het nationale Korps van Politie (regionale eenheid Den Haag)
In 2011 heeft in een winkelcentrum een ernstig schietincident plaatsgevonden. Een aantal personen is als gevolg hiervan verwond of overleden. De schutter beschikte over een wapenverlof, afgegeven door de korpschef van het regionale politiekorps. Het gerechtshof heeft de Politie aansprakelijk geacht voor (materiële en immateriële) letsel- en overlijdensschade op de grond dat zij bij het verlenen van het wapenverlof aan de schutter in strijd heeft gehandeld met een wettelijke plicht. Het cassatieberoep van de Politie onder nr. 18/02744 is gericht tegen die beslissing. In deze cassatieprocedure, onder nr. 18/02782, gaat om andersoortige schade, waarvoor geen schadevergoeding is toegewezen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest van 27 maart 2018 onder 1.1 – 1.16. Voor een weergave van deze feiten en van het procesverloop verwijs ik naar de vandaag genomen conclusie in de zaak onder nr. 18/02744.
1.2
De eisende partijen in dit cassatieberoep hebben tezamen met anderen het nationale Korps van Politie − als rechtsopvolger van het regionale korps Politie Hollands Midden (PHM) − aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden en nog te lijden schade als gevolg van het schietincident op 9 april 2011. De eisende partijen verwijten de korpschef van het korps PHM dat hij ten onrechte, in strijd met de wet en in elk geval onvoldoende zorgvuldig voorbereid, een wapenverlof aan de schutter heeft verleend en dit heeft verlengd.
1.3
In eerste aanleg heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1061) alle vorderingen afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat het korps PHM onrechtmatig heeft gehandeld bij het verlenen van het wapenverlof aan de schutter. Volgens de rechtbank stuitte de vordering evenwel af op het relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 6:163 BW: de door de Politie overtreden norm strekt ter beveiliging van een algemeen belang − de veiligheid van de samenleving −, maar niet (mede) ter bescherming van individuele vermogensbelangen van de eisers (overweging 5.46 Rb).
1.4
De eisers hebben hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 27 maart 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:541) heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, de Politie veroordeeld tot vergoeding van (slechts) de door appellanten geleden en nog te lijden materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade die het gevolg is van het vuurwapengebruik door de schutter dat op 9 april 2011 in Alphen aan den Rijn heeft plaatsgevonden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met wettelijke rente.
1.5
Het hof heeft onderzocht of de Politie onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft die vraag, in navolging van de rechtbank, bevestigend beantwoord in zijn overwegingen 7.1 – 7.23. Volgens het hof heeft de Politie gehandeld in strijd met haar wettelijke plicht.
1.6
In de overwegingen 8.1 – 8.12 heeft het hof onderzocht of aan het relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 6:163 BW is voldaan. Het hof overwoog daaromtrent:
“8.3. Voor wat betreft de geschonden norm is het hof echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet alleen de norm van een zorgvuldige besluitvorming is geschonden (…). De schending van die zorgvuldigheidsnorm heeft er in dit geval immers toe geleid dat in strijd met art. 7, lid 1, aanhef en onder b en c van de WWM wapenverlof is verleend. In dat artikel is als norm neergelegd, dat een wapenverlof moet worden geweigerd (niet mag worden verlengd), indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het voorhanden hebben van een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd of wanneer er vrees is voor misbruik van het wapen, welke reden er al is bij geringe twijfel. Ook die – materiële – norm is geschonden.”
1.7
Na eerst te zijn ingegaan op de wetsgeschiedenis, besloot het hof in overweging 8.8 dat het de wetgever niet slechts om een collectief veiligheidsbelang gaat. Het gaat ook erom, slachtoffers te voorkomen, dus individuele burgers te beschermen. Het hof voegde hieraan toe:
“8.9. Voor het antwoord op de vraag welk specifiek doel wordt nagestreefd met de weigeringsgronden van art. 7, lid 1, aanhef en onder b en c, WWM voor een wapenverlof, moet eveneens worden teruggegrepen op de voorganger van de WWM, de Vuurwapenwet 1919.
8.10.
Op grond van art. 3 Vuurwapenwet 1919 kwam de bevoegdheid om een vuurwapen voorhanden te hebben alleen toe aan degene die daartoe een machtiging van het hoofd van de politie had. De wetgever wilde met artikel 3 onder meer voorkomen dat “misdadigers, zieken van geest en kinderen” zich op legale wijze van een vuurwapen zouden kunnen voorzien en daarmee een misdrijf of zelfmoord zouden kunnen plegen. Van belang werd geacht een wet te maken “opdat geen personen met wapenen rondloopen, aan wie zij niet zijn toevertrouwd”. De bedoelde machtiging kon dan ook alleen worden verleend indien een redelijk belang dat vorderde en misbruik van de machtiging of het wapen niet viel te vrezen. “Hier komt de persoonlijkheid van den aanvrager in het geding, waaromtrent de politie zich zal hebben te vergewissen”.
8.11.
In de Memorie van Toelichting op de WWM wordt die regeling van het legale bezit van vuurwapens in de Vuurwapenwet 1919 “vrijwel perfect” genoemd (Kamerstukken II 1976-1977, 14 413, nrs 1-3, pg. 20). Aangenomen moet dan ook worden dat de wetgever beoogd heeft in zoverre de regeling van het legale bezit van wapens uit de Vuurwapenwet 1919 inhoudelijk ongewijzigd voort te zetten met onder meer het verbod van art. 26 WWM en de weigeringsgronden van art. 7, lid 1, WWM die (net als in de Vuurwapenwet 1919 het geval was) zien op het vereiste van een redelijk belang en de vrees voor misbruik van het wapen.
8.12.
Met het opnemen van de weigeringsgronden beoogde de wetgever dus te voorkomen dat bepaalde personen (misdadigers, zieken van geest en kinderen) een vuurwapen in handen zouden krijgen en daarvan misbruik zouden maken, waardoor de veiligheid van de burger in gevaar zou komen en er slachtoffers zouden vallen. Het voorkomen van dat gevaar voor anderen als gevolg van misbruik is een uitdrukkelijk door het hoofd van politie/de korpschef te beoordelen risico dat in voorkomend geval tot weigering van een gevraagd verlof moet leiden. Vuurwapens behoren niet in handen te komen van personen aan wie die wapens niet kunnen worden toevertrouwd.
Het hof neemt dan ook aan dat de geschonden norm – de norm dat een wapenverlof geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd, omdat vrees voor misbruik bestaat – ook (specifiek) tot doel heeft om de burger in zijn individuele belang te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen.”
1.8
Daarmee kwam het hof toe aan de vraag naar het oorzakelijk verband met de schade. In overweging 9.2 verwierp het hof het verweer van de Politie dat het voor aansprakelijkheid noodzakelijke oorzakelijk verband (condicio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige daad van de Politie en de gestelde schade ontbreekt omdat de schutter ook zonder het verleende wapenverlof wel op enigerlei wijze (illegaal) aan de vuurwapens zou zijn gekomen.
1.9
In zijn overwegingen 9.3 – 9.8 behandelde het hof het verweer van de Politie dat de schade haar in redelijkheid niet kan worden toegerekend op de voet van art. 6:98 BW. Het hof besloot dat de Politie aansprakelijk is, doch uitsluitend voor zover het gaat om schade als gevolg van lichamelijk letsel of overlijden bij het schietincident. Andere schadeposten dan letsel- en overlijdensschade kunnen volgens het hof niet aan het handelen van de Politie worden toegerekend. Ten aanzien van die andere schadeposten treft het artikel 6:98 BW-verweer van de Politie doel (overweging 9.8).
1.10
De eisende partijen hebben – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof voor zover de vordering werd afgewezen. De Politie heeft in cassatie verweer gevoerd. Beide partijen in cassatie hebben hun standpunten zowel mondeling als schriftelijk laten toelichten, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
In dit cassatieberoep is uitgangspunt dat de Politie (de korpschef van het korps PHM) onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld door het verlenen van het wapenverlof aan de schutter in strijd met een op de Politie rustende wettelijke plicht. Omdat de vordering tegen de Politie gedeeltelijk werd afgewezen, heeft een aantal eisers (die zelf geen letsel- of overlijdensschade hebben geleden, maar wel andersoortige schade van het schietincident stellen te hebben ondervonden1.) zelfstandig beroep in cassatie ingesteld.
2.2
Zoals gezegd, heeft het gerechtshof zich gebogen over de vraag of de schade als gevolg van dit onrechtmatig handelen aan de Politie kan worden toegerekend op de voet van art. 6:98 BW. Het hof heeft in overweging 9.4 vooropgesteld dat het daarbij aankomt op een weging van de relevante gezichtspunten, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de aard van de gedraging, de aard van de overtreden norm, de aard van de schade en de (mate van) voorzienbaarheid van de schade. Deze vooropstelling is in cassatie niet bestreden. Art. 6:98 BW bepaalt dat slechts die schade voor vergoeding in aanmerking komt, die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Voor algemene opmerkingen over deze maatstaf verwijs ik naar de conclusie in de parallelzaak 18/02744.
2.3
Vervolgens heeft het hof overwogen:
“9.5. Onder 8.12 is uiteengezet dat de geschonden norm – de norm dat een wapenverlof geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd, omdat vrees voor misbruik bestaat – strekt tot bescherming van de burger in zijn individuele belang tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen. De aard van deze norm brengt mee dat aan de voorzienbaarheid van de schade minder hoge eisen hoeven te worden gesteld.
9.6.
Ten aanzien van die voorzienbaarheid geldt het volgende. PHM wist niet alleen dat [de schutter] in bewaring was gesteld vanwege suïcidale gedachten, maar ook dat hij in 2003 op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het schieten op anderen met een luchtbuks (zie randnummers 7.11 en 7.12). Daarnaast was – naar appellanten hebben opgemerkt (punt 257 memorie van grieven) en door PHM niet is betwist – algemeen bekend, ook in 2008, dat bij suïcide met vuurwapens ook andere slachtoffers kunnen vallen dan degene die zich suïcideert en dat zich in het buitenland een aantal keren de situatie had voorgedaan van suïcide met voorafgaande homicide met behulp van (legale) vuurwapens (bijvoorbeeld de Colombine-schietpartij in 1999, maar ook in buurlanden in Europa, zoals de schietpartij op het Gutenberg-Gymnasium in Duitsland in 2002, de schietpartij op een school in Schotland in 1996, en één in Antwerpen in 2006). In dit licht kan niet worden gezegd dat voor PHM ten tijde van de verlening van het verlof onvoorzienbaar was dat [de schutter] (een) vuurwapen(s) tegen anderen zou gaan gebruiken. Integendeel, dat was toen in zekere zin wel te voorzien.
9.7.
Deze zekere mate van voorzienbaarheid, waarbij ook nog geldt dat voor de hand ligt dat, wanneer tegen anderen misbruik wordt gemaakt van een vuurwapen, dit kan leiden tot letsel en dat er (een) gewonde(n) zo niet dode(n) val(t)len, en de strekking van de geschonden norm brengen mee dat aan PHM (alleen) dié schade kan worden toegerekend waarbij een ruime toerekening past, dus alleen materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade. Die schade staat niet in zodanig verwijderd verband van de normschending dat op grond daarvan toerekening achterwege moet blijven.
9.8.
Zoals eerder overwogen is allereerst [de schutter] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de geleden schade, maar dat sluit niet uit dat ook PHM (afgeleid) aansprakelijk is. Het hof acht op grond van hetgeen hiervoor is overwogen (ook) PHM aansprakelijk voor de schade zoals die door appellanten is geleden, voor zover het schade als gevolg van lichamelijk letsel of overlijden betreft. Dat appellanten tot een onbepaalde groep behoorden is daarbij niet van belang. Andere schadeposten dan letsel- en overlijdensschade kunnen niet aan PHM worden toegerekend. Ten aanzien van die andere schadeposten treft het artikel 6:98 BW-verweer van PHM dus doel.”
2.4
Het cassatiemiddel van de eisers in deze zaak richt zich tegen de zo-even aangehaalde overwegingen 9.7 en 9.8. Het middel omvat drie onderdelen. Onderdeel 3 bevat een klacht die slechts voortbouwt op de twee daaraan voorafgaande klachten en daarom geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Bespreking van onderdeel 1 (klachten van procedurele aard)
2.5
Onderdeel 1 heeft een procedureel karakter. Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de eisers vergoeding van schade, op te maken bij staat, hadden gevorderd, zodat zij in de hoofdprocedure slechts de mogelijkheid van schade aannemelijk behoefden te maken. Daarom had het hof erop moeten letten of van partijen wel verwacht mocht worden dat zij reeds in de hoofdprocedure, voorafgaand aan de nog te voeren schadestaatprocedure, debat voerden over de vraag welke schadesoorten al dan niet in de zin van art. 6:98 BW aan de onrechtmatige daad van de Politie kunnen worden toegerekend. Weliswaar kan de rechter, voor zover hij in het licht van het debat van partijen en met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor de mogelijkheid heeft om geschilpunten dadelijk te beslissen, hiervan gebruikmaken, maar het gevoerde debat en de inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor kunnen meebrengen dat de rechter dit niet doet zonder hen eerst in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. Onderdeel 1.2 houdt in indien het hof van oordeel is dat het partijdebat ten aanzien van de schade al voldragen was, dat onbegrijpelijk is in het licht van de in het middelonderdeel genoemde gedingstukken. Onderdeel 1.3 verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven wat betreft de afwijzing van de vordering tot vergoeding van andere schade (dan letsel- of overlijdensschade).
2.6
Op grond van art. 612 Rv begroot de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in zijn vonnis voor zover dit mogelijk is; dit geldt ook in gevallen waarin slechts schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd. Daarvoor is noodzakelijk dat voldoende is gesteld en komen vaststaan om de verweerder tot betaling van een bepaald bedrag te kunnen veroordelen. Dit uitgangspunt brengt mee dat de rechter voor zover het partijdebat dit toelaat, dat wil zeggen voor zover dit hem met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor mogelijk is in het licht van het tussen de procespartijen gevoerde debat, reeds in de hoofdprocedure beslissingen kan nemen over punten die partijen verdeeld houden; dit geldt ook indien het gaat om geschilpunten die, op zich genomen, in de schadestaatprocedure nog (verder) aan de orde kunnen worden gesteld, zoals vragen van oorzakelijk verband2.. De beoordeling of het beslechten van een bepaald geschilpunt al mogelijk is in de hoofdprocedure, is in beginsel feitelijk van aard. Daardoor kan deze beoordeling slechts beperkt worden getoetst in cassatie3..
2.7
Partijen hebben in eerste aanleg en in hoger beroep gedebatteerd over de mogelijkheid van toerekening van de schade aan de onrechtmatige daad van de Politie, in het kader van art. 6:98 BW. Reeds bij aanvang van de procedure hadden eisers aangevoerd dat bij letselschade een ruimere toerekening past dan bij andere schaden4.. Ook nadien, onder verwijzing naar de aard van de schade, hebben eisers gesteld dat letsel- en overlijdensschade eerder en ruimer aan de pleger van de onrechtmatige daad moet worden toegerekend dan andere schade5.. De Politie heeft gesteld dat eisers weliswaar menen dat hun schade behoort tot de kenmerkende gevolgen van de vermeende onrechtmatige daad6., maar heeft hier tegenover gesteld dat de strekking, ratio en beschermingsomvang van de wapenwetgeving de toerekening aan de Politie van de hier aan de orde zijnde schade niet rechtvaardigt7.. Samengevat heeft de Politie zich erop beroepen (zo volgt uit overweging 9.3) dat de schade in redelijkheid niet kan worden toegerekend aan de gestelde onrechtmatige daad, met name omdat:
a. de Politie hooguit kon weten dat de schutter (in 2006) kortdurend was opgenomen omdat hij suïcidaal was; de Politie kon niet voorzien dat de schutter (ook) gevaarlijk kon zijn voor anderen en al helemaal niet dat hij in staat zou zijn tot dat wat hij op 9 april 2011 heeft aangericht;
b. de schade niet rechtstreeks is veroorzaakt door het verlenen van het wapenverlof, maar dat zich tussen de verlening van dit verlof en de schade allerlei schakels bevinden (in het bijzonder: beslissingen en handelingen van de schutter zelf), en dat sprake is van een te ver verwijderd verband om het handelen van de schutter nog te kunnen toerekenen aan de Politie;
c. de onrechtmatige daad van het korps PHM niet een ernstige fout betreft, maar een onzorgvuldigheid; het niet in de beslissing meenemen van bepaalde informatie.
2.8
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van het relativiteitsvereiste. Eisers hebben hun grieven dan ook geplaatst in het kader van dit vereiste; zie met name grief 7 (“de geschonden norm beschermt ook vermogensbelangen”, blz. 67 e.v. MvG). Bij pleidooi in hoger beroep heeft de Politie de kenbaarheid van het gevaar en de voorzienbaarheid van de schade in dát verband naar voren gebracht, maar uitdrukkelijk ook in het kader van de toerekening van schade als bedoeld in art. 6:98 BW8..
2.9
Het hof heeft de vraag of de schade naar redelijkheid kan worden toegerekend in de hoofdzaak afgedaan wat betreft andere schade dan (materiële en immateriële) letsel- en overlijdensschade. Uit de overwegingen 9.3 – 9.8 volgt dat het hof de relevante gezichtspunten tegen elkaar heeft afgewogen. Deze afweging heeft het hof gebracht tot het oordeel dat (materiële en immateriële) letsel- en overlijdensschade wél voor toerekening in aanmerking komt, maar andere soorten schade niet. Het hof heeft in zijn beslissing over de toerekening betrokken: de aard van de geschonden norm (in overweging 9.5), de voorzienbaarheid van de schade (in 9.6 en 9.7), de strekking van de geschonden norm (in 9.7), de aard van de schade (in 9.7), de omstandigheid dat sprake is van een afgeleide (secundaire) aansprakelijkheid (in 9.8) en het verweer van de Politie dat de schade in te ver verwijderd verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust (in 9.8). Daarmee is het hof ingegaan op alle argumenten die partijen over en weer hadden aangevoerd omtrent de toerekening van de schade aan het onrechtmatig handelen van de Politie. De vraag is nu, of eisers in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om méér argumenten aan te voeren.
2.10
Het geldt als een fundamenteel beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden. Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is in dit geval geen sprake; daarover is in cassatie ook niet geklaagd9.. Het gaat hier om de vraag of het gevoerde debat over de toerekening van de schade voldoende was uitgekristalliseerd om in dit stadium een deel van de schade af te wijzen. Niet is aangevoerd dat procesafspraken zijn gemaakt of dat in hoger beroep een voorbehoud is gemaakt om het geschilpunt ‘toerekening’ in fasen te doen behandelen. Naar mijn mening is niet ontoelaatbaar noch onbegrijpelijk dat het hof reden heeft gezien om hier een knoop door te hakken zonder het debat te heropenen. Eisers hebben rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat het hof het verweer van de Politie gedeeltelijk zou honoreren en daarbij onderscheid zou maken tussen verschillende soorten schade. Nu eisers in hun gedingstukken zelf al een onderscheid hadden gemaakt tussen letsel- en overlijdensschade en andere schade, heeft het hof ervan mogen uitgaan dat de eisers met deze mogelijkheid rekening hebben gehouden.
2.11
De klacht onder 1.3 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten. Middelonderdeel 1 faalt.
Bespreking van onderdeel 2 (toerekening van andere schade dan letsel- en overlijdensschade)
2.12
Onderdeel 2 bestrijdt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht het inhoudelijke oordeel dat andere dan letsel- en overlijdensschade niet kan worden toegerekend aan deze onrechtmatige daad van de Politie. De klacht is uitgewerkt aan de hand van vijf aspecten: de aard van de aansprakelijkheid (subonderdeel 2.1); de voorzienbaarheid van de schade (2.2); de aard van de aan de Politie verweten gedragingen (2.3); te ver verwijderd verband (2.4) en de betekenis in dit verband van een aansprakelijkheidsverzekering van de Politie (2.5).
2.13
Onderdeel 2.1 ziet op de aard van de aansprakelijkheid. De eisers nemen tot uitgangspunt dat de aard van de geschonden norm (te weten: een veiligheidsnorm) een ruime toerekening van schade rechtvaardigt. Onder 2.1.1 klagen zij dat het hof miskent dat de door de Politie geschonden norm naar aard en strekking een veiligheidsnorm is. Onder 2.1.3 klagen zij dat het hof miskent dat bij schending van een veiligheidsnorm steeds een ruime toerekening van de schade past, óók als het gaat om andere schade dan letsel- en overlijdensschade. De klacht onder 2.1.4 houdt in dat het hof miskent dat, zelfs als er geen sprake zou zijn van een veiligheidsnorm, de hier geschonden norm ertoe strekt, te voorkómen dat schade ontstaat als gevolg van een schietincident met een legaal (op basis van het wapenverlof) aangeschaft vuurwapen in de openbare ruimte. Het hof heeft eraan voorbijgezien dat dan de toerekeningsregel uit rov. 3.7 van het arrest ‘Wrongful birth’ van toepassing is10..
2.14
Onder 2.1.5 klagen eisers dat niet valt in te zien waarom, volgens het hof, de strekking van de door de Politie geschonden norm meebrengt dat andere schade dan letsel- of overlijdensschade niet aan het onrechtmatig handelen van de Politie wordt toegerekend. De strekking van deze norm is dat de burger, in zijn individuele belang, wordt beschermd tegen de schadelijke gevolgen van misbruik van het (door middel van dit wapenverlof legaal aan te schaffen) vuurwapen. Tot de schadelijke gevolgen behoort volgens de klacht ook andere schade dan letsel- of overlijdensschade. De rechtvaardiging voor deze, in beginsel ruime toerekening is hierin gelegen, dat de korpschef, door aan de schutter een wapenverlof te verlenen, een verhoogd gevaar in het leven heeft geroepen voor het door derden lijden van enigerlei schade. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.15
Uit overweging 9.7 volgt dat het hof van oordeel is dat de door de Politie geschonden norm strekt tot bescherming van het leven en de gezondheid van burgers (het voorkómen van letsel- en overlijdensschade) en niet strekt tot bescherming tegen andere schaden. Een schending van een veiligheidsnorm die met het oog op de voorkoming van ongevallen is opgesteld en ter bescherming van leven en gezondheid strekt, rechtvaardigt een ruime toerekening van letsel- en overlijdensschade. Een ruime toerekening brengt mee dat geen hoge eisen worden gesteld aan de mate van voorzienbaarheid van de schade: ook letsel- en overlijdensschade die buiten de normale lijn der verwachtingen ligt kan aan de overtreder worden toegerekend11..
2.16
Bij overtreding van een veiligheidsnorm dient in beginsel ruim te worden toegerekend, d.w.z. ook indien de schade is ontstaan op een wijze die buiten de lijn der normale verwachtingen ligt. Dit geldt ook in gevallen waarin alleen van zaakschade sprake is12.. Ik denk hierbij aan veiligheidsnormen voor bijvoorbeeld gebouwen, bruggen of gereedschappen. Een veiligheidsnorm die strekt tot bescherming van leven en gezondheid is niet noodzakelijk (mede) gericht op het voorkómen van zaakbeschadiging of zuivere vermogensschade13.. De vergelijking die eisers maken met het arrest ‘wrongful birth’ gaat niet op: in de eerste plaats is hier geen sprake van een geneeskundige behandelingsovereenkomst. In de tweede plaats berust het door het hof gemaakte onderscheid niet op de plaats waar het misdrijf heeft plaatsgevonden (wel of niet in de openbare ruimte), maar op de aard van de schade (wel of geen letsel- of overlijdensschade). De aard van de schade is één van de factoren die in art. 6:98 BW is genoemd. Dit verklaart waarom andere schade volgens het hof niet kan worden toegewezen, ook al zou door het verlenen van het wapenverlof ook een verhoogd gevaar in het leven zijn geroepen dat derden andere schade (zoals zaakschade of zuivere vermogensschade zoals gederfde omzet) lijden.
2.17
De subsidiaire klacht onder 2.1.2 berust op de veronderstelling dat het hof van oordeel is dat de door de Politie geschonden norm géén veiligheidsnorm is. Deze klacht mist feitelijke grondslag.
2.18
De klachten van onderdeel 2.1 miskennen bovendien dat het criterium van de redelijke toerekening nader moet worden ingevuld. Deze invulling kan leiden tot een toerekening die voor de ene categorie (letsel- en overlijdensschade) schade ruimer is dan voor andersoortige schade. Uit rov. 9.3 – 9.8 volgt dat het hof de relevante gezichtspunten van het onderhavige geval tegen elkaar heeft afgewogen. Het bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De redengeving voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De klachten onder 2.1 falen.
2.19
Onderdeel 2.2 hangt samen met de vorige klacht en heeft betrekking op de voorzienbaarheid van de schade als factor bij de beslissing over de toerekening. De klacht onder 2.2.1 houdt in dat het hof heeft miskend dat naar objectief inzicht niet alleen letsel- en overlijdensschade, maar ook andere schade een voorzienbaar gevolg was van de door de Politie geschonden norm. Volgens eisers valt zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet in te zien waarom het hof andere schade als gevolg van misbruik van het vuurwapen waarvoor het wapenverlof is verleend niet voorzienbaar heeft geacht. In de toelichting op deze klacht geven eisers het voorbeeld van een beroving met behulp van zo’n wapen. Volgens eisers valt niet in te zien waarom degene die bij die beroving zijn geld heeft moeten afgeven (bedoeld zal zijn: onder bedreiging met dat vuurwapen), te horen zou krijgen dat zijn schade niet aan het onrechtmatig handelen van de korpschef wordt toegerekend omdat het niet om letsel- of overlijdensschade gaat.
2.20
De klacht onder 2.2.2 hangt hiermee samen. Zij houdt in dat ook naar subjectief inzicht voorzienbaar was dat andere schade dan letsel- of overlijdensschade het gevolg kan zijn van dit onrechtmatige handelen van de Politie. Eisers hebben aangevoerd dat de Politie, beter dan een ander, kon voorzien welk vormen van schade zich kunnen voordoen als gevolg van gebruik of misbruik van een (legaal) vuurwapen14.. Volgens eisers beschikte het korps PHM ook over specifieke kennis omtrent de persoon van de schutter: het middelonderdeel verwijst naar wat het hof in zijn overwegingen 7.11 en 7.12 heeft vastgesteld omtrent de incidenten met luchtdrukwapens, waarbij de schutter betrokken was. Volgens de klacht is het hof ten onrechte niet op deze stelling ingegaan. Onder 2.2.3 klagen eisers over onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van het (kennelijke) oordeel van het hof dat andere schade dan letsel- en overlijdensschade voor de Politie niet voorzienbaar was. De toelichting verwijst naar hetgeen het hof onder 9.6 en 9.7 heeft vastgesteld. Eisers noemen (a) dat PHM wist dat de schutter eerder in (Bopz-)bewaring was gesteld wegens suïcidegevaar en in 2003 op enigerlei wijze betrokken was geweest bij het schieten op anderen met een luchtbuks; (b) dat in 2008 algemeen bekend was dat bij suïcide met een vuurwapen voorafgaande homicide kan plaatsvinden, waarvan het hof voorbeelden uit het buitenland heeft genoemd; (c) dat indien tegen anderen misbruik van een vuurwapen wordt gemaakt, dit kan leiden tot (dodelijk) letsel. Onder 2.2.4 voegen eisers hieraan toe dat dit ook de kracht ontneemt aan het oordeel in de overwegingen 9.6 en 9.7, dat ten tijde de verlofverlening voor het korps PHM ‘in zekere zin’ voorzienbaar was dat de schutter een of meer vuurwapens tegen anderen zou gaan gebruiken, indien het hof hiermee bedoelt dat alleen de letsel- en overlijdensschade voorzienbaar was. De klachten van dit onderdeel lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.21
De discussie tussen partijen over de mate van voorzienbaarheid van de schade heeft zich hoofdzakelijk afgespeeld in het kader van de zorgvuldigheidsnorm. Als één van de voor toerekening relevante factoren wordt nog steeds aangehouden dat toerekening van schade eerder gerechtvaardigd is naarmate het gevolg naar ervaringsregels waarschijnlijker is (het adequatiecriterium). In spiegelbeeld ligt toerekening minder voor de hand naarmate het gevolg minder waarschijnlijk is15.. Het hof heeft kennelijk voor ogen gehad dat – uitgaande van een veiligheidsnorm die strekt tot bescherming van personen tegen letsel- of overlijdensschade − schade door letsel of overlijden als gevolg van gebruik of misbruik van het wapen waarvoor het wapenverlof is verleend objectief beter voorzienbaar is dan andersoortige schade. Dat onderscheid is op zich niet onbegrijpelijk: indien de vrees hierin bestaat dat een persoon door een of meer kogels wordt getroffen, is niet moeilijk te voorzien dat letsel- of overlijdensschade optreedt (ongeacht de plaats waar, het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder het misbruik van het legaal verkregen vuurwapen plaatsvindt). Of bij misbruik van het legaal verkregen wapen zich (ook) andersoortige schade zal voordoen, zoals zaakschade of zuivere vermogensschade, en zo ja, welke, is objectief minder goed te voorzien. Dat type schade is afhankelijk van de plaats waar, het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder het gebruik (misbruik) van het legaal verkregen vuurwapen plaatsvindt. De vraag of de schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust dat zij de aangesprokene als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve factoren als de aard van de aansprakelijkheid en van de schade. In dat kader zal ook wat naar objectief inzicht voorzienbaar of waarschijnlijk was, een rol kunnen spelen16.. Klaarblijkelijk is het hof van oordeel dat het objectief beschouwd redelijk is om letsel- en overlijdensschade wel en andere schade niet aan dit onrechtmatig handelen van de Politie toe te rekenen, gelet op de strekking van de norm (overweging 9.7) en de afstand tussen de schade en de overtreden norm (overwegingen 9.7 en 9.8). Voor zover het gaat om hetgeen bij het korps PHM (subjectief) bekend was (zie overweging 9.6), kon het hof tot het oordeel komen dat dit onvoldoende informatie bood om andere schade dan letsel toe te rekenen aan het onrechtmatig handelen van de Politie.
2.22
Voor zover de onderdelen willen betogen dat de door het hof vastgestelde mate van voorzienbaarheid reeds moet leiden tot toerekening van de overige schade, falen zij eveneens. De slotsom is dat onderdeel 2.2 niet tot cassatie leidt.
2.23
Onderdeel 2.3 betreft de aard van de onrechtmatige gedraging als gezichtspunt bij de toerekening. De klachten houden in dat de beslissing over de toerekening van de schade onjuist is, althans ontoereikend gemotiveerd, voor zover zij berust op de omstandigheid dat de politie niet de eerstverantwoordelijke dader was: dat was de schutter17.. Weliswaar achten eisers het mogelijk dat het antwoord op de vraag of een ander de primaire dader is, enig gewicht in de schaal legt bij de beslissing over toerekening in de zin van art. 6:98 BW, maar dat is dan afhankelijk van de aard en ernst van de normschending, de aard en ernst van de daarvan te verwachten schade en van de verwezenlijkte schade18.. Het hof zou dit hebben miskend, althans onvoldoende hebben gerespondeerd op de stellingen van eisers hierover.
2.24
Het hof heeft zowel de aard van de overtreden norm, de voorzienbaarheid als de aard van de schade in zijn oordeel betrokken. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. De stellingen van eisers waarop de motiveringsklacht in subonderdeel 2.3.2 een beroep doet kwamen hierop neer dat alleen de korpschef wettelijk de taak heeft gekregen om te beslissen over een aanvraag wapenverlof. Geringe twijfel over mogelijk misbruik is al voldoende om een wapenverlof te weigeren of een verleend wapenverlof in te trekken. Daarom brengen de aard en de ernst van de normschending volgens het middelonderdeel mee dat toerekening (niet alleen van letsel- en overlijdensschade, maar ook) van andere schade gerechtvaardigd is. Mijns inziens treft deze klacht geen doel, omdat het hof al deze factoren in zijn oordeel heeft betrokken en tot een ander oordeel dan dat van eisers heeft kunnen komen.
2.25
Onder 2.3.3 klagen eisers dat het hof heeft miskend dat ‘secundair daderschap’ niet noodzakelijk meebrengt dat de schade niet of slechts beperkt wordt toegerekend19.. Voor het geval dat het hof van oordeel is dat de hoedanigheid of de status van de Politie als een tot de overheid behorende rechtspersoon leidt tot terughoudendheid bij toerekening van andere schade dan letsel- en overlijdensschade aan het handelen van de Politie, klagen eisers dat dit oordeel onjuist is.
2.26
In het bestreden arrest valt niet te lezen dat de omstandigheid dat van secundaire aansprakelijkheid van de Politie sprake is (naast een primaire aansprakelijkheid van de schutter) meebrengt dat het hof terughoudend is met het toerekenen van andere schade dan letsel- en overlijdensschade. Onder 9.8 overweegt het hof dat allereerst de schutter op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de geleden schade. Maar het hof voegt hieraan onmiddellijk toe dat dit niet uitsluit dat ook de Politie (afgeleid) aansprakelijk is. De beslissing houdt in dat het hof – gelet op alle relevante gezichtspunten, waaronder het feit dat niet de Politie zelf, maar een ander de schoten heeft gelost – andere schade dan letsel- en overlijdensschade niet aan het onrechtmatig handelen van de Politie wordt toegerekend. Uit de redengeving blijkt nergens dat het hof enige vorm van immuniteit toekent aan de Politie, noch dat de status van de Politie als overheidsorgaan een omstandigheid is die het hof tot terughoudendheid heeft gebracht bij de beslissing over de toerekening van andere schade dan letsel- en overlijdensschade. Ook in zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
2.27
Onderdeel 2.4 bouwt voort op de onderdelen 2.1 – 2.3 en 2.5 en behoeft geen verdere bespreking hier.
2.28
Onderdeel 2.5 houdt in dat eisers onbetwist hadden gesteld dat de Politie voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd is20.. Volgens de klacht heeft het gerechtshof miskend dat het hebben van een aansprakelijkheidsverzekering een relevante factor is, die meebrengt dat de rechter geen terughoudendheid behoeft te betrachten bij de toerekening. In elk geval is het hof ten onrechte niet op dit argument ingegaan.
2.29
Op zich is juist dat voor de toerekening van belang kan zijn of de aansprakelijk gestelde partij verzekerd is tegen aansprakelijkheid21.. Deze factor speelt hoogstens mee op de achtergrond: het hebben van een aansprakelijkheidsverzekering vestigt nog geen aansprakelijkheid22.. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de aanwezigheid van een verzekering aan de zijde van de Politie in dit geval niet leidt tot een ruimere toerekening van andere schaden dan letsel- en overlijdensschade. Dat oordeel is niet in strijd met enige ingeroepen rechtsregel. Wat betreft de motiveringsklacht: eisers hadden deze stelling betrokken in het kader van het relativiteitsvereiste; niet in het kader van de toerekening van schade. Daarom is niet onbegrijpelijk dat het hof in het kader van de toerekening niet uitdrukkelijk op deze stelling is ingegaan. De slotsom is dat ook de klachten van onderdeel 2 falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2019
In dit stadium is de schade nog niet gepreciseerd. De procesinleiding in cassatie (blz. 3 - 4) noemt als voorbeeld: door kogels beschadigde zaken en/of omzetderving van winkeliers in dit winkelcentrum na het schietincident.
HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2229, NJ 2010/229 (rov. 3.5.4); herhaald in HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2774, NJ 2018/152 m.nt. S.D. Lindenbergh (rov. 3.4.3).
Vgl. HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, NJ 2012/95 (rov. 3.11.2); HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2930 (rov. 4.2.2).
Inleidende dagvaarding, punt 6.47, met vermelding van jurisprudentie.
Conclusie van repliek in eerste aanleg, punt 8.8, in reactie op verweer IV (toerekening).
Kenmerkend, omdat de korpschef deze taak wettelijk heeft toebedeeld gekregen; vlg. repliek in eerste aanleg, punt 8.13, verwijzend naar HR 13 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC3080, NJ 1975/509 m.nt. G.J. Scholten (“die vormen van schade welke als typische gevolgen van de instorting van het desbetreffende gebouw kunnen worden beschouwd en mitsdien behoren tot het normale voor een eigenaar aan een dergelijke gebeurtenis verbonden risico”); de aangehaalde uitspraak betrof de aansprakelijkheid van art. 1405 (oud) BW.
Conclusie van dupliek in eerste aanleg, punt 6.22.
Pleitnota namens de Politie in appel, onder 52 – 57.
Vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9446, NJ 2006/505.
De klacht doelt op HR 21 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2286, NJ 1999/145 m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 3.7: “Het gaat hier om een medische fout van de arts die aldus op hem toe te rekenen wijze is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenis uit de behandelingsovereenkomst met de vrouw. In verband met de art. 6:74, 6:96 en 6:98 BW, in onderlinge samenhang gelezen, brengt dit mee dat de arts aansprakelijk is voor alle vermogensschade die in zodanig verband met die fout staat dat zij hem naar de maatstaf van art. 6:98 als een gevolg van die fout kan worden toegerekend. Voor een dergelijke toerekening is in beginsel voldoende dat door de desbetreffende fout een risico is geschapen, dat zich vervolgens heeft verwezenlijkt”.
Zie onder meer HR 2 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7349, NJ 1980/77 m.nt. G.J. Scholten; HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4042, NJ 2007/141 m.nt. C.J.H. Brunner.
Zie de conclusie van A-G Hartkamp (alinea 12) vóór HR 16 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6233, NJ 2000/584 m.nt. C.J.H. Brunner; HR 20 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0549, NJ 1993/547 m.nt. C.J.H. Brunner (bussluis).
Ook de vakliteratuur nuanceert hier. Vgl. C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding algemeen, 2, (Mon. BW nr. B35) 2017/41.2; Asser/Sieburgh, 6-II, 2017/65 (“Normen die (mede) strekken tot voorkoming van zuivere vermogensschade en van immateriële schade leiden in het algemeen tot een beperktere toerekening”).
Het middel verwijst naar de conclusie van repliek, onder 8.10.
Zie C.J.H. Brunner, VR 1981, blz. 213 en 234; Asser/Sieburgh 6-II 2017/64 en C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding algemeen 2 (Mon. BW nr. B35) 2017/34.
HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:214, NJ 2018/115 (rov. 4.1.2), onder verwijzing naar MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 345.
Vgl. overweging 9.8: “Zoals eerder overwogen is allereerst [de schutter] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de geleden schade, maar dat sluit niet uit dat ook PHM (afgeleid) aansprakelijk is.”
Zie C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding algemeen 2 (Mon. BW nr. B35) 2017/39.
Het middel verwijst naar HR 16 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6233, NJ 2000/584 m.nt. C.J.H. Brunner.
Het middelonderdeel verwijst naar de memorie van grieven onder 66.
Zie Asser/Sieburgh, 6-II, 2017/67; C.C.H.A. Holthuijsen-Van der Kop, De redelijke toerekening en dedeelregels anno 2015: een update, WPNR 2015/7065, onder 2.8.
Beroepschrift 27‑06‑2018
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Datum indiening: | 27 juni 2018 |
Uiterste verschijndatum verweerster: | dinsdag 31 juli 2018, ten laatste |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10:00 uur.
De hierna te vermelden verweerster in cassatie kan in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Eisers tot cassatie
Namen en woonplaatsen: | 1. | [eiser 1], |
wonende te [woonplaats]; | ||
2. | [eiser 2], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
3. | [eiser 3], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
4. | [eiser 4], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
5. | [eiser 5], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
6. | [eiseres 6], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
7. | [eiser 7], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
8. | [eiser 8], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
9. | [eiser 9], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
10. | [eiser 10], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
11. | [eiser 11], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
12. | [eiser 12], | |
wonende te [woonplaats]; en | ||
13. | [eiseres 13], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
14. | [eiser 14], | |
wonende te [woonplaats]; en | ||
15. | [eiser 15], | |
wonende te [woonplaats]; | ||
(allen hierna gezamenlijk: [eisers] c.s.) | ||
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.H.M. van Swaaij | |
Kantooradres: | Molenveldlaan 162 | |
6523 RN NIJMEGEN |
Verweerster in cassatie
Naam: | De Nationale Politie, Regionale Eenheid Den Haag, tot 1 januari 2013 Politieregio Hollands Midden |
(hierna: PHM) | |
Gevestigd te: | Den Haag |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. A.T. Bolt |
Kantooradres advocaat: | Velperweg 10 |
6824 BH ARNHEM |
Bestreden arrest
Instantie: | gerechtshof Den Haag |
Datum arrest: | 27 maart 2018 |
Zaaknummer: | 200.171.422/01 |
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Dat dit cassatieberoep alleen door [eisers] c.s. ingesteld is en niet ingesteld is door alle in het arrest a quo, op blz. 1 t/m 3 bij nrs. 1 t/m 51 genoemde appellanten (hierna ook: de benadeelden), heeft als reden dat het dictum van dit arrest (hierna: het arrest) voor zover hier van belang uitsluitend strekt tot een veroordeling van PHM tot vergoeding van de door ‘appellanten’ geleden en nog te lijden (materiële en immateriële) ‘letsel- en overlijdensschade’ die het gevolg is van het vuurwapengebruik dat op 9 april 2011 door [de schutter] in winkelcentrum De Ridderhof plaatsgevonden heeft. Bovendien heeft dat als reden dat dit dictum berust op 's hofs oordelen in rovv. 9.7 en 9.8:
- —
dat aan PHM (alleen) dié schade toegerekend kan worden waarbij een ruime toerekening past, ‘dus alleen materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade’ (rov. 9.7); en
- —
dat ‘[a]ndere posten dan letsel- en overlijdensschade’ niet aan PHM toegerekend zouden kunnen worden en dat ten aanzien van deze ‘andere schadeposten’ het art. 6:98 BW-verweer van PHM doel zou treffen (rov. 9.8).
Wat betreft deze oordelen zouden in een schadestaatprocedure gestelde schadeposten waarbij het gaat om andere schade dan letsel- en overlijdensschade (dus) niet toewijsbaar zijn.1. Andere schade dan letsel- en overlijdensschade (hierna: andere schade) immers zou volgens deze oordelen categorisch en reeds in abstracto niet toerekenbaar zijn aan PHM. Bij andere schade gaat het bijvoorbeeld om schade als gevolg van door kogels beschadigde zaken of schade door omzetverlies als gevolg van het feit dat een deel van het winkelend publiek De Ridderhof na het schietincident is gaan mijden.2.
[eisers] c.s. wensen met dit cassatieberoep te bereiken dat indien zij in een schadestaatprocedure schadeposten stellen waarbij het gaat om andere schade, deze niet reeds op voorhand niet toewijsbaar zouden zijn om de reden dat zulke posten volgens voornoemde oordelen sowieso al niet aan PHM toegerekend zouden kunnen worden resp. dat het dictum voor zover hier van belang slechts strekt tot een veroordeling van PHM tot vergoeding aan de benadeelden van letsel- en overlijdensschade.3.
Klachten
1. Gezien het gevoerde partijdebat, mocht het hof niet reeds dadelijk oordelen dat andere schade aan PHM niet toerekenbaar is
1.1
Het hof heeft miskend dat het in dit geding, waarin de benadeelden (primair) een veroordeling van PHM geëist hebben tot vergoeding van schade op te maken bij staat4. en aldus niet meer hoefden te doen dan de mogelijkheid dat schade geleden is of zal worden aannemelijk te maken5., erop had moeten letten of van partijen wel verwacht mocht worden dat zij reeds voorafgaand aan de nog te voeren schadestaatprocedure discussie voerden over de beantwoording van de vraag welke schadesoorten al dan niet in de zin van art. 6:98 BW aan PHM toegerekend kunnen worden.6. Het systeem van art. 612 Rv is er immers op gericht om het partijdebat voorshands te beperken tot de grondslag van de aansprakelijkheid.7. Weliswaar kan de rechter, voor zover hij in het licht van het debat van partijen en met in achtneming van het contradictoire beginsel (hoor en wederhoor) de mogelijkheid heeft om geschilpunten die partijen verdeeld houden dadelijk te beslissen, ook indien dat geschilpunten zijn die op zichzelf genomen in de schadestaatprocedure (verder) nog aan de orde kunnen worden gesteld, zoals vragen van causaal verband,8. maar het gevoerde partijdebat en inachtneming van dat beginsel kunnen meebrengen dat de rechter die mogelijkheid niet heeft resp. die geschilpunten niet reeds dadelijk kan beslissen zonder eerst partijen de gelegenheid te bieden zich daarover uit te laten.
1.2
Heeft het hof niet miskend wat het volgens subonderdeel 1.1 miskend heeft en/of is het tot het oordeel gekomen dat in casu van partijen verwacht had mogen dat zij daarover al discussie voerden en/of dat het hof voornoemde mogelijkheid wèl gehad zouden hebben, dan is dit oordeel onjuist en of ten onrechte niet of niet toereikend gemotiveerd.
PHM heeft namelijk voor zover hier van belang slechts het algemeen ingestoken verweer gevoerd dat ‘de schade’ haar in redelijkheid niet toegerekend zou kunnen worden als bedoeld in art. 6:98 BW (rov. 9.3). PHM kwam in het kader van dit in eerste aanleg gevoerde verweer tot de conclusie dat ‘de door eisers geleden schade’ niet als een gevolg van de verlening/verlenging van het wapenverlof aan PHM toegerekend zou kunnen worden (CvA-§ 6.28). Bij dit art. 6:98-verweer werd überhaupt niet gedifferentieerd naar gelang de diverse schadesoorten die in de eventueel nog te entameren schadestaatprocedure aan de orde zouden kunnen komen, laat staan dat PHM in het kader van die onderbouwing reeds ingegaan zou zijn op concrete schadeposten, die bovendien überhaupt nog niet gesteld waren door de benadeelden. De onderbouwing van dit verweer van PHM was al even ongedifferentieerd. Zij bestond, zoals vermeld in rov. 9.3, uit de argumenten:
- i.
dat voor PHM niet voorzienbaar zou zijn geweest dat [de schutter] gevaarlijk was voor anderen, en al helemaal niet dat hij in staat was tot het schietincident op 9 april 2011 (CvA-§§ 6.26 en 6.27);
- ii.
dat sprake zou zijn van een te ver verwijderd verband tussen enerzijds de onrechtmatige verlening van het wapenverlof en de verlenging daarvan en anderzijds de door de benadeelden geleden schade (CvA-§ 6.24); en
- iii.
dat de fout van PHM geen ernstige font zou zijn (CvA-§ 6.25).
Juist omdat, gezien deze argumenten, in dit art. 6:98 verweer van PHM niet besloten ligt dat wat betreft PHM in het kader van art. 6:98 BW gedifferentieerd zou moeten worden tussen de toerekenbaarheid van verschillende schadesoorten, valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom [eisers] c.s. daarop reeds voorafgaand aan de schadestaatprocedure bedacht zouden moeten zijn.
Bij hetgeen de benadeelden ter weerlegging van dit verweer aangevoerd hebben,9. is (dan) ook niet gedifferentieerd naar gelang de diverse in aanmerking komende schadesoorten. Voornoemde, hiervóór bij i t/m iii vermelde argumenten van PHM ter onderbouwing van voornoemd (dus: niet naar verschillende schadesoorten gedifferentieerd) algemeen art. 6:98-verweer vergden immers niet dat per afzonderlijke schadesoort uiteengezet zou worden waarom dit verweer verworpen diende te worden. Dit verweer strekte er ‘slechts’ toe dat ‘de’ door de benadeelden geleden schade, gezien die argumenten, niet aan PHM toegerekend zou kunnen worden, en geen van die argumenten vormde ook maar enig voedsel voor de gedachte dat voor zover een post van een bepaalde schadesoort aan PHM toerekenbaar zou kunnen zijn, het bij deze post uitsluitend om letsel- en/of overlijdensschade zou kunnen gaan. Bovendien lag die gedachte, gezien hetgeen hierna in onderdeel 2 naar voren gebracht wordt, ook bepaald niet voor de hand, integendeel.
Bij dit alles komt nog dat het door PHM gevoerde art. 6:98-verweer niet ziet op de grondslag van de aansprakelijkheid, maar uitsluitend de vraag aan de orde stelt of ‘de’ door de benadeelden geleden schade aan PHM in de zin van art. 6:98 BW als een gevolg van deze onrechtmatige daad toegerekend kan worden en derhalve voor vergoeding in aanmerking komt.10. De benadeelden, onder wie [eisers] c.s., hoefden er, gezien hetgeen hiervóór in dit subonderdeel aangevoerd is, niet bedacht op te zijn dat het hof in de hoofdzaak reeds dadelijk ‘gedifferentieerd’ zou oordelen over de vraag of een of meer bepaalde schadesoorten, die in de schadestaatprocedure aan de orde zouden kunnen komen, categorisch en in abstracto niet toerekenbaar is aan PHM, juist omdat de benadeelden (primair) geëist hebben om PHM te veroordelen tot vergoeding van schadevergoeding op te maken bij staat.
1.3
Gezien subonderdelen 1.1 en 1.2, heeft het hof (derhalve) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot het premature oordeel te komen dat andere schade niet aan PHM toegerekend zou kunnen worden en dat ten aanzien van deze andere schade het door PHM gevoerde art. 6:98-verweer ‘dus’ doel zou treffen. Gezien het partijdebat mocht het hof in deze hoofdzaak niet zonder partijen eerst in de gelegenheid gesteld te hebben om zich daarover nader uit te laten tot het oordeel komen dat andere schade niet aan PHM toegerekend zou kunnen worden en dat ten aanzien van deze andere schade het door PHM gevoerde art. 6:98-verweer ‘dus’ doel zou treffen.
2. Andere schade dan letsel- en overlijdensschade wèl toerekenbaar aan PHM
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd zijn 's hofs (hiervóór onder het hoofdje ‘Inleiding’ vermelde) oordelen in rovv. 9.7 en 9.8 dat aan PHM (alleen) dié schade toegerekend kan worden waarbij een ruime toerekening past, ‘dus alleen materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade’ (rov. 9.7) en dat andere schade(posten) dan letsel- en overlijdensschade niet aan PHM toegerekend zou(den) kunnen worden en dat ten aanzien van posten waarbij het om andere schade gaat het art. 6:98 BW-verweer van PHM doel zou treffen (rov. 9.8).
Deze kernklacht wordt hierna toegelicht en uitgewerkt in subonderdelen 2.1 t/m 2.5.
2.1. Aard van de aansprakelijkheid: ook bij andere schade rechtvaardigt de strekking van de geschonden norm (Veiligheidsnorm) ruime toerekening
2.1.1
Het hof heeft miskend dat de in casu door PHM geschonden norm, gezien haar strekking, naar haar aard een veiligheidsnorm is,11. zodat schending daarvan meebrengt dat in beginsel ruime toerekening moet plaatsvinden, welke ruime toerekening, althans in beginsel, als consequentie heeft dat ook andere schade toegerekend wordt aan degene die deze veiligheidsnorm geschonden heeft en niet reeds op voorhand, categorisch en in abstracto, aan deze veiligheidsnormschender niet toerekenbaar zou zijn. Derhalve valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom de in rov. 9.7 vermelde ‘strekking van de geschonden norm’, welke norm (dus) nu juist een veiligheidsnorm is, zou meebrengen dat, zoals het hof in deze rov. 9.7 niettemin oordeelt, aan PHM alleen (materiële en immateriële) letsel- en overlijdensschade toegerekend zou kunnen worden. Zoals het hof immers oordeelt (rovv. 9.5 en 8.12), heeft PHM de norm geschonden dat een wapenverlof, vanwege vrees voor misbruik, geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet toevertrouwd kan worden en strekt deze norm strekt tot bescherming van de burger in zijn individueel belang tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen, waarbij van belang is zowel dat ingevolge art. 7, lid 1, aanhef en letters b t/m c, Wet wapens en munitie (hierna: WMM) een wapenverlof moet worden geweigerd indien de aanvrager (in casu: [de schutter]) in de acht jaren voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld wegens het plegen van bepaalde (gewelds)misdrijven (letter b), reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet toevertrouwd kan worden (letter c) of reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik gemaakt zal worden (letter d), als dat uit art. 28 lid 2, aanhef en letter b, WMM volgt dat een wapenverlof niet verleend hoeft te worden indien de aanvrager een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen. De rechtvaardiging voor deze in beginsel ruime toerekening is hierin gelegen, dat (de korpschef van) PHM, door [de schutter] een wapenvergunning te verlenen (en aldus de norm te schenden), een verhoogd gevaar in het leven geroepen heeft voor het door derden lijden van enigerlei schade.12. In abstracto brengt deze in beginsel ruime toerekening mee dat rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid van ernstige gevolgen, hoe deze zich ook in het concrete geval mogen voordoen.13.
In casu brengt deze in beginsel ruime toerekening mee dat aan PHM niet slechts de letsel- en overlijdensschade toegerekend kunnen worden, maar ook andere schade. Het hof heeft miskend dat schending van een veiligheidsnorm meebrengt dat ook andere schade ex art. 6:98 BW toegerekend kunnen worden, ook deze andere schade ontstaan zou zijn op een wijze die buiten de lijn der normale verwachtingen zou liggen. Gezien de door PHM geschonden veiligheidsnorm, die (dus) strekt tot bescherming tegen de schadelijke gevolgen van misbruik van een vuurwapen, valt niet in te zien waarom andere schade, categorisch en in abstracto niet aan PHM toerekenbaar zou zijn.14.
2.1.2
Indien het hof — niettegenstaande rovv. 8.3 en 9.5 (in fine) — tot het oordeel gekomen zou zijn dat de door PHM geschonden norm geen veiligheidsnorm zou zijn, is dit oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
Immers, de door PHM geschonden norm heeft nu juist de strekking om de burger in zin individuele belang tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen te beschermen.15. Zoals het hof in rov. 7.21 geoordeeld heeft, heeft de korpschef ook in strijd gehandeld met de materiële wettelijke eis van art. 28, lid 2, aanhef en onder b jo. art.7, lid 1, aanhef en bij letters b en c, van de Wet Wapens en Munitie dat een wapenverlof moet worden geweigerd indien de aanvrager een gevaar voor zichzelf en de openbare orde of veiligheid kan vormen of er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of dat van het verlof dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.
2.1.3
Met zijn oordeel in rov. 9.7 dat de strekking van de geschonden norm (mede) meebrengt dat aan PHM ‘(alleen) dié schade’ kan worden toegerekend waarbij een ruime toerekening past, ziet het hof eraan voorbij dat bij een veiligheidsnorm nu juist een ruime toerekening past, wat volstrekt iets anders is dan dat aan PHM ‘(alleen) die schade […] waarbij een ruime toerekening past’ toegerekend zou kunnen worden.
2.1.4
Ook als de door PHM geschonden norm tòch geen veiligheidsnorm zou zijn, is 's hofs oordeel dat andere schade niet aan PHM toegerekend zou kunnen worden onjuist en/of niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Immers, het hof heeft dan miskend dat deze andere schade aan PHM toegerekend kan worden, omdat (ook indien ‘slechts’ sprake zou zijn van schending van een norm die geen veiligheidsnorm zou zijn) de geschonden norm er nu juist onmiskenbaar toe strekt om te voorkómen dat schade ontstaat als gevolg van een schietincident met een legaal resp. op basis van een wapenverlof aangeschaft vuurwapen in de openbare ruimte dat niet plaatsgevonden zou hebben indien de geschonden norm niet geschonden zou zijn. Het hof heeft eraan voorbijgezien dat de toerekeningsregel van (o.a.) het Wrongful birth-arrest (rov. 3.716.) ook in casu van toepassing is (al dan niet naar analogie). Door (de korpschef van) PHM is (dus) de norm geschonden dat een wapenverlof, vanwege vrees voor misbruik, geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet toevertrouwd kan worden. Door deze normschending heeft (de korpschef van) PHM het risico geschapen van misbruik van een met behulp van een legaal resp. met behulp van een wapenverlof verkregen vuurwapen. Onmiskenbaar heeft dit risico zich in casu verwezenlijkt, nu [de schutter] op zaterdag 9 april 2011 in en rond het winkelcentrum De Ridderhof in Alphen aan den Rijn geschoten heeft met vuurwapens waarvoor hij van PHM wapenverlof gekregen heeft. De andere schade waarvan in casu vergoeding verlangd wordt17., is onmiskenbaar een gevolg van een verwezenlijking van het risico (misbruik van een legaal vuurwapen) waarvan de norm ertoe strekt het te voorkómen. Derhalve valt, gezien de verwezenlijking van dit risico, niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom posten waarbij het gaat om andere schade niet aan PHM als een gevolg van deze fout toegerekend zouden moeten worden18. en/of waarom de omstandigheid dat de onrechtmatige daad van (de korpschef van) PHM niet direct, maar indirect de andere schade veroorzaakt heeft.19.
2.1.5
Bovendien valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom de strekking van de door PHM geschonden norm, ook indien zij als zodanig geen veiligheidsnorm zou zijn, zou meebrengen dat andere schade dan letsel- en overlijdensschade niet aan PHM toegerekend zouden kunnen worden.
Immers, de strekking van deze norm, zoals deze vermeld is in rovv. 9.5 en 8.12, brengt niet mee dat ‘dus’ gedifferentieerd zou mogen/moeten worden tussen verschillende schadesoorten. Deze strekking is nu juist bescherming van de burger in zijn individuele belang tegen ‘de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen’ (rovv. 9.5 en 8.12). Onmiskenbaar behoren ook schadeposten waarbij het gaat om andere schade tot de ‘schadelijke gevolgen’ van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen. Derhalve valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom andere schade dan letsel- en overlijdensschade categorisch en in abstracto niet aan PHM toerekenbaar zou zijn.
De andere schade was evenzeer (objectief en subjectief) voorzienbaar
2.2.1
Het hof heeft miskend dat, naar objectief inzicht, niet alleen letsel- en overlijdensschade, maar ook andere schade het alleszins voorzienbare gevolg is van de in casu geschonden norm dat een wapenverlof, vanwege vrees voor misbruik, geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet toevertrouwd kan worden, zodat ook bij deze andere schade uitgangspunt20. is dat toerekening eerder gerechtvaardigd is naarmate het gevolg van de normschending naar ervaringsregels waarschijnlijker en derhalve beter voorzienbaar is.
Immers, het gaat bij andere schade niet om gevolgen die reeds op voorhand te oormerken zijn als uitzonderlijk, abnormaal, atypisch of buiten de normale lijn der verwachtingen liggend, integendeel. Zoals het hof in rov. 9.5 (in fine) oordeelt, hoeven in casu ‘minder hoge eisen’ gesteld te worden aan ‘de voorzienbaarheid van de schade’. Hierbij komt nog dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat met behulp van wapens een misdrijf zoals beroving gepleegd zou kunnen worden (rovv. 8.7 en 8.10), zodat bijvoorbeeld niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom aan degene die bij de beroving geld heeft moeten afgeven ter zake van onrechtmatig verleend wapenverlof en eenzelfde normschending door de korpschef tegengeworpen zou kunnen worden dat zijn schade niet toegerekend zou kunnen worden; dat het bij de schade van degene die beroofd om andere schade gaat, is geen goede reden om deze schade ‘dus’ niet toe te rekenen aan een rechtspersoon als PHM.
Derhalve valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom de andere schade niet voorzienbaar zou zijn geweest.
2.2.2
Het hof heeft voorts miskend dat voor PHM (en derhalve naar subjectief inzicht) voorzienbaar was dat andere schade geleden zou kunnen worden.
Immers, juist PHM kon meer dan andere partijen voorzien dat en welke schade kon intreden als gevolg van misbruik van vuurwapen.21. Dat gold ook specifiek ten aanzien van [de schutter]. Zoals het hof heeft vastgesteld in rovv. 7.11 en 7.12, was (de korpschef) van PHM bekend met zowel de in rov. 7.11 vermelde incidenten, die nader omschreven in de weigering op de eerdere verlofaanvraag, die op haar beurt in de papieren politieregisters te vinden was, als met het feit dat [de schutter] (via zijn vader) de beschikking over de luchtdrukwapens had gehad en dat met die wapens geweld uitgeoefend is door de vrienden met wie [de schutter] toen verkeerde, bij welk geweld die vrienden de eerste keer met die wapens op auto's geschoten hebben en de volgende keer bij een bedreiging, in elk geval in het bijzijn van [de schutter], iemand in zijn enkel geschoten is. Derhalve kon juist (de korpschef van) PHM voorzien dat niet alleen letsel- en overlijdensschade zou ontstaan, maar ook andere schade.
Het hof heeft ten onrechte niet of niet toereikend gerespondeerd op de in dit subonderdeel bedoelde essentiële stellingen van [eisers] c.s. dàt PHM dat meer dan andere partijen kon voorzien,22. en dat dat ook specifiek gold ten aanzien van [de schutter].23.
2.2.3
Onjuist en/of ten onrechte niet of ontoereikend gemotiveerd is 's hofs (kennelijke) oordeel dat voor PHM andere schade niet voorzienbaar geweest zou zijn.
Immers, zoals geëxpliciteerd in 's hofs oordelen in rovv. 9.6 en 9.7, a. wist (de korpschef van) PHM zowel dat [de schutter] in bewaring was gesteld vanwege suïcidale gedachten, als dat [de schutter] in 2003 op enigerlei wijze betrokken was bij het schieten op anderen met een luchtbuks, b. was algemeen bekend, ook in 2008, dat bij suïcide met vuurwapens ook andere slachtoffers kunnen vallen dan degene die zich suïcideert en dat zich in het buitenland een aantal keren de situatie had voorgedaan van suïcide met voorafgaande homicide met behulp van (legale) vuurwapens, waarna het hof vier voorbeelden noemt, en c. ligt het voor de hand dat indien tegen anderen misbruik wordt gemaakt van een vuurwapen, dit kan leiden tot letsel en dat er (een) gewonde(n) zo niet dode(n) val(t)len. Gezien deze oordelen valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom voor PHM de andere schade niet voorzienbaar geweest zou zijn.
2.2.4
Het vorige subonderdeel vitieert tevens 's hofs oordeel in rovv. 9.6 en 9.7 dat voor PHM ten tijde van de verlofverlening ‘in zekere zin’ wel voorzienbaar was dat [de schutter] (een) vuurwapen(s) tegen anderen zou gaan gebruiken, indien het hof met dit oordeel tot uiting gebracht heeft dat alleen letsel- en overlijdensschade in de rechtens vereiste mate voorzienbaar waren en andere schade niet voorzienbaar of voor PHM niet voorzienbaar geweest zou zijn.
2.3. Aard van de activiteit/gedraging is reden voor ruime toerekening
2.3.1
De hiervóór bestreden oordelen in rovv. 9.7 en 9.8 zijn ook onjuist, voor zover resp. omdat zij mede hierop berusten, dat ‘allereerst’ [de schutter] aansprakelijk is voor de geleden schade, maar niet uitgesloten is dat PHM ‘(afgeleid)’ aansprakelijk is (rov. 9.8), indien en voor zover het hof aldus tot uiting gebracht heeft dat de omstandigheid dat (de korpschef van) PHM ‘secundair dader’ is resp. ‘niet zelf de trekker overhaalde’ zou meebrengen dat terughoudend toegerekend zou moeten worden.
Immers, de beantwoording van de vraag of en in hoeverre de omstandigheid dat iemand ‘secundair dader’ is, gewicht in de schaal legt waar het gaat om toerekening in de zin van art. 6:98 BW, hangt mede af van met name de volgende (andere) factoren:24.
- a.
de aard en ernst van de normschending van de ‘secundaire’ dader,
- b.
de aard en ernst van de als gevolg van deze normschending te verwachten schade; en
- c.
de aard en ernst van de als gevolg van deze normschending verwezenlijkte schade.
Het hof heeft miskend dat, met name gezien deze bij letters a t/m c vermelde factoren, het volgende (‘ad a t/m c’) van belang is.
Ad a (aard en ernst normschending door ‘secundaire’ dader)
De Staat heeft PHM de taak toebedeeld om wapenverloven te verstrekken.25. Deze belangrijke taak is een monopolietaak, in die zin dat er voor de verlening en verlenging van wapenverloven één centrale instantie is, namelijk PHM.26. Deze taak is geen toezichtstaak, nu PHM wordt aangesproken als verlener en verlenger van het wapenverlof.27. Er wordt geen toezicht gehouden op de verlening en verlenging van wapenverloven door korpschefs.28. De uitvoering van de aan PHM toebedeelde monopolietaak bracht mee dat reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het maken van een uitzondering op het wapenverbod voldoende is om een wapenverlof te weigeren in te trekken.29. De korpschef heeft geen beleidsvrijheid, maar moet het verlof weigeren bij vrees voor misbruik.30. De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft geconcludeerd dat PHM deze monopolietaak in de praktijk uitgevoerd heeft als mechanische, administratieve handelingen waardoor het gevaar is ontstaan.31.
Derhalve brengen de aard en ernst normschending — het gaat hier niet om de verlening van een vergunning voor het aanbrengen van een dakkapel — mee dat toerekening van de andere schade aan PHM gerechtvaardigd is en in de rede ligt.
Ad b (aard en ernst van de te verwachten schade)
Degene die om wapenverlof vraagt, vraagt om een grote mate van vertrouwen, nu verlening van het wapenverlof meebrengt dat hij in een bijzondere positie komt te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers aan wie bezit van vuurwapens verboden is.32. Vuurwapens vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om zo'n wapen voorhanden te hebben.33. Door de onrechtmatige verlening en verlenging van een wapenverlof aan [de schutter] heeft [de schutter] dermate een ernstige inbreuk op de rechtsorde kunnen maken, dat toerekening aan PHM eerder gerechtvaardigd is.34. De wetgever heeft willen voorkomen dat misdadigers, zieken van geest en kinderen zich op legale wijze van een vuurwapen zouden kunnen voorzien en daarmee een misdrijf — bijvoorbeeld moord, doodslag, berovingen, gijzelingen en ontvoeringen — zouden kunnen plegen,35. bij welke voorbeeldmisdrijven het derhalve niet slechts gaat om misdrijven die letsel- en/of overlijdensschade kunnen veroorzaken (moord en doodslag), maar ook om misdrijven die andere kunnen veroorzaken (berovingen). Derhalve brengen de aard en ernst van de te verwachten schade in casu al evenzeer mee dat toerekening van de andere schade aan PHM gerechtvaardigd is en in de rede ligt.
Ad c (aard en ernst van schade die zich verwezenlijkt heeft)
In casu zijn zes mensen gedood en zestien mensen door kogels gewond geraakt.36. In casu behoren tot de benadeelden zowel slachtoffers, nabestaanden van slachtoffers en ooggetuigen, als winkeliers die vermogensschade geleden hebben, bijvoorbeeld omdat eigendommen door de schietpartij beschadigd zijn.37. Mede in het licht van onderdeel 1, kan uit het enkele feit dat omtrent de ernst van de andere schade geen stellingen betrokken zijn niet volgen dat deze andere schade ‘dus’ niet toerekenbaar zou zijn.
2.3.2
Althans, het hof heeft niet of niet voldoende gerespondeerd op de essentiële stellingen van [eisers] c.s. waarnaar in subonderdeel 2.3.1 (bij ‘ad a t/m c’) verwezen is, want reeds uit deze stellingen volgt of kan zeer wel volgen dat de andere schade wèl aan PHM toerekenbaar is en dat het feit dat (de korpschef van) PHM ‘secundair dader’ is daaraan niet afdoet.
2.3.3
Het hof heeft miskend dat ‘secundair’ daderschap zeker niet mee hoeft te brengen dat niet of beperkt toegerekend zou moeten worden, ook niet bij andere schade, zoals zaakschade, wat reeds volgt uit rov. 3.638. van HR 16 juni 2000, NJ 2000/584 (St. Willibrord). Indien en voor zover het hof als zijn oordeel tot uiting gebracht zou hebben dat de hoedanigheid van PHM als De Nationale Politie resp. een tot de overheid behorende rechtspersoon een omstandigheid zou zijn die zou leiden tot te betrachten terughoudendheid bij toerekening aan PHM van andere schade, is dit oordeel onjuist, omdat die omstandigheid niet, laat staan in de door het hof aangenomen mate, relevant is. Immers, zeker waar, zoals in casu bij de verlening van een wapenverlof, geen beleidsvrijheid bestaat, is er geen reden om, gezien die omstandigheid dat de aangesprokene een overheid is, terughoudend te zijn bij toerekening in de zin van art. 6:98 BW van schade die in csqn-verband staat met de normschending.
2.4. Ook de andere schade staat niet in een zodanig verwijderd verband van de normschending, dat op grond daarvan toerekening achterwege zou moeten blijven
Indien en zover het hof in rov. 9.7 (in fine) tot het oordeel gekomen is dat de andere schade, anders dan letsel- en overlijdensschade, in te ver verwijderd verband met de onderhavige normschending zou staan om de andere schade aan PHM toe te rekenen, is dit oordeel, mede gezien subonderdelen 2.1 t/m 2.3 en 2.5, onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.5. Omstandigheid dat PHM verzekerd is rechtvaardigt ruime toerekening
Het hof heeft miskend dat het bestaan van een verzekering aan de zijde van de aansprakelijke persoon van invloed is of kan zijn op de toerekening (art. 6:98 BW). Zoals in MvG-§ 66 onbetwist gesteld is, is PHM verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid. Het hof heeft miskend dat het bestaan van deze verzekering van PHM meebrengt dat geen terughoudend betracht hoeft te worden bij deze toerekening. Althans het hof heeft ten onrechte niet of ontoereikend gerespondeerd op de betreffende stelling in MvG-§ 66.
3. Voortbouwklacht
Al hetgeen waarmee in het arrest, waaronder het dictum, voortgebouwd wordt op hetgeen door een vorig onderdeel bestreden is, wordt (tevens) gevitieerd door dat onderdeel.
Mitsdien:
Het moge de Hoge Raad behagen om 's hofs arrest, waartegen dit cassatieberoep gericht is te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten; kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑06‑2018
Oordelen als deze gelden in een schadestaatprocedure als bindende eindbeslissingen; zie: T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, 2012/535.
Zoals in Inl.Dagv-§ 2.2 gesteld, bevinden zich onder de benadeelden eigenaren van winkels in De Ridderhof die vermogensschade hebben geleden.
De benadeelden die dit cassatieberoep niet ingesteld hebben, lijden of hebben uitsluitend letsel- of overlijdensschade geleden.
Rov. 4.1 van het arrest a quo en rov. 4.1 van het in eerste aanleg op 4 februari 2005 gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag.
Zie o.a. HR 8 april 2005, NJ 2005/371, rov. 3.4.
Zie resp. T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, 2012/442.
HR 21 december 1984, NJ 1985/904, rov. 3.10.
HR 16 april 2010, NJ 2010/229, rov. 3.5.4.
CvR-§§ 8.1 t/m 8.33, waarin tevens uiteenzet is waarom geen hout snijdt het door PHM gevoerde csqn-verweer (CvA-§§ 6.1 t/m — de eerste — 6.21).
HR 2 november 1990, NJ 1992/83, rov. 3.2.
Zo kwalificeert de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een besluit tot weigering van een wapenverlof als een maatregel ter bescherming van veiligheid van de samenleving en oordeelt zij dat aan deze veiligheid een groot maatschappelijk belang moet worden gehecht; zie ABRvS 22 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV2274, ABRvS 25 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ0808, ABRvS 15 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN7013, ABRvS 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7551 en ABRvS 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2244.
Zie resp. vgl. HR 16 juni 2000, NJ 2000/584 (St. Willibrord), rov. 3.6.
Zie resp. vgl. HR 2 november 1979, NJ 1980/77 (Vader Versluis) en HR 8 januari 1980, NJ 2982/614 (Dorpshuis Kamerik-Natronloog).
Zie resp. vgl. HR 16 juni 2000, NJ 2000/584 (St. Willibrord), waarvan in rov. 3.6 geoordeeld is: ‘De beide subonderdelen van onderdeel B zijn gericht tegen 's Hofs oordeel in zijn rov. 4.6 van zijn eindarrest dat de door Sint Willibrord als ‘hoogst uitzonderlijke en ongewone samenloop van toevalligheden’ gekwalificeerde gang van zaken niet zodanig onwaarschijnlijk is dat de schade in redelijkheid niet meer aan Sint Willibrord kan worden toegerekend. {…} Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat de verpleegkundigen in dienst van Sint Willibrord, door [de patiënt] te laten gaan, een verhoogd gevaar voor enigerlei schade aan derden in het leven hebben geroepen. Door, daarvan uitgaande, te oordelen als hiervoor is weergegeven, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.’ Zie resp. vlg. ook A-G Hartkamp in zijn conclusie (§ 12) voor dit arrest: ‘Het is vaste rechtspraak dat bij overtreding van een veiligheidsnorm in beginsel ruim dient te worden toegerekend, dat wil zeggen ook indien de schade is ontstaan op een wijze die buiten de lijn der normale verwachtingen ligt.’ Zie resp. vgl. voorts HR 20 maart 1992, NJ 1993/547 (Bussluis Diemen / Rep-tax), rov. 3.4, en C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding algemeen 2 (Mon. BW nr. B35), 2017/37.2, alsmede R.J.B. Boonekamp, GS Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 4.4.3.3.
Zie ook voetnoot 11.
In rov. 3.7 van HR 21 februari 1997, NJ 1999/145 (Wrongful birth) is geoordeeld: ‘In verband met de art. 6:74, 6:96 en 6:98 BW, in onderlinge samenhang gelezen, brengt dit mee dat de arts aansprakelijk is voor alle vermogensschade die in zodanig verband met die fout staat dat zij hem naar de maatstaf van art. 6:98 als een gevolg van die fout kan worden toegerekend. Voor een dergelijke toerekening is in beginsel voldoende dat door de desbetreffende fout een risico is geschapen, dat zich vervolgens heeft verwezenlijkt.’
Inl.Dagv-§ 2.2.
Zie resp. vgl. niet alleen rov. 3.7 van NJ 1999/145 (Wrongful birth), maar ook HR 1 juli 1993, NJ 1993/667, rov. 5.3: ‘Het middel wordt tevergeefs voorgesteld. Het erdoor bestreden oordeel moet klaarblijkelijk worden verstaan in die zin dat de met de eis van art. 1638z onverenigbare wijze waarop [naam 1] zich sedert het gesprek van 17 juni 1987 jegens [naam 2] had gedragen, het gevaar dat de labiele psychische gesteldheid van [naam 2] tot het voortduren en verergeren van diens na dat gesprek ingetreden arbeidsongeschiktheid zou leiden, heeft verhoogd en dat, nu dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, de door [naam 2] deswege geleden schade als een gevolg van het bedoelde gedrag van [naam 1] aan deze moet worden toegerekend. {…} Aldus verstaan geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl de rechtbank ook niet in haar motiveringsplicht is te kort geschoten.’
Zie resp. vgl. HR 18 maart 2005, NJ 2006/606 (Baby Kelly), waarvan in rov. 4.4. (2de al.) geoordeeld is: ‘. De omstandigheid dat de door de verloskundige gemaakte fout de schade van de ouders niet direct, maar indirect heeft veroorzaakt, omdat tot die geboorte mede hebben bijgedragen het uitblijven van nader onderzoek en het uitblijven van de beslissing tot afbreking van de zwangerschap, staat niet in de weg aan toerekening van de schade in de zin van art. 6:98 BW aan het LUMC en de verloskundige als een gevolg van de door laatstgenoemde gemaakte fout. Die toerekening wordt gerechtvaardigd door de aard van de onderhavige aansprakelijkheid, die immers is gebaseerd op schending van een zorgvuldigheidsnorm welke mede strekt ter voorkoming van schade als de onderhavige, en de aard van de schade, dat wil zeggen schade voortvloeiende uit de geboorte van een ernstig gehandicapt kind dat niet geboren zou zijn als de fout niet zou zijn gemaakt.’
Repliek-§ 8.10.
Repliek-§ 8.10.
Rovv. 7.11 en 7.12.
C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding algemeen 2 (Mon. BW nr. B35), 2017/39.
Repliek-§ 8.13.
Repliek-§§ 8.12 en 8.17.
MvG-§ 3.2.
MvG-§ 3.2.
Repliek-§ 8.10 en rov. 7.4.
Rov. 7.3.
Repliek-§ 8.12.
Rov. 7.3.
Rov. 7.4.
Repliek-§ 8.9.
Rovv. 8.7 en 8.10.
Rov. 1.1
Rov. 1.1
Geciteerd in voetnoot 14.
Beroepschrift 26‑06‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 26 juni 2018 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 18 augustus 2018 |
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: | Politieregio Hollands Midden, sinds 1 januari 2013 De Nationale Politie, Regionale Eenheid Den Haag |
Vestigingsplaats: | Den Haag |
Advocaten bij de Hoge Raad: | mrs. K. Teuben en G.C. Nieuwland, die door eiseres als zodanig worden aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaten: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerders in cassatie
Naam en woonplaats: | 1. [verweerder 1], [woonplaats], |
2. [verweerster 2], [woonplaats], | |
3. [verweerder 3], [woonplaats], | |
4. [verweerster 4], [woonplaats], | |
5. [verweerster 5], [woonplaats], | |
6. [verweerster 6], [woonplaats], | |
7. [verweerster 7], [woonplaats], | |
8. [verweerder 8], [woonplaats], | |
9. [verweerder 9], [woonplaats], | |
10. [verweerder 10], [woonplaats], | |
11. [verweerder 11], [woonplaats], | |
12. [verweerster 12], [woonplaats], | |
13. [verweerster 13], [woonplaats], | |
14. [verweerder 14], [woonplaats], | |
15. [verweerster 15], [woonplaats], | |
16. [verweerster 16], [woonplaats], | |
17. [verweerster 17], [woonplaats], | |
18. [verweerster 18], [woonplaats], | |
19. [verweerder 19], [woonplaats], | |
20. [verweerster 20], [woonplaats], | |
21. [verweerder 21], [woonplaats], | |
22. [verweerder 22], [woonplaats], | |
23. [verweerster 23], [woonplaats], | |
24. [verweerster 24], pro se, [woonplaats], | |
25. [verweerster 24], optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2001, [woonplaats], | |
26. [verweerster 24], optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 2007, [woonplaats], | |
27. [verweerder 27], [woonplaats], | |
28. [verweerster 28], [woonplaats], | |
29. [verweerder 29], [woonplaats], | |
30. [verweerder 30], [woonplaats], | |
31. [verweerder 31], [woonplaats], | |
32. [verweerster 32], [woonplaats], | |
33. [verweerder 33], [woonplaats], | |
34. [verweerster 34], [woonplaats], | |
35. [verweerder 35], [woonplaats], | |
36. [verweerder 36], [woonplaats], | |
37. [verweerder 37], [woonplaats], | |
38. [verweerder 38], [woonplaats], | |
39. [verweerder 39], [woonplaats], | |
40. [verweerder 40], [woonplaats], | |
41. [verweerster 41], [woonplaats], | |
42. [verweerder 42], [woonplaats], | |
43. [verweerder 43], [woonplaats], | |
44. [verweerder 44], [woonplaats], | |
45. [verweerster 45], [woonplaats], | |
46. [verweerder 46], [woonplaats], | |
47. [verweerster 47], [woonplaats], | |
48. [verweerder 48], [woonplaats], | |
49. [verweerster 49], [woonplaats], | |
50. [verweerster 50], pro se, [woonplaats], | |
51. [verweerster 50], optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige zoon [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 2007, [woonplaats]. |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. J.M. Beer |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Beer advocaten Weteringschans 85–87 1017 RZ AMSTERDAM |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof Den Haag |
Datum: | 27 maart 2018 |
Zaaknummer: | 200.171.422/01 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 8.1–8.12, 9.2–9.8, 10.1 en 10.3 en het dictum van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding1.
Aanleiding voor deze procedure is de schietpartij die op 9 april 2011 heeft plaatsgevonden in en rond het winkelcentrum De Ridderhof in Alphen aan den Rijn. Met gebruikmaking van een drietal vuurwapens heeft [de schutter] (hierna: [de schutter]) daarbij zes mensen gedood en zestien mensen verwond. Daarna heeft hij zichzelf gedood.2.
[de schutter] beschikte op het moment van de schietpartij over een wapenverlof als bedoeld in art. 28 van de Wet wapens en munitie (hierna: WMM). Dit verlof is hem in november 2008 verleend door de korpschef van de Politieregio Hollands Midden (hierna: PHM).3. Het verlof is verlengd in november 2009 en 2010. De wapens die [de schutter] gebruikt heeft bij de schietpartij vielen onder het verlof.4.
Verweerders in cassatie (hierna: [betrokkenen] c.s.) stellen in deze procedure dat PHM onrechtmatig heeft gehandeld door [de schutter] het wapenverlof te verlenen (en nadien te verlengen) en dat dit handelen de door [de schutter] gepleegde schietpartij heeft veroorzaakt. Zij stellen voorts dat zij schade hebben geleden als gevolg van het vuurwapengebruik van [de schutter] en dat PHM voor die schade aansprakelijk is. Het gaat daarbij om diverse vormen van schade, uiteenlopend van (materiële en immateriële) letsel- en overlijdensschade tot zuivere vermogensschade. [betrokkenen] c.s. hebben in deze procedure (primair) een veroordeling tot vergoeding van hun schade, op te maken bij staat, gevorderd.5.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen omdat PHM volgens de rechtbank weliswaar in strijd heeft gehandeld met een wettelijke plicht (en dus onrechtmatig heeft gehandeld), maar niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste. Het hof heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen en PHM veroordeeld tot vergoeding van de door [betrokkenen] c.s. geleden en nog te lijden materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade, die het gevolg is van het vuurwapengebruik dat op 9 april 2011 door [de schutter] in Alphen aan den Rijn heeft plaatsgevonden, op te maken bij staat. Aan deze beslissing heeft het hof, kort samengevat, de volgende oordelen ten grondslag gelegd.
- (a)
PHM heeft onrechtmatig gehandeld door [de schutter] een wapenverlof te verlenen en dit verlof te verlengen. PHM heeft bij de beoordeling van de verlofaanvraag — in strijd met de toepasselijke regelgeving — niet alle relevante en beschikbare informatie betrokken. Daarbij gaat het in de eerste plaats om een ‘BOPZ-mutatie’, waaruit bleek dat in september 2006, vanwege een vermoeden van suïcidale neigingen, inbewaringstelling van [de schutter] heeft plaatsgevonden op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). Voorts was PHM ten tijde van de verlofverlening op de hoogte van twee incidenten met luchtdrukwapens uit 2003, waarbij [de schutter] destijds was betrokken. Had PHM de genoemde gegevens wel bij de beoordeling betrokken dan had zij daarin volgens het hof grond moeten zien het verlof te weigeren. Het hof acht vervolgens aannemelijk dat [de schutter], als de korpschef hem destijds het voornemen tot weigering van het verlof zou hebben medegedeeld, geen verklaring van een arts of psychiater had kunnen overleggen die alsnog had kunnen leiden tot de verlening van dat verlof.
Op grond hiervan concludeert het hof dat PHM, door het verlof te verlenen en te verlengen, niet alleen in strijd heeft gehandeld met de norm van zorgvuldige besluitvorming maar ook met de ‘materiële norm’ van art. 28 lid 2, aanhef en onder b, jo. art. 7 lid 1, aanhef en onder b en c, WMM, op grond waarvan een wapenverlof moet worden geweigerd indien de aanvrager een gevaar voor zichzelf en de openbare orde of veiligheid kan vormen of er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of dat van het verlof dan wel wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt. Het handelen van PHM levert aldus strijd op met een wettelijke plicht.6.
- (b)
Er is voldaan aan het relativiteitsvereiste. De geschonden norm — dat een wapenverlof geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd, omdat vrees voor misbruik bestaat — heeft (ook) specifiek tot doel om de burger in zijn individuele belang te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen. Dit kan worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis van de WMM en de Vuurwapenwet 1919, waarop de WMM teruggrijpt.7.
- (c)
Er bestaat causaal (condicio sine qua non-) verband tussen het onrechtmatig handelen van PHM en de schade. Indien PHM onrechtmatig heeft gehandeld door ten onrechte een wapenverlof af te geven en [de schutter] als gevolg daarvan met zijn vuurwapen op mensen heeft geschoten die daardoor schade hebben geleden, wordt het oorzakelijk verband tussen dat handelen en die schade niet verbroken doordat zich andere feiten hadden kunnen voordoen die eveneens tot een zodanige schade zouden hebben geleid.8.
- (d)
Aan het toerekeningsverband van art. 6:98 BW is gedeeltelijk voldaan. Ten tijde van de verlening van het verlof was ‘in zekere zin wel te voorzien’ dat [de schutter] een vuurwapen tegen anderen zou gaan gebruiken. Destijds wist PHM dat [de schutter] in bewaring was gesteld vanwege suïcidale gedachten en in 2003 op enigerlei wijze betrokken was geweest bij het schieten op anderen met een luchtbuks, terwijl algemeen bekend is dat bij suïcide met vuurwapens ook andere slachtoffers kunnen vallen dan degene die zich suïcideert (waarbij wordt verwezen naar enkele ‘school shootings’ in het buitenland). Dit brengt mee dat aan PHM (alleen) materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade kan worden toegerekend.9.
- (e)
Andere schadeposten dan letsel- en overlijdensschade kunnen niet aan PHM worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW.10.
In cassatie komt PHM op tegen de hiervoor achter (b), (c) en (d) samengevatte oordelen. Mede gelet op het goeddeels feitelijke karakter van het achter (a) samengevatte oordeel over de rechtmatigheid van haar handelen bij de verlofverlening, richt PHM daartegen in cassatie geen klachten.
Inzet van het cassatieberoep
PHM heeft in deze procedure, en daarbuiten, steeds benadrukt dat zij oog heeft voor de enorme tragiek van de gebeurtenissen van 9 april 2011 en voor de gevolgen daarvan voor slachtoffers en nabestaanden. PHM kan zich ook voorstellen dat het voor hen uitermate onbevredigend is dat de veroorzaker van dit leed — [de schutter] — niet ter verantwoording kan worden geroepen.
De vraag die vervolgens echter rijst — en die ook de inzet vormt van dit cassatieberoep — is of het civiele recht het mogelijk moet maken om in dergelijke gevallen niet (alleen) de dader maar ook de overheid aan te spreken tot vergoeding van geleden schade. PHM meent dat ongewenst zou zijn als de overheid door het instellen van een vergunningstelsel een dergelijke aansprakelijkheid voor het handelen van anderen aan zich zou trekken. Het moge zo zijn dat de wetgever zich het belang van de samenleving om gevrijwaard te blijven van wapenmisbruik heeft aangetrokken en in dat kader een vergunningstelsel heeft ingevoerd. Dat wil echter nog niet zeggen dat de uitvoerende instantie die belast is met de vergunningverlening — ook al is het verlenen van een wapenverlof in concreto niet volledig conform de voorschriften verlopen — verantwoordelijk kan worden gehouden voor (veelal onvoorzienbare) schade die jegens een onbepaalde en onbegrensde groep personen wordt veroorzaakt door iemand die misbruik maakt van het verleende wapenverlof.
Uit de relevante wetgeving — en de parlementaire toelichting daarop — blijkt ook niet dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om, bij eventuele fouten in het kader van de verlofverlening, een aanspraak tot schadevergoeding te bieden voor derden die daar mogelijk nadelige consequenties van ondervinden. De geschonden norm strekt met andere woorden niet tot bescherming tegen de schade die in een geval als dit wordt geleden. In onderdeel 1 wordt dan ook geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voldaan is aan het relativiteitsvereiste. Dat oordeel vormt een breuk met de benadering van Uw Raad in eerdere arresten (welke rechtspraak in deze zaak nog was omarmd door de rechtbank), waarin de relativiteit een rem vormt op een anders onaanvaardbaar uitdijende aansprakelijkheidslast voor de overheid.
Voor zover het oordeel van de relativiteit niettemin standhoudt, zou tenminste in het causaal verband of de toerekening van art. 6:98 BW een beperking moeten worden gevonden van de reikwijdte van de aansprakelijkheid in het onderhavige geval.
In onderdeel 2 staat het condicio sine qua non-vereiste centraal. Daarin wordt aan de orde gesteld dat het hof niet inhoudelijk heeft beoordeeld of daaraan is voldaan, maar zulks in feite bij wege van veronderstelling aanneemt, daarmee voorbijgaand aan de onderbouwde betwisting van PHM op dit punt.
Het oordeel van het hof over het toerekeningsverband van art. 6:98 BW wordt bestreden met onderdeel 3. Zoals in onderdeel 3 wordt aangevoerd is het hof (veel) te gemakkelijk tot de conclusie gekomen — een conclusie die het hof in belangrijke mate heeft onderbouwd door te verwijzen naar enkele buitenlandse ‘school shootings’ — dat voor PHM ten tijde van de verlening van het wapenverlof voorzienbaar was dat [de schutter] zijn vuurwapen(s) tegen anderen zou gaan gebruiken. Bovendien heeft het hof bij zijn toerekeningsoordeel geen aandacht besteed aan andere relevante gezichtspunten, waarop PHM wel heeft gewezen.
Klachten
Onderdeel 1: geen relativiteit
1
Ten onrechte oordeelt het hof in rov. 8.1 tot en met 8.12 van zijn arrest dat de volgens het hof door PHM geschonden norm — te weten de norm dat een wapenverlof geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd omdat vrees voor misbruik bestaat; art. 7 lid 1 WWM (jo. art. 28 lid 2 WWM11.) — ook (specifiek) tot doel heeft om de burger in zijn individuele belang te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen en dat aldus is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Zoals in de navolgende (zo nodig mede in onderlinge samenhang te beschouwen) subonderdelen wordt uiteengezet, is dit oordeel rechtens onjuist.
1.1
De WWM, en het daarin neergelegde stelsel en de normen voor het verlenen van verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, hebben (mede) blijkens de wetsgeschiedenis (waarop PHM in dit geding ook heeft gewezen12.) tot doel het algemene maatschappelijke belang van een veilige samenleving te dienen en strekken er daarmee toe in algemene zin de veiligheid van burgers en de samenleving te bevorderen. De WWM, dit stelsel en deze normen strekken, (mede) blijkens de wetgeschiedenis, echter niet tot bescherming van de individuele (vermogens)belangen van burgers — zoals [betrokkenen] c.s. — die schade lijden doordat degene aan wie (al dan niet ten onrechte) verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen is verleend, met dat vuurwapen een misdrijf pleegt. Dit geldt temeer nu, zoals PHM ook heeft aangevoerd13. en het hof in zijn arrest niet ongegrond heeft bevonden, het (al dan niet ten onrechte) verlenen van een wapenverlof een onbepaalde en in beginsel onbegrensde groep potentiële gelaedeerden raakt en misbruik van een (al dan niet ten onrechte) verleend wapenverlof op een vooraf niet te voorziene wijze tot velerlei vormen van schade kan leiden. Het oordeel van het hof in rov. 8.1 tot en met 8.12 dat ter zake van de door PHM geschonden norm is voldaan aan het relativiteitsvereiste, is derhalve rechtens onjuist.
1.2
Voor zover het hof zijn oordeel dat is voldaan aan het relativiteitsvereiste (mede) heeft gebaseerd op (de wetsgeschiedenis van) de vroegere Vuurwapenwet (vgl. rov. 8.5–8.6 en 8.9–8.10 van zijn arrest), heeft het hof miskend dat de vraag of is voldaan aan het relativiteitsvereiste moet worden beantwoord (uitsluitend) aan de hand van doel en strekking van de door PHM geschonden norm(en) zoals die ten tijde van de verlening en de verlening van het verlof door PHM gold(en), dat wil zeggen de WWM en de daarin neergelegde normen (waarop de door [betrokkenen] c.s. gestelde en door het hof aangenomen aansprakelijkheid van PHMM immers is gebaseerd).
Bovendien, en in elk geval, heeft het hof in dat geval miskend dat ook de Vuurwapenwet, (mede) blijkens zijn wetsgeschiedenis (waarop PHM ook heeft gewezen14.), slechts ertoe strekte in algemene zin de veiligheid van burgers en de samenleving te bevorderen en niet strekte tot bescherming van de individuele (vermogens)belangen van burgers die schade leden doordat degene aan wie (al dan niet ten onrechte) een machtiging tot het voorhanden hebben van een vuurwapen was verleend met dat vuurwapen een misdrijf pleegde. Aan (de wetsgeschiedenis van) de vroegere Vuurwapenwet kan derhalve evenmin worden ontleend dat is voldaan aan het vereiste van relativiteit tussen de geschonden norm van art. 7 lid 1 WWM en de schade zoals die door [betrokkenen] c.s. is geleden. Ook in zoverre is het oordeel van het hof dat aan het relativiteitsvereiste is voldaan rechtens onjuist.
1.3
Voor zover het hof zijn oordeel dat aan het relativiteitsvereiste is voldaan erop heeft gebaseerd dat de in casu geschonden norm niet slechts de norm van een zorgvuldige besluitvorming is maar tevens de ‘materiële norm’ die aan art. 7 lid 1, aanhef en onder b en c WWM ten grondslag ligt (vgl. rov. 8.3 van zijn arrest), kan dat aan hetgeen in de voorgaande subonderdelen is aangevoerd niet afdoen.
Het hof miskent met dit oordeel in de eerste plaats dat, zoals PHM ook heeft aangevoerd,15. de ‘materiële norm’ van art. 7 lid 1 WWM geen andere of verdergaande strekking heeft dan de door het hof bedoelde norm van een zorgvuldige besluitvorming omtrent het verlenen van een wapenverlof en, meer in het algemeen, de (overige normen van de) WWM. Voorts, en in elk geval, miskent het hof met dit oordeel dat ook art. 7 lid 1 WWM, en de daaraan ten grondslag liggende ‘materiële norm’ zoals door het hof bedoeld, (mede) blijkens de wetsgeschiedenis niet strekt tot bescherming van de individuele (vermogens)belangen van burgers die schade lijden doordat degene aan wie (al dan niet ten onrechte) verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen is verleend met dat vuurwapen een misdrijf pleegt, zoals hiervóór in de subonderdelen 1.1 en 1.2 al is aangevoerd. Ook in zoverre is het oordeel van het hof dat aan het relativiteitsvereiste is voldaan derhalve rechtens onjuist.
Onderdeel 2: ontbreken causaal (condicio sine qua non) verband
2
In rov. 9.2 verwerpt het hof het verweer van PHM dat een causaal (condicio sine qua non; hierna: c.s.q.n.) verband tussen het handelen van PHM en de schade van [betrokkenen] c.s. ontbreekt. Het hof legt aan deze verwerping ten grondslag dat indien PHM onrechtmatig heeft gehandeld door ten onrechte een wapenverlof af te geven en [de schutter] als gevolg daarvan met zijn vuurwapens op mensen heeft geschoten die daardoor schade hebben geleden, het causaal verband tussen dat onrechtmatig handelen en die schade niet wordt doorbroken doordat zich andere feiten hadden kunnen voordoen die eveneens tot een zodanige schade zouden hebben geleid. Het hof voegt daaraan nog toe dat het condicio sine qua non-verband niet ontbreekt wanneer de schade ook zou zijn ontstaan omdat [de schutter] illegaal vuurwapens zou hebben verkregen als het vuurwapenverlof niet zou zijn verleend.
Deze oordelen van het hof zijn, om de in de navolgende subonderdelen uit te werken (en zo nodig mede in onderlinge samenhang te beschouwen) redenen, rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.1
Het hof heeft bij zijn oordeel in rov. 9.2 klaarblijkelijk (en in dat geval met juistheid) tot uitgangspunt genomen dat stelplicht en bewijslast van de aanwezigheid van causaal (c.s.q.n.) verband, althans in beginsel, op [betrokkenen] c.s. rusten en dat [betrokkenen] c.s. derhalve dienden te stellen, en bij gemotiveerde betwisting door PHM, dienden te bewijzen, dat [de schutter] zijn daad niet zou hebben gepleegd indien PHM hem niet het wapenverlof had verleend. Indien het hof echter op dit punt van een andere stelplicht- en bewijslastverdeling zou zijn uitgegaan is dat oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, reeds omdat het hof ter zake niets heeft overwogen of vastgesteld dat een afwijking kan dragen van het genoemde uitgangspunt dat stelplicht en bewijslast van de aanwezigheid van causaal (c.s.q.n.) verband op [betrokkenen] c.s. rusten.
2.2
PHM heeft het — in beginsel door [betrokkenen] c.s. te stellen en zo nodig te bewijzen — causaal (c.s.q.n.) verband in dit geding gemotiveerd betwist. In dat verband heeft PHM aangevoerd:
- —
dat de schade van [betrokkenen] c.s. een rechtstreeks gevolg is van het eigen onrechtmatig handelen van [de schutter], en niet van het door PHM verleende en verlengde wapenverlof;16.
- —
dat de verlening (en verlenging) van het wapenverlof geen noodzakelijke voorwaarde voor het schietincident vormde(n): ook zonder dat verlof had [de schutter] aan wapens kunnen komen en kunnen handelen zoals hij op 9 april 2011 heeft gedaan;17.
- —
dat zeer waarschijnlijk is dat hij dit laatste ook zou hebben gedaan. PHM heeft er daarbij op gewezen dat na het schietincident uit informatie vanuit de (sociale) omgeving van [de schutter] is gebleken dat hij psychische problemen had, dat hij geïnteresseerd was in de schietpartij die in 1999 had plaatsgevonden op Columbine High School in de VS, dat hij de daders van deze schietpartij zei te begrijpen en ook de stem van één van de daders in zijn hoofd te horen, dat hij duidelijk had gemaakt in het bezit van een vuurwapen te willen komen omdat hij zich niet veilig voelde en dat hij herhaaldelijk had aangekondigd dat hij van plan was om mensen dood te schieten, waarbij hij ook de naam van winkelcentrum De Ridderhof had genoemd. Hieruit blijkt dat [de schutter] in de periode voor 9 april 2011 te kampen had met een psychiatrische stoornis, een fascinatie voor wapens had en kennelijk een diepe wens had ontwikkeld om in winkelcentrum De Ridderhof mensen dood te schieten. Dat alles maakt het zeer waarschijnlijk dat [de schutter], wanneer hij niet legaal over wapens en munitie had kunnen beschikken, deze wel illegaal zou hebben bemachtigd;18.
- —
dat [de schutter] de feitelijke voorbereidingshandelingen voor het schietincident (o.a. het aanschaffen van een kogelwerend vest, munitie, patroonmagazijnen en een richtmiddel voor het kogelgeweer) (pas) in de periode kort vóór 9 april 2011 heeft verricht. Dit illustreert hoezeer [de schutter] erop uit was om zijn — kennelijk kort voor 9 april 2011 gevormde — voornemen om in winkelcentrum De Ridderhof mensen dood te schieten en daarna zichzelf van het leven te beroven, daadwerkelijk uit te voeren en hoe vasthoudend hij daarin was;19.
- —
dat uit het feit dat circa 97% van de dodelijke schietincidenten in Nederland plaatsvindt met illegaal verkregen wapens eveneens blijkt dat dergelijke plannen ook (kunnen) worden verwezenlijkt zonder wapenverlof;20.
- —
dat het voorgaande niet anders wordt doordat [de schutter] nadat zijn eerste verzoek tot toekenning van een wapenverlof (in 2005) was afgewezen, toen niet het illegale pad heeft betreden: kennelijk had hij op dat moment het uiteindelijk door hem uitgevoerde plan nog niet of was hij nog niet aan uitvoering daarvan toe.21. Ook na de toekenning van het wapenverlof eind 2008 had [de schutter] dat plan kennelijk nog niet: tussen de verlofverlening en het schietincident zijn immers toen nog tweeënhalf jaar verstreken (waarbij geldt dat [de schutter] pas kort vóór april 2011 met de feitelijke voorbereidingshandelingen is begonnen).22. Dat maakt (bovendien) nog eens duidelijk dat [de schutter] niet speciaal op het wapenverlof zat te wachten om tot zijn daad te komen.23.
Het hof heeft in rov. 9.2 ten onrechte in het geheel niet gerespondeerd op de hiervóór weergegeven stellingen, waarmee PHM de aanwezigheid van causaal (c.s.q.n.) verband tussen haar onrechtmatig handelen en de door [de schutter] gepleegde schietpartij (en de schade die [betrokkenen] c.s. daardoor stellen te hebben geleden) gemotiveerd heeft betwist. Gelet hierop heeft het hof bij zijn oordeel in rov. 9.2 ten onrechte en/of zonder toereikende motivering tot uitgangspunt genomen dat de door [de schutter] gepleegde schietpartij, en de schade die [betrokkenen] c.s. daardoor hebben geleden, het (c.s.q.n.) gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van PHM en dat [betrokkenen] c.s., tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door PHM, de aanwezigheid van dit causaal (c.s.q.n.) verband hebben bewezen c.q. voldoende aannemelijk hebben gemaakt.
2.3
Voorts heeft het hof in rov. 9.2 ten onrechte geoordeeld dat het causaal (c.s.q.n.) verband tussen het onrechtmatig handelen van PHM en de schade van [betrokkenen] c.s. niet wordt verbroken doordat zich andere feiten hadden kunnen voordoen die eveneens tot zodanige schade zouden hebben geleid en dat het c.s.q.n. verband niet ontbreekt wanneer de schade ook zou zijn ontstaan omdat [de schutter] illegaal vuurwapens zou hebben verkregen als het wapenverlof niet zou zijn verleend.
Deze oordelen van het hof zijn reeds onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd in het licht van hetgeen in subonderdeel 2.2 al is aangevoerd: het hof heeft gelet op de gemotiveerde betwisting door PHM niet (althans niet zonder nadere motivering, die geheel en al ontbreekt) kunnen aannemen dát de schade van [betrokkenen] c.s. het (c.s.qn.) gevolg is van het onrechtmatig handelen van PHM.
Ook afgezien daarvan zijn de genoemde oordelen van het hof rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof miskent daarmee immers dat het — in beginsel door [betrokkenen] c.s. te bewijzen — causaal (c.s.q.n.) verband wél ontbreekt wanneer, gelet op de gemotiveerde betwisting door PHM, [betrokkenen] c.s. niet (voldoende) aannemelijk hebben gemaakt dat [de schutter] de schietpartij niet zou hebben gepleegd als het wapenverlof niet was verleend. A fortiori miskent het hof dat het causaal (c.s.q.n.) verband in elk geval ontbreekt als (voldoende aannemelijk is dat) de schade óók zou zijn ontstaan omdat [de schutter] zonder het wapenverlof illegaal vuurwapens zou hebben verkregen. Indien het hof dit niet heeft miskend valt althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat wanneer zich zonder verlening van het wapenverlof door PHM andere omstandigheden zouden hebben voorgedaan die eveneens tot het schietincident hadden geleid — bijvoorbeeld het verkrijgen van illegale vuurwapens door [de schutter] — dit niet zou (kunnen) meebrengen dat het causaal (c.s.q.n.) verband tussen het onrechtmatig handelen van PHM en de schade van [betrokkenen] c.s. ontbreekt.
2.4
Uit hetgeen in subonderdeel 2.3 is aangevoerd volgt voorts dat het hof het door hem in rov. 9.2 bedoelde bewijsaanbod van PHM24. niet heeft kunnen passeren op de grond dat dit niet relevant zou zijn. Anders dan het hof heeft gemeend is immers voor de vraag of causaal (c.s.q.n.) verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van PHM en de schade van [betrokkenen] c.s. wel degelijk relevant of [de schutter] zonder de verlening van het wapenverlof het schietincident ook zou hebben gepleegd, bijvoorbeeld omdat hij ook illegaal een vuurwapen zou hebben kunnen verkrijgen. Indien het hof, anders dan in subonderdeel 2.2 is betoogd, heeft kunnen oordelen dat PHM (nog) niet voldoende (tegen)bewijs had geleverd ter zake van het ontbreken van causaal (c.s.q.n.) verband, had het hof daarom in elk geval PHM overeenkomstig haar bewijsaanbod moeten toelaten tot het leveren van (tegen)bewijs op dit punt.
2.5
Hetgeen in de subonderdelen 2.2 tot en met 2.4 is aangevoerd geldt — mutatis mutandis — eveneens indien het hof in rov. 9.2 tot uitgangspunt zou hebben genomen (en zou hebben mógen nemen) dat het niet aan [betrokkenen] c.s. was om de aanwezigheid van causaal (c.s.q.n.) verband te stellen en te bewijzen, maar aan PHM om de afwezigheid daarvan te stellen en te bewijzen. Ook in dat geval heeft het hof ten onrechte en/of zonder toereikende motivering de gemotiveerde stellingname van PHM over de afwezigheid van causaal (c.s.q.n.) verband gepasseerd (zie subonderdeel 2.2), ten onrechte en/of zonder toereikende motivering geoordeeld dat het causaal (c.s.q.n.) verband tussen het onrechtmatig handelen van PHM en de schade van [betrokkenen] c.s. niet wordt verbroken indien zich andere feiten hadden kunnen voordoen of hadden voorgedaan die eveneens tot deze schade zouden hebben geleid (zie subonderdeel 2.3) en ten onrechte het bewijsaanbod van PHM als niet ter zake dienend gepasseerd (zie subonderdeel 2.4).
Onderdeel 3: geen toerekening schade ex art. 6:98 BW
3
In rov. 9.3 tot en met 9.7 van zijn arrest oordeelt het hof over het verweer van PHM dat de schade van [betrokkenen] c.s. in redelijkheid niet aan PHM kan worden toegerekend, als bedoeld in art. 6:98 BW. In het kader van dit verweer heeft PHM zich (zoals het hof in rov. 9.3 ook verkort weergeeft) er met name op beroepen:
- —
dat PHM bij de verlening van het wapenverlof (slechts) kon weten dat [de schutter] twee jaar eerder kortdurend opgenomen was geweest in een psychiatrische instelling vanwege tijdelijke suïcidegedachten die samenhingen met verkeerde ‘vrienden’ en van voorbijgaande aard leken. PHM wist niet, en kon ook niet weten, dat [de schutter] een gevaar voor anderen zou vormen, en al helemaal niet dat hij in staat was tot wat hij op 9 april 2011 heeft gedaan. De uiteindelijk ingetreden schade was dus op geen enkele manier voor PHM voorzienbaar.25. Ook in algemene zin was dit destijds voor PHM niet voorzienbaar: hoewel zich in andere landen met enige regelmaat grootschalige schietpartijen hadden voorgedaan lag dat in ons land destijds duidelijk anders. PHM heeft er daarbij ook op gewezen dat het slechts zelden voorkomt dat mensen met behulp van een legaal vuurwapen worden omgebracht: blijkens het onderzoek van de OvV is van de dodelijke incidenten met wapens 97% gerelateerd aan illegale wapens;26.
- —
dat de schade niet is veroorzaakt door (en ook geen noodzakelijk gevolg is van) het verlenen van het verlof maar dat zich daartussen in de causale keten nog allerlei schakels bevinden, met name gelegen in de eigen keuzes en het eigen handelen van [de schutter]; de uiteindelijke schade staat dus in een te ver verwijderd verband tot het handelen van PHM om dit als een gevolg aan PHM te kunnen toerekenen;27.
- —
dat de aansprakelijkheid van PHM niet berust op een ernstige fout maar op een onzorgvuldigheid doordat bepaalde informatie bij de beoordeling van het wapenverlof niet is meegenomen.28.
Het hof heeft in rov. 9.3 tot en met 9.7 dit toerekeningsverweer van PHM (deels) verworpen door te oordelen dat, voor zover het gaat om materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade, deze schade niet in zodanig verwijderd verband van de normschending staat dat op grond daarvan toerekening achterwege moet blijven.
Om de in de navolgende subonderdelen uit te werken (en mede in onderlinge samenhang te beschouwen) redenen is dit oordeel van het hof rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.1
Bij de beoordeling van de toerekening op grond van art. 6:98 BW, en de verweren die PHM in dat verband heeft gevoerd, neemt het hof in rov. 9.5 tot uitgangspunt dat de door PHM geschonden norm strekt tot bescherming van de burger in zijn individuele belang tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen (waarbij het hof verwijst naar zijn eerdere oordeel over de relativiteit tussen de geschonden norm en de schade in rov. 8.12). De aard van de geschonden norm brengt volgens het hof mee dat aan de voorzienbaarheid van de schade minder hoge eisen hoeven te worden gesteld.
Zoals hiervóór in de klachten van onderdeel 1 al is aangevoerd strekt, anders dan het hof heeft geoordeeld, de door PHM geschonden norm niet tot bescherming van de individuele (vermogens)belangen van burgers die schade lijden doordat degene aan wie (al dan niet ten onrechte) verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen is verleend, met dat vuurwapen een misdrijf pleegt. Deze strekking brengt (tevens) mee dat geen grond bestaat om bij de beoordeling of de schade van [betrokkenen] c.s. als gevolg in de zin van art. 6:98 BW aan PHM is toe te rekenen, minder hoge eisen aan de voorzienbaarheid van de schade te stellen. Dat geldt ook indien, anders dan in onderdeel 1 is aangevoerd, zou moeten worden geoordeeld dat wél is voldaan aan het relativiteitsvereiste.
Ook overigens is het hof er in rov. 9.5 ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, van uitgegaan dat de aard van de geschonden norm meebrengt dat aan de voorzienbaarheid van de schade minder hoge eisen hoeven te worden gesteld. Zoals PHM heeft aangevoerd29. (en het hof zelf ook vaststelt30.) vindt de door het hof aangenomen aansprakelijkheid van PHM (en ook de door het hof aangenomen schending van de materiële norm van art. 7 lid 1 WWM) zijn grondslag in onzorgvuldigheid bij de beoordeling van de wapenverlofaanvraag van [de schutter], doordat bepaalde gegevens die wel bij PHM bekend waren niet in de beoordeling zijn meegenomen. Aldus is geen sprake van een normschending die kan rechtvaardigen dat — in het kader van de toerekening van de schade op de voet van art. 6:98 BW — aan de voorzienbaarheid van de schade minder hoge eisen hoeven te worden gesteld, althans valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat dit wél het geval zou zijn.
Het oordeel van het hof in rov. 9.5 is om de hiervóór genoemde redenen rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, Reeds hieruit volgt dat ook 's hofs overige overwegingen in rov. 9.6 en 9.7 over de toerekenbaarheid van de schade niet in stand kunnen blijven: het hof heeft zich daarbij immers gebaseerd op het — rechtens onjuiste — uitgangspunt dat gelet op de strekking van de in casu geschonden norm minder hoge eisen aan de voorzienbaarheid van de schade zijn te stellen.
3.2
Bij zijn oordeel over de toerekening van de schade op de voet van art. 6:98 BW is het hof uitsluitend ingegaan op het gezichtspunt ‘voorzienbaarheid van de schade’ (rov. 9.5 tot en met 9.7) en heeft het hof de (gemotiveerde) stellingen die PHM heeft aangevoerd over andere in aanmerking te nemen gezichtspunten — met name over de aard van de gedraging en de geschonden norm, alsmede over het ver verwijderde verband tussen het handelen van PHM en de schade van [betrokkenen] c.s.31. — niet, althans niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
Daarmee heeft het hof hetzij miskend dat deze stellingen betrekking hadden op relevante gezichtspunten, die het hof bij de beoordeling op de voet van art. 6:98 BW in aanmerking behoorde te nemen; het hof is dan — kennelijk ook al in rov. 9.4 waar het de beoordelingsmaatstaf voor de toerekening en de in aanmerking te nemen gezichtspunten formuleert — uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Hetzij heeft het hof zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, nu het hof niet heeft gerespondeerd op de stellingen die PHM over overige relevante gezichtspunten heeft ingenomen en het hof hetgeen PHM daarover heeft aangevoerd ook niet heeft afgewogen tegen hetgeen het over de voorzienbaarheid van de schade als gezichtspunt heeft overwogen. Dit laatste klemt nog te meer nu het hof ter zake van de voorzienbaarheid (slechts) aanneemt dat het ten tijde van de verlening van het wapenverlof voor PHM ‘in zekere zin wel te voorzien’ was dat [de schutter] (een) vuurwapen(s) tegen anderen zou gaan gebruiken (rov. 9.6; zie ook rov. 9.7 waar het hof (slechts) spreekt van een ‘zekere mate van voorzienbaarheid’). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom deze — ook volgens het hof kennelijk: beperkte mate van — voorzienbaarheid zou opwegen tegen de overige door PHM ingeroepen gezichtspunten en kan meebrengen dat de schade van [betrokkenen] c.s. op de voet van art. 6:98 BW (in elk geval deels) aan PHM kan worden toegerekend.
3.3
Bovendien is hetgeen het hof (in rov. 9.5 tot en met 9.7) overweegt over de voorzienbaarheid van de schade onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van hetgeen PHM daarover heeft aangevoerd.
- a.
Het hof baseert zijn oordeel over de voorzienbaarheid in de eerste plaats erop (in rov. 9.6) dat PHM ‘wist (…) dat [de schutter] in bewaring was gesteld vanwege suïcidale gedachten’. Het hof volstaat met deze constatering en gaat niet in op het gemotiveerde betoog van PHM dat uit de BOPZ-mutatie ter zake van de inbewaringstelling van [de schutter] — het enige gegeven dat bij PHM ten tijde van de verlening van het wapenverlof bekend was over de psychische toestand van [de schutter] — slechts bleek van de mogelijke vrees dat [de schutter] zichzelf iets zou aandoen en niet van een eventueel gevaar voor anderen.32. Dat laatste heeft het hof ook niet kunnen afleiden uit de tekst van de BOPZ-mutatie (door het hof in rov. 1.7 geciteerd): daarin wordt immers slechts vermeld dat de ouders van [de schutter] brieven en een schrift hadden gevonden waarin stond dat hij ‘zichzelf van het leven zou gaan beroven’ en van de vrees van de ouders dat [de schutter] ‘dinsdag zelfmoord zou gaan plegen’.
In het licht van dit een en ander is zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk dat op grond van de suïcidegedachten die [de schutter] in 2006 had, voor PHM voorzienbaar was dat hij mogelijk een gevaar voor anderen zou opleveren, laat staan dat hij in staat zou zijn tot de schietpartij zoals hij uiteindelijk op 9 april 2011 heeft gepleegd. 's Hofs verwijzing naar de suïcidale gedachten van [de schutter] kan dan ook niet zijn oordeel over de voorzienbaarheid van de schade voor PHM (en daarmee zijn uiteindelijke toerekeningsoordeel) dragen.
- b.
Het hof baseert zich bij zijn oordeel over de voorzienbaarheid voorts erop (in rov. 9.6) dat PHM ook wist dat [de schutter] in 2003 op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het schieten op anderen met een luchtbuks. Ook hier volstaat het hof met deze constatering en gaat het hof geheel voorbij aan het gemotiveerde betoog van PHM dat uit de incidenten met de luchtdrukwapens uit 2003 niet bleek — en op grond daarvan voor PHM in 2008 ook niet voorzienbaar was — dat [de schutter] bij verlening van het wapenverlof een mogelijk risico voor anderen zou vormen. Zoals ook blijkt uit hetgeen het hof (in rov. 1.4, 7.11 en 7.12) over die incidenten heeft vastgesteld, is daarbij immers niet door [de schutter] zelf maar door anderen geschoten met een luchtdrukwapen (waarbij [de schutter] juist de jongen die had geschoten heeft ontwapend33.) en hebben beide incidenten tot een sepot geleid vanwege de geringe betrokkenheid van [de schutter] daarbij. Bovendien hebben beide incidenten zich voorgedaan toen [de schutter] 16 jaar oud was, hebben zich nadien geen vergelijkbare incidenten meer voorgedaan en waren deze incidenten ten tijde van de verlening van het wapenverlof meer dan vijf jaar geleden.34.
In het licht van dit een en ander is zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk dat op grond van de luchtbuksincidenten uit 2003, voor PHM voorzienbaar was dat hij mogelijk een gevaar voor anderen zou opleveren, laat staan dat hij in staat zou zijn tot de schietpartij Zoals hij uiteindelijk op 9 april 2011 heeft gepleegd. 's Hofs verwijzing naar deze incidenten kan dan ook niet zijn oordeel over de voorzienbaarheid van de schade voor PHM (en daarmee zijn uiteindelijke toerekeningsoordeel) dragen.
- c.
Het hof baseert zich bij zijn oordeel over de voorzienbaarheid van de schade voorts erop dat ten tijde van de verlening van het wapenverlof ‘algemeen bekend’ was dat bij suïcide met vuurwapens ook andere slachtoffers kunnen vallen (waarbij het hof verwijst naar enkele grootschalige schietpartijen met (legale) vuurwapens die zich in het buitenland hebben voorgedaan). Ook dit kan zonder nadere motivering, die ontbreekt, het oordeel van het hof over de voorzienbaarheid van de schade voor PHM (en daarmee zijn uiteindelijke toerekeningsoordeel) niet dragen.
Het hof gaat in de eerste plaats zonder motivering voorbij aan het gemotiveerde betoog van PHM dat hoewel zich in andere landen met enige regelmaat grootschalige schietpartijen hadden voorgedaan, dit in Nederland destijds duidelijk anders tag en dat het in Nederland slechts zelden voorkomt dat mensen met behulp van een legaal vuurwapen worden omgebracht: blijkens het onderzoek van de OvV is van de dodelijke incidenten met wapens 97% gerelateerd aan illegale wapens, zodat reeds in algemene zin voor PHM in 2008 niet voorzienbaar was dat verlening van het wapenverlof aan [de schutter] tot de schade zoals die zich uiteindelijk heeft voorgedaan zou kunnen leiden.35. In het licht van dit gemotiveerde betoog van PHM heeft het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, als onbetwist kunnen aannemen dat ‘algemeen bekend’ is (en destijds was) dat bij suïcide met vuurwapens ook andere slachtoffers kunnen vallen. Voorts heeft het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen aannemen dat ter zake sprake zou zijn van een feit van algemene bekendheid: een notoir feit dat ieder normaal ontwikkeld mens kent of uit voor een ieder toegankelijke bronnen kan kennen.
Bovendien, en in elk geval, kan uit 's hofs verwijzing naar de algemene mogelijkheid dat bij een suïcide met vuurwapens ook andere slachtoffers vallen — voor zover die algemene mogelijkheid al voor PHM bekend c.q. voorzienbaar was — niet volgen dat voor PHM bij de verlening van het wapenverlof ook in concreto voorzienbaar was dat [de schutter] een mogelijk gevaar voor anderen zou vormen. Uit hetgeen hiervóór (onder a. en b. van dit subonderdeel) is aangevoerd volgt dat dit voor PHM niet voorzienbaar was en dat het hof ook niet, en in elk geval niet zonder nadere motivering, in andere zin heeft kunnen oordelen.
- d.
In rov. 9.7 overweegt het hof met betrekking tot de voorzienbaarheid nog ‘dat voor de hand ligt dat, wanneer tegen anderen misbruik wordt gemaakt van een vuurwapen, dit kan leiden tot letsel en dat er (een) gewonde(en) zo niet dode(n) val(t)len’. Ook deze overweging is in het licht van al hetgeen onder a. tot en met c. van dit subonderdeel al is aangevoerd zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk, en kan daarom niet 's hofs oordeel over de voorzienbaarheid van de schade en de toerekening aan PHM dragen.
Onderdeel 4: voortbouwende overwegingen en dictum arrest
4
Gegrondbevinding van een of meer van de in het voorgaande aangevoerde klachten brengt mee dat ook 's hofs (voortbouwende) overwegingen in rov. 9.8, 10.1, 10.3 en het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
Op grond van dit middel vordert eiseres vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met hoofdelijke veroordeling van [betrokkenen] c.s. in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑06‑2018
Zie voor de in cassatie vaststaande feiten rov. 1.1–1.16 van het bestreden arrest.
Zie rov. 1.1 en 1.2 van het bestreden arrest.
Zie rov. 1.12 en 1.13 van het bestreden arrest.
Vgl. rov. 4.1 en 4.2 van het bestreden arrest.
Zie rov. 7.1–7.23 van het bestreden arrest.
Zie rov. 8.1–8.12 van het bestreden arrest.
Zie rov. 9.1 en 9.2 van het bestreden arrest.
Zie rov. 9.3–9.8 van het bestreden arrest.
Zie rov. 9.8 van het bestreden arrest.
Het hof heeft in rov. 7.21 van zijn arrest geoordeeld dat PHM in strijd heeft gehandeld met ‘de materiële wettelijke eis van art. 28, lid 2, aanhef en onder b jo. art. 7, lid 1, aanhef en onder b en c’ WWM. Bij zijn oordeel in rov. 8.1 tot en met 8.12 spreekt het hof nog slechts over schending van de materiële norm van art. 7 lid 1, aanhef en onder b en c, WWM. In het navolgende wordt bij deze terminologie van het hof aangesloten en wordt kortheidshalve steeds gerefereerd aan art. 7 lid 1 WWM.
Zie de conclusie van antwoord, § 5.3; memorie van antwoord, § 3.26–3.44, 3.48–3.54, 4.20, 4.25, 4.30; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in hoger beroep, § 43–44.
Zie de memorie van antwoord, § 3.170–3.181; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in hoger beroep, § 45.
Zie de memorie van antwoord, § 3.60–3.73.
Zie de memorie van antwoord, § 3.10–3.18; 3.115–3.118, 3.142.
Conclusie van antwoord, § 6.4; zie ook conclusie van dupliek, § 6.4; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in eerste aanleg, § 55.
Conclusie van antwoord, § 6.9; conclusie van dupliek, § 6.4.
Conclusie van antwoord, § 6.10–6.12; conclusie van dupliek, § 6.7.
Conclusie van antwoord, § 6.12; conclusie van dupliek, § 6.8.
Conclusie van antwoord, § 6.13; conclusie van dupliek, § 6.4–6.5; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in eerste aanleg, § 52 (voetnoot 37).
Conclusie van antwoord, § 6.12; conclusie van dupliek, § 6.8.
Conclusie van dupliek, § 6.8; zie ook conclusie van dupliek, § 6.26.
Pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in eerste aanleg, § 51.
Het hof doelt in rov. 9.2 klaarblijkelijk op het aanbod van PHM (gedaan bij conclusie van antwoord, § 8.1 en herhaald bij memorie van antwoord, § 6.7) om al haar stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens, waaronder door getuigen.
Conclusie van antwoord, § 6.26; conclusie van dupliek, § 6.25, 6.29; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in eerste aanleg, § 49; memorie van antwoord, § 4.45–4.46, 4.55, 4.60–4.90; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in hoger beroep, § 50, 55.
Zie de memorie van antwoord, § 4.60–4.63; zie in verband met de cijfers van de OvV voorts de conclusie van antwoord, § 6.13; conclusie van dupliek, § 6.4–6.5; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in eerste aanleg, § 52 (voetnoot 37).
Conclusie van antwoord, § 6.24; conclusie van dupliek, § 6.26–6.27, 6.29; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in eerste aanleg, § 54; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in hoger beroep, § 56.
Conclusie van antwoord, § 6.25; conclusie van dupliek, § 6.24, 6.29; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in hoger beroep, § 54.
Conclusie van antwoord, § 6.25; conclusie van dupliek, § 6.24, 6.29; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in hoger beroep, § 54.
Zie rov. 8.3 van 's hofs arrest, waar het hof vaststelt dat de schending van de zorgvuldigheidsnorm c.q. norm van een zorgvuldige besluitvorming ertoe heeft geleid dat in strijd met art. 7, lid 1 aanhef en onder b en c WWM wapenverlof is verleend, waarmee in de bewoordingen van het hof de ‘materiële norm’ die in deze bepaling is neergelegd, is geschonden.
Zie de hiervóór in de inleiding op onderdeel 3, tweede en derde gedachtestreepje, weergegeven stellingen van PHM en de daar genoemde vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties.
Zie de conclusie van antwoord, § 6.26; conclusie van dupliek, § 6.25; memorie van antwoord, § 4.81–4.85; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in hoger beroep, § 50, 55
Zie de memorie van antwoord,§ 4.79 en de daar in voetnoot 344 genoemde vindplaatsen in de eerdere gedingstukken van PHM.
Zie de memorie van antwoord, § 4.76–4.80.
Zie de memorie van antwoord, § 4.60–4.63; zie in verband met de cijfers van de OvV voorts de conclusie van antwoord, § 6.13; conclusie van dupliek, § 6.4–6.5; pleitaantekeningen mrs. A.T. Bolt en E.P. Ceulen in eerste aanleg, § 52 (voetnoot 37).