Hof Den Haag, 27-03-2018, nr. 200.171.422/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:541
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-03-2018
- Zaaknummer
200.171.422/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Politierecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:541, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑03‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1409
- Vindplaatsen
JA 2018/75 met annotatie van MR. J.L. BRENS
PS-Updates.nl 2018-0261
JB 2018/102 met annotatie van R.J.B. Schutgens, E.G.A. van der Werf
Uitspraak 27‑03‑2018
Inhoudsindicatie
art. 6:162 BW; art. 6:163 BW; art 6:98 BW; onrechtmatige daad politie door ten onrechte afgeven van vuurwapenwetvergunning; relativiteitsvereiste; conditio sine qua non; causaliteit normschending en schade; ruime toerekening
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.171.422/01
Rolnummer rechtbank : C/09/444726 / HA ZA 13-665
Arrest van 27 maart 2018
in de zaak van
1. [naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
4. [naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
6. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
7. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
8. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
9. [naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
10. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
11. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
12. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
13. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
14. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
15. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
16. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
17. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
18. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
19. [naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
20. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
21. [naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
22. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
23. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
24. [naam], pro se,
wonende te [woonplaats] ,
25. [naam], optredende in haar hoedanigheid van moeder en
wettelijk vertegenwoordigster van [naam] , geboren op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] ,
26. [naam], optredende in haar hoedanigheid van moeder en
wettelijk vertegenwoordigster van [naam] , geboren op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] ,
27. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
28. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
29. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
30. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
31. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
32. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
33. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
34. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
35. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
36. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
37. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
38. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
39. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
40. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
41. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
42. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
43. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
44. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
45. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
46. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
47. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
48. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
49. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
50. [naam], pro se,
wonende te [woonplaats] ,
51. [naam], optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk
vertegenwoordigster van haar minderjarige zoon [naam] , geboren op
[geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.M. Beer te Amsterdam,
tegen
Politieregio Hollands Midden, sinds 1 januari 2013 De Nationale Politie, Regionale Eenheid Den Haag,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: PHM,
advocaat: mr. A.T. Bolt te Arnhem.
Het geding
Bij exploot van 10 april 2015 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 februari 2015, dat de rechtbank Den Haag tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties), tevens houdende eisvermeerdering, hebben zij zestien grieven tegen het vonnis aangevoerd. PHM heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Ter zitting van dit hof van 4 december 2017 hebben partijen hun zaak doen bepleiten door mr. J.M. Beer voornoemd en mrs. S. V. Mewa, C.P.J. Wijnakker en A.J.J.G. Schijns, allen advocaat te Amsterdam en PHM door mr. Bolt voornoemd en mr. E.P. Ceulen, advocaat te Arnhem. Daarbij zijn pleitnotities gebruikt die zijn overgelegd. Tot slot is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
de feiten
1. De rechtbank heeft onder 2.1-2.29 van het vonnis een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is niet opgekomen, afgezien van de overweging onder 2.15 van het vonnis. Ook het hof gaat uit van die feiten, met weglating van de overweging onder 2.15 omdat die niet relevant is voor de beslissing (zie hierna r.o. 7.7).
Onder 3.1-3.9 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank het juridisch kader voor verlening en verlenging van een wapenverlof vastgesteld. Tegen die vaststelling is evenmin bezwaar gemaakt. Het hof neemt hetzelfde kader tot uitgangspunt.
Met inachtneming daarvan gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
Op zaterdag 9 april 2011 heeft [naam] (hierna: [X] ) in en rond het winkelcentrum De Ridderhof in Alphen aan den Rijn (hierna: het winkelcentrum) met vuurwapens op mensen geschoten. Zes mensen zijn gedood en zestien mensen zijn door kogels verwond geraakt. [X] heeft tot slot zichzelf gedood. Appellanten zijn slachtoffers, nabestaanden van slachtoffers, ooggetuigen en winkeliers van wie eigendommen ten tijde van deze schietpartij zijn beschadigd.
1.2.
[X] heeft bij de schietpartij drie (vuur)wapens gebruikt, een semi-automatisch kogelgeweer, een semi-automatisch pistool en een revolver, geschikt voor zowel single als double-action schieten.
1.3.
In augustus 2005 had [X] voor het eerst een vuurwapenwetvergunning aangevraagd (hierna: de eerste aanvraag) bij de korpschef van PHM (hierna: de korpschef). Naar alle waarschijnlijkheid was hij toen lid van schietvereniging Dagschuttersvereniging Nieuwkoop (hierna: de schietvereniging).
1.4.
Naar aanleiding van die aanvraag hebben medewerkers van de afdeling Bijzondere Wetten (hierna: de afdeling BW) van PHM een antecedentenonderzoek verricht. Daaruit kwam naar voren dat tegen [X] in februari 2003 en maart 2003 proces-verbaal was opgemaakt wegens verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie (WWM), waarbij ook anderen betrokken zouden zijn geweest. Het ging beide keren om het gebruik van een luchtdrukwapen. De officier van justitie heeft deze feiten geseponeerd wegens geringe betrokkenheid van [X] .
1.5.
Op grond van de sepots heeft de korpschef [X] de gevraagde vergunning geweigerd. De korpschef maakte eerst zijn voornemen tot weigering aan [X] bekend. Nadat [X] geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid zijn zienswijze daarop te geven, volgde de weigering bij beschikking van 1 september 2005.
In de beschikking staat onder meer:
“* uit Justitiële documentatie en politieregisters is gebleken, dat op 7 maart 2003 tegen
aanvrager proces-verbaal is opgemaakt ter zake overtreding van artikel 26 lid 5 Wet
Wapens en munitie,
* uit dit proces-verbaal blijkt, dat aanvrager op 17 jarige leeftijd medeplichtig is geweest
aan een bedreiging met een luchtdrukwapen en dat het slachtoffer daarbij in zijn enkel
geschoten is,
* dit luchtdrukwapen in eigendom toebehoorde aan de vader van aanvrager,
* uit dit proces-verbaal blijkt, dat aanvrager eerder een luchtdrukpistool ter beschikking
heeft gesteld aan twee vrienden die dit wapen gebruikt hebben om daarmee op auto's te
schieten,
* dit proces-verbaal op beleidsgronden is geseponeerd,
* een sepot zoals bovengenoemd, ingevolge de Circulaire wapens en munitie, een grond tot
weigering kan zijn,
(..)
* aan aanvrager derhalve geen vuurwapens en/of munitie kunnen worden toevertrouwd,
(…)
* vrees voor misbruik niet alleen kan worden gebaseerd op eerdere veroordelingen, maar
ook op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat nog niet tot een veroordeling heeft geleid;
* het normale spraakgebruik verstaat onder "misbruik" elk verkeerd gebruik;
* het in de Wet wapens en munitie gehanteerde begrip "misbruik" blijkens de
totstandkomingsgeschiedenis van die wet ruim moet worden geïnterpreteerd,
* gelet op het betrokken zwaarwegende maatschappelijke belang van de veiligheid in de
samenleving en de daaraan voor de overheid verbonden plicht deze veiligheid te
waarborgen, dient een restrictief beleid te worden gevoerd, waar het de toepassing van het
criterium "geen vrees voor misbruik" betreft,
(…)
* uit vaste jurisprudentie blijkt, dat reeds het bestaan van geringe twijfel aan het
verantwoord zijn van de te maken uitzondering voldoende reden is om een verlof te
weigeren,
van oordeel zijnde dat;
* artikel 7 lid 1 onder b en c van de Wet Wapens en Munitie mij grond geeft een verlof tot
het voorhanden hebben van een vuurwapen of munitie, te weigeren,
* blijkens dit artikel van de Wet wapens en munitie het verlof, onverminderd de bijzondere
gronden tot weigering daarvan, wordt geweigerd indien er reden is om te vrezen dat aan de
aanvrager het onder zich hebben van wapens en/of munitie niet kan worden toevertrouwd
en dat van het verlof dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.”
1.6.
[X] heeft deze beslissing niet aangevochten. De correspondentie over de
aanvraag en de daarop gevolgde weigering van het wapenverlof zijn opgenomen in een
papieren politiedossier en niet in het geautomatiseerde Vergunningen- en Ontheffingen Systeem (hierna: VOS) dat de afdeling BW destijds gebruikte. Het VOS bood geen mogelijkheid om dit soort weigeringen digitaal te registreren.
1.7.
Op 3 september 2006 is [X] opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet BOPZ). PHM heeft bij deze opname bijstand verleend aan de crisisdienst van de GGZ Rivierduinen (hierna: Rivierduinen) in Alphen aan den Rijn. In het bedrijfsprocessensysteem van de politie (hierna: BPS) is hierover de volgende mutatie (hierna: de BOPZ-mutatie) ingevoerd:
“Inbewaringstelling [X]
Belt [X.49] van de GGZ Crisisdienst dat ze om 11.15 uur naar genoemd adres gaan om
[X] met een IBS (hof: inbewaringstelling) op te nemen. [X] is
suïcidaal. De ouders hadden contact opgenomen met de crisisdienst toen zij brieven en een
schrift hadden [ge]vonden waarin stond dat [X] zichzelf van het leven zou gaan beroven
(in het schrift stond de code van zijn bankpas en hoe hij zijn begrafenis wilde hebben. Vader
wist dat [X] as dinsdag naar de schietvereniging zou gaan als introducé en was nu bang
dat [X] dinsdag zelfmoord zou gaan plegen.
Contact opgenomen met de GGZ crisisdienst om wat meer informatie te achterhalen.
Afgesproken mee te gaan naar genoemd adres om [X] mee te nemen naar het bureau.
Ter plaatse was [X] nogal verrast. Zegt zelf niet meer met zelfmoord gedachten rond te
lopen. [X] mee naar bureau genomen. GGZ medewerkers zijn in gesprek gegaan met
[X] . Hieruit kwam naar voren dat zij niet geheel overtuigd waren van het feit dat het wel
weer goed zou gaan met [X] . Besloten is tot IBS. [X] gaat naar een gesloten afdeling
in Voorhout, onderdeel van de Rivierduinen.
Rapp [G.02] is terug gegaan naar de ouders om nog het e.e.a. te bepraten. uit het gesprek met de ouders, en de inhoud van het schrift bleek dat [X] constant onder druk wordt gezet door zijn "vrienden " [X.47] en [X.48]. [X] wordt min of meer gedwongen om geld "te lenen" aan de twee of weed voor hen te halen.
(…)
Opmerkelijk vond vader wel dat toen [X] te horen kreeg dat hij met de politie mee moest
hij als eerste wilde dat [X.47] gewaarschuwd moest worden. Doorgegeven moest worden dat
het nu echt afgelopen en dat hij rust zou krijgen.
Ook in het schrift (lees dagboek) van [X] staat dat hij niet in staat is om van de twee af
te komen. Hij noemt twee van zijn vrienden maar voor de twee is hij niet meer dan iemand
die dingen voor die twee moet regelen.
Vader was bang voor chantage. Aangegeven dat het gevoel gedeeld werd maar dat er
eigenlijk pas wat aan gedaan kon worden als [X] ook daadwerkelijk aangifte zou doen.
Vader wilde in ieder geval zijn gevoel genoteerd hebben.
Om 15.15 uur uur per ambulance naar Voorhout gebracht. (...) "
1.8.
De rechtbank heeft vervolgens een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling (IBS) op grond van een ernstig vermoeden dat een stoornis van de geestvermogens van [X] onmiddellijk dreigend gevaar voor hem opleverde. PHM was niet op de hoogte van deze verlenging van de IBS. De IBS is na vijftien dagen beëindigd. Daarna bleef [X] onder vrijwillige ambulante behandeling van Rivierduinen.
1.9.
In 2007 is [X] (opnieuw) lid geworden van de schietvereniging. Bij de aanvraag van dat lidmaatschap heeft [X] een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: de VOG) overgelegd. De schietvereniging heeft de gegevens van [X] , inclusief de VOG, verstuurd aan de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie (hierna: KNSA), die [X] daarop een licentie heeft gegeven.
1.10.
Op 11 oktober 2008 heeft [X] voor de tweede keer een wapenwetvergunning bij de korpschef aangevraagd (hierna: de tweede aanvraag). De afdeling BW heeft toen opnieuw een antecedentenonderzoek uitgevoerd. De medewerker die de verlofaanvraag behandelde (in alle stukken met "G05" aangeduid, hierna: G05) vroeg hiertoe bij de Justitiële Informatiedienst een uittreksel uit de justitiële documentatie op. G05 vroeg ook aan de afdeling Business Unit Veredeling (hierna: BUV) van het eigen korps, op grond van de Richtlijn Interne Bevragingen (zie verder 3.8), om verschillende politiesystemen te raadplegen, waaronder BPS en Blue View. BPS is het bedrijfsprocessensysteem van de eigen politieregio. Blue View zoekt naar alle gevraagde informatie in de systemen van andere politieregio's. Uit het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst bleek dat [X] in 2002 een transactie aangeboden had gekregen voor het afsteken van vuurwerk buiten de toegestane periode en in 2007 een transactie voor een snelheidsovertreding. In dit uittreksel stonden de in randnummer 1.4 genoemde incidenten uit 2003 niet vermeld. Deze incidenten stonden wel vermeld in het overzicht van registraties uit de verschillende politiesystemen, dat de desbetreffende medewerkster van de afdeling BUV (in de gedingstukken met "G06" aangeduid, hierna: G06) in een pdf-bestand (" […] .pdf') aan G05 stuurde.
1.11.
Bij de beoordeling van de tweede aanvraag heeft GO5 het uittreksel uit de justitiële documentatie betrokken en de incidenten uit 2003. GO5 was niet op de hoogte van de eerste aanvraag tot wapenverlof in 2005 noch van het feit dat de incidenten reden waren die aanvraag toen te weigeren. G05 heeft de weigering niet bij de beoordeling betrokken en de BOPZ-mutatie evenmin.
1.12.
Op 10 november 2008 heeft de korpschef aan [X] een verlof afgegeven voor het voorhanden hebben en het vervoeren van het in de bijlage bij het verlof genoemde pistool en de bijbehorende munitie.
Het verlof is tweemaal verlengd, op 9 november 2009 en op 16 november 2010. De in de bijlage bij de tweede verlenging vermelde wapens betroffen de wapens die [X] bij het schietpartij heeft gebruikt.
1.13.
De wapens waarmee [X] heeft geschoten kocht hij in januari 2010 (het pistool), in april 2010 (de revolver) en in januari 2011 (het kogelgeweer). Bij het kogelgeweer werd één patroonmagazijn geleverd, geschikt voor maximaal 25 patronen. In januari 2011 bestelde [X] nog drie patroonmagazijnen.
1.14.
Na de schietpartij zijn diverse onderzoeken gedaan, waaronder een onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) naar de geestelijke gesteldheid en de (psychiatrische) behandeling van [X] en een onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) in opdracht van het openbaar ministerie (OM).
1.15.
Het rapport van de IGZ (het IGZ-rapport) van september 2011 is gebaseerd op onder meer de vertrouwelijke rapportage van het interne onderzoek dat binnen Rivierduinen was verricht, een rapport van een externe onafhankelijke onderzoekscommissie, de reactie op beide rapporten van de Raad van Bestuur van Rivierduinen en het rapport van het NlFP. De inspectie heeft daarnaast inzage gehad in het dossier van Rivierduinen en het dossier van de huisarts, met een mondelinge toelichting van die laatste. Ook heeft zij gesproken met de ouders van [X] .
Het IGZ-rapport houdt o.m. in:
"4 Bevindingen
De hulpverlening aan [X] bestond uit huisartsenzorg, behandelingen begeleiding in de geestelijke gezondheidszorg (verder aangeduid als GGZ) en eenmalig een verwijzing naar een medisch specialist in april 2010 in verband met een slaapstoornis.
(...)
Achtergrondinformatie
(…)
In het openbaar gemaakte rapport van het OM staat vermeld: "Op verzoek van de officier van justitie heeft het NIFP een postmortem onderzoek gedaan naar de persoonlijkheid van [X] en naar de vraag of hij een stoornis had. Uit dat onderzoek is gebleken dat [X] schizofreen was en dat een relatie kan worden gelegd tussen de stoornis en het gebeuren van 9 april 2011."
In de rapportage van het OM is een uitgebreide beschrijving van de achtergronden van [X] weergegeven, waarin o.a. zijn grote interesse voor wapens blijkt en zijn belangstelling voor het geloof, die zich heeft ontwikkeld tot een haat tegen God. [X] heeft hierover ook een 'boek' geschreven. [X] heeft tot medio 2010 regelmatig geblowd met vrienden of collega 's.
Huisartsenzorg
De huisarts was vanaf zijn geboorte huisarts van [X] en het gezin. [X] bezocht de huisarts met een gemiddelde frequentie. De laatste jaren 3 à 4 keer peer jaar. In de afgelopen periode was de reden voor een huisartsenbezoek meestal de slaapstoornis. Soms is ook de overige psychische gesteldheid en zijn cannabisgebruik ter sprake geweest. (…). Op verzoek van behandelend psychiater is in september 2007 het voorschrijven van slaapmedicatie overgenomen door de GGZ. Op verzoek van de behandelend psychiater heeft in 2010 een verwijzing naar een neuroloog plaatsgevonden in verband met de slaapstoornis. (…) De gedwongen opname in 2006 vond plaats in het weekend via de huisartsenpost. In 2007 is in verband met psychische klachten door de huisartsenpost kortdurend een anti-psychoticum voorgeschreven en in 2008 is er contact geweest met de huisartsenpost in verband met inname van een te grote hoeveelheid slaapmedicatie, waarvoor [X] kort is opgenomen in het ziekenhuis. Het laatste contact met de huisarts dateert van 14 maart 2011. Het betrof een somatische reden.
In de afgelopen jaren zijn er geen momenten geweest waarop gedwongen GGZ-behandeling ter overweging voorlag bij de huisarts. In het afgelopen jaar zijn er ook geen signalen bij de huisarts geweest over [X] en eventueel risicovolle situaties. Het vuurwapenbezit was niet bekend bij de huisarts.
Geestelijke gezondheidszorg
Bij de gedwongen opname met een inbewaringstelling (IBS) op basis van de Wet Bopz op 3 september 2006 kwam voor [X] voor het eerst in aanraking met de GGZ-hulpverlening. Na afloop van de IBS op 18 september 2006 kwam [X] ambulant in behandeling. Aanvankelijk in het zorgprogramma Persoonlijkheidsstoornissen. Vanaf maart 2007 in het zorgprogramma Kritische Eerste Episode, specifiek gericht op ambulante zorgverlening na een eerste psychose. [X] kreeg met tussenpozen medicamenteuze behandeling door een psychiater. Dit betrof anti-psychotische medicatie en antidepressiva. [X] had bezwaren tegen de voorgeschreven medicatie in verband met de bijwerkingen. De geplande contactfrequentie lag gemiddeld op 1x per maand à zes weken. Tot medio 2010 waren ook regelmatig de ouders (meestal de moeder) aanwezig bij de gesprekken. De ouders is psycho-educatie gegeven over het ziektebeeld. Hierop hebben zij zich aangesloten bij de oudervereniging
Ypsilon. Betrokkene was vanaf het begin van zijn behandeling ambivalent over zijn zorgvraag en mogelijke diagnose. Hierdoor was hij wisselend in zijn therapietrouw wat betreft de medicatie en zijn contacten met de GGZ-hulpverleners. Hij neigde in de contacten tot het afhouden van zijn klachten en problemen. In dat kader werd uiteindelijk de behandeling formeel afgesloten in oktober 2010. De medicamenteuze behandeling was mei 2010 afgebouwd en [X] was gestopt met blowen. In december 2010 is hem, op zijn verzoek, nog wel een recept verstrekt en op 8 februari 2011 is er nog een eenmalig contact geweest met een hulpverlener. (...)"
(...)
[als bevinding van de inspectie, hof] In de periode 2006-2008 zijn aantekeningen in het dossier van Rivierduinen te vinden dat er sprake was van dreigen met zichzelf iets aan te doen met een vuurwapen. In 2006 leidde dit tot een gedwongen opname. Daarna waren er enkele dreigingen waarop afspraken werden gemaakt rond eventuele crisisinterventie die vervolgens niet heeft plaatsgevonden. Er was in deze periode sprake van medicamenteuze behandeling en min of meer regelmatig contact met de GGZ-hulpverleners. In oktober 2008 hebben de ouders hun zorgen geuit over de aanvraag van hun zoon van een wapenverlof. "
1.16.
De inhoudsopgave van een BlueView Registratie Expert-rapport ten name van [X] van 21 april 2011 vermeldt o.m. tweemaal overlast van/door jeugd, driemaal verdachte situatie, eenmaal hulpverlening overige instanties.
het juridisch kader voor verlening en verlenging van een wapenverlof
WWM
2. Ten tijde van de verlofverlening in 2008 (en de verlengingen in 2009 en 2010) golden de volgende bepalingen van de WWM:
2.1.
Krachtens artikel 26, lid 1, WWM is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Het tweede lid bepaalt (onder a) dat het eerste
lid niet van toepassing is op personen die houder zijn van een verlof als bedoeld in artikel
28, lid 1 van de wet, voor zover dit verlof reikt.
2.2.
Op grond van artikel 28, lid 1 WWM wordt verlof tot het voorhanden hebben van
een wapen en munitie, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III,
verleend door de korpschef (het hoofd van de plaatselijke politie) van de woon- of verblijfplaats van de aanvrager. Het tweede lid bepaalt dat een verlof wordt verleend indien:
a. een redelijk belang de verlening van het verlof vordert;
b. de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen;
c. de aanvrager tenminste de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, behoudens afwijking
voor leden van een schietvereniging.
Krachtens het vierde lid heeft een verlof een geldigheid van ten hoogste een jaar en kan dit
worden verlengd, indien aan de vereisten voor de verlening daarvan nog wordt voldaan.
2.3.
Op grond van artikel 38, lid 2, WWM moeten de korpschefs bij de uitvoering van de
WWM de aanwijzingen van de Minister van Justitie volgen. Deze aanwijzingen waren ten
tijde van de verlofverlening neergelegd in de Circulaire wapens en munitie 2005 (hierna: CWM 2005).
2.4.
Op grond van artikel 7, lid 1, aanhef en onder b en c, WWM worden de in deze wet genoemde vergunningen en verloven geweigerd indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd (onder b) of van die vergunningen en verloven dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt (onder c).
2.5.
Tegen beschikkingen van de korpschef krachtens de WWM staat administratief beroep open bij de minister van justitie (artikel 34, lid 1, WWM). Tegen de beslissing van de Minister kan de aanvrager of houder als genoemd hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS).
CWM 2005
3. Van de CWM 2005 zijn de volgende passages relevant:
3.1.
Uit het Algemeen Deel (A):
“1.4.1 Algemeen
Verlenen, weigeren en intrekken van vergunningen
(...) De WWM kent een aantal algemene weigeringsgronden in artikel 7, eerste lid, WWM. Is voldaan aan één van deze gronden dan moet de vergunning worden geweigerd. Er is dus
geen beleidsvrijheid voor het behandelend bestuursorgaan. (...)
1.4.4.1. Verlening en verlenging
(...)
Beoordeling van de aanvraag
Na ontvangst van het aanvraagformulier dienen de volgende stappen te worden doorlopen
om te bepalen of de aanvrager in aanmerking komt voor de verlening van het gevraagde
verlof:
(..)
5. Controleer of het voorhanden hebben van (vuur)wapens en/of munitie aan de aanvrager
kan worden toevertrouwd (zie onderdeel B1). Hiertoe dienen minimaal de volgende bronnen geraadpleegd te worden:
• Justitieel Documentatieregister;
• De interne politieregisters;
• CIE - registers (voor zover mogelijk);
(...)
Verlenging van een verlof
(...) Bij iedere verlengingsaanvraag dient te worden beoordeeld of de aanvrager nog steeds
een redelijk belang heeft bij de verlening van een verlof en of er ten aanzien van de aanvrager geen sprake is van een situatie van 'vrees voor misbruik'.
(...)
1.4.4. 6
Weigering en intrekking
Een verlof wordt geweigerd indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd
in artikel 28, tweede lid, van de WWM (zie onderdeel A 1.4.4.1) of indien er sprake is van
één van de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 7, eerste lid, van de WWM. De
meest frequent toegepaste weigeringsgronden zijn de onder sub b en c genoemde situaties
van 'het niet kunnen toevertrouwen' en 'vrees voor misbruik' (zie onderdeel B 1 voor de
nadere invulling van deze begrippen). Een besluit tot intrekking of weigering dient zorgvuldig tot stand te komen en dient te voldoen aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht aan een besluit stelt.
(...)”
3.2.
Uit het Bijzonder deel (B):
“1. Geen vrees voor misbruik
1.1.
Algemeen
(...) Omdat het begrip "vrees voor misbruik" reeds een ruime uitleg kent worden daaronder
ook begrepen die gevallen waarin iemand een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of
veiligheid kan vormen.
"Vrees voor misbruik" en "het niet langer kunnen toevertrouwen" zijn twee verschillende
omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het "vrees voor misbruik-criterium" kan daarom analoog
worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden
dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2.
Invulling van het 'vrees voor misbruik' criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de
samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om
wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd
waar het de toepassing van het criterium "geen vrees voor misbruik" betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens
en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers,
voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te
hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de
(wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt
verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een
(ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie
maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de
achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe
twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de
vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat
worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand
van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van 'vrees voor
misbruik'.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik
worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en
van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
Strafbare feiten
De aanvrager of houder van een in de Wet wapens en munitie genoemde vergunning mag op
het moment van de aanvraag en tijdens het houderschap niet:
a. met toepassing van artikel 37 respectievelijk artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht binnen de afgelopen acht jaren in een psychiatrisch ziekenhuis zijn geplaatst dan wel ter beschikking zijn gesteld;
b. binnen de laatste acht jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn
veroordeeld wegens:
1. het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd;
2. het plegen van een misdrijf waarbij geweld of bedreiging met geweld heeft plaatsgevonden;
3. het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Wet wapens en munitie;
4. het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Opiumwet.
c. binnen de laatste vier jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn
veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd;
(...)
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit
veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor
zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog
in een rapport dienen te worden vastgelegd.
Sepots en processen-verbaal
Te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. Indien er sprake is
van sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang is
blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit, kan er
een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn dan bij een sepot
wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als verdachte is
aangemerkt zal uiteraard geen rol hij de beoordeling kunnen spelen.
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt
proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak
zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake
is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de
vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er
uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. (…)
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne,
als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een
onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de
indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden
hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou
de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid.
Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening
is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd
dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater.
Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater bekend is met de problemen
van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering vormen om aan betrokkene een
vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens.
(...)”
3.3.
Binnen PHM gold in november 2008 de "Richtlijn interne bevragingen". De tekst
hiervan luidt - voor zover relevant - als volgt:
'De afdeling BW heeft in het kader van vergunningverlening en advisering een verplichting
tot screening. De wederzijdse gedachte van het BUV en BW is dat bij deze screening een
streng bevragingsregime wordt toegepast, namelijk de zgn PMA-lijn regio Hollands Midden
waarbij alle ernstige bezwaren over een individu aan het licht komen middels navraag in
alle beschikbare bevragingssystemen.
(…)
Bevragingssystemen
Het bevragingsregime is duidelijk over welke systemen door de BUV worden geraadpleegd:
- Justitiële documentatie uit Almelo
- HKS
- BPS alsmede Blue View
(…)
- Politie-registers (controle RID).
Steunbegrippen
Om tot vergunningverlening, weigering cq intrekking of advisering over te kunnen gaan wordt getoetst op basis van steunbegrippen zoals:
- betrouwbaarheid
- kunnen dragen van verantwoordelijkheid,
- vertrouwen,
-'vrees voor misbruik',
- 'goede naam of faam' schaden.
Normering
Al deze bevragingssystemen MOETEN worden geraadpleegd om te komen tot een juiste
toetsing in relatie tot bovengenoemde steunbegrippen, De inhoudelijke toetsing om te komen
tot vergunningverlening of advisering hangt dus voor een groot deel af van de kwaliteit van
bevraging.
Daarom is een norm vastgesteld over welke informatie per bevragingssysteem wordt
opgevraagd, vastgelegd en uiteindelijk toegepast door de vergunningverlener. Hierbij is een
rolverdeling gemaakt tussen de medewerkers BUV en BW.
Systeem Rol medewerkers BUV/BW
- Justitiële Documentatie uit Almelo = alle informatie door BW-personeel
- HKS = alle informatie
- Blue View = alle informatie tot 1 jaar terug na aanvraag, met nadere informatie op voorblad over BPS-mutatie's;
- BPS = alle mutatie's uit BPS regio HM worden op voorblad Blue View genoemd en door BW-Personeel geraadpleegd:
- primair de mutatie's waarin persoon als VE verdachte staat geregistreerd;
- secundair de mutatie’s waarin persoon als BE = betrokkene staat genoteerd EN waarin verdenking of
verdachte feiten en/of omstandigheden worden genoemd die kunnen leiden tot weigering of
intrekken van een vergunning.
(..)”
het geschil
4.1.
Appellanten vorderen in dit geschil:
primair: PHM te veroordelen om aan hen te vergoeden de door hen geleden en nog te lijden
materiële en immateriële schade, die het gevolg is van het vuurwapengebruik van [X] op 9 april 2011 in Alphen aan den Rijn, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 april 2011, althans vanaf de dag der dagvaarding;
subsidiair: voor recht te verklaren dat PHM jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door
aan [X] op 10 november 2008 een wapenverlof te verlenen en deze op 9 november 2009 en 16 november 2010 te verlengen;
met veroordelen van PHM in de proceskosten.
4.2.
Appellanten baseren hun vorderingen op artikel 6:162 BW en de artikelen 2, 3 en 8 EVRM. Volgens appellanten is PHM aansprakelijk voor de schade die [X]
heeft aangericht, kort gezegd omdat zij aan [X] geen wapenverlof had mogen
verlenen. Zij stellen dat PHM onrechtmatig heeft gehandeld doordat PHM ten onrechte niet alle relevante feiten in de beoordeling van de aanvraag van het wapenverlof van [X] heeft betrokken en ten onrechte de wetgeving niet restrictief heeft toegepast. Dat levert volgens appellanten zowel handelen in strijd met de wet op als handelen in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarmee heeft PHM volgens appellanten ook niet voldaan aan de op haar rustende positieve verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM om, als de overheid weet of had moeten weten dat een burger gevaar loopt door toedoen van een andere burger, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevergd ter bescherming van het leven van de burger die gevaar loopt.
het oordeel van de rechtbank
5. Na verweer van PHM heeft de rechtbank de vorderingen van appellanten in het bestreden vonnis afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe, samengevat, het volgende.
a. a) PHM heeft in strijd met de wet en daarmee onrechtmatig gehandeld bij de verlening van het wapenverlof, omdat daarbij relevante gegevens buiten beschouwing zijn gelaten. Indien die gegevens wel waren meegewogen, had dat naar het oordeel van de rechtbank tot een weigering van het wapenverlof moeten leiden.
b) De door PHM geschonden norm is die van zorgvuldige besluitvorming bij verlening van het wapenverlof, maar deze norm strekt niet tot bescherming tegen de schade die appellanten hebben geleden. Er is dus niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste. Het met de wet strijdige handelen van PHM brengt daarom naar het oordeel van de rechtbank geen aansprakelijkheid van PHM voor de schade van appellanten mee.
c) Het standpunt van appellanten dat PHM met het verlenen van het wapenverlof in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt wordt verworpen.
d) Naar het oordeel van de rechtbank zijn uit de artt. 2, 3 en 8 EVRM geen strengere zorgvuldigheidsnormen af te leiden dan die waar art. 6:162 BW op doelt.
de grieven
6. Met de grieven 1 tot en met 8 komen appellanten op tegen het oordeel van de rechtbank dat het relativiteitsvereiste ontbreekt (ad b). De grieven 9 tot en met 12 bestrijden het oordeel (ad c) dat geen ongeschreven betamelijkheidsnorm is geschonden. Grief 13 keert zich tegen het oordeel (ad d) betreffende de artt. 2, 3 en 8 EVRM. Met grief 14 klagen appellanten over de onvolledigheid van rechtsoverweging 2.15 van het vonnis. Grief 15 gaat over de proceskosten en grief 16 is een ‘voortbouwgrief’ en ‘veeggrief’.
onrechtmatig handelen van PHM?
7.1.
PHM heeft van meet af aan bestreden dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft dat verweer echter verworpen en geoordeeld (ad a) dat PHM onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof zal dit verweer eerst behandelen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het relativiteitsvereiste (ad b) wel aanwezig is, zoals hierna zal worden toegelicht, en gevolg van de devolutieve werking van het appel is, dat het hof zich daarom ook buigt over dit verworpen verweer van PHM.
7.2.
In Nederland heeft de overheid het geweldsmonopolie. Het recht om geweld toe te passen en daarbij (vuur)wapens te gebruiken is neergelegd bij de krijgsmacht en de politie. Aan burgers is het gebruik van geweld in beginsel verboden. De WWM verbiedt burgers dan ook om vuurwapens voorhanden te hebben. Bij uitzondering kan een burger daarvoor wel verlof krijgen. Verlof wordt alleen verleend indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. Ingevolge art. 28 WWM zijn die voorwaarden i) dat een redelijk belang de verlening van het verlof vordert en ii) de aanvrager (die minstens achttien jaar moet zijn) geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen. Volgens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1976-1977, MvT nr. 14 413, nrs. 1-3, pg. 35) wordt niet snel aangenomen dat een redelijk belang vordert dat een burger een wapen van de categorie III voorhanden heeft. Serieuze beoefening van de schietsport kan echter wel een redelijk belang opleveren.
7.3.
Daarnaast moet ingevolge art. 7 WWM het verlof worden geweigerd indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van vuurwapens niet kan worden toevertrouwd of er reden is te vrezen dat er door de aanvrager misbruik zal worden gemaakt van de wapens. Degene die om verlof vraagt, vraagt om een grote mate van vertrouwen. Indien hem een vergunning wordt verleend komt hij in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers aan wie het bezit van vuurwapens verboden is. Wanneer er vrees voor misbruik van die wapens is, dan zal, zelfs indien er een redelijk belang is bij het bezit ervan, toch geen verlof worden gegeven. De korpschef, het hoofd van de plaatselijke politie dat in deze het bestuursorgaan is, heeft daarbij geen beleidsvrijheid. Bij genoemde vrees mag hij geen verlof verlenen, maar moet hij dat weigeren.
7.4.
Van vrees voor misbruik van vuurwapens is in elk geval sprake indien de aanvrager een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan vormen. De vrees voor misbruik moet ruim worden uitgelegd. Vuurwapens vormen immers een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om zo’n wapen voorhanden te hebben. Daarom wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium "geen vrees voor misbruik" betreft. Reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het maken van de uitzondering op het wapenverbod is voldoende om de aanvraag te weigeren (of in te trekken). Die twijfel moet gebaseerd zijn op een objectief toetsbare motivering.
7.5.
Voor het antwoord op de vraag of PHM onrechtmatig heeft gehandeld bij het verlenen van het verlof aan [X] moet worden nagegaan
i) welke gegevens de korpschef moet (laten) raadplegen voordat hij op een aanvraag beslist, ii) over welke gegevens betreffende [X] hij beschikte ten tijde van de beslissing op de aanvraag van oktober 2008 (en/of de latere verlengingen van het verlof) en
iii) of die informatie uit die gegevens bedoelde geringe twijfel had moeten wekken.
ad i)
7.6.
Bij de beoordeling van de aanvraag moeten, behalve rechterlijke veroordelingen en uitspraken, ook andere over de aanvrager bekende feiten worden betrokken, zoals sepots, processen-verbaal en informatie die betrekking heeft op de psychische gesteldheid van de aanvrager (zie CWM 2005). Volgens de vigerende Richtlijn interne bevragingen moest de ambtenaar die zich met de aanvraag bezighield (G05) de bevragingsystemen raadplegen die in de richtlijn worden genoemd.
ad ii)
7.7.
Vaststaat dat op het moment van aanvraag in de digitale politieregisters de BOPZ-mutatie was opgenomen. PHM, in de persoon van G05, had die bij zijn beoordeling moeten betrekken. Dat is niet gebeurd. Niet van belang is of dat komt doordat die gegevens hem (door een andere ambtenaar) niet zijn toegestuurd. Als dat laatste het geval is, komt dat voor rekening en risico van PHM, die, zoals de rechtbank terecht overwoog, in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het te nemen besluit op de aanvraag en gelet op de Richtlijn interne bevragingen ervoor verantwoordelijk is dat G05 over die gegevens beschikte. Datzelfde geldt voor de door PHM genoemde mogelijkheid dat G05 de BOPZ-opname niet in de beoordeling heeft betrokken omdat de mutatie in het digitale systeem op een onopvallende plek, waarop G05 niet bedacht hoefde te zijn, gerubriceerd was. Tot slot doet het feit dat PHM slechts “bij toeval” van de BOPZ-opname op de hoogte was, niet af aan de wetenschap van de opname.
7.8.
Er moet van worden uitgegaan dat PHM bij het beoordelen van de verlofaanvraag over de BOPZ-mutatie beschikte en, het zij herhaald, G05 had die mutatie in de beoordeling moeten betrekken. Volgens die mutatie hoorde PHM van de GGZ dat [X] suïcidaal was. Verder bleek uit de mutatie dat [X] daarvoor in bewaring zou worden gesteld en dat PHM ter assistentie van de GGZ met GGZ-medewerkers meeging naar het adres van [X] . [X] had in een schrift opgeschreven dat hij zich van het leven wilde beroven. Hij zou als introducé naar de schietvereniging gaan en zijn vader was bang dat hij daar zelfmoord zou gaan plegen. Hoewel [X] , toen PHM met de GGZ-medewerkers bij hem thuis kwam, vertelde dat hij niet met zelfmoordgedachten rondliep, is hij meegenomen naar het politiebureau en na een gesprek daar met de GGZ-medewerkers toch in bewaring gesteld, omdat de GGZ-medewerkers er niet van overtuigd waren dat het goed met hem zou gaan. [X] is vervolgens opgenomen op de gesloten afdeling van een psychiatrische inrichting. PHM vernam voorts van de vader van [X] , dat uit diens schrift bleek dat [X] onder druk stond van vrienden.
7.9.
Het is de burgemeester die een last tot inbewaringstelling (IBS) kan afgeven.
Op grond van art. 20, lid 2, van de Wet BOPZ kan de burgemeester die last tot IBS alleen geven als de betrokkene een gevaar vormt voor zichzelf of anderen, het ernstig vermoeden bestaat dat dat gevaar wordt veroorzaakt door een stoornis in de geestvermogens, het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat een voorlopige machtiging tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis niet kan worden afgewacht en het gevaar ook niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
7.10.
PHM wist (of moest weten) dat de burgemeester alleen een last tot IBS afgeeft in een dergelijk geval. Dat PHM geen inzicht had in het precieze wat en waarom van en voor de IBS doet dan ook niet ter zake.
7.11.
Voorts was G05 (via het pfd-bestand “ […] .pdf ”, zie randnummer 1.10) op de hoogte van de incidenten met de luchtdrukwapens uit 2003. Die incidenten zijn nader omschreven in de weigering op de eerdere verlofaanvraag, die op haar beurt in de papieren politieregisters te vinden was. Ook die weigering en de daarin opgenomen feiten met betrekking tot de incidenten had G05 bij de beoordeling moeten betrekken.
7.12.
Uitgaande van de feiten die in de weigering worden genoemd, wist PHM dat [X] (via zijn vader) de beschikking over de luchtdrukwapens had gehad en dat met die wapens geweld is uitgeoefend door de vrienden met wie [X] toen verkeerde. De eerste keer hebben die vrienden ermee op auto’s geschoten, de volgende keer is bij een bedreiging, in elk geval in het bijzijn van [X] , iemand in zijn enkel geschoten. Dat deze strafbare feiten zijn geseponeerd wil niet zeggen dat zij in het kader van de beoordeling van de aanvraag niet van belang zijn.
ad iii)
7.13.
Naar het oordeel van het hof had de informatie over de IBS, die slechts twee jaar eerder had plaatsgevonden, in combinatie met de eerdere luchtdrukwapenincidenten twijfel bij PHM (de korpschef) moeten oproepen over de vraag of het wel verantwoord was om voor [X] een uitzondering te maken op het verbod om vuurwapens voorhanden te hebben. Hoewel niet zonder meer gezegd is dat iemand twee jaar na een gedwongen opname nog steeds in dezelfde psychische toestand verkeert, kan zonder nadere gegevens - waar PHM niet over beschikte - niet buiten twijfel worden geacht dat de aanvrager inmiddels geen gevaar meer vormt voor zichzelf en dat het voorhanden hebben van vuurwapens gezien zijn psychische gesteldheid aan hem kan worden toevertrouwd.
7.14.
Op basis van de bij PHM beschikbare gegevens had een redelijk handelend en redelijk bekwaam korpschef daarom het verlof moeten weigeren. Volgens het verlofstelsel had de korpschef daartoe eerst zijn voornemen tot een weigering van het verlof aan [X] kenbaar moeten maken. Het zou vervolgens aan [X] zijn geweest om een verklaring van een arts/psychiater over te leggen waaruit had moeten blijken dat de betreffende arts/psychiater bekend was met de problemen die tot de BOPZ-opname hebben geleid en dat die problemen volgens die arts/psychiater niet (langer) een belemmering zouden zijn voor een wapenverlof.
7.15.
Dat [X] een dergelijke verklaring niet zou hebben kunnen overleggen was naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel. PHM maakt bezwaar tegen dat oordeel. Volgens haar is de rechtbank daar te gemakkelijk toe gekomen.
7.16.
Op zich is juist de stelling die PHM in dat verband poneert, dat ook de vraag of [X] de bedoelde verklaring van een arts/psychiater zou hebben verkregen, beantwoord moet worden naar de stand van zaken in november 2008 en op basis van de informatie die toen voor een arts/psychiater beschikbaar zou zijn geweest.
7.17.
In het dossier van Rivierduinen, de psychiatrische inrichting waarin [X] opgenomen is geweest en waar hij later een ambulante behandeling onderging, zijn over de periode 2006-2008 aantekeningen over [X] te vinden dat er bij hem sprake was van dreigen met zichzelf iets aan te doen met een vuurwapen. In 2006 leidde dit tot de gedwongen opname. Vanaf maart 2007 was [X] opgenomen in het zorgprogramma Kritische Eerste Episode, specifiek gericht op ambulante zorgverlening na een eerste psychose. Er waren enkele dreigingen waarop afspraken werden gemaakt rond eventuele crisisinterventie die vervolgens niet heeft plaatsgevonden. [X] werd in die periode (2006-2008) door een psychiater behandeld met antipsychotica en antidepressiva. Hij was vanaf het begin van zijn behandeling ambivalent over zijn zorgvraag en mogelijke diagnose en klaagde over bijwerkingen van de medicijnen. Hierdoor was hij wisselend in zijn therapietrouw wat betreft de medicatie en zijn contacten met de GGZ-hulpverleners. In oktober 2008 hebben de ouders hun zorgen geuit over de aanvraag van hun zoon van een wapenverlof.
7.18.
Naar het oordeel van het hof zou een redelijk handelend en redelijk bekwaam psychiater op de vraag van [X] om een verklaring af te geven dat de problemen waarvoor hij in september 2006 gedwongen was opgenomen geen belemmering (meer) vormden voor het afgeven van een wapenverlof, op basis van de onder 7.17 genoemde gegevens negatief hebben beslist. Dit geldt ook wanneer die psychiater niet over de exacte medische gegevens zou hebben kunnen beschikken. Gezien de in randnummer 7.17 vermelde feiten kon genoegzaam worden aangenomen dat die psychiater niet tot het inzicht zou komen dat de problemen uit 2006 in 2008 geen belemmering meer zouden vormen. Dat de GGZ-hulpverleners, na kennis te hebben genomen van de zorg van de ouders van [X] over de verlofaanvraag in 2008, in verband met hun beroepsgeheim (zie pg. 7 van het IGZ-rapport) onvoldoende mogelijkheden zagen om uit zichzelf de politie te informeren staat niet aan dat oordeel in de weg.
7.19.
In het geval [X] zich tot zijn huisarts zou hebben gewend voor een dergelijke verklaring zou de uitkomst niet anders zijn geweest. De huisarts stond op grotere afstand van de psychische problemen van [X] . Een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts zou echter bij de (behandelend psychiater van de) GGZ-instelling hebben geïnformeerd, van de onder 7.17 genoemde gegevens op de hoogte zijn gekomen en ook geen voor [X] positieve verklaring hebben afgegeven. Zelfs indien de huisarts geconfronteerd zou zijn met de gebrekkige dossiervorming bij de GGZ, dan waren voormelde bekende gegevens voldoende om een afwijzend oordeel op te baseren.
7.20.
PHM heeft nog naar voren gebracht dat niet vaststaat dat [X] desgevraagd geen verklaring van een arts/psychiater had kunnen aanleveren en heeft aangeboden dat te bewijzen door middel van een bericht van een deskundige, meer specifiek een gedragsdeskundige. Het hof heeft hiervoor zijn oordeel gegeven over hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam arts/psychiater op basis van de toen bekende gegevens verwacht mag worden en acht voorlichting door een deskundige op dat punt niet aangewezen.
7.21.
Bij gebreke van een voor [X] gunstige verklaring van een arts/psychiater zou op het voornemen tot weigering van de verlofaanvraag hoe dan ook een weigeringsbesluit van de korpschef gevolgd zijn. Er is dus niet alleen sprake van een schending van de procedurele normen voor een zorgvuldige voorbereiding van het besluit, zoals de richtlijnen voor interne bevraging van PHM. De korpschef heeft ook in strijd gehandeld met de materiële wettelijke eis van art. 28, lid 2, aanhef en onder b jo. art.7, lid 1, aanhef en onder b en c, dat een wapenverlof moet worden geweigerd indien de aanvrager een gevaar voor zichzelf en de openbare orde of veiligheid kan vormen of er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of dat van het verlof dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.
7.22.
PHM heeft bij pleidooi in hoger beroep nog verwezen naar een aantal uitspraken van de bestuursrechter (ECLI:NL:RBZWB:2013: BZ8083 en ECLI:NL:RBROT:4022) waaruit volgens haar moet volgen dat zij het verlof onder de onderhavige omstandigheden niet had mogen weigeren, maar de betreffende gevallen zijn naar het oordeel van het hof niet vergelijkbaar met deze zaak. Het ging in die gevallen - kort gezegd - telkens om feiten die de politie van “horen zeggen” had op basis van welke feiten zij een wapenverlof had ingetrokken. Dat is iets anders dan het “harde” feit van een gedwongen opname als waarvan bij deze aanvraag moet worden uitgegaan, tot welke opname pas wordt overgegaan indien iemand ten gevolge van een stoornis in de geestvermogens gevaar voor zichzelf of anderen oplevert, in combinatie met het door PHM opgemaakte proces-verbaal van de luchtdrukwapenincidenten, hetgeen ertoe had moeten leiden dat de vergunning geweigerd werd. Het betoog van PHM dat niet een enkel “signaal” mag leiden tot weigering van het verlof faalt reeds omdat hier sprake is van meerdere signalen, die bovendien “harde” feiten betreffen.
7.23.
Met het oordeel dat de verlofverlening onrechtmatig is gegeven moeten ook de verlengingen van het wapenverlof onrechtmatig wordt geoordeeld. Een onrechtmatig verleend wapenverlof kan naar het oordeel van het hof niet rechtmatig worden verlengd. Daar komt bij dat PHM ten tijde van verlengingen over dezelfde informatie beschikte als tijdens de verlening in 2008 en die informatie had, zoals hiervoor is geoordeeld, moeten leiden tot weigering van het verlof. Er was bij verlengingen in 2009 en 2010 nog niet zoveel tijd verstreken sinds de IBS en de luchtdrukwapenincidenten dat die, in combinatie, geen voldoende reden meer vormden om te vrezen dat aan [X] het onder zich hebben van vuurwapens niet kon worden toevertrouwd of dat er door [X] misbruik gemaakt zou kunnen worden van de wapens.
7.24.
Het enkele gegeven dat in strijd met een wettelijk norm is gehandeld, betekent echter niet zonder meer dat PHM jegens appellanten aansprakelijk is voor de door hen geleden schade. Daarvoor moet aan het zogenoemde relativiteitsvereiste worden voldaan.
relativiteitsvereiste
8.1.
De rechtbank heeft terecht als uitgangspunt genomen dat het bij de beantwoording van de vraag of het relativiteitsvereiste aanwezig is, aankomt op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt (zie ECLI:NL:HR:2004:AO6012).
8.2.
Eveneens terecht heeft de rechtbank overwogen dat de schade voor slachtoffers, nabestaanden, ooggetuigen en winkeliers van wie eigendommen zijn beschadigd per persoon verschilt en kan bestaan uit (louter) zuivere vermogensschade en/of uit personenschade, als directe of als gevolgschade.
8.3.
Voor wat betreft de geschonden norm is het hof echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet alleen de norm van een zorgvuldige besluitvorming is geschonden (zie hiervoor onder randnummer 7.21). De schending van die zorgvuldigheidsnorm heeft er in dit geval immers toe geleid dat in strijd met art. 7, lid 1, aanhef en onder b en c van de WWM wapenverlof is verleend. In dat artikel is als norm neergelegd, dat een wapenverlof moet worden geweigerd (niet mag worden verlengd), indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het voorhanden hebben van een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd of wanneer er vrees is voor misbruik van het wapen, welke reden er al is bij geringe twijfel. Ook die – materiële – norm is geschonden.
8.4.
Met de WWM wordt in zijn algemeenheid de bescherming van de veiligheid van burger en staat nagestreefd. Daarnaast wordt ermee beoogd het bezit van legale wapens (verder) te reguleren, illegaal wapenbezit te voorkomen en de bestaande regelgeving aan te passen aan de Beneluxovereenkomst inzake wapens en munitie van 1970.
8.5.
Het mag zo zijn dat bij de totstandkoming van de WWM het accent is gelegd op het voorkomen van het illegaal wapenbezit, dat neemt niet weg dat de WWM voor wat betreft de regeling van het legale vuurwapenbezit teruggrijpt op de Vuurwapenwet 1919. Dat de Vuurwapenwet 1919 in 2008 was vervallen, zoals PHM aanvoert, doet dan ook niet ter zake. Vóór inwerkingtreding van de Vuurwapenwet 1919 was het alleen verboden om vuurwapens bij de hand te hebben wanneer men zich op de openbare weg begaf. Met de inwerkingtreding van de Vuurwapenwet 1919 werd het ook verboden om in andere situaties een vuurwapen voorhanden te hebben. Doel van de wet was “de gevaren, welke uit de onbelemmerde verspreiding van wapenen onder de bevolking voorvloeien, te keeren” en “rustige burgers te beschermen tegen gevaren.”
8.6.
PHM wijst in dit verband op een commentaar op de Vuurwapenwet 1919, volgens welk commentaar die wet (slechts) een nieuw machtsmiddel is om revolutionair geweld tegen te gaan. Uit de reactie van de toenmalig Minister (Heemskerk) op dergelijk commentaar: “Ook als er geen quaestie was van revolutionnaire woelingen en gewapende aanslagen (…) dan zou er toch reden zijn om op het stuk van de vuurwapenen een regeling in het leven te roepen. (…) in het algemeen wenschelijk is, in het belang van de veiligheid, dat geen personen wapenen in handen hebben die ze niet mogen hebben” (Handelingen Tweede Kamer 1918-1919, pg. 2339), volgt echter dat een algemener veiligheidsdoel is beoogd.
8.7.
Verder valt in de wetsgeschiedenis van de WWM te lezen dat “wapengebruik de rechtsorde in hoge mate aantast. Moord en doodslag, berovingen, gijzelingen en ontvoeringen plegen met behulp van wapens te worden gepleegd.” (Kamerstukken II 1984-1985, Nota naar aanleiding van het eindverslag, 14 413, nr. 9 pg. 2). “Wapenbezit is (…) een gevaarzettingsdelict. Dit betekent dat zonder dat een schadelijk gevolg is ingetreden, dus zonder dat er een concreet slachtoffer aanwijsbaar is, er al sprake is van strafbaarheid. Gevaarzettingsdelicten vinden hun grond in de omvang van de schade die zou ontstaan als het gevaar zich zou verwezenlijken. (…) Toegespitst op de onderhavige materie betekent dit dat zolang het wapen niet voor andere strafbare feiten wordt gebruikt, er geen slachtoffers zijn.” (Kamerstukken II 1984-1985, 14 413, nr. 9, pg. 5)
8.8.
Het hof leidt hieruit af dat het de wetgever niet alleen om een collectief veiligheidsbelang gaat. Het gaat er ook om slachtoffers te voorkomen, dus individuele burgers te beschermen.
8.9.
Voor het antwoord op de vraag welk specifiek doel wordt nagestreefd met de weigeringsgronden van art. 7, lid 1, aanhef en onder b en c, WWM voor een wapenverlof, moet eveneens worden teruggegrepen op de voorganger van de WWM, de Vuurwapenwet 1919.
8.10.
Op grond van art. 3 Vuurwapenwet 1919 kwam de bevoegdheid om een vuurwapen voorhanden te hebben alleen toe aan degene die daartoe een machtiging van het hoofd van de politie had. De wetgever wilde met artikel 3 onder meer voorkomen dat “misdadigers, zieken van geest en kinderen” zich op legale wijze van een vuurwapen zouden kunnen voorzien en daarmee een misdrijf of zelfmoord zouden kunnen plegen. Van belang werd geacht een wet te maken “opdat geen personen met wapenen rondloopen, aan wie zij niet zijn toevertrouwd”. De bedoelde machtiging kon dan ook alleen worden verleend indien een redelijk belang dat vorderde en misbruik van de machtiging of het wapen niet viel te vrezen. “Hier komt de persoonlijkheid van den aanvrager in het geding, waaromtrent de politie zich zal hebben te vergewissen”.
8.11.
In de Memorie van Toelichting op de WWM wordt die regeling van het legale bezit van vuurwapens in de Vuurwapenwet 1919 “vrijwel perfect” genoemd (Kamerstukken II 1976-1977, 14 413, nrs 1-3, pg. 20). Aangenomen moet dan ook worden dat de wetgever beoogd heeft in zoverre de regeling van het legale bezit van wapens uit de Vuurwapenwet 1919 inhoudelijk ongewijzigd voort te zetten met onder meer het verbod van art. 26 WWM en de weigeringsgronden van art. 7, lid 1, WWM die (net als in de Vuurwapenwet 1919 het geval was) zien op het vereiste van een redelijk belang en de vrees voor misbruik van het wapen.
8.12.
Met het opnemen van de weigeringsgronden beoogde de wetgever dus te voorkomen dat bepaalde personen (misdadigers, zieken van geest en kinderen) een vuurwapen in handen zouden krijgen en daarvan misbruik zouden maken, waardoor de veiligheid van de burger in gevaar zou komen en er slachtoffers zouden vallen. Het voorkomen van dat gevaar voor anderen als gevolg van misbruik is een uitdrukkelijk door het hoofd van politie/de korpschef te beoordelen risico dat in voorkomend geval tot weigering van een gevraagd verlof moet leiden. Vuurwapens behoren niet in handen te komen van personen aan wie die wapens niet kunnen worden toevertrouwd.
Het hof neemt dan ook aan dat de geschonden norm – de norm dat een wapenverlof geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd, omdat vrees voor misbruik bestaat – ook (specifiek) tot doel heeft om de burger in zijn individuele belang te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen.
causaal verband
9.1.
PHM heeft aangevoerd dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade ontbreekt, omdat [X] zonder het wapenverlof ook wel op enige wijze, illegaal, aan vuurwapens zou zijn gekomen.
9.2.
Dit verweer wordt verworpen. Indien PHM onrechtmatig heeft gehandeld door ten onrechte een wapenverlof af te geven en [X] als gevolg daarvan met zijn vuurwapens op mensen heeft geschoten die daardoor schade hebben geleden, wordt het oorzakelijk verband tussen dat onrechtmatig handelen en die schade niet verbroken doordat zich andere feiten hadden kunnen voordoen die eveneens tot een zodanige schade zouden hebben geleid. Anders gezegd: het conditio sine qua non-verband ontbreekt niet, wanneer de schade ook zou zijn ontstaan, omdat [X] illegaal vuurwapens zou hebben verkregen als het vuurwapenverlof niet zou zijn verleend (zie ook de PG, boek 6, pg. 340). Het bewijsaanbod dat PHM ter zake heeft gedaan, wordt als niet relevant gepasseerd.
9.3.
PHM heeft zich er voorts op beroepen dat de schade haar in redelijkheid niet kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:98 BW, met name omdat
i. zij hooguit kon weten dat [X] kortdurend was opgenomen omdat hij suïcidaal was en zij dus niet kon voorzien dat [X] gevaarlijk zou kunnen zijn voor anderen en al helemaal niet dat hij in staat zou zijn tot hetgeen hij op 9 april 2011 heeft aangericht;
ii. de schade niet rechtstreeks is veroorzaakt door het verlenen van het verlof, maar dat zich daartussen nog allerlei tussenschakels bevinden (vooral beslissingen en handelingen van [X] ), waardoor er sprake is van een te ver verwijderd verband;
iii. de fout van PHM niet een ernstige fout betreft, maar slechts uit onzorgvuldigheid bestaat; het gaat niet om een ernstige nalatigheid, maar om het niet meenemen van bepaalde informatie.
9.4.
Bij de beantwoording van de vraag of er een zodanig verband bestaat tussen de schade en de aan PHM verweten gedraging dat die schade als een gevolg van die gedraging aan PHM kan worden toegerekend, komt het aan op een weging van de relevante gezichtspunten, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de aard van de gedraging, de aard van de overtreden norm, de aard van de schade en de voorzienbaarheid van de schade.
9.5.
Onder 8.12 is uiteengezet dat de geschonden norm – de norm dat een wapenverlof geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd, omdat vrees voor misbruik bestaat – strekt tot bescherming van de burger in zijn individuele belang tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen. De aard van deze norm brengt mee dat aan de voorzienbaarheid van de schade minder hoge eisen hoeven te worden gesteld.
9.6.
Ten aanzien van die voorzienbaarheid geldt het volgende. PHM wist niet alleen dat [X] in bewaring was gesteld vanwege suïcidale gedachten, maar ook dat hij in 2003 op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het schieten op anderen met een luchtbuks (zie randnummers 7.11 en 7.12). Daarnaast was – naar appellanten hebben opgemerkt (punt 257 memorie van grieven) en door PHM niet is betwist – algemeen bekend, ook in 2008, dat bij suïcide met vuurwapens ook andere slachtoffers kunnen vallen dan degene die zich suïcideert en dat zich in het buitenland een aantal keren de situatie had voorgedaan van suïcide met voorafgaande homicide met behulp van (legale) vuurwapens (bijvoorbeeld de Colombine-schietpartij in 1999, maar ook in buurlanden in Europa, zoals de schietpartij op het Gutenberg-Gymnasium in Duitsland in 2002, de schietpartij op een school in Schotland in 1996, en één in Antwerpen in 2006). In dit licht kan niet worden gezegd dat voor PHM ten tijde van de verlening van het verlof onvoorzienbaar was dat [X] (een) vuurwapen(s) tegen anderen zou gaan gebruiken. Integendeel, dat was toen in zekere zin wel te voorzien.
9.7.
Deze zekere mate van voorzienbaarheid, waarbij ook nog geldt dat voor de hand ligt dat, wanneer tegen anderen misbruik wordt gemaakt van een vuurwapen, dit kan leiden tot letsel en dat er (een) gewonde(n) zo niet dode(n) val(t)len, en de strekking van de geschonden norm brengen mee dat aan PHM (alleen) dié schade kan worden toegerekend waarbij een ruime toerekening past, dus alleen materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade. Die schade staat niet in zodanig verwijderd verband van de normschending dat op grond daarvan toerekening achterwege moet blijven.
9.8.
Zoals eerder overwogen is allereerst [X] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de geleden schade, maar dat sluit niet uit dat ook PHM (afgeleid) aansprakelijk is. Het hof acht op grond van hetgeen hiervoor is overwogen (ook) PHM aansprakelijk voor de schade zoals die door appellanten is geleden, voor zover het schade als gevolg van lichamelijk letsel of overlijden betreft. Dat appellanten tot een onbepaalde groep behoorden is daarbij niet van belang. Andere schadeposten dan letsel- en overlijdensschade kunnen niet aan PHM worden toegerekend. Ten aanzien van die andere schadeposten treft het artikel 6:98 BW-verweer van PHM dus doel.
slotsom
10.1.
Appellanten hebben primair gevorderd PHM te veroordelen tot vergoeding van de door appellanten geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, die het gevolg is van het vuurwapengebruik dat op 9 april 2011 door [X] in Alphen aan den Rijn heeft plaatsgevonden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Op grond van het voorgaande komt die vordering in na te melden zin voor toewijzing in aanmerking. Gelet daarop hoeft geen beslissing te worden genomen over de subsidiair gevorderde verklaring voor recht.
10.2.
Bij de memorie van grieven hebben appellanten onder de kop ‘eisvermeerdering’ betoogd dat PHM mutaties die worden vermeld in de inhoudsopgave van het BlueView registratie Expert-rapport, in het geding moet brengen. Voor zover appellanten hebben beoogd daarmee hun vordering uit te breiden met een bevel tot overlegging van de betreffende stukken, wordt die vordering afgewezen. PHM heeft onbestreden aangevoerd dat appellanten, althans hun advocaat, al de beschikking hebben over de betreffende mutaties en dat zij dus geen belang hebben bij overlegging van de mutaties. Of deze mutaties hadden moeten leiden tot weigering van het verlof kan in het midden blijven omdat het verlof al om de hiervoor genoemde redenen had moeten worden geweigerd.
10.3.
Appellanten hebben succes met het hoger beroep zonder dat de grieven afzonderlijke behandeling behoeven. Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd. Bij deze uitslag past een kostenveroordeling ten laste van PHM zowel voor de eerste instantie als voor het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis van 4 februari 2015;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt PHM tot vergoeding van de door appellanten geleden en nog te lijden materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade, die het gevolg is van het vuurwapengebruik dat op 9 april 2011 door [X] in Alphen aan den Rijn heeft plaatsgevonden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt PHM in de kosten van de procedure aan de zijde van appellanten gevallen, in hoger beroep tot op heden bepaald op € 311,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat en voor de eerste aanleg tot op 4 februari 2015 bepaald op € 274,- aan griffierecht en op € 1.808,- aan salaris voor de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.Y. Bonneur en P.H. Blok en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 maart 2018 in aanwezigheid van de griffier.