HR, 02-11-1979, nr. 11442
ECLI:NL:HR:1979:AB7349
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-11-1979
- Zaaknummer
11442
- LJN
AB7349
- Roepnaam
Versluis/Ziekenzorg
Vader Versluis
Mia Versluis
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1979:AB7349, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑11‑1979; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1979:AB7349
ECLI:NL:PHR:1979:AB7349, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑1979
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1979:AB7349
- Vindplaatsen
NJ 1980, 77 met annotatie van G.J. Scholten
VR 1983, 64 met annotatie van A.J.O. van Wassenaer van Catwijck
NJ 1980, 77 met annotatie van G.J. Scholten
VR 1983, 64
Uitspraak 02‑11‑1979
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Causaal verband in geval van overtreding van verkeers- en veiligheidsnormen.
2 november 1979
J.O.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.442 van
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 juli 1978, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 18 oktober 1979, vertegenwoordigd door Mr. R.V. Kist, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging naar Nederlands recht ‘’Ziekenzorg’’, gevestigd te Enschede, en
2. [verweerster], weduwe van [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] , beiden verweersters in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.L.W. Sillevis Smitt, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Franx in zijn conclusie tot verwerping van het beroep;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij exploot van 12 juli 1974 heeft eiser tot cassatie — [eiser] — de verweersters in cassatie — verder aan te duiden als Ziekenzorg en [verweerster] — gedaagd voor de Arrondissementsrechtbank te Almelo en hun veroordeling gevorderd tot betaling van ƒ 442.789,-- met wettelijke rente, en wel hoofdelijk, althans ieder voor het geheel.
Na verweer van Ziekenzorg en [verweerster] heeft de Rechtbank bij vonnis van 7 april 1976 aan [eiser] diens vordering tegen beide wederpartijen ontzegd met zijn veroordeling in de proceskosten, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
‘’1. Afgezien van het feit, dat Ziekenzorg en de directeur-geneesheer en [betrokkene 1] niet onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld, was — naar het oordeel van de Rechtbank — niet te verwachten, dat de door [eiser] gestelde gedragingen van Ziekenzorg, haar geneesheer-directeur en [betrokkene 1] tot gevolg zouden hebben dat [eiser] zo ernstig is geschokt in het vertrouwen in zijn medemens in deze voor hem zo tragische aangelegenheid en [eiser] daardoor zo werd bezeten door de gedachte, dat de waarheid coûte que coûte aan het licht diende te komen en dat hij voor zijn dochter op alle denkbare wijzen in de bres diende te springen, dat hij in het voorjaar 1968 geheel is ingestort. Het gestelde geschokte vertrouwen van [eiser] in zijn medemens ten gevolge van gedragingen van Ziekenzorg, de directeur-geneesheer en [betrokkene 1] dat, als door [eiser] gesteld, leidde tot zijn psychische ineenstorting, welke de inzet van deze procedure is, is op zichzelf al een uiterst moeilijk te beoordelen schadegebeuren.
Gesteld al dat Ziekenzorg en of haar directeur en of [betrokkene 1] een onrechtmatige daad, als door [eiser] gesteld, ten opzichte van [eiser] zouden hebben begaan — quod non naar het oordeel van de Rechtbank — zou dan de psychische ineenstorting van [eiser] een voorzienbaar gevolg zijn van die onrechtmatige daad?
Naar het oordeel van de Rechtbank zou dat niet het geval zijn.
2. [eiser] was blijkens zijn boek op zorgvuldige wijze door diverse deskundigen op de hoogte gebracht van de hopeloze situatie van zijn dochter. [eiser] schrijft in zijn boek pagina 21 ‘’Wij kunnen niet aanvaarden, dat wij [betrokkene 2] zullen moeten missen. Wij kunnen en willen haar niet missen.’’ Dit niet kunnen aanvaarden heeft er kennelijk toe geleid, dat [eiser] zich als het ware met zijn dochter vereenzelvigde, niet meer functioneerde in zijn werksituatie, zijn woning prijsgaf en in een andere plaats ging wonen om maar bij zijn dochter te zijn, die in een volmaakt comateuze toestand verkeerde. Het ondanks alle zorgvuldige door deskundige artsen en professoren gedane mededelingen, dat zijn dochter de meest essentiële menselijke functies had verloren, doorgaan met zijn strijd voor haar leven is — hoe tragisch ook — zo extreem, dat dit niet als een redelijkerwijze te verwachten gevolg van de gestelde gedragingen van Ziekenzorg is aan te merken.
3. Verder zou, nu de decerebratie niet meer ongedaan zou kunnen worden gemaakt, het aan het licht brengen van de ware toedracht slechts nog zin hebben om een mogelijke schuldige aan de decerebratie aan te wijzen. Nu een diepgaand onderzoek in de tuchtrechterlijke zaak is ingesteld en het niet aannemelijk lijkt dat [eiser] als leek in medische zaken daarnaast nog meer klaarheid in het gebeurde zou kunnen brengen, is een zo bezeten zijn van [eiser] door de gedachte de waarheid aan het licht te brengen, dat hij daardoor ineen is gestort, niet adaequaat te achten, nu het in feite alleen ging om een schuldige te vinden en niet om het redden van de patiënte. Ook in zoverre is er geen sprake van een redelijkerwijze te verwachten gevolg van de gestelde gedragingen van Ziekenzorg, de directeur-geneesheer en [betrokkene 1] .
4. Bovendien is het zeer waarschijnlijk, dat de ineenstorting van [eiser] , welke onderzoekingen Ziekenzorg, de directeur-geneesheer en [betrokkene 1] , ook hadden aangewend en welke zorgvuldige begeleiding Ziekenzorg, haar directeur-geneesheer en [betrokkene 1] [eiser] ook hadden gegeven, toch had plaatsgehad, gezien juist de voor [eiser] ondragelijke spanningen oproepende extreemheid van de situatie, waarin [eiser] ' dochter verkeerde en [eiser] ' ‘’bezeten’’ zijn, zoals hij stelt, dat de waarheid coûte que coûte aan het licht moest komen. [eiser] heeft de onvolmaaktheid van het menselijk bestaan niet kunnen aanvaarden en tracht nu de gedaagden daarvan de schuld te geven door te stellen dat zij ten aanzien van hem onrechtmatige daden zouden hebben gepleegd.
5. Van een causaal verband tussen de door [eiser] gestelde gedragingen van Ziekenzorg, de directeur-geneesheer en [betrokkene 1] en [eiser] ' ineenstorting kan — naar uit het voorgaande volgt — derhalve geen sprake zijn.’’.
Van dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, dat bij zijn thans bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd met veroordeling van [eiser] in de kosten van het hoger beroep, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
‘’(1) dat het Hof eerst zal bespreken grief II in het principaal appel, welke grief inhoudt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een causaal verband als door de wet geëist tussen de aan Ziekenzorg (inclusief haar directeur-geneesheer) en wijlen [betrokkene 1] verweten gedragingen (waaronder de Rechtbank kennelijk mede begrijpt: nalatigheden) en de ineenstorting van [eiser] niet aanwezig is;
(2) dat, naar vaststaat, de toenmaals 21-jarige dochter van [eiser] [betrokkene 2] op 14 april 1966 in het door Ziekenzorg beheerde ziekenhuis ‘’Ziekenzorg’’ te Enschede een operatie tot verwijdering van beenuitwassen aan beide hielen heeft ondergaan, tijdens welke operatie de anaesthesie werd verricht door de tot dat ziekenhuis toegelaten arts-anesthaesist [betrokkene 1] — ‘’ [betrokkene 1] ’’ — en dat in de loop van die operatie bij [betrokkene 2] een decerebratie is opgetreden, waardoor zij tot haar dood op 10 november 1971 niet meer uit haar bewusteloosheid is ontwaakt;
(3) dat [eiser] vervolgens in dit geding van Ziekenzorg en [verweerster] vergoeding heeft gevorderd van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een aantal — uit handelingen respectievelijk nalatigheden bestaan hebbende — onrechtmatige gedragingen enerzijds van het bestuur van Ziekenzorg en van de in haar dienst zijnde geneesheer-directeur en anderzijds van [betrokkene 1] , welke laatste inmiddels op 14 december 1971 was overleden en van wie [verweerster] de enige rechtverkrijgende onder algemene titel is;
(4) dat elk der geïntimeerden niet alleen de door [eiser] aan diens vordering tegen haar ten grondslag gelegde onrechtmatige gedragingen heeft aangevochten, maar bovendien heeft bestreden dat de schade waarvan door [eiser] vergoeding wordt gevorderd door die gedragingen zou zijn veroorzaakt;
(6) dat de onderhavige grief tegen de conclusie van de Rechtbank in de vijfde rechtsoverweging van het vonnis en tegen de daaraan ten grondslag liggende overwegingen opkomt;
(7) dat voor de beoordeling van de grief allereerst moet worden vastgesteld op welke onrechtmatige gedragingen van [betrokkene 1] respectievelijk van het bestuur van Ziekenzorg en/of haar geneesheer-directeur de vordering van [eiser] is gegrond;
(8) dat de door [eiser] aan [betrokkene 1] verweten gedragingen, zoals deze door [eiser] in diens inleidende dagvaarding zijn gesteld en in de loop van het geding door hem zijn gewijzigd en aangevuld zonder dat daartegen door geïntimeerden op de bij de wet voorgeschreven wijze — namelijk bij akte ter rolle — verzet is gedaan, in het kort daarop neerkomen:
(a) dat hij heeft nagelaten aanstonds na de operatie betreffende het feitelijk verloop van de verrichte anaesthesie een zorgvuldig verslag te maken doch in plaats daarvan toentertijd heeft volstaan met enkele schaarse aantekeningen over de gang van zaken op de zogenaamde statuskaart en hij veel te laat — namelijk op 10 maart 1967, daags voor de tweede zitting ter behandeling van een door [eiser] tegen hem ingediende klacht bij het Medisch Tuchtcollege te Zwolle — is overgegaan tot het maken van een uitgebreider verslag en dàt nog wel door aanvulling van de oorspronkelijke aantekeningen op de statuskaart, terwijl ook in de aangevulde gegevens diverse onjuistheden en leemten voorkomen,
(b) dat hij aan [eiser] onware mededelingen heeft gedaan omtrent het tijdstip van een zich bij [betrokkene 2] tijdens de operatie voorgedaan hebbende hartstilstand, omtrent zijn inspanningen om op die middag van de operatie het leven van [betrokkene 2] te redden, omtrent de toediening van koolzuurgas aan [betrokkene 2] in de operatiekamer als gevolg van ruw optreden van een broeder in combinatie met obsoleetheid van de apparatuur en omtrent hetgeen [betrokkene 3] zou hebben geadviseerd met betrekking tot de door [betrokkene 1] toegepaste behandeling van [betrokkene 2] na de operatie,
(c) dat hij onmiddellijk na de operatie [betrokkene 2] zonder bijzondere verpleging heeft willen laten,
(d) dat hij door verschillende uitlatingen, naar [eiser] zich later heeft moeten realiseren, zonder grond laatstgenoemde en diens gezin in twijfel heeft gebracht of er in verband met de bij [betrokkene 2] opgetreden decerebratie zodanige erfelijke factoren in het spel waren dat het voor ieder van de familie gevaarlijk zou zijn zich onder narcose te laten opereren,
(e) dat hij maandenlang heeft verzwegen en verbloemd dat [betrokkene 2] niet te redden viel en in plaats daarvan zonder voldoende grond bij [eiser] en diens gezinsleden het vertrouwen heeft gewekt dat [betrokkene 2] er weer bovenop zou komen althans dat de kans daarop geenszins denkbeeldig was,
(f) dat hij op 19 september 1966 plotseling deze lijn heeft afgebroken en — zonder voorafgaande raadpleging van collegae — aan [eiser] heeft voorgesteld om met betrekking tot [betrokkene 2] euthanasie te plegen,
(g) dat hij, nadat [eiser] had geweigerd op dit voorstel in te gaan, verder ieder contact met deze heeft vermeden en nochthans zelf de behandeling van [betrokkene 2] is blijven voortzetten in plaats van te bevorderen dat een ander die behandeling overnam en
(h) dat hij, nadat [eiser] diens klacht tegen hem bij het Medisch Tuchtcollege te Zwolle had ingediend, een volstrekt onbetrouwbaar verweerschrift tegen die klacht indiende, in welk verweerschrift zonder voldoende grond de indruk werd gewekt dat ernstige fouten gemaakt waren door een narcosebroeder en door de orthopaedisch chirurg en waarin bovendien zonder grond over de door [eiser] ingediende klacht werd geschamperd;
(9) dat de door [eiser] aan het bestuur respectievelijk de geneesheer-directeur van Ziekenzorg verweten gedragingen — welke door hem bij inleidende dagvaarding aldus zijn samengevat dat men zich geheel passief te zijnen opzichte heeft opgesteld en hem eenvoudig aan zijn lot heeft overgelaten — verkort weergegeven inhouden, dat dit bestuur en deze geneesheer-directeur hebben nagelaten
(a) zorg te dragen dat reeds onmiddellijk na de decerebratie van [betrokkene 2] een analyse van het operatiegebeuren door de gezamenlijke stafleden, in het bijzonder door hen wier specialisme hen het meest daartoe kwalificeerde, werd gemaakt,
(b) een diepgaand, nauwgezet en met alle waarborgen van objectiviteit omgeven onderzoek — zoals ook door de geneesheer-directeur bij herhaling aan [eiser] was toegezegd — in te stellen althans te doen instellen naar hetgeen er rond de decerebratie had plaatsgevonden en om [eiser] over het resultaat daarvan gewetensvol te informeren,
(c) toe te zien dat [betrokkene 1] onverwijld althans kort na de operatie in een operatieverslag nauwkeurig alle gegevens betreffende het feitelijk verloop van de verrichte anaesthesie op schrift bracht,
(d) zorg te dragen dat [eiser] zo goed en zo gecoördineerd mogelijk werd geïnformeerd,
(e) te voorkomen dat [betrokkene 1] als behandelend geneesheer van [betrokkene 2] ter zake van de decerebratie optrad, althans nauwlettend toe te zien op de wijze waarop [betrokkene 1] maandenlang als zodanig is blijven optreden en hij zich in het kader van die behandeling tegenover [eiser] uitliet teneinde in te grijpen als het optreden van [betrokkene 1] niet adaequaat zou zijn en
(f) toe te zien dat [betrokkene 1] in zijn verweerschrift tegen de door [eiser] bij het Medisch Tuchtcollege te Zwolle ingediende klacht dit college naar waarheid zou informeren;
(10) dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of tussen de door [eiser] als voormeld gestelde gedragingen enerzijds en de schade waarvan door hem vergoeding wordt gevorderd anderzijds een zodanig verband bestaat als door de artikelen 1401 en 1403 van het Burgerlijk Wetboek wordt vereist voor het bestaan van een verbintenis tot vergoeding van schade veroorzaakt door een onrechtmatige daad, veronderstellenderwijze zal aannemen vooreerst dat die gedragingen hebben plaatsgevonden op de tijd en wijze en onder de omstandigheden als door [eiser] gesteld en dat die gedragingen even zovele onrechtmatige daden van [betrokkene 1] respectievelijk van het bestuur en/of de geneesheer-directeur van Ziekenzorg jegens [eiser] hebben opgeleverd en voorts dat [eiser] schade als door hem bij inleidende dagvaarding gesteld heeft geleden;
(11) dat die door [eiser] gestelde schade — kort samengevat — daaruit heeft bestaan (a) dat hij in het voorjaar van 1968 geheel is ingestort en zijn werkzaamheden heeft moeten neerleggen, terwijl niet het vooruitzicht bestaat dat hij ooit weer valide zal worden, als gevolg waarvan hij aanzienlijke inkomstenschade heeft geleden en zal lijden, (b) dat hij als gevolg van het verval van zijn lichamelijke en geestelijke integriteit ernstig levensvreugde heeft gederfd, (c) dat, met het oog op het bezoeken van [betrokkene 2] in het Streekziekenhuis te Bennekom waarheen hij haar op 9 september 1967 heeft doen overbrengen respectievelijk in een verpleeghuis te Doetinchem waarheen zij in februari 1970 is overgebracht, voor hem reis- en vervoerkosten, kosten van huur van een noodwoning te [plaats] , extra kosten wegens het voeren van twee gescheiden huishoudingen en verhuiskosten zijn ontstaan en (d) dat hij, sedert de verkoop van zijn woning te [plaats] wegens zijn verhuizing naar [woonplaats] , de financiële voordelen verbonden aan het hebben van een woning in eigendom moet missen;
(12) dat bij de beantwoording van evenbedoelde causaliteitsvraag zal moeten worden onderscheiden tussen de schadeposten ad (a) en (b) enerzijds en die ad (c) en (d) anderzijds;
(13) dat [eiser] immers het bestaan van oorzakelijk verband tussen voormelde onrechtmatige gedragingen en de onder (a) en (b) bedoelde schadeposten aldus heeft verklaard: dat hij door die gedragingen althans mede daardoor zo ernstig is geschokt in het vertrouwen in zijn medemens in deze voor hem zo tragische aangelegenheid en daardoor zo werd bezeten door de gedachte dat de waarheid coûte que coûte aan het licht diende te komen en dat hij op alle denkbare wijzen voor zijn dochter in de bres diende te springen dat hij in het voorjaar van 1968 geheel is ingestort;
(14) dat hij echter het door hem gestelde oorzakelijke verband tussen meerbedoelde gedragingen en de onder (c) en (d) bedoelde schadeposten slechts heeft toegelicht met de stelling dat hij [betrokkene 2] naar het Streekziekenhuis te Bennekom heeft doen overbrengen als consequentie van zijn volledig geschokt vertrouwen in het door Ziekenzorg beheerde ziekenhuis en dat zijn wantrouwen (mede) is veroorzaakt door de onrechtmatige handelwijze van [betrokkene 1] ;
(15) met betrekking tot het oorzakelijk verband ten aanzien van de schadeposten ad (a) en (b):
a. dat niet gezegd kan worden dat een volledige lichamelijke en/of geestelijke instorting respectievelijk het verval van lichamelijke en geestelijke intergriteit in het algemeen een redelijkerwijze te verwachten gevolg is van het ondervinden van een bejegening als hierboven in de rechtsoverwegingen (8) en (9) bedoeld;
b. dat in het onderhavige geval voorts van belang zijn de navolgende uit de eigen stellingen van [eiser] dan wel diens bij conclusie van repliek als productie 35 overgelegde en door hem als alleszins betrouwbaar aangemerkte boek blijkende feiten en omstandigheden: dat hij de door hem aan Ziekenzorg en [betrokkene 1] verweten bejegening geheel althans in hoofdzaak heeft ondervonden in de periode van 14 april 1966 tot 11 maart 1967, zijnde de datum van de door hem bijgewoonde tweede zitting van het Medisch Tuchtcollege te Zwolle, doch hij eerst op 12 mei 1968 wegens zijn instorting zijn werkzaamheden als verkoopleider heeft moeten neerleggen; dat hij in de tussenliggende periode van 11 maart 1967 tot 12 mei 1968 heeft geleefd onder voortdurende druk van de toestand waarin zijn gedecerebreerde dochter verkeerde; dat hij in deze periode met zijn werkgeefster moeilijkheden van financiële aard heeft gekregen; dat deze moeilijkheden hebben geresulteerd in een door hem op 22 april 1968 van zijn directeur ontvangen mededeling dat hij over 1967 geen tantième zou ontvangen, welke mededeling door hem, nadat hij zich volgens zijn eigen bewoordingen ‘’letterlijk kapot’’ had gewerkt, als een ‘’dreun’’ is ervaren; dat hij niettemin hoopte de situatie te kunnen redden en herziening van deze zo ingrijpende maatregel te kunnen bewerkstelligen door nog harder te werken, doch hij daarbij zijn krachten heeft overschat en veertien dagen later op weg naar Rotterdam — naar zijn beschrijving — door de politie van de weg is gehaald omdat hij volgens deze als een dronken chauffeur had gereden, waarna is besloten tot inschakeling van een zenuwarts, op wiens advies hij zijn werkzaamheden als verkoopleider heeft neergelegd;
(16) dat het Hof reeds op grond van de inhoud van de voorgaande overweging van oordeel is dat, wat er verder moge zijn van hetgeen [eiser] in de toelichting van de grief aanvoert, de onderhavige schadeposten een zo uitzonderlijke vorm van schade tengevolge van meerbedoelde gedragingen opleveren en ook in zo verwijderd verband daarmede staan dat — ook al zouden die gedragingen in dit geding komen vast te staan en als onrechtmatige daden jegens [eiser] moeten worden aangemerkt — deze schade naar redelijkheid niet, als door die gedragingen veroorzaakt, aan Ziekenzorg en/of [betrokkene 1] kan worden toegerekend; ...
(20) dat reeds op deze grond de vordering van [eiser] tegen Ziekenzorg en [verweerster] niet voor toewijzing vatbaar is, zodat de Rechtbank deze terecht aan hem heeft ontzegd en het bestreden vonnis mitsdien in zoverre moet worden bekrachtigd zonder dat de grieven I, III en IV in het principaal appel — in het kort inhoudende dat de Rechtbank ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van door [eiser] overgelegde op de tuchtzaak tegen [betrokkene 1] betrekking hebbende stukken, dat zij ten onrechte het door [eiser] aan [betrokkene 1] verweten gedrag niet onrechtmatig heeft geoordeeld en ten onrechte ook heeft beslist dat ook Ziekenzorg niet tegenover [eiser] aansprakelijk is ex artikel 1401 dan wel 1403 van het Burgerlijk Wetboek — bespreking behoeven;
(21) dat grief V in het principaal appel inhoudt dat de Rechtbank ten onrechte een kostenveroordeling van [eiser] heeft uitgesproken ten gunste van beide geïntimeerden ad circa ƒ 15.000,-- te zamen;
(22) dat de toelichting van deze grief — verkort weergegeven — inhoudt: dat een kostenliquidatie in wezen een beslissing naar billijkheid is; dat onder omstandigheden de draagkracht van partijen een belangrijke rol kan spelen en in casu een particulier die van zijn W.A.O.-uitkering moet leven staat tegenover een grote instelling en een (vermogende) particulier die beiden niet de procedure op eigen kosten voeren, maar wier verzekeringsmaatschappij de procedure bekostigt; dat in wezen de rechtsstrijd, zoals die tot heden is gevoerd, een vordering van onbepaalde waarde betreft; dat beide geïntimeerden weliswaar door een afzonderlijke raadsman een afzonderlijk verweer hebben doen voeren, maar in werkelijkheid slechts sprake is van één materiële belanghebbende, te weten de verzekeringsmaatschappij van beiden, die het om tactische redenen doelmatig heeft geacht om met twee afzonderlijke verweren te komen;
(23) dat noch de artikelen 56 en 57 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betrekking hebbende op de beslissing omtrent de proceskosten noch de bepalingen voorkomende in de derde en vierde titel van de Wet tarieven in burgerlijke zaken, naar welke wet in lid 5 van voormeld artikel 57 wordt verwezen voor wat betreft de berekening van het in de kostenveroordeling te begrijpen salaris van de advocaat en/of procureur grond geven voor de opvatting dat de draagkracht van partijen een omstandigheid is waarop de rechter naar billijkheid heeft acht te slaan bij de begroting van de kosten waarin de verliezende partij dient te worden verwezen;
(24) dat de Rechtbank bij de bepaling van het bedrag der kostenveroordeling — zoals door [eiser] in de toelichting der grief wordt aangenomen en ook gebruikelijk is en waartoe artikel 30 van evenbedoelde wet ook aanleiding geeft — kennelijk naast het aantal processuele verrichtingen mede in aanmerking heeft genomen het in dit geding door [eiser] gevorderde bedrag;
(25) a. dat de Rechtbank aldus een alleszins juiste maatstaf heeft aangelegd en het Hof zich met de uitkomst van deze begroting geheel kan verenigen;
b. dat [eiser] tevergeefs daartegen aanvoert dat de rechtsstrijd, zoals die tot heden is gevoerd, in wezen een vordering van onbepaalde waarde betreft;
c. dat van een vordering van onbepaalde waarde immers geen sprake is en [eiser] trouwens over het hoofd schijnt te zien dat in het geding in eerste aanleg ook de schadecijfers door partijen in het debat zijn betrokken;
(26) dat, waar beide geïntimeerden door een afzonderlijke procureur verweer hebben doen voeren en zij mitsdien elk afzonderlijk het salaris en de verschotten van die procureur hebben gedragen, de Rechtbank terecht ten gunste van elk hunner het — gezien het bedrag van de rechtsstrijd en de omvang der verrichtingen — gebruikelijke bedrag in rekening heeft gebracht;
(27) dat, ook indien beide geïntimeerden ter zake van hun in dit geding door [eiser] gestelde aansprakelijkheid bij dezelfde maatschappij verzekerd zouden zijn — hetgeen overigens door beide geïntimeerden is betwist — deze omstandigheid, alleen reeds met het oog op de onderling verschillende grondslag van de vordering tegen elk van de geïntimeerden en op de geenszins denkbeeldige kans van onderling tegenstrijdige belangen, geen grond zou kunnen opleveren om van geïntimeerden — op straffe van vermindering van hun recht op vergoeding van de aan hun zijde ontstane proceskosten — te verlangen dat zij in dit geding door eenzelfde advocaat of procureur verweer zouden doen voeren;’’;
Overwegende dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en/of schending van op nietigheid voorgeschreven vormen door het navolgende:
I. Na de verwijten van [eiser] aan wijlen [betrokkene 1] en aan het bestuur en de geneesheer-directeur van Ziekenzorg te hebben samengevat in rechtsoverweging 8 en rechtsoverweging 9 heeft het Hof in rechtsoverweging 10 veronderstellenderwijze aangenomen, dat de verweten gedragingen inderdaad hebben plaatsgevonden, zoals [eiser] die ook wat de tijd, wijze en omstandigheden betreft had gesteld, en dat die gedragingen even zovele onrechtmatige daden van wijlen [betrokkene 1] respectievelijk van het bestuur en/of geneesheer-directeur van Ziekenzorg tegenover [eiser] hebben opgeleverd. Het Hof neemt verder veronderstellenderwijze aan, dat [eiser] de door hem gestelde nadelen heeft ondervonden, die het Hof in rechtsoverweging 11, voor zover in de cassatieprocedure nog van belang, omschrijft als:
(a) in het voorjaar van 1968 is [eiser] geheel ingestort en heeft hij zijn (beroeps)-werkzaamheden (als verkoopleider) moeten neerleggen, terwijl niet het vooruitzicht bestaat dat hij ooit weer valide zal worden, ten gevolge waarvan hij aanzienlijke inkomstenschade heeft geleden en zal lijden;
(b) als gevolg van het verval van zijn lichamelijke en geestelijke integriteit heeft hij ernstig levensvreugde gederfd.
In rechtsoverweging 13 constateert het Hof, dat [eiser] het causale verband tussen de verweten gedragingen en genoemde schade daardoor heeft verklaard: door die gedragingen, althans mede daardoor, was [eiser] zo ernstig geschokt in het vertrouwen in zijn medemens in deze voor hem zo tragische aangelegenheid, waarbij het Hof op het oog had: het optreden van decerebratie bij zijn toenmaals 20-jarige dochter [betrokkene 2] bij een op 14 april 1966 in het ziekenhuis van ‘’Ziekenzorg’’ uitgevoerde operatie tot verwijdering van beenuitwassen aan beide hielen, waardoor [betrokkene 2] tot haar dood op 10 november 1971 niet meer uit haar bewusteloosheid is ontwaakt, en werd hij zo bezeten door de gedachte dat de waarheid coûte que coûte aan het licht diende te komen en dat hij op alle denkbare wijzen voor zijn dochter in de bres diende te springen, dat hij in het voorjaar 1968 geheel is ineengestort.
In rechtsoverweging 16 komt het Hof tot de beslissing, dat de hierboven onder (a) en (b) aangeduide schade een zo uitzonderlijke vorm van schade ten gevolge van de door het Hof in rechtsoverwegingen 8 en 9 samengevatte gedragingen oplevert en bovendien in zo verwijderd verband daarmee staat, dat die schade naar redelijkheid niet, als door die gedragingen veroorzaakt, aan Ziekenzorg en/of [betrokkene 1] kan worden toegerekend. Het Hof baseert deze beslissing daarop, dat in het algemeen een volledige lichamelijke en/of gedeeltelijke instorting, respectievelijk het verval van lichamelijke en geestelijke integriteit niet een redelijkerwijze te verwachten gevolg is van het ondervinden van een bejegening als in rechtsoverwegingen 8 en 9 samengevat en voorts op de navolgende feiten en omstandigheden:
a. de aan Ziekenzorg en [betrokkene 1] verweten bejegening heeft [eiser] geheel, althans in hoofdzaak ondervonden tussen 14 april 1966 en 11 maart 1967, de datum van de tweede zitting van het Medisch Tuchtcollege, terwijl [eiser] eerst op 12 mei 1968 zijn werkzaamheden als verkoopleider wegens zijn instorting heeft moeten neerleggen;
b. in de periode tussen 11 maart 1967 en 12 mei 1968 heeft [eiser] geleefd onder de voortdurende druk van de toestand van zijn gedecerebreerde dochter;
c. in deze periode heeft hij met zijn werkgeefster moeilijkheden van financiële aard gekregen;
d. deze moeilijkheden hebben geresulteerd in een door hem op 22 april 1968 van zijn directeur ontvangen mededeling, dat hij over 1967 geen tantième zou ontvangen, welke mededeling door hem, nadat hij zich volgens zijn eigen bewoordingen ‘’letterlijk kapot’’ had gewerkt, als een ‘’dreun’’ is ervaren;
e. niettemin hoopte hij de situatie te kunnen redden en herziening van deze zo ingrijpende maatregel te kunnen bewerkstelligen door nog harder te werken, doch hij overschatte zijn krachten en werd veertien dagen later op weg naar Rotterdam door de politie van de weg gehaald, omdat hij volgens deze als een dronken chauffeur had gereden, waarna een zenuwarts is ingeschakeld op wiens advies hij zijn werkzaamheden als verkoopleider heeft neergelegd.
1. Genoemde in rechtsoverweging 16 voorkomende beslissing van het Hof is naar de mening van [eiser] rechtens onjuist. Het Hof miskent daardoor immers: wanneer iemand als gevolg van onbetamelijke gedragingen of nalatigheden van een ander psychisch wordt getroffen en derhalve psychische letsel oploopt gelijk het Hof blijkens rechtsoverweging 13 als stelling van [eiser] heeft opgevat, waarvan de juistheid door het arrest in elk geval in het midden is gelaten, is die ander in beginsel voor alle voor het slachtoffer nadelige gevolgen van dat letsel op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk, ook al zijn die gevolgen in het algemeen niet een redelijkerwijze te verwachten gevolg van de onbetamelijke gedragingen en nalatigheden van die ander; dat is alleen dan anders indien — naast het handelen en/of nalaten, waaruit het psychisch letsel is voortgevloeid — zich omstandigheden zouden hebben voorgedaan zonder welke de bewuste gevolgen niet zouden zijn ingetreden, die van zodanige aard zijn, dat de redelijkheid met zich brengt, dat die gevolgen niet meer aan de veroorzaker van het psychisch letsel zijn toe te rekenen; het Hof heeft echter niet vastgesteld, dat zich zodanige omstandigheden hebben voorgedaan, die een uitzondering zouden rechtvaardigen op hetgeen in beginsel bij schade als de onderhavige als juist is te aanvaarden.
2. Althans heeft het Hof zijn arrest niet naar de eis van de wet met redenen omkleed: het arrest geeft immers — naar dit subsidiaire standpunt van [eiser] — onvoldoende inzicht, of het Hof te dezen wel is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, (gelijk die in onderdeel 1 wordt verdedigd); met name maakt de redactie van het arrest niet duidelijk, of het Hof wel heeft onderkend, dat volgens de stellingen van [eiser] de verweten gedragingen en nalatigheden primair het psychisch trauma hebben veroorzaakt als in rechtsoverweging 13 omschreven en dat dat psychisch trauma eerst als consequentie heeft gehad de volledige instorting van [eiser] en het verval van zijn lichamelijke en geestelijke integriteit alsmede dat bij het beantwoorden van de vraag, of naar redelijkheid bepaalde gevolgen aan de dader van een onbetamelijke gedraging of nalatigheid dienen te worden toegerekend, specifieke maatstaven moeten worden aangelegd, wanneer aan de orde zijn de consequenties van een door een onrechtmatige gedraging toegebracht somatisch of psychisch letsel.
3. Meer subsidiair meent [eiser] , dat indien het arrest aldus gelezen zou moeten worden, dat het Hof wel is uitgegaan van de in onderdeel 1 verdedigde rechtsopvatting, en dat het Hof de in de inleiding op dit middel onder a tot en met e genoemde feiten en omstandigheden in zijn opvatting het oordeel zouden rechtvaardigen, dat er zich inderdaad omstandigheden hebben voorgedaan als in onderdeel 1 bedoeld, waardoor de volgens [eiser] ingetreden consequenties van het psychisch trauma naar redelijkheid niet meer aan [betrokkene 1] en Ziekenzorg zijn toe te rekenen, dan is het arrest eveneens onvoldoende met redenen omkleed; het Hof heeft immers in redelijkheid niet kunnen oordelen, dat die feiten en omstandigheden als zodanig gekwalificeerd dienen te worden:
a. het zich voordoen van bepaalde consequenties van een psychisch trauma eerst betrekkelijk geruime tijd na het toebrengen van het psychisch letsel is naar algemene ervaring zo iets normaals, dat veeleer van een regel in plaats van een uitzondering moet worden gesproken; in elk geval kan de door het Hof vastgestelde tijdspanne tussen de verweten gedragingen en de instorting op geen enkele wijze een bijdrage leveren tot de conclusie, dat het in strijd is met de redelijkheid om de instorting van [eiser] nog aan de plegers van de onbetamelijke gedragingen toe te rekenen;
b. het besef bij degenen tot wie [eiser] zijn verwijten richtte, dat de decerebratie van zijn dochter hem onder grote druk bracht, was — gelijk reeds in de het geding in prima inleidende dagvaarding gesteld — een van de redenen, waarom de betrokkenen juist anders hadden behoren te handelen dan zij in feite hebben gedaan; de omstandigheid, dat die druk op [eiser] — zoals voor de hand lag — ook na 11 maart 1967 zou voortduren kan dus bezwaarlijk er toe bijdragen, dat het niet redelijk is om de gevolgen van de instorting van [eiser] , waaraan naar de vermoedelijke opvatting van het Hof die druk niet vreemd is geweest, niet aan Ziekenzorg en [betrokkene 1] toe te rekenen;
c. tot en met e.
wanneer iemand als gevolg van een andere gebeurtenis reeds overspannen is, zijn gebeurlijkheden als het Hof hier op het oog heeft zo volstrekt normaal, zeker bij hard werkende mensen van het doorzetterstype (gelijk [eiser] ), een allerminst uitzonderlijk mensentype, dat het — achteraf gezien — alleen maar verbazing zou hebben gewekt, wanneer zich iets dergelijks niet zou hebben voorgedaan; a fortiori kan het zich voordoen daarvan geen bijdrage leveren tot de slotsom, dat het in strijd is met de redelijkheid om de gevolgen van de bewuste instorting met de daarna geconstateerde algehele definitieve invaliditeit van [eiser] , welke instorting zich voordeed nadat hij van zichzelf als reactie op de mededeling van zijn werkgever over het tantième over 1967 gedurende — niet langer dan — een tweetal weken een extra inspanning had gevergd, nog aan Ziekenzorg en wijlen [betrokkene 1] toe te rekenen.
Wanneer die feiten en omstandigheden opgevat zouden moeten worden als redengevend, dat zich omstandigheden hebben voorgedaan als in onderdeel 1 bedoeld, dan is die motivering onbegrijpelijk.
II. Zou aangenomen moeten worden, dat het Hof bij zijn in rechtsoverweging 16 gegeven beslissing is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting (ofschoon die niet beantwoordt aan hetgeen daaromtrent in middel I, onder 1 is verdedigd), dan heeft het Hof zijn arrest niet naar de eis van de wet met redenen omkleed; ook indien de opvatting juist zou zijn, dat er geen specifieke maatstaven moeten worden aangelegd, wanneer het gaat om de vraag, of bepaalde consequenties van een somatisch of psychisch letsel nog wel de aan de veroorzaker van het letsel dienen te worden toegerekend en dat de door het Hof gehanteerde maatstaven te dezen rechtens juist zijn, is de door het Hof voor zijn beslissing gegeven motivering niet begrijpelijk: als men mede in aanmerking neemt het in middel I, onderdeel 3 opgemerkte, valt niet in te zien, hoe — naast de constatering, dat een volledige lichamelijke en/of geestelijke instorting, respectievelijk het verval van lichamelijke en geestelijke integriteit in het algemeen geen redelijkerwijze te verwachten gevolg is van het ondergaan van de verweten bejegeningen — de in rechtsoverweging 15 door het Hof opgesomde feiten en omstandigheden kunnen bijdragen tot de redenering, dat ook al neemt men met [eiser] aan, gelijk door het Hof in het midden is gelaten, dat de verweten gedragingen primair het psychisch letsel hebben veroorzaakt als door het Hof omschreven in rechtsoverweging 13 (het Hof heeft in elk geval niet vastgesteld, dat het niet in redelijkheid aan de daders of nalaters valt toe te rekenen, dat [eiser] ernstig in het vertrouwen in zijn medemens werd geschokt en daardoor werd bezeten door de gedachte, dat de waarheid coûte que coûte aan het licht diende te komen en dat hij op alle denkbare wijzen voor zijn gedecerebreerde dochter in de bres diende te springen), niettemin de volgens [eiser] daaruit voortgevloeide volledige lichamelijke en/of geestelijke instorting van zijn persoon, respectievelijk het verval van zijn lichamelijke en geestelijke integriteit een zo uitzonderlijke vorm van schade als gevolg van de verweten gedragingen oplevert en bovendien in zo verwijderd verband daartoe staan, dat de redelijkheid niet met zich brengt, dat die gevolgen aan Ziekenzorg en/of [betrokkene 1] worden toegerekend, laat staan hoe het Hof uit die feiten en omstandigheden in samenhang met de constatering door het Hof omtrent hetgeen in het algemeen niet het redelijkerwijze te verwachten gevolg is van het ondergaan van de in rechtsoverwegingen 8 en 9 opgesomde bejegeningen heeft kunnen concluderen, dat de redelijkheid niet met zich brengt dat die gevolgen aan Ziekenzorg en/of [betrokkene 1] worden toegerekend. Ook aldus opgevat is het arrest derhalve onvoldoende met redenen omkleed.’’;
Overwegende omtrent dit middel:
[eiser] heeft zijn vordering tot schadevergoeding gebaseerd op een aantal — in de negende rechtsoverweging van 's Hofs arrest beschreven — gedragingen van Ziekenzorg en [betrokkene 1] die jegens hem, [eiser] , onrechtmatig zouden zijn, en ten gevolge waarvan hij zo ernstig in zijn vertrouwen in zijn medemens is geschokt dat hij tenslotte volledig is ingestort. Het Hof heeft — blijkens de tiende rechtsoverweging — veronderstellenderwijs aangenomen dat die gedragingen hebben plaatsgevonden op de tijd en wijze en onder de omstandigheden als door [eiser] gesteld en dat die gedragingen even zovele onrechtmatige daden van [betrokkene 1] respectievelijk van het bestuur en/of de geneesheer-directeur van Ziekenzorg jegens [eiser] hebben opgeleverd. Voorts heeft het Hof blijkens de zestiende rechtsoverweging kennelijk — eveneens veronderstellenderwijs — aangenomen dat er tussen de volledige instorting van [eiser] en de door hem aan [betrokkene 1] en Ziekenzorg verweten gedragingen enig verband bestaat, maar heeft het geoordeeld dat de in cassatie nog van belang zijnde schadeposten ‘’een zo uitzonderlijke vorm van schade tengevolge van meerbedoelde gedragingen opleveren en ook in zo verwijderd verband daarmee staan dat ... deze schade naar redelijkheid niet, als door die gedragingen veroorzaakt, aan Ziekenzorg en/of [betrokkene 1] kan worden toegerekend’’.
Tegen dit oordeel richt zich het cassatiemiddel met een aantal klachten.
In de vijftiende rechtsoverweging heeft het Hof overwogen ‘’dat niet gezegd kan worden dat een volledige lichamelijke en/of geestelijke instorting respectievelijk het verval van lichamelijke en geestelijke integriteit in het algemeen een redelijkerwijze te verwachten gevolg is’’ van het ondervinden van een bejegening, als waaraan — naar het Hof veronderstellenderwijs heeft aangenomen — Ziekenzorg en [betrokkene 1] zich jegens [eiser] schuldig hebben gemaakt.
In deze, op dit punt in cassatie niet bestreden, overweging heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat ernstige gevolgen als de voormelde instorting en het voormelde verval, wanneer men uitgaat van de aard van de door het Hof aangenomen aansprakelijkheidsgrond, te weten het aan Ziekenzorg en [betrokkene 1] verweten gedrag jegens [eiser] als vader van een patiënt bij wier behandeling zij betrokken waren, buiten de lijn der normale verwachtingen lagen. In dit opzicht bestaat er verschil tussen deze aansprakelijkheidsgrond en bijvoorbeeld die waarvan sprake is bij overtreding van verkeers- respectievelijk veiligheidsnormen. Bij overtreding van laatstbedoelde normen, die in de regel strekken ter voorkoming van verkeers- of arbeidsongevallen, moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van ernstige gevolgen, hoe deze zich ook in het concrete geval mogen voordoen. Zulks kan niet worden aangenomen ten aanzien van de niet-naleving van de zorgvuldigheidsnormen, in strijd waarmee Ziekenzorg en [betrokkene 1] in 's Hofs veronderstelling jegens [eiser] hebben gehandeld.
In de vijftiende rechtsoverweging heeft het Hof voorts rekening gehouden met een groot aantal andere omstandigheden. Het daarop betrekking hebbende deel van deze rechtsoverweging laat zich aldus samenvatten dat, naar het in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof, na voormelde gedragingen van Ziekenzorg en [betrokkene 1] allerlei buiten die gedragingen liggende omstandigheden belangrijke invloed hebben uitgeoefend op het uiteindelijk ontstaan van de schade waarvan [eiser] thans vergoeding vordert.
Dit een en ander in aanmerking genomen, heeft het Hof bij zijn oordeel dat hier sprake is van een zo uitzonderlijke vorm van schade en van een zo verwijderd verband met de voormelde gedragingen van Ziekenzorg en [betrokkene 1] , dat deze schade aan hen niet als een gevolg van deze gedragingen kan worden toegerekend, juiste maatstaven aangelegd. Onderdeel I onder 1 van het middel faalt derhalve.
Onderdeel I onder 2 en onderdeel II falen eveneens.
Het Hof heeft blijkens het voorgaande voldoende inzicht in zijn gedachtengang gegeven en behoefde zijn oordeel niet verder te motiveren dan het gedaan heeft. In het licht van het bovenstaande behoefde het Hof evenmin meer specifieke maatstaven — die in het middel ook niet nader worden aangeduid — aan te leggen dan het heeft gedaan.
Onderdeel I onder 3 mist feitelijke grondslag, nu het Hof niet van de in onderdeel I onder 1 verdedigde rechtsopvatting is uitgegaan;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ziekenzorg en [verweerster] worden begroot op ƒ 225,-- aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Drion, Snijders, Haardt en De Groot, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de tweede november 1900 negenenzeventig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.
Conclusie 21‑09‑1979
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Causaal verband in geval van overtreding van verkeers- en veiligheidsnormen.
JK
Nr.: 11442
Zitting 21 september 1979
Mr. Franx
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
“Ziekenzorg” en [verweerster] .
Edelhoogachtbare Heren,
De vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, in eerste aanleg door thans eiser tot cassatie ( [eiser] ) ingesteld tegen thans verweersters in cassatie (“Ziekenzorg” en [verweerster] , weduw en enige rechtverkrijgende onder algemene titel van na te noemen [betrokkene 1] ), is door de Rechtbank te Almelo bij vonnis van 7 april 1976 [eiser] ontzegd. De Rechtbank heeft aan die ontzegging tweeërlei ten grondslag gelegd: de aan “Ziekenzorg” en [betrokkene 1] verweten gedragingen (nl. handelingen en nalatigheden) waren jegens [eiser] niet ontrechtmatig, en het voor toewijzing van de vorderingen vereiste causale verband tussen die gedragingen en de door [eiser] gestelde schade ontbreekt. Bij het thans bestreden arrest d.d. 10 juli 1978, N.J. 1979, 247, heeft het Gerechtshof te Arnhem genoemd vonnis bekrachtigd. Het Hof heeft, in de tweede rechtsoverweging, feitelijk vastgesteld, dat de toenmalige 21-jarige dochter van [eiser] [betrokkene 2] op 14 april 1966 in het door Ziekenzorg beheerde ziekenhuis “Ziekenzorg” te Enschede een operatie tot verwijdering van beenuitwassen aan beide hielen heeft ondergaan, tijdens welke operatie de anaesthesie werd verricht door de tot dat ziekenhuis toegelaten arts-anaesthesist [betrokkene 1] –“ [betrokkene 1] ”- en dat in de loop van die operatie bij [betrokkene 2] een decerebratie is opgetreden, waardoor zij tot haar dood op 10 november 1971 niet meer uit haar bewusteloosheid is ontwaakt. Het Hof is, blijkens r.o. 10, van enige veronderstellingen uitgegaan, nl.: dat de door [eiser] aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen (resp. r.o. 8 en 9) hebben plaats gevonden zoals door [eiser] gesteld, dat die gedragingen even zovele onrechtmatige daden jegens [eiser] hebben opgeleverd en dat [eiser] schade heeft geleden gelijk door hem gesteld (r.o. 11), nl.:”(a) dat hij in het voorjaar van 1968 geheel is ingestort en zijn werkzaamheden heeft moeten neerleggen, terwijl niet het vooruitzicht bestaat dat hij ooit weer valide zal worden, als gevolg waarvan hij aanzienlijke inkomstenschade heeft geleden en zal lijden, (b) dat hij als gevolg van het verval van zijn lichamelijke en geestelijke integriteit ernstig levensvreugde heeft gederfd, (c) dat, met het oog op het bezoeken van [betrokkene 2] in het Streekziekenhuis te Bennekom waarheen hij haar op 9 september 1967 heeft doen overbrengen respectievelijk in een verpleeghuis te Doetinchem waarheen zij in februari 1970 is overgebracht, voor hem reis-en vervoerkosten, kosten van huur van een noodwoning te Lunteren, extra kosten wegens het voeren van twee gescheiden huishoudingen en verhuiskosten zijn ontstaan en (d) dat hij, sedert de verkoop van zijn woning te Enschede wegens zijn verhuizing naar Ede, de financiële voordelen verbonden aan het hebben van een woning in eigendom moet missen.”
Van de vijf door [eiser] aangevoerde appèlgrieven heeft het Hof uitsluitend de nrs. II, betreffende het gemelde causale verband, en V (door [eiser] abusievelijk genummerd: VI), betreffende de proceskosten, behandeld en verworpen en op die grond het bestreden vonnis bekrachtigd. Het voorwaardelijk door [verweerster] ingestelde incidentele appèl bleef buiten bespreking.
In cassatie is uitsluitend de causaliteitsvraag aan de orde, waarbij het dan alleen gaat om de r.o. 11 onder (a) en (b) omschreven schadeposten. Op de vraag, welke schade rechtens als door de onrechtmatige daad veroorzaakt heeft te gelden, mocht ik onlangs ingaan in mijn op 22 juni 1979 genomen conclusie in de zaak Tauber/Verhey, nr. 11511. Na vermelding van G.H.A. Schut, RM Themis 1978 p. 380-403, van Uw arresten van 20 maart 1970, NJ 1970, 251 (G.J.S.) en 1 juli 1977, NJ 1978, 84 (G.J.S.), A.A. 1978 p. 451-454 (W.C.L.v.d.G.) alsmede van art. 6.1.9.4. G.O.-NBW, gaf ik als mijn verwachting dat Uw Raad de toerekeningsleer zou blijven toepassen, ook op een precedentloze, buiten de sfeer van het wegverkeer liggende casus als die van zaak nr. 11511. Dienovereenkomstig meen ik mij ook voor het onderhavige geval aan de toerekeningsleer – die volgens G.J. Scholten door HR 1 juli 1977 voornoemd kennelijk is overgenomen uit gemeld art. 6.1.9.4 (zie zijn nood onder dat arrest; in dezelfde zin Schut, a.w., p. 387), en meer een richtlijn dan een vaste regel geeft (zie de annotatie in NJ 1978, p. 2246, onder 3, laatste zin) – te moeten houden. Staat de schade in zodanig verband met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend? Dat is de causaliteitsvraag in de formulering van art. 6.1.9.4. Dan is niet meer beslissend of de schade in redelijkheid te voorzien, naar ervaringsregelen te verwachten was. De andere omstandigheden van het geval, zoals de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, spelen ook een rol. Zie De Groot/Bloembergen in de losbladige uitgave “Onrechtmatige daad” I, nrs. 314-316, en de conclusie van mijn ambtgenoot Ten Kate in NJ 1977 p. 1123.
In r.o. 15 beslist het Hof, dat de onder (a) en (b) omschreven schade in het algmeen niet een redelijkerwijze te verwachten gevolg is van de door [eiser] aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen. Aldus geeft het Hof aan, dat de gestelde schade naar de maatstaven van de “oude” leer der adaequate veroorzaking rechtens niet als gevolg van die gedragingen kan gelden. Deze beslissing van het Hof is in cassatie niet bestreden. In r.o. 16 oordeelt het Hof dat “… de onderhavige schadepost een zo uitzonderlijke vorm van schade tengevolge van meerbedoelde gedragingen opleveren en ook in zo verwijderd verband daarmede staan dat …. deze schade naar redelijkheid niet, als door die gedragingen veroorzaakt, aan “Ziekenzorg” en/of [betrokkene 1] kan worden toegerekend.” M.I. is duidelijk dat het Hof hiermee de toerekeningsleer, zoals verwoord in art. 6.1.9.4 meergenoemd, heeft gevolgd. Daaraan doet niet af dat het Hof de woorden “naar redelijkheid”, die in het wetsontwerp bewustelijk zijn weggelaten, heeft toegevoegd. Klaarblijkelijk heeft het Hof bij zijn oordeel gelet zowel op de aard van de aansprakelijkheid, nl. die van ziekenhuis en behandelend medicus tegenover de vader van (een in coma liggende 21-jarige) patiënte, als op de aard van de schade: “volledige lichamelijke en/of geestelijke ineenstorting respectievelijk het verval van lichamelijke en geestelijke integriteit”, zoals in r.o. 15 (1e “dat”) de eerder vermelde schadeposten (a) en (b) worden geresumeerd. Wat is nu het onderling verband tussen de r.o. 13 enerzijds en 15-16 anderzijds? In r.o. 13 geeft het Hof het standpunt van [eiser] weer. Dat komt er op neer, dat zich tussen de geincrimineerde gedragingen van [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” en de schade een (samengestelde) causale tussenschakel bevindt, nl. de vertrouwensschok en de “bezetenheid”, door de geëerde pleiter voor [eiser] samengevat als: het psychisch trauma; dat trauma is derhalve, naar de stellingen van [eiser] , enerzijds gevolg van meerbedoelde gedragingen van De Plaque en “Ziekenzorg” en anderzijds (de naaste) oorzaak van de schade. In de r.o. 15 en 16 lees ik een afwijzing van deze gedachtenketen. ’s Hofs formulering in r.o. 16 – “… een … vorm van schade tengevolge van meerbedoelde gedragingen …”- kan, zo lijkt het, bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een, zij het terloopse, aanvaarding van een zeker causaal verband, maar daarbij moet kennelijk slechts aan oorzaak als conditio sine qua non worden gedacht; de schade is immers, volgens diezelfde r.o. 16, niet toerekenbaar veroorzaakt door de litigieuze bejegening van [eiser] door [betrokkene 1] en “Ziekenzorg”, welke bejegening [eiser] – naar in r.o. 15 wordt vastgesteld – geheel althans in hoofdzaak in het tijdvak van 14 april 1966 tot 11 maart 1967 heeft ondervonden. Voor de goede orde wijs ik er op dat een juridische, d.w.z. aansprakelijkheid vestigende, oorzaak niet altijd een conditio sine qua non behoeft te zijn: vergelijke J. van Schellen, “Juridische causaliteit” (diss. 1972), hoofdstuk II par. 1, en vooral: A.M. Honoré in “International encyclopedia of comparative law”, vol. XI, chapter 7, p. 76-90. Het Hof heeft in r.o. 16 in het midden gelaten of het door [eiser] gestelde psychische trauma een plaats heeft in de conditio sine qua non-keten, maar wel de toerekening van de schade – al dan niet via een tussenschakel – aan de aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen afgewezen. Naar ik meen heeft het Hof in r.o. 16 tot uiting willen brengen, dat de (meer dan een jaar later intredende) schade behoort te worden toegerekend aan de in r.o. 15 (2e en volgende “dats”) vermelde feiten en omstandigheden, die gesitueerd moeten worden in bedoeld tijdvak van (ruim) een jaar, tussen 11 maart 1967 en 12 mei 1968, en kunnen worden samengevat als volgt; de voortdurende druk van de deerniswekkende toestand van [eiser] ’ dochter en de moeilijkheden met zijn werkgeefster.
De vraag is nu in hoeverre het hier geanalyseerde oordeel van het Hof, dat door de cassatiemiddelen wordt bestreden, vatbaar is voor toetsing door Uw Raad. Behoort aan de rechter die over de feiten oordeelt, niet een zekere vrijheid te worden gelaten, nu immers het toerekeningsoordeel verweven is met een waardering van feitelijke aspecten? Een aantal malen is in cassatie uitgemaakt, dat de beantwoording van de vraag of een bepaalde gebeurtenis conditio sine qua non voor de schade is geweest en in die zin de schade heeft veroorzaakt, aan de iudex facti is voorbehouden; men zie b.v. de arresten van 23 mei 1974, NJ 1974, 324; 21 maart 1975, NJ 1975, 372 (G.J.S.), VR 1975 nr. 85 (Brunner), AA 1976 p. 54 (G.), omtrent het incidentele cassatiemiddel; 12 januari 1979, NJ 1979, 362 (A.R.B., met name onder 8). Aldus ook mijn ambtgenoot Berger in zijn conclusie voor HR 3 december 1976, VR 1977 nr. 25 (Brunner), in welke arrest dit punt niet werd beslist; de Hoge Raad ging van een andere lezing van ’s Hofs arrest uit. Toetsbaar in cassatie is of de feitenrechter van een juiste rechtsopvatting nopens het door de wet vereiste causale verband is uitgegaan, maar de aan de daarover gegeven beslissing ten grondslag liggende beoordeling van de omstandigheden is feitelijk van aard; vergelijke HR 20 maart 1970, NJ 1970, 251 (G.J.S.) en de andere arresten, vermeld in “Onrechtmatige daad” I nr. 328. Op het onderhavige terrein – aansprakelijkheid van ziekenhuis en behandelend medicus voor de bejegening van anderen dan hun patiënten – schijnen bruikbare precedenten in rechtspraak en litteratuur niet voorhanden te zijn. Volgens de Memorie van Antwoord op eerder vermeld art. 6.1.9.4. G.O. – NBW (p. 93) moet de vraag, of de schade aan de aansprakelijke als een gevolg van de in dat artikel bedoelde gebeurtenissen kan worden toegerekend, “in beginsel”(= als regel, waarop uitzonderingen mogelijk zijn?) worden gezien als een rechtsvraag, “die beantwoord moet worden aan de hand van objectieve factoren als de aard van de aansprakelijkheid en van de schade” (de M.v.A. laat hier op volgen: “In dat kader zal ook wat naar objectief inzicht voorzienbaar of waarschijnlijk was een rol kunnen blijven spelen”). Niet geheel zeker is of het toerekeningscriterium betrekking heeft op zowel het intreden als op de omvang van de schade. A.S. Hartkamp, “Compendium van het vermogensrecht volgens het nieuwe BW” (1977), p. 198, beantwoordt deze vraag, in aansluiting op genoemde M.v.A., in bevestigende zin; in dezelfde geest de reeds genoemde conclusie OM voor HR 1 juli 1977, NJ 1977, 340, p. 1123; vergelijke echter “Onrechtmatige daad” I nr. 315a onder c, en Van Schellen, a.w., p. 132-133. Ook laatstgenoemde auteur, p. 32, verwijzend naar Kösters bekende rede en naar Bloembergens dissertatie, pleit voor toetsing in cassatie van het juridische causaliteitsbegrip. Deze opvatting leidt tot een door Brunner (VR 1977 p. 62, noot onder HR 3 december 1976 voornoemd) onjuist geoordeeld splitsing tussen “een feitelijk conditio sine qua non-verband enerzijds en een daarop berustend juridisch-normatief causaliteitsoordeel”, althans wanneer men uitgaat van de genoemde arresten inzake het feitelijke karakter van de conditio sine qua non-vraag. Zie over dit punt ook: G.H.A. Schut, WPNR nr. 5326 (jaargang 1975) p. 815; Van Schellen, diss. p. 34 en 127-128.
In het onderhavige geval is een zeker verband tussen de aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen en de schade, gelet op de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, onmiskenbaar. Zoals gezegd is in cassatie uitgangspunt, dat die gedragingen onrechtmatig zijn, t.w. in strijd met de in het maatschappelijk verkeer jegens [eiser] als vader van de patiënte betamende zorgvuldigheid. Dergelijk onrechtmatig gedrag zal, naar zijn aard, psychologische effecten bij [eiser] hebben; hij zal boos worden, of verontwaardigd, of angstig, kortom bij hem zullen zekere emoties worden opgeroepen. In ernstige gevallen zal hij geestelijk ontredderd kunnen raken of zal zijn vertrouwen in “de medische wereld” ondermijnd of geschokt kunnen worden. Op zichzelf is niet ondenkbaar, dat de door hem ondervonden bejegening dusdanig grof was dat hij dientengevolge psychisch instort. Hieruit is af te leiden dat de door [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” (veronderstellenderwijs) overtreden zorgvuldigheidsnorm mede strekt tot bescherming van het belang, dat [eiser] heeft bij behoud van zijn geestelijke en lichamelijke integriteit; vergelijke het reeds genoemde HR 1 Juli 1977, NJ 1978, 84 (G.J.S.). “Anders gezegd: aan het Schutznorm-vereiste was voldaan”, gelijk Schut, RM Themis 1978 p. 388 naar aanleiding van dat arrest opmerkte.
De vraag is nu of, mede gelet op de aard van de door [eiser] (veronderstellenderwijs) geleden schade – instorting, permanente arbeidsongeschiktheid, gederfde levensvreugde – die schade als een “typisch” gevolg (HR 13 juni 1975, NJ 1975, 509 m.n. G.J.S.), eventueel: “karakteristiek” gevolg (HR 19 december 1975, NJ 1976, 280 m.n. G.J.S.; vgl. Schut, l.a.w., p. 386-387), kan worden aangemerkt van de thans aan de orde zijnde onrechtmatige gedragingen. “Past” de aard van de schade, in zoverre, bij de aard van het onrechtmatige gedrag en zodoende bij de aard van de aansprakelijkheid? Dat hangt er van af of het verband tussen de onderhavige schade en de onderhavige onrechtmatige gedragingen nauw genoeg is om de schade aan die gedragingen te kunnen toerekenen. De omstandigheid dat [eiser] niet een willekeurige derde is maar de vader van de patiënte en zeer met haar treurig lot is begaan, crëert nog geen causaal toerekeningsverband. Wel zal die omstandigheid de door ziekenhuis en behandelend medicus bij de bejegening van [eiser] te betrachten zorgvuldigheid nader bepalen: in sterkere mate dan een willekeurige derde heeft [eiser] er aanspraak op dat zijn gevoelens worden ontzien.
In het bestreden arrest is het Hof uitgegaan van de toerekeningsleer en in die zin van een juiste opvatting nopens het door de wet (art. 1401 BW, anticiperend beïnvloed door het causaliteitsbegrip van art. 6.1.9.4 NBW) vereiste verband tussen onrechtmatig gedrag en schade. Het Hof heeft de schade niet aan (de onrechtmatige gedragingen van) [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” toegerekend en aan dat oordeel kort weergegeven, de navolgende met elkaar vervlochten beslissingen ten grondslag gelegd: a de schade was geen redelijkerwijze te verwachten gevolg; b de schade was geen typisch of karakteristiek, maar een “uitzonderlijk” gevolg; c de schade staat in een te ver verwijderd verband met de gedragingen; d de schade is pas ruim een jaar na die gedragingen ingetreden en moet worden toegerekend aan twee in dat tijdvak werkzame factoren (vgl. HR 21 maart 1975, NJ 1975, 372 m.n. G.J.S., AA 1976 p. 54 m.n. G. en VR 1975 nr. 85 m.n. Brunner), nl. de voortdurende druk van de toestand van de patiënte en de moeilijkheden met de werkgeefster. Het komt mij voor dat deze beslissingen zodanig zijn verweven met waarderingen van feitelijke aspecten, dat cassatiecontrole slechts marginaal kan zijn; vergelijke HR 20 maart 1970, NJ 1970, 251 (G.J.S.) eerder genoemd. Ik ontveins mij niet, dat Uw Raad enkele malen zelfstandig een toerekeningsoordeel heeft gegeven, zo in het arrest van 19 december 1975, NJ 1976, 280 nopens bepaalde gevolgen van een verkeersongeval, in het arrest van 1 juli 1977, NJ 1978, 84 omtrent de “afhankelijkheid van de bedrijfsvoering” als oorzaak van bedrijfsschade, zie de overwegingen over onderdeel 4 van het middel en in het arrest van 9 februari 1979, NJ 1979 nr. 400 (m.n. F.H.J.M., onder 3) inzake de rol van tekortschietende revalidatiebegeleiding in verband met arbeidsongeschiktheid; in die laatste arrest was echter het bijzondere verhaalsrecht van art. 90 WAO beslissend. Terugkerend naar de onderhavige zaak, ik acht het aannemelijk dat het Hof zich heeft afgevraagd welke factor of factoren wezenlijk tot het intreden van de schade heeft (hebben) bijgedragen, en toen tot de slotsom is gekomen dat de invloed van de aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen mede gelet op het nadien verstreken tijdvak, te verwaarlozen is bij de toerekening. Anders dan in de zaak van de “ziekelijke hartafwijking” (HR 21 maart 1975 eerder genoemd) kan in de onderhavige zaak niet worden volgehouden, dat van algemene bekendheid is dat onrechtmatige bejegeningen door medici van derden (niet-patiënten) herhaaldelijk gevolgd worden door instorting van de bejegenden en dat daarom een medicus met een dergelijke afloop rekening behoort te houden; de schade was in casu niet adequaat veroorzaakt door de onrechtmatige gedragingen. Wat de beide door het Hof als oorzaak beschouwde factoren betreft, de voortdurende druk van de toestand van [eiser] dochter en de moeilijkheden met zijn werkgeefster, die liggen, als ik het goed zie, ook in ’s Hofs gedachtengang eerder in de risicosfeer van [eiser] dan in die van [betrokkene 1] en “Ziekenzorg”. Naar Ik meen heeft het Hof ten deze niet blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en kon het dan ook, zonder schending van enige rechtsregel, tot de onder a tot en met d weergegeven beslissingen en het daarop gebaseerde toerekeningsoordeel komen. Voorts is de motivering van het Hof m.i. niet onduidelijk of anderszins gebrekkig.
De bespreking van de cassatiemiddelen kan verder betrekkelijk kort zijn. Onderdeel 1 van middel I acht de toerekeningsbeslissing, die het Hof in r.o. 16 geeft, onjuist. Het onderdeel beoogt, voor zover het de constructie hanteert van algemene regel (aansprakelijkheid voor alle nadelige gevolgen) – uitzondering (bepaalde omstandigheden), kennelijk aan te haken aan de reeds genoemde arresten van 9 juni 1972 en 21 maart 1975. Uit het door mij betoogde volgt dat het onderdeel naar mijn inzicht vruchteloos is voorgesteld. Terecht heeft het Hof de causaliteitsvraag gezien als een vraag van toerekening. Het conditio sine qua non-karakter van de geïncrimineerde gedragingen doet er niet aan af dat de schade door het Hof aan twee andere, naderhand werkzame factoren is en kon worden toegerekend. Die factoren kan men, zo men wil, zien als “omstandigheden” die, in de zin van de beide laatstgenoemde arresten, een uitzondering op het aansprakelijkheidsbeginsel rechtvaardigen. Onderdeel 2 klaagt tevergeefs over gebrekkige motivering. Als gezegd is het Hof duidelijk van juiste rechtsopvattingen uitgegaan. Wat betreft de in r.o. 13 weergegeven stellingen van [eiser] , het Hof heeft volstaan, en kon ook volstaan, met beantwoording van de vraag of de schade behoort te worden toegerekend aan de aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen. Welke conditiones sine qua non daarbij een rol gespeeld hebben, behoefde het Hof niet expliciet vast te stellen. Ook onderdeel 3 – dat taalkundig niet helemaal loopt – moet op het eerder betoogde afstuiten. Het Hof heeft wel ter dege bij zijn toerekeningsbeslissing betekenis kunnen toekennen aan het tijdsverloop tussen de onrechtmatige gedragingen en de schade (a), aan de voortdurende druk van de toestand van [eiser] ’ gedecerebreerde dochter (b) en aan de onder c, d en e omschreven factoren, een en ander in onderling verband genomen.
Ook middel II behelst motiveringsklachten. Voor zover het steunt op onderdeel 3 van middel I, moet het het lot daarvan delen. Overigens miskent het middel dat het Hof de door [eiser] geponeerde toerekeningsketen: geïncrimeerde gedragingen – psychisch trauma (r.o. 13) – gestelde schade, impliciet heeft verworpen in r.o. 16 en in plaats daarvan de schade heeft toegerekend aan de twee meergenoemde factoren, vermeld in r.o. 15. Daarmee is, als betoogd, niet onverenigbaar dat het Hof in het midden heeft gelaten of er een conditio sine qua non-keten bestaat tussen bedoelde gedragingen, gemeld trauma en de schade. Voor het overige moge ik verwijzen naar het eerder opgemerkte.
De beide middelen ongegrond bevindende concludeer ik tot verwerping van het beroep, met verwijzing van eiser tot cassatie ( [eiser] ) in de op de voorziening gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,