ABRvS, 25-10-2006, nr. 200603685/1
ECLI:NL:RVS:2006:AZ0808
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-10-2006
- Zaaknummer
200603685/1
- LJN
AZ0808
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AZ0808, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑10‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 augustus 2004 heeft de korpschef van de regiopolitie Midden- en West Brabant het verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, tot het ten behoeve van de schietsport voorhanden hebben van nader aangeduide wapens en munitie, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie III, geldig tot en met 31 december 2004, ingetrokken.
Partij(en)
200603685/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2405 van de rechtbank Breda van 6 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2004 heeft de korpschef van de regiopolitie Midden- en West Brabant het verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, tot het ten behoeve van de schietsport voorhanden hebben van nader aangeduide wapens en munitie, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie III, geldig tot en met 31 december 2004, ingetrokken.
Bij besluit van 23 mei 2005 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 juli 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2006, waar geen der partijen is verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) kunnen de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister worden gewijzigd of ingetrokken, indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Wwm volgen de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister.
De Circulaire wapens en munitie 1997 (hierna: de Cwm), zoals deze ten tijde van de beslissing op beroep luidde, vormt een geheel van algemene aanwijzingen voor de ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving. In onderdeel B 4.3 "Geen vrees voor misbruik" is voor onder meer de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, een aantal concrete criteria gegeven. Vrees voor misbruik, dan wel aanwijzingen dat aan de verlofhouder het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd kan onder meer worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
De bevoegdheid van de korpschef om een verlof in te trekken is een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid die los staat van het strafrechtelijke traject.
Volgens de Cwm is het in beginsel niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of bijvoorbeeld alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de verlofhouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de verlofhouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid.
2.1.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 februari 2006 in zaak no. <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=13015'>200507284/1a> strekt de in artikel 7, tweede lid, van de Wwm geboden bevoegdheid tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen aan appellant van een strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden gelegen om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.
2.2.
De minister heeft het handhavende besluit tot intrekking van het aan appellant verleende verlof doen steunen op de overweging dat uitlatingen en/of gedragingen van appellant blijkend uit de zogeheten mutaties van 12 augustus 2004 van de Regiopolitie Midden- en West Brabant, district Tilburg, hem voldoende aanknopingspunten hebben geboden om aan appellants psychische gesteldheid te twijfelen. Zo is - verkort weergegeven - uit de stukken gebleken dat de echtgenote van appellant zich op 12 augustus 2004 bij de politie heeft gemeld met de mededeling dat appellant haar met de dood had bedreigd en hij voorts had gedreigd zichzelf van het leven te beroven. Appellant die vervolgens met deze melding is geconfronteerd en daarop zijn reactie heeft kunnen geven, heeft tegenover de politiebeambten verklaard dat huwelijksproblemen aan de orde waren, dat hij een echtscheiding niet zou aankunnen en dat het onder deze omstandigheden wat hem betreft niet verder hoefde. Appellant heeft bij dezelfde gelegenheid evenwel de bedreiging van zijn echtgenote met de dood, waarvan zij op 12 augustus 2004 melding heeft gemaakt, ontkend.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat objectieve aanknopingspunten, bezien in hun onderlinge samenhang, het standpunt van de minister kunnen dragen dat per 22 augustus 2004 - de datum met ingang waarvan het verlof is ingetrokken - aan de psychische gesteldheid van appellant kon worden getwijfeld, waar appellant geen feiten en omstandigheden tegenover heeft gesteld die nopen tot een ander oordeel.
2.4.
Appellant betoogt - kort weergegeven - dat de rechtbank zich ten onrechte heeft gedistantieerd van het algemene uitgangspunt dat alleen een terzake deskundige een uitspraak kan doen over iemands psychische gesteldheid. In zijn geval ontbreekt een op zijn situatie afgestemd deskundigenrapport. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de na het besluit van 23 mei 2005 overgelegde verklaring van de echtgenote van appellant. Deze verklaring komt volgens appellant erop neer dat de echtgenote erkent op 12 augustus 2004 een valse melding te hebben gedaan en dat een aantal voor haar echtgenoot belastende feiten, onjuist zijn weergegeven of zijn uitgelegd.
2.5.
Het betoog slaagt niet.
Voor de toepassing van artikel 7 van de Wwm mede gelet op het bepaalde in de Cwm en bezien in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.1.1 is overwogen, behoefde ook naar het oordeel van de Afdeling de minister, om te komen tot de conclusie dat appellant onder psychische druk stond, zich niet te baseren op een deskundigenadvies. Er waren, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op basis van de mutaties en de eigen verklaring van appellant tegenover de politie voldoende feiten en omstandigheden voorhanden om naar objectieve maatstaven gemeten te concluderen dat appellant onder sterke psychische druk stond. Dat appellant blijkens de alsnog als nader stuk overgelegde medische verklaring van zijn huisarts van 17 augustus 2006, nooit is verwezen naar een psychiater of psycholoog en evenmin op medicatie is aangewezen, kan aan die conclusie niet afdoen.
2.6.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kon met de ongedateerde verklaring van de echtgenote van appellant die eerst in beroep is overgelegd bij de beoordeling van het beroep wel rekening worden gehouden.
De verklaring leidt echter niet tot het door appellant gewenste resultaat. Dat zijn echtgenote, met de nadelige gevolgen van haar melding geconfronteerd, spijt wilde betuigen over hetgeen zij teweeg had gebracht, biedt onvoldoende grond om de gerezen twijfel over de betrouwbaarheid van appellant weg te nemen.
2.7.
Gelet op de voorhanden zijnde gegevens mochten de korpschef en de minister tot de conclusie komen dat in het geval van appellant twijfel bestond aan het nog langer verantwoord zijn van het verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie en mocht op basis van die twijfel dit verlof worden ingetrokken.
De minister heeft in dit verband terecht meegewogen dat appellant reeds eerder in het recente verleden zijn wapens bij de politie heeft moeten inleveren omdat de sterke indruk bestond dat hij erg labiel was in verband met een aanstaande echtscheiding.
2.8.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met enige verbetering van de gronden waarop die rust.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Broodman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006
- 221.